• No results found

Ethiek binnen het familiebedrijf : in hoeverre bestaan er verschillen tussen familiebedrijven en andere bedrijven?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ethiek binnen het familiebedrijf : in hoeverre bestaan er verschillen tussen familiebedrijven en andere bedrijven?"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ETHIEK BINNEN HET

FAMILIEBEDRIJF

In hoeverre bestaan er verschillen tussen familiebedrijven en andere

bedrijven?

NAAM: CHET LOK Studentnummer: 10034587 Begeleider: Dhr. Drs. R.W.J. van Loon RA

(2)

Verklaring van eigen werk

Hierbij verklaar ik, Chet Lok, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op mij neem voor de inhoud ervan. Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd. De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

Abstract

In deze scriptie wordt aan de hand van een literatuurstudie onderzocht in hoeverre

familiebedrijven verschillen van andere bedrijven als het gaat om ethisch handelen. Om ethiek te kunnen meten wordt er gekeken naar de kwaliteit van financiële verslaggeving, het aantal voluntary disclosures en als laatste het gevoerde belastingbeleid. Aan de hand van de agency theory wordt er een voorspelling gegeven en worden gevonden resultaten verklaard. Verwacht wordt dat door alignment van management en aandeelhouders bij familiebedrijven de agency-problemen van het type I kleiner zullen zijn. Daartegenover staat dat door de hoge concentratie eigendom verwacht wordt dat grootaandeelhouders zich opportunistisch zullen gedragen

tegenover de overige aandeelhouders. Als gevolg van entrenchment en het laatsgenoemde agency-probleem is de verwachting dat kwaliteit van verslaggeving binnen familiebedrijven slechter is om waarde te kunnen onttrekken. Anderzijds zou alignment juist moeten zorgen voor een hogere kwaliteit van verslaggeving. Verwacht wordt dat door alignment familiebedrijven minder volntary disclosures zullen doen omdat aandeelhouders beter op de hoogte zijn. Aan de andere kant nu de literatuur aantoont dat het doen van meer voluntary disclosures leidt tot lagere cost of capital kan dit voluntary disclosures in familiebedrijven bevorderen. Over het algemeen wordt in de literatuur verondersteld dat aandeelhouders een agressief belastingbeleid preferen. Op het eerste gezicht

(3)

lijkt een agressief belastingbeleid bij uitstek in het voordeel van grootaandeelhouders te zijn waardoor verwacht wordt dat familiebedrijven een agressiever belastingbeleid voeren. Uit deze literatuurstudie blijkt dat familiebedrijven ten opzichte van ander bedrijven een hogere kwaliteit van verslaggeving naar buiten brengen. Als het gaat om de het aantal voluntary disclosures blijkt dat familiebedrijven er over het algemeen minder naar buiten brengen. Als uitzondering hierop geldt dat familiebedrijven eerder een winstwaarschuwing geven. Het onderzoek naar de relatie tussen het familiebedrijf en belastingbeleid is er nog maar in beperkte mate, maar er worden aanwijzingen gevonden dat familiebedrijven een minder agressief beleid voeren. Hiermee kan er gesteld worden dat na onderzoek van de literatuur het erop lijkt dat familiebedrijven over het algemeen ethischer handelen dan ander bedrijven. Wel is het zo dat op sommige gebieden waaronder belastingbeleid meer onderzoek nodig is.

(4)

I

NHOUDSOPGAVE

1 Inleiding ... 5 1.1 Aanleiding en relevantie ... 5 1.2 Onderzoeksvraag ... 7 1.3 Opzet onderzoek ... 7 2 Theoretisch kader ... 9 2.1 Familiebedrijven ... 9 2.1.1 definitie ... 9

2.1.2 Overige bevindingen en relevantie ... 13

2.2 Agency theory ... 14

2.2.1 Agency-problemen ... 15

2.2.2 Agency-kosten ... 18

2.3 Kwaliteit van financiële verslaggeving ... 21

2.3.1 Kwaliteit van financiële verslaggeving ... 21

2.3.2 Conservatisme ... 23

2.3.3 Financiële verslaggeving binnen het familiebedrijf ... 25

2.3.4 Empirisch onderzoek ... 27

2.4 Voluntary disclosure ... 29

2.4.1 Algemeen/begripsbepaling ... 30

2.4.2 Voltunary disclosures door familiebedrijven ... 31

2.5 Belastingbeleid ... 36

2.5.1 Belastingbeleid ... 36

2.5.2 Belastingbeleid in familiebedrijven ... 40

3 Analyse ... 43

3.1 Conclusie en samenvatting ... 44

3.2 Beperkingen en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ... 47

(5)

1 I

NLEIDING

‘De kracht van een familiebedrijf wordt mede ontleend aan de interactie tussen het bedrijfs-, eigendoms- en familiesysteem. Hierin is het familiebedrijf uniek vergeleken met

niet-familiebedrijven.’ (Nyenrode Business Universiteit, n.d.). Er is dus iets dat familiebedrijven lijkt

te onderscheiden van andere bedrijven. Op welke manier die interactie tussen het familie- en eigendomssysteem het familiebedrijf kan beïnvloeden is niet direct duidelijk. Wellicht zijn het de waarden die binnen de familie belangrijk worden gevonden die zijn uitwerking hebben op de bedrijfsvoering. Anderzijds moet de oorzaak wellicht meer worden gezocht in de sociale cohesie of sociale controle die mogelijk bestaat tussen familieleden.

1.1 A

ANLEIDING EN RELEVANTIE

Het imago van het familiebedrijf onder de consument is de afgelopen jaren toegenomen. Zo schreef de accountant.nl naar aanleiding van een onderzoek gedaan door de Nyenrode Business School, dat familiebedrijven zich er goed aan doen -vanwege het goede imago waarmee zij worden geassocieerd- zich ook als zodanig te profileren (Koelemeijer, Moenaert, & Robben, 2015). Inmiddels heeft de Universiteit Tilburg in samenwerking met PWC een universitair fonds opgericht dat meer wetenschappelijk onderzoek naar familiebedrijf gerelateerde thema’s mogelijk moet maken (“Tilburg University en PwC,” 2017). Duidelijk is dat er belangstelling bestaat voor het familiebedrijf en meer onderzoek is dan ook gepast.

(6)

Afhankelijk van de gebruikte bron en daarmee de gehanteerde definitie van een familiebedrijf wordt het percentage bedrijven dat een familiebedrijf is geschat op tussen de 50 en 80 procent en daarmee zijn zij verantwoordelijk voor tussen de 70 en 90 procent van het wereldwijde BNP (Dreux, 1990; FFI, 2013). Opmerkelijk is het goede imago dat naar voren komt, maar of dit ‘goede’ imago tevens valt te onderbouwen aan de hand van de bestaande literatuur, is de vraag.

Long & Mathews (2017) vragen zich in hun paper dan ook af in hoeverre familiebedrijven zich verhouden tot niet-familiebedrijven als het gaat om ethiek. Terecht stellen zij dat de recente geschiedenis tal van voorbeelden kent waarin vooral niet-familiebedrijven zich verre van ethisch hebben gedragen. Zij noemen de alom bekende boekhoudfraudes van deze eeuw, die gepleegd zijn door bedrijven als Worldcom, AIG en Enron, allemaal geen familiebedrijven. Zijn

familiebedrijven dan zo ethisch? Niet per se, de onregelmatigheden in de boekhouding van het IT-bedrijf Baan, waar de winst kunstmatig werd verhoogd door middel van boekhoudkundige trucjes, is een bekend Nederlands voorbeeld van een familiebedrijf dat zich niet zo ethisch heeft gedragen.

Aan de hand van de voorbeelden van deze eeuw, komt in ieder geval geen eenduidig beeld naar voren en lijken alle soorten bedrijven te zijn vertegenwoordigd als het gaat om onethisch gedrag. Wel is er de laatste jaren een groot aantal studies gedaan omtrent ethiek binnen familiebedrijven en hoe zij hierin verschillen van niet-familiebedrijven. Wellicht geef de literatuur dus meer duidelijkheid.

Omdat zowel de term ethiek als de term familiebedrijf ruim kunnen worden geïnterpreteerd, is een zekere afbakening van deze termen wenselijk. Dat er verschillen bestaan in de literatuur is

(7)

duidelijk, maar één ding waarover onderzoekers het eens zijn is dat de betrokkenheid van familie onderscheidend is voor familiebedrijven (Chua, Chrisman, & Sharma, 1999).

1.2 O

NDERZOEKSVRAAG

De vraag die in deze literatuurstudie centraal zal staan is de volgende:

Bestaat er een verschil tussen het ethisch handelen van familiebedrijven en overige bedrijven? Om het onderzoeksgebied goed af te bakenen worden de volgende deelvragen onderscheiden:

1. Op welke manier kan het ethisch handelen van een bedrijf worden gemeten?

2. Bestaat er een verschil in het gevoerde belastingbeleid tussen familiebedrijven en andere bedrijven?

3. Bestaat er een verschil tussen kwaliteit van verslaggeving van familiebedrijven en andere bedrijven?

4. Bestaat er een verschil in het aantal voluntary disclosures dat familiebedrijven en andere bedrijven naar buiten brengen?

1.3 O

PZET ONDERZOEK

In deze bachelorscriptie zal aan de hand van een literatuurstudie onderzoek worden gedaan naar de ethische verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Er is gekozen ethisch handelen aan de hand van drie kenmerken te operationaliseren: het gevoerde belastingbeleid, kwaliteit van verslaggeving en het aantal ‘voluntary disclosures’. Om deze verschillen te kunnen verklaren zal er onder andere gebruik worden gemaakt van de agency theory.

(8)

Om de structuur helder te houden wordt er in elke paragraaf van het theoretisch kader volgens een vaste opbouw gewerkt. Er wordt eerst aan de hand van de bestaande literatuur steeds per

paragraaf een definitie gegeven van de verschillende begrippen. Daarna wordt -wanneer het gaat om een deelvraag- deze beantwoord. Vervolgens in het derde hoofdstuk volgt er een korte samenvatting, een conclusie, beperkingen en eventuele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.

(9)

2 T

HEORETISCH KADER

2.1 F

AMILIEBEDRIJVEN

Om familie en niet-familiebedrijven goed met elkaar te kunnen vergelijken wordt er in de deze paragraaf ingegaan op de definitie van een familiebedrijf en wordt er ingegaan op de

moeilijkheden bij de vaststelling hiervan. Ook andere bevindingen met betrekking tot de economische relevantie van familiebedrijven worden besproken.

2.1.1 DEFINITIE

Om goed te kunnen onderzoeken hoe en in welke mate familiebedrijven verschillen van gewone bedrijven, is het allereerst belangrijk om een duidelijke definitie te hebben van wat een

familiebedrijf is. Daarom worden er in deze paragraaf een aantal definities genoemd die uit de literatuur volgen.

Dat het definiëren moeilijkheden oplevert blijkt wel uit het feit dat er verschillende papers zijn geschreven waarbij de onderzoekers als hoofddoel hadden een familiebedrijf te definiëren (b.v.: Chua et al., 1999; Lansberg, Perrow, & Rogolsky, 1988). Chua et al. (1999) hebben in hun

literatuurstudie 250 papers vergeleken en concluderen dat onderzoekers het in ieder geval eens zijn over het feit dat er een zekere betrokkenheid van een familie moet zijn alvorens men kan spreken van een familiebedrijf. Een opmerkelijk detail dat volgt uit hun eigen onderzoek onder CEO’s door middel van een enquête, is dat zij onderling ook geen overeenstemming hebben over

(10)

wat volgens hen een familiebedrijf is. Uit hun onderzoek blijkt namelijk dat zelfs binnen de bedrijven die nu juist bij uitstek een familiebedrijf zijn, het per management verschilt of zij zichzelf als zodanig beschouwen. Het gaat hier dus om bedrijven waarbij slechts een kleine hoeveelheid aandelen in ‘publieke’ handen zijn, een meerderheid van de aandelen in handen van de oprichtersfamilie en waarbij tevens het management ook bestaat uit familieleden.

Uit de bestudering van de literatuur weten Chua et al. (1999) uiteindelijk 21 definities te destilleren, waarbij zij ervoor kiezen geen onderscheid te maken tussen governance en

management. Een paar daarvan worden nu genoemd. Dreux (1990) omschrijft het familiebedrijf als een onderneming die door één of meerdere families wordt geleid. Daarbij moet de invloed van de familie zodanig zijn dat zij een wezenlijke invloed kunnen uitoefen op management en governance. Gallo en Sveen (1991) stellen daarentegen dat ook een meerderheid van de aandelen in handen moet zijn van de familie. Zij definiëren als volgt ‘’a business where a single family owns the majority of stock and has total control’’(Gallo & Sveen, 1991, p. 181). Andere auteurs stellen dat enkel het hebben van een meerderheidsbelang van de familie voldoende is ‘’Controlling ownership is rested in the hands of an individual or of the members of a single family‘’ (Barnes & Hershon, 1989, p. 106).

Chua et al. (1999) komen na onderzoek van de 21 definities tot de conclusie dat er feitelijk drie combinaties mogelijk zijn van eigendom aan de ene kant en management aan de andere kant, om een familiebedrijf te kwalificeren.

De volgende drie combinaties worden onderscheiden:

(11)

B. Aandelen in eigendom van familie, maar bedrijf niet door familie bestuurd. C. Wel door familie bestuurd, maar aandelen niet in bezit.

Optie A wordt volgens alle 21 definities erkend als zijnde een familiebedrijf, maar over optie B en C zijn de auteurs het oneens, met een lichte voorkeur voor optie B.

Alhoewel familiebedrijven uniek zijn volgens Chua et al. (1999), komt dat niet door het enkele feit dat een familie het bedrijf bestuurt en/of eigenaar is. Zij stellen dat hetgeen het

familiebedrijf uniek maakt met name voortkomt uit de combinatie van een hoge concentratie eigendom, de manier van governance en management en de wil om het bedrijf door te geven binnen de familie. Het gevolg is een unieke familiedynamiek die volgens hen niet kan bestaan binnen andere bedrijven en die zijn uitwerking heeft op de strategieën en doelen van het bedrijf. Tegelijkertijd komen ze tot de conclusie dat niet elk bedrijf dat objectief gezien een familiebedrijf is, die familiedynamiek per se kent. Als gevolg van deze constatering komen Chua et al. (1999) met een eigen model om vast te stellen of een bedrijf kwalificeert als familiebedrijf. In plaats van enkel naar objectief meetbare gegevens te kijken (eigendom/bestuur) kan men ook definiëren op basis van een theoretisch model, waarbij nu juist het gedrag van een bedrijf doorslaggevend is. Een bedrijf is een familiebedrijf omdat het zich zo gedraagt en daarin afwijkt van andere bedrijven. Juist in gevallen waarin er sprake is van de opties A en B (zie vorige alinea) kan dit uitkomst bieden. Het is volgens hen beter te letten op visie, intenties (is het de bedoeling dit bedrijf binnen de familie te houden) en gedragingen. Zij definiëren het familiebedrijf als volgt: ‘‘a business governed and/or managed with the intention to shape and pursue the vision of the business held by a dominant coalition controlled by members of the same family or a small number of families in a manner that is potentially sustainable across generations of the family or families’’ (p. 25).

(12)

Ook Ward (1987) onderkent in zijn boek over het familiebedrijf het belang van de continuïteit of in ieder geval de intentie om het bedrijf door te geven binnen de familie en dus te continueren. Hij geeft de volgende definitie:

“We define a family business as one that will be passed on for the family’s next generation to

manage and control’’ (Ward, 1987, p273).

Chen, Chen, Cheng, & Shevling (2010) hanteren in hun studie naar belastingbeleid van

familiebedrijven volgens hen de meest gangbare definitie binnen de literatuur. Zij stellen als eis dat er tenminste een aantal familieleden van de oprichtersfamilie een toppositie moeten

hebben binnen het management. Wanneer dit niet het geval is, dan moeten de familieleden wel blockholders zijn. Met andere woorden, wanneer de familie het bedrijf niet bestuurt, dan moet er wel sprake zijn van een meerderheidsbelang. Om vast te stellen of een versmalling van de definitie geen effect zou hebben op de uitkomst van hun eigen onderzoek hebben zij tevens gebruik gemaakt van een alternatieve, engere definitie. Deze engere uitleg bestaat uit

toevoeging van de eis dat de familie altijd 5% van de aandelen in handen dient te hebben. In een ander onderzoek naar het belastingbeleid van familiebedrijven door Steijvers en Niskanen (2011) wordt alleen de meetbare definitie van een meerderheidsbelang verlangd, vergelijkbaar met de definitie van Barnes en Hershon (1989). Andere studies zoals die van Wang (2006) gebruiken de term ‘substantieel’ om het benodigde aandelenvermogen aan te duiden om te kwalificeren voor een familiebedrijf, maar geven niet aan wat er exact wordt bedoeld met ‘substantieel’.

(13)

Hoewel het dus lastig blijkt één definitie te hanteren, kan er worden volstaan met de drie meest gangbare definities uit de literatuur. Wanneer er sprake is van een meerderheidsbelang wordt over het algemeen verondersteld dat er sprake is van een familiebedrijf. In alle andere gevallen spreekt men meestal over een familiebedrijf als aan twee van de volgende voorwaarden is voldaan: tussen de 5 en 50 procent van de aandelen, actieve inmenging familie in de

bedrijfsvoering die blijkt uit managementposities en de zogenaamde dominante coalitie met intentie om het bedrijf binnen de familie(s) te houden.

2.1.2 OVERIGE BEVINDINGEN EN RELEVANTIE

In veel landen domineren familiebedrijven de economie en creëren daarmee een aanzienlijk deel van de welvaart. Het familiebedrijf fungeert dus feitelijk als fundament van de wereldeconomie (Klein, 2000). In Noord-Amerika bestaat zelfs 80 procent van alle bedrijven en 35 procent van de Fortune 500-bedrijven uit familiebedrijven. Zij zorgen daarmee voor 60 procent van alle banen en zijn verantwoordelijk voor de helft van het BNP (Astrachan & Shanker, 2003). Ook voor de S&P 500 geldt dat 35 procent familiebedrijven zijn, waarbij gemiddeld genomen de oprichtersfamilie 18 procent van de aandelen bezit (Anderson & Reeb, 2003). In West-Europa zijn de cijfers vergelijkbaar en kan 40 procent van de beursgenoteerde bedrijven worden beschouwd als familiebedrijf (Wang, 2006). Hoewel afhankelijk van de definitie de cijfers iets kunnen

verschillen, is het evident dat het familiebedrijf een aanzienlijke rol speelt binnen elke economie.

Zoals in de inleiding al werd opgemerkt ervaart de consument het familiebedrijf als zeer positief en het imago als goed (Koelemeijer et al., 2015). Ook onderzoek van Deephouse en Jaskiewicz (2013) laat zien dat de reputatie van familiebedrijven beter is. Als verklaring stellen zij dat

(14)

welvaart ervaren als gevolg van de goede reputatie van het bedrijf. Dit wordt bevestigd door hun bevindingen dat de reputatie van familiebedrijven die de familienaam dragen nog beter is dan familiebedrijven waar dit niet het geval is (Deephouse & Jaskiewicz, 2013). Deze bevindingen suggereren dat het familiebedrijf zich ook ethischer gedraagt. Of dit ook daadwerkelijk zo is zal in deze scriptie verder worden onderzocht.

2.2 A

GENCY THEORY

Verschillende studies vinden dat familiebedrijven tenminste even goed presteren als andere bedrijven, zo niet beter. Zo vinden Anderson en Reeb (2003) in hun onderzoek waar ze de return on asset (ROA) gebruiken om de prestatie te meten dat familiebedrijven een significant hogere opbrengst hebben van gemiddeld 6,65 procent. Anderzijds zijn er ook onderzoekers die daar enige kanttekeningen bij zetten of zelfs het tegendeel beweren. Zo vinden Faccio, Lang, en Young (2001) dat familiecontrole tot waarde onttrekking leidt en slechtere prestaties. Wel dient te

worden opgemerkt dat zij dit met name vinden in markten die minder transparant zijn dan gemiddeld.

Ook Anderson en Reeb (2003) merken ondanks het voorgaande op dat de prestaties mede afhankelijk zijn van het percentage aandelen dat de familie bezit. Zij concluderen in hun studie dat naarmate de familie meer aandelen bezit de prestaties in eerste instantie toenemen, tot er een keerpunt wordt bereikt en de prestaties juist weer afnemen. De elkaar soms tegensprekende bevindingen kunnen waarschijnlijk worden verklaard door aan de ene kant de nadelen die het familiebedrijf kent, zoals bijvoorbeeld tegenstrijdige belangen tussen grootaandeelhouders en kleinere aandeelhouders. En aan de andere kant voordelen, zoals belangen van het management en de aandeelhouders die meer op één lijn liggen. Op deze voor- en nadelen wordt dieper ingegaan bij het uitleggen van de agency theory.

(15)

Om de uitwerking van onderlinge relaties binnen familie en niet-familiebedrijven op de ethiek te kunnen verklaren, is begrip van de agency theory nodig. In deze paragraaf zal daarom worden uitgelegd wat agency theory behelst, hoe de familiestructuur uitwerking heeft op de agencykosten en hoe die agencykosten kunnen worden gelinkt aan de bedrijfsethiek.

2.2.1 AGENCY-PROBLEMEN

Bedrijven werden voor de jaren 70 veelal gezien als ondoorzichtelijke organisaties. Er was weinig bekend over de interne processen die ten grondslag lagen aan de individuele beslissingen die werden genomen. Het bedrijf werd in eerst instantie gezien als een organisatie die voornamelijk zijn winst maximaliseerde en daarbij reageerde op interne en externe invloeden (Jensen & Meckling, 1976). Aandacht voor de motieven en drijfveren van de individuen die uiteindelijk samen de organisatie vormden en de besluiten maakten, volgde pas in de jaren 70.

Ross (1973) wordt gezien als de auteur die als eerste de term ‘agency relationship’ gebruikte, ofwel het ‘principle’s problem’. Hij schreef in zijn paper dat er in feite bij elke overeenkomst tussen partijen, waarbij de één (de agent) werk uitvoert voor de ander (de

opdrachtgever/principaal) er sprake was van een agency-relatie. Voor de publicatie van zijn paper waren er al verscheidene auteurs geweest die binnen het economisch vakgebied schreven over problemen zoals moral hazard en informatieasymmetrie. Hiermee wordt respectievelijk bedoeld de invloed die het feit dat een agent geen (direct) risico loopt heeft op zijn eigen gedrag en het verschil in de hoeveelheid en kwaliteit van informatie tussen de agent en opdrachtgever. Ross was

(16)

degene die deze problemen uiteindelijk koppelde aan de relatie tussen agent en principaal. Sterker nog, al deze problemen komen daar volgens hem uit voort.

Enkele jaren later waren het Jensen en Meckling (1976) die het door Ross geschetste probleem en bijbehorende theorie verder uitwerkten met als doel de onderliggende structuur en

besluitvormingsprocessen van organisaties inzichtelijk te maken. Zij definiëren een agency-relatie als volgt:

‘‘A contract under which one or more persons (the principal(s)) engage another person (the agent) to perform some service on their behalf which involves delegating some decision making

authority to the agent’’ (p. 308).

Terecht merken zij op dat wanneer twee of meer personen gelijktijdig hun nut willen

maximaliseren er goede redenen zijn om aan te nemen dat dit niet altijd in het belang is van de opdrachtgever en daar zit het probleem.

De gevolgtrekking die we uit bovenstaande definitie kunnen maken is dat agency-problemen in alle soorten organisaties plaats kunnen vinden. Of het nu gaat om commerciële, niet-commerciële organisaties, overheid of private personen onderling, er kan altijd sprake zijn van een agency-relatie en daarmee gepaard gaande problemen. De meest voorkomende agency-problemen en voor deze literatuurstudie het meest relevant, zijn uiteraard de agency-problemen die bestaan tussen managers aan de ene kant en aandeelhouders aan de andere kant.

In de agency theory bestaan twee soorten problemen die voortkomen uit de agency-relatie. Het eerste soort probleem komt voort uit de scheiding tussen management en eigendom en daarbij het

(17)

probleem voor de principaal om goed te kunnen controleren wat zijn agent uitvoert. Dit noemt men het type I-probleem. Dit probleem kan voortkomen uit een praktische overweging, het is namelijk moeilijk voor de principaal om de agent continu te controleren, maar ook vanuit

economisch oogpunt kan het simpelweg te duur zijn. Het is daarom in veel gevallen lastig vast te stellen of de agent wel of niet in belang van de principaal handelt of heeft gehandeld (Eisenhardt, 1989). De agent zelf weet uiteraard wel hoe hij heeft gehandeld en daarom wordt er ook wel gesproken van informatieasymmetrie. Een ander type I-probleem komt voort uit een ongelijke mate van risico-aversie. Het is mogelijk dat de agent op een andere manier tegen risico aankijkt of andere intenties heeft. Het is de principaal die voor de kosten opdraait wanneer een bepaalde keuze leidt tot ongewenste (financiële) gevolgen. Ook is het niet ongebruikelijk dat een agent wordt beloond met een geldbonus bij het behalen van een kortetermijndoelstelling. Hierdoor kan het zijn dat hij onnodige risico’s neemt, omdat hij niet direct zelf risico loopt. Dit noemt

Eisenhardt (1989) het probleem van ‘risk sharing’ of ‘moral hazard’. Het tweede probleem wordt het type II-probleem genoemd en heeft te maken met de conflicterende belangen tussen

grootaandeelhouders en de overige (kleine) aandeelhouders. Er wordt verwacht dat de familie haar nut zal maximaliseren en opportunistisch zal handelen jegens de overige aandeelhouder. Dit kan bijvoorbeeld door zichzelf hoge salarissen toe te bedelen, maar ook door exorbitante uitgaven aan gebruiksvoorwerpen zoals computers of bijvoorbeeld dure (zakelijk gereden) auto’s. Uitgaven die eigenlijk niet zijn te verantwoorden bij een optimale bedrijfsvoering (Jensen & Meckling, 1976).

In het ideale geval waarin de informatie perfect en kosteloos is en de partijen die bij het contract betrokken zijn volledig en onbegrensd rationeel nadenken, is het mogelijk als principaal een perfecte overeenkomst aan te gaan met de agent. Dat wil zeggen, een overeenkomst waarin alle mogelijke handelingen van de agent en de gevolgen daarvan zijn beschreven. Op die manier kan er in elk geval waarin de agent opportunistisch en onwenselijk gedrag vertoont, een consequentie

(18)

aan worden verbonden, waardoor er weinig of geen moral hazard meer kan zijn. Immers, er is dan sprake van een contractueel afdwingbare boete als er niet optimaal wordt gehandeld (Willamson, 1975). Echter, in de praktijk is een perfecte overeenkomst maken niet mogelijk. Mensen zijn namelijk begrensd in hun denkvermogen en zullen daarom niet altijd optimale beslissingen nemen. Het gevolg hiervan is een imperfect of incompleet contract tussen de agent en principaal (Willamson, 1975). Ook de informatie zoals eerder aangegeven, is imperfect en vaak kostbaar voor de principaal om te verkrijgen (perfecte controle is duur), daarom is het moeilijk goed vast te stellen hoe de agent zijn werk verricht (Chrisman, Chua, & Litz, 2004). Door de kosten die gemoeid gaan met het monitoren van de agent kan daarom in sommige gevallen het monitoren worden gesubstitueerd door een bonus op basis van prestatie (Chua, Chrisman, & Bergiel, 2009).

2.2.2 AGENCY-KOSTEN

Agency-kosten zijn kosten die voortkomen uit agency-problemen. Jensen en Meckling (1976) gebruiken daarvoor de volgende omschrijving:

‘‘The financial burdens associated with identifying, detecting, and preventing agency problems,

as well as the cost of unpreventable managerial opportunistic behaviors’’

Onder agency-kosten vallen dus ook de kosten van het identificeren van de agency-problemen, het monitoren van de agent en het verlies dat gepaard gaat met een niet optimale beslissing, genomen door de agent (Watts & Zimmerman, 1990).

Jensen en Meckling (1976) maken in hun studie onderscheid tussen bedrijven waarbij eigendom en management in zelfde handen is, dat noemen zij ‘entrepeneurial firms’ en publieke bedrijven, waarbij het eigendom sterk verwaterd is. Dit onderscheid is belangrijk vanuit een

(19)

agency-perspectief, aangezien in het eerste geval er geen sprake is van tegenstrijdige belangen en de beslissingen die worden genomen daarom ten goede komen aan de aandeelhouders. In het tweede geval waarin het eigendom en management gescheiden zijn, is er grotere kans dat het

management handelt naar het eigen belang waarbij de kans groot is dat dit ten koste gaat van de aandeelhouders (Jensen & Meckling, 1976).

Over het algemeen zullen familiebedrijven vaker bedrijven zijn waarbij het eigendom en

management niet gescheiden zijn (Chua et al., 1999). Dit heeft als gevolg dat agency-kosten naar verwachting lager zijn, door de afwezigheid van het manager/eigenaar conflict. Anderzijds stellen Chua et al. (2009) dat het familiebedrijf te maken heeft met haar eigen unieke agency-problemen, omdat het familiebedrijf niet slechts bestaat uit de oprichter(s), maar ook uit familiewerknemers zonder aandeel. Wanneer de kinderen bijvoorbeeld volwassen worden en betrokken worden in het bedrijf, is het goed denkbaar dat hun interesse en visie afwijkt van de oorspronkelijke

oprichters/eigenaren (vader, moeder of grootouders). Ook suggereren Chrisman et al. (2004) dat ouders snel te genereus naar hun kinderen zijn. Ook als duidelijk is dat zij ongeschikt zijn worden zij aangenomen, hetzelfde kan gelden voor andere familieleden. Dit soort altruïsme kan

vervolgens op twee manieren leiden tot een freerider-probleem. Ten eerste wordt het erg moeilijk om zowel expliciete als impliciete overeenkomsten te handhaven tussen aan de ene kant eigenaren binnen de familie en aan de andere kant de werkende familieleden als zij opportunistisch gedrag vertonen. Ten tweede kan altruïsme invloed hebben op onafhankelijkheid van de beoordeling van werkzaamheden (Chua et al., 2009). Gewaarschuwd wordt dat altruïsme een sterk significant effect heeft en dus serieus dient te worden genomen (Chrisman, Chua, Kellermanns, & Chang, 2007).

Een ander veel voorkomend probleem komt voort uit de afwijkende belangen van de grote aandeelhouders en kleine aandeelhouders. Dit uit zich vaak in beslissingen die worden genomen

(20)

door de eigenaar/manager, die niet in het voordeel zijn van overige aandeelhouders (Wang, 2006). Naarmate het percentage aandelen van de manager/eigenaar kleiner wordt, zal deze geneigd zijn om meer geld uit het bedrijf te halen of te consumeren om zodoende zijn eigen nut te

maximaliseren (Jensen & Meckling, 1976). Een bekend fenomeen is een toename van on-the-job consumeren wanneer het percentage aandelen van managers naar beneden gaat. In sommige gevallen kan dit exorbitante vormen aannemen en worden bedrijfsvliegtuigen aangeschaft of andere uitgaven gedaan die in elk geval niet ten goede komen aan de waarde creatie binnen het bedrijf en daarmee aan de aandeelhouders (Jensen & Meckling, 1976). Wel stelt Klassen (1997) stelt dat het als gevolg van de kleinere scheiding tussen management en aandeelhouders het nog altijd ingewikkeld is voor het management waarde te onttrekken zonder dat dit wordt opgemerkt door de aandeelhouders.

Alhoewel de opvatting in de literatuur over het algemeen is dat familiebedrijven minder te maken hebben met agency-problemen tussen eigenaren en management (Type I) (Wang, 2006) en meer te maken hebben met agency-problemen tussen groot en klein aandeelhouders (type II) (Jensen & Meckling, 1976), is niet iedereen het eens. Zo gaan Miller en Le Breton-Miller (2006) tegen de conclusie van Jensen en Meckling (1976) in en stellen dat juist bij familiebedrijven de belangen van de grootaandeelhouders (de familie) in lijn liggen met de andere aandeelhouders. Zij beredeneren dat wat goed is voor de familie op de lange termijn ook goed moet zijn voor de overige aandeelhouders. Anderson en Reeb (2003) voegen hier nog aan toe dat de welvaart van de familie in zulke grote mate afhangt van de lange termijn prestaties, dat er een sterke drijfveer bestaat om het management goed te monitoren en waarde creatie te waarborgen. Anderson en Mansi (2003) wijzen ook nog op het feit dat nu de familie zich op de lange termijn focust, een koersdaling van het aandeel met als gevolg toenemende kosten om kapitaal aan te trekken, voor hen veel grotere gevolgen heeft dan voor managers van gewone bedrijven.

(21)

Na het bestuderen van de bestaande literatuur over de agency theory blijkt dat alle soorten organisaties te maken hebben met agency-problemen. Ook blijkt dat iedere organisatie door zijn vorm te maken heeft met zijn eigen soort agency-problemen. Er worden aanwijzingen gevonden dat het familiebedrijf minder te kampen heeft met type I-problemen en in mindere mate

aanwijzingen dat zij meer te kampen hebben met type II-problemen. In de volgende paragrafen zal er worden gekeken naar het effect dat het type bedrijf dan ook heeft op het ethisch handelen en hoe dit kan worden verklaard vanuit de literatuur.

2.3 K

WALITEIT VAN FINANCIËLE VERSLAGGEVING

De kwaliteit van accountinginformatie in financiële verslaggeving van een bedrijf is belangrijk voor haar stakeholders. Grofweg kunnen deze externe gebruikers van financiele verslaggeving worden ingedeeld in twee groepen, aandeelhouders en financierders (Danos, Holt, & Imhoff, 1989). In deze paragraaf zal worden onderzocht wat kwaliteit van financiële verslaggeving precies behelst en of de kwaliteit van financiële verslaggeving van familiebedrijven afwijkt van andere bedrijven en waarom dat zo is.

2.3.1 KWALITEIT VAN FINANCIËLE VERSLAGGEVING

Earnings quality is een term die veelvuldig wordt gebruikt binnen de het vakgebied van

accounting en betekent letterlijk vertaald, kwaliteit van de winst. Penman en Zhang (2002) stellen dat binnen de literatuur tot op heden geen consensus bestaat als het gaat om een definitie van earnings quality. Zij definiëren zelf dat de earnings quality hoog is wanneer winsten in de verslaggeving een goede indicatie geven van toekomstige prestaties. Zoals uit voorgaande

(22)

definitie volgt kan earnings quality nagenoeg worden gezien als kwaliteit van financiële

verslaggeving. Wang (2006) gebruikt in zijn studie de term earnings quality en quality of financial reporting dan ook als substituut van elkaar. Om een beter beeld te krijgen wat er nou precies mee wordt bedoeld zullen meerdere definities volgen uit de literatuur. Daarna zal er worden gekeken of er verschillen zijn tussen familiebedrijven en andere bedrijven.

Schipper en Vincent (2003) definieren als volgt en gebruik daarbij het Hicksiaans inkomen (Hick, 1939):

‘‘We define earnings quality as the extent to which reported earnings faithfully represent Hicksian

income, where representational faithfulness means "correspondence or agreement between a measure or description and the phenomenon that it purports to represent" (FASB Concepts Statement No. 2, para. 63). We focus on Hicksian income because it abstracts from user-decision contexts; from accounting recognition rules, which preclude the recording of many economic assets and liabilities; from difficulties in reliably measuring assets and liabilities at their economic values; from the effects of management's judgments and estimates; and from the infiuence of auditors.’’

Ook Ball en Shivakumar (2005) hanteren eenzelfde definitie voor earnings quality waarbij zij gebruk maken van de term economic income en daarbij opmerken dat dit correspondeert met het Hicksiaans inkomen. Hiermee wordt dus het inkomen bedoeld dat uit het bedrijf kan worden gehaald zonder dat de waarde achteruit gaat ten opzichte van het begin van het boekjaar.

Imhoff (1992) draait in zijn paper de definitie om en stelt dat de term earnings quality in feite impliceert dat accountinginformatie soms incompleet is, ongekleurd of verkeerd gemeten. De reden hiervoor, stelt hij, ligt in het feit dat managers een prikkel hebben om de cijfers zodanig te

(23)

beïnvloeden dat het voor henzelf een voordeel oplevert. Bijvoorbeeld wanneer zij op basis van return on assets een bonus krijgen uitgekeerd (Imhoff, 1992).

Met name onder bedrijven waarbij de concentratie van eigendom sterk verwaterd is, bestaat er sneller een prikkel bij managers om financiële verslaggeving naar buiten te brengen die niet strookt met de werkelijkheid. Dit doen managers met als doel om hun persoonlijke nut te maximaliseren (Christie & Zimmerman, 1994). Siregar en Utama (2008) omschrijven dit als het opportunistisch managen van earnings in tegenstelling tot ‘efficient earnings management’ waarbij het een eerlijke weergave betreft. Uit het voorgaande blijkt dat de eigendomsstructuur invloed uitoefent op de kwaliteit van financiële verslaggeving en daarom kan het nuttig zijn om te onderzoeken of familiebedrijven een andere kwaliteit verslaggeving leveren. Alhoewel de

hierboven beschreven situatie, waarin managers de cijfers zodanig manipuleren (binnen of buiten de grenzen van de wet) om hun persoonlijk nut te maximaliseren een overduidelijk voorbeeld is van een agency-conflict, worden deze cijfers ook gebruikt om dezelfde agency-conflicten juist tegen te gaan. De cijfers kunnen immers ook de informatieasymmetrie tegen gaan, waardoor het management beter kan worden gecontroleerd door de aandeelhouders (Healy, 1985). Dat geeft dan ook gelijk de noodzaak weer voor het bestaan van goede en vooral betrouwbare

accountinginformatie en dus kwaliteit (Wang, 2006).

2.3.2 CONSERVATISME

De term conservatisme is een term vaak wordt teruggezien in studies die onderzoek doen naar de kwaliteit van financiële verslaggeving. Daarom is het van belang om dit begrip kort toe te lichten, al zal de focus liggen op de kwaliteit van financiële verslaggeving.

(24)

De eerste auteur die in zijn boek met de term conservatisme naar voren kwam was Bliss (1924) en die omschreef conservatisme als volgt:

‘‘anticipate no profits but anticipate all losses’’.

Een ander definitie van Basu (1997) omschrijft conservatisme als volgt:

‘‘I interpret conservatism as resulting in earnings reflecting 'bad news' more quickly than 'good news'’’.

Het is duidelijk dat beide definities, hoewel strikt genomen niet exact hetzelfde, eenzelfde strekking hebben. Stel de cijfers niet beter voor dan de werkelijkheid, sterker nog, wees terughoudend en neem verliezen eerder dan winsten.

Of conservatisme ook bijdraagt aan een betere kwaliteit van financiële verslaggeving is de vraag. Hoewel conservatisme wordt gezien als een goed accounting principe, leidt het volgens sommige auteurs niet per se tot een hogere kwaliteit van verslaggeving. Zo vinden Penman en Zhang (2002) in hun studie dat ook bij een conservatieve en consequente manier van boekhouden, er problemen kunnen ontstaan met de kwaliteit van de verslaggeving. De reden hiervoor is dat wanneer inkomsten consequent conservatief worden genomen, deze dus lager uitvallen in de verslaggeving. Het gevolg hiervan is dat er reserves ontstaan die niet zichtbaar zijn in de boeken en dat geeft managers vervolgens de mogelijkheid om die reserves in de toekomst als winst te boeken en hiermee de winst op te blazen.

Toch lijkt over het algemeen de visie binnen de literatuur dat conservatisme wel degelijk wordt geassocieerd met een hoge kwaliteit van verslaggeving (Imhoff, 1992).

(25)

2.3.3 FINANCIËLE VERSLAGGEVING BINNEN HET FAMILIEBEDRIJF

De volgende vraag die zich opwerpt is óf en in hoeverre het familiebedrijf -dat zich meer

bekommert om de reputatie zoals eerder bleek (Deephouse & Jaskiewicz, 2013)- betere financiële verslaggeving naar buiten brengt en er dus sprake is van betere verslaggeving. Volgens Wang (2006) zijn er twee mogelijke manieren waarmee het familiebedrijf invloed uitoefent op de kwaliteit van de verslaggeving. Hij noemt daarvoor twee met elkaar concurrerende theorieën: de entrenchment-theorie en daarnaast de alignment-theorie.

Volgens de entrenchment-theorie gaat naarmate de concentratie van het eigendom groter wordt, het handelen van de grootaandeelhouders ten koste van de andere kleinere aandeelhouders. Het is dus een agency-probleem van het tweede type. Dit handelen wordt verondersteld te bestaan uit het onttrekken van waarde uit het bedrijf. Dat is goed mogelijk, omdat er vaak sprake is van een meerderheidsbelang en daarmee besluiten kunnen worden genomen waar de overige

aandeelhouders in principe niet mee hoeven in te stemmen (Cascino, Pugliese, Mussolino, & Sansone, 2010). Lafond en Roychowdhury (2008) vinden in hun studie aanwijzingen voor managemententrenchment bij een ‘inside ownership’ van 40 procent of meer. Nu er voor veel familiebedrijven geldt dat zij meer dan 40 procent van de aandelen in handen hebben, zijn zelfverrijking en waarde onttrekking door de familie dus goed denkbaar. Daartegenover staat een andere gangbare opvatting die juist het tegendeel beweert en stelt dat dit handelen en waarde onttrekken ten nadele van overige aandeelhouders niet voorkomt binnen familiebedrijven, juist omdat zij bij uitstek op de lange termijn gericht zijn en daarom dergelijke handelingen niet zouden verrichten Anderson et al. (2003). Juist omdat de welvaart van de gehele familie in grote mate afhangt van het bedrijf, zo stellen Anderson et al. (2003), bestaat er een sterke drijfveer om de waarde van het bedrijf juist te maximaliseren. Vandaar ook dat zij in hun onderzoek vinden dat

(26)

prestaties van familiebedrijven minstens even goed, zo niet beter zijn ten opzichte van andere bedrijven.

Wang (2006) ziet ook een groot gevaar in het feit dat bij familiebedrijven een veel voorkomende praktijk is dat zowel in de raad van bestuur als in de raad van commissarissen (of een ander controlerend orgaan) familieleden zitten. Dat zorgt er in de praktijk voor dat dit ten koste gaat van goede governance en controle. Het is de slager die zijn eigen vlees keurt. Een ander probleem is de informatieasymmetrie tussen aan de ene kant de oprichtersfamilie die tevens

grootaandeelhouder is en aan de andere kant de overige aandeelhouders. Dat kan er potentieel voor zorgen dat de accountinginformatie naar buiten toe wordt gelimiteerd. Ook Schipper en Vincent (2003) zien dit als potentieel gevaar en wijzen op minder transparantie in de financiële verslaggeving als gevolg van managerentrenchment. Er is bovendien ook weinig prikkel om interne informatie naar buiten toe te brengen nu er geen of minder grote voordelen zijn door de hoge concentratie van het eigendom (Fan & Wong, 2002).

Een met entrenchment concurrende theorie is de alignment-theorie. Deze theorie stelt dat naarmate de concentratie van het eigendom toeneemt dit als gevolg heeft dat de controle van managers door grootaandeelhouders groter is (Shleifer & Vishny, 1997). Lafond en

Roychowdhury (2008) merken op dat dit effect groter zal zijn wanneer de CEO vanuit de familie komt dan wanneer dit niet zo is.

Het alignment-effect wordt bij uitstek gesterkt door de sterke drang van de oprichtersfamilie om het bedrijf te behouden en door te geven binnen de familie. Familiebedrijven zullen zich daarom minder snel inlaten met opportunistisch gedrag als het gaat om manipuleren van cijfers of andere

(27)

gedragingen die de reputatie en de toekomstige welvaart van de familie die voortkomt uit het bedrijf, op het spel te zetten Wang (2006). Chen, Chen, Cheng, & Shevlin (2010) erkennen dit ook en stellen dat de familie zich in veel grotere mate bekommert om de reputatie. Daarom zal kwaliteit van de verslaggeving hoger zijn. Ook de bevinding van Ali et al. (2007) dat het

management van familiebedrijven doorgaans niet wordt beloond aan de hand van jaarcijfers, maar door observeerbare observatie, neemt een belangrijke prikkel weg voor het management om cijfers te manipuleren.

De conclusie die hieruit kan worden getrokken door aandeelhouders van buitenaf, is dat door dit alignment-effect de corporate governance van familiebedrijven juist goed moet zijn, waardoor er geen hoge kwaliteit verslaggeving wordt verlangd. Immers, wanneer door de aandeelhouders van buitenaf wordt verwacht dat hun belangen op een lijn liggen met de familie, zullen zij minder goede en uitgebreide informatie verlangen. Dit geeft dus juist weer een negatieve prikkel en kan juist leiden tot een lagere kwaliteit verslaggeving (Wang, 2006).

Alhoewel studie van de bestaande literatuur een interessante kijk geeft op wat de uitwerking is van de familiestructuur op de kwaliteit van de verslaggeving wordt het ook duidelijk dat er geen consensus bestaat. Voor zowel de bewering dat familiebedrijven over het algemeen hogere kwaliteit verslaggeving produceren als het tegendeel zijn verschillende theorieën en literatuur te vinden die die bewering ondersteunen. Wel valt op dat de stelling dat familiebedrijven met betere verslaggeving naar buiten komen vaak ondersteund wordt door een argument dat te maken heeft met reputatie van de familienaam en de langetermijnvisie (Cascino et al., 2010).

(28)

Nu uit de literatuur geen eenduidig antwoord komt kan het nuttig zijn om te kijken naar een aantal empirische onderzoeken die zijn gedaan.

Wang (2006) stelt dan ook: ‘‘the relation between founding family ownership and earnings quality becomes an empirical question.’’

Als het gaat om empirisch onderzoek is de vraag hoe kwaliteit van verslaggeving meetbaar kan worden gemaakt. In de verschillende empirische onderzoeken die er zijn gedaan, wordt deze meetbaarheid op verschillende manieren benaderd. Zo kiest Wang (2006) in zijn studie ervoor om de kwaliteit op drie manieren te meten: abnormal accruals (abnormale toerekeningen van

opbrengsten), earnings informativeness en de mate waarin er achteraf nog extra verliezen worden genomen. Wanneer dit laatste minder frequent gebeurt en er vaker extra opbrengsten worden genomen, duidt dit op conservatisme (Ball & Shivakumar, 2005). Dat is dan ook in lijn met hoe Ball en Shivakumar (2005) earnings quality hebben gemeten in hun studie. Zij gebruiken hiervoor de term ‘timely loss recognition’. Hiermee wordt bedoeld dat economische verliezen op tijd terug zijn te vinden in de jaarverslagen. Er wordt beredeneerd dat voor gebruikers van de verslagen dit bijdraagt aan de kwaliteit. Schipper en Vincent (2003) voegen om kwaliteit te meten nog een andere graadmeter aan toe, namelijk de ‘de ratio of cash flow from operations (CFO) to earnings’. Hiermee wordt gemeten in hoeverre de cash flow (het geld dat letterlijk wordt geïncasseerd) overeen komt met de opbrengsten op papier (earnings). Op die manier is het een graadmeter om te vast te stellen in hoeverre de winst door een boekhoudkundige truc tot stand is gekomen.

Wang (2006) vindt in zijn studie onder bedrijven uit de S&P 500 bewijs dat familiebedrijven een betere kwaliteit van verslaggeving hebben. Hij vindt dat het aantal abnormal accruals kleiner is en dat familiebedrijven minder vaak achteraf verliezen nemen. Ali, Chen, en Radhakrishnan (2007) komen tot dezelfde conclusie en het bewijs vinden zij onder andere in het feit dat de cashflows in grotere mate gelijk zijn aan de opbrengsten. Wang (2006) waarschuwt wel dat zijn resultaten

(29)

mogelijk alleen gelden voor beursgenoteerde bedrijven. In een andere studie onder Italiaanse bedrijven werd eenzelfde conclusie getrokken als hierboven (Cascino et al., 2010). Omdat de studie van Cascino et al. (2010) gedaan is onder Italiaanse bedrijven en daar de concentratie eigendom hoog is ongeacht familiebedrijf of niet en de conclusie ook hier is dat familiebedrijven betere verslaggeving produceren, bevat dat gelijk een aanwijzing dat niet de concentratie van eigendom de reden is, maar de familiebedrijfsstructuur. Siregar en Utama (2008) vinden in hun onderzoek onder bedrijven in Indonesië dat de ratio van CFO/earnings hoger ligt voor

familiebedrijven wat duidt op een hogere kwaliteit van verslaggeving.

Uit de verschillende empirische onderzoeken komen dus aanwijzingen voor een positieve correlatie bestaat tussen het familiebedrijf en de kwaliteit van verslaggeving. Dit is ook goed verklaarbaar vanuit de theorie gezien het feit dat het vaak zo is dat bij familiebedrijven het management en eigendom minder gescheiden zijn en dit leidt tot een alignment-effect. Dit betekent niet dat de entrenchment-theorie geen waarde heeft. Op het moment dat gebruikers van de financiële verslaggeving namelijk bekend zijn met mogelijke agency-problemen en beducht zijn voor entrenchment zullen zij hogere kwaliteit eisen en dat ook krijgen (Lafond &

Roychowdhury, 2008; Wang, 2006). Overigens geeft het onderzoek van Cascino et al. (2010) aanwijzingen dat het positieve effect op de verslaggeving niet voortkomt uit de concentratie van eigendom, maar dat het echt de aanwezigheid van een familiestructuur is die zorgt voor betere verslaggeving. Meer onderzoek naar de precieze onderliggende mechanismen wordt aanbevolen, maar het verband lijkt duidelijk.

2.4 V

OLUNTARY DISCLOSURE

(30)

In deze paragraaf wordt eerst de bestaande literatuur geraadpleegd om een goede omschrijving te kunnen geven van het begrip ‘voluntary disclosures’. Daarna wordt aan de hand van de literatuur en empirisch onderzoek dat gedaan is geprobeerd een antwoord te geven op de vraag of

familiebedrijven meer of minder voltuntary disclosures naar buiten brengen. Hierbij gaat het dus om financiële rapportage die niet wettelijk verplicht is naar buiten te brengen.

2.4.1 ALGEMEEN/BEGRIPSBEPALING

Meek, Roberts en Gray (1995) definiëren voluntary disclosures als volgt:

‘‘Voluntary disclosures - disclosures in excess of requirements - represent free choices on the part of company managements to provide accounting and other information deemed relevant to the decision needs of users of their annual reports.’’

Bovenstaande definitie impliceert dat het aantal voluntary disclosures waarschijnlijk beïnvloed wordt door de vraag naar extra informatie vanuit gebruikers van de financiële verslaggeving. Interessant dus vanuit een agency-perspectief, want wat is het effect van bijvoorbeeld een

probleem zoals informatieasymmetrie dat in feite voortkomt uit een agency-conflict (Ross, 1973)?

Het lijkt er dus op dat als gevolg van agency-problemen er een vraag ontstaat naar extra voluntary disclosures. Voordat bedrijven hiertoe besluiten zal er eerst worden gekeken of de baten van het verstrekken van die extra informatie ook opwegen tegen de kosten die hiermee gemoeid gaan (Jensen & Meckling, 1976). Onder deze kosten vallen niet alleen de kosten om dingen te meten en vervolgens hier verslag van te maken, maar ook de kosten die gepaard gaan met gevoelige

informatie die in handen komt van concurrentie (Meek et al., 1995). In lijn met het voorgaande vinden Chau en Gray (2002) in hun onderzoek dan ook dat naarmate het percentage aandelen dat

(31)

het management bezit groter wordt, dit leidt tot minder voluntary disclosures. De reden hiervan is dat het belang van het management dat nu ook aandeelhouder is en de andere aandeelhouders meer op een lijn komt te liggen (er is dus sprake van alignment) en de informatieasymmetrie hierdoor afneemt. Dit leidt tot minder vraag naar voluntary disclosures.

De voordelen voor bedrijven om meer voluntary disclosures naar buiten te brengen, gaan verder dan enkel de verkleining van de informatieasymmetrie of zijn hier een direct gevolg van.

Verkleinen van de informatieasymmetrie (als gevolg van voluntary disclosures) kan ertoe leiden dat investeerders en aandeelhouders genoegen nemen met een kleiner rendement nu het risico op hun investering lager is. Het gevolg hiervan zijn lagere kosten vanuit bedrijfsperspectief om kapitaal aan te trekken (Gray, Meek, & Roberts, 1995). Chen, Chen en Cheng (2008) stellen ook dat transactiekosten tussen partijen afnemen. Botosan (1997) maakt wel de kanttekeningen dat in de onderzoeken van voor 1997 voornamelijk de relatie tussen disclosures met variabelen zijn onderzocht waarvan verwacht werd dat deze een relatie hadden met cost of capital. Echter, zijn eigen onderzoek bevestigd het vermoeden en vindt een sterk significant (negatief) verband tussen voluntary disclosures en cost of capital.

Uit het voorgaande blijkt dat met name bedrijven die erg afhankelijk zijn van de kapitaalmarkt, een grote prikkel voelen om meer voluntary disclosures naar buiten te brengen met als doel hun cost of capital te verlagen. Gray et al. (1995) vinden hiernaast bewijs dat het effect van

disclosures mede afhangt van het soort disclosure. Met name het naar buiten brengen van strategische informatie wordt goed ontvangen door kapitaalmarkten.

(32)

Maar kan er ook iets worden gezegd over het aantal voluntary disclosures? Barton en Waymire (2004) vinden in hun onderzoek significant positieve relatie tussen de prestatie van een bedrijf en het aantal disclosures. In combinatie met de bevinding van Anderson en Reeb (2008) dat

familiebedrijven gemiddeld een ROA hebben van 6,65 procent hoger dan andere bedrijven wijst in de richting van een groter aantal voluntary disclosures. Dit staat dit haaks op de bevindingen van Ali, Chen, en Radhakrishnan (2007). Zij vinden namelijk dat familiebedrijven alleen als zij slecht presteren eerder en dus frequenter voluntary disclosures doen. Volgens Chen et al. (2008) impliceren de karakteristieken van het familiebedrijf met haar langetermijnvisie en betere controle aan de ene kant minder voluntary disclosures, maar aan de andere kant ook meer. De familie is namelijk bij uitstek degene die profiteert van een lagere cost of capital door haar grote

aandelenbezit.

Het is mogelijk dat het onderliggende proces dat ten grondslag ligt aan de grotere vraag naar kwalitatieve verslaggeving ook ten grondslag ligt aan de vraag naar meer voluntary disclosures. Ali, Chen en Radhakrishnan (2007) gebruiken dan ook dezelfde theorieën met betrekking tot alignment en entrenchment (Wang, 2006) om een voorspelling te doen over de relatie tussen familiebedrijven en het aantal voluntary disclosures. Zij kijken in hun onderzoek onder meer naar de mate waarin familiebedrijven slecht nieuws vroegtijdig naar buiten brengen in de vorm van winstwaarschuwingen en daarnaast de mate waarin familiebedrijven informatie naar buiten brengen over hun corporate governance-beleid.

Op basis van de agency-problemen die bedrijven ondervinden verwachten zij dat managers van niet-familiebedrijven een grotere prikkel hebben om slecht nieuws in eerste instantie achter te houden. Bijvoorbeeld omdat zij worden beloond op basis van winstcijfers. Ook voorspellen zij dat

(33)

er een kans is dat grootaandeelhouders binnen familiebedrijven deze winstwaarschuwingen zullen uitstellen om zo hun inkomsten zeker te kunnen stellen (Ali et al., 2007). Aan de andere kant kan het de reputatie enorm schaden om slecht nieuws achter te houden en reputatie is bij uitstek belangrijk voor de familie (Deephouse & Jaskiewicz, 2013). In lijn daarmee zijn de resultaten van Skinner (1994) die vindt dat hoe omvangrijker het slechte nieuws is, hoe eerder dit naar buiten zal worden gebracht door de familie en management. Hoe groter het schandaal hoe groter de

reputatieschade. Voor wat betreft disclosures over het gevoerde corporate governance-beleid stellen Ali et al. (2007) dat er een duidelijke negatieve prikkel bestaat. Dat komt volgens hen omdat de familie graag familieleden op belangrijke managementplekken en in verschillende raden (RvB en RvC) vertegenwoordigd wil zien en dit objectief gezien niet bijdraagt aan een goede controle en governance. Vandaar ook dat de verschillende raden binnen een organisatie bij familiebedrijven minder onafhankelijk zijn dan die van niet-familiebedrijven (Anderson, Mansi, & Reeb, 2004).

Chau en Gray (2002) stellen dat in vergelijking met normale bedrijven, waarbij het eigendom meer verspreid is, er vanuit aandeelhouders van familiebedrijven een veel kleinere vraag is naar voluntary disclosures en dat er daarom weinig prikkel bestaat om meer verslaggeving naar buiten te brengen dan wettelijk noodzakelijk. Toch wordt in de literatuur over het algemeen aangenomen dat stakeholders liever meer disclosures zien dan minder (CHEN et al., 2008). Zoals eerder geschreven is voor de grootaandeelhouders binnen familiebedrijven de lange termijn belangrijker (Anderson & Reeb, 2003) daarom is het naar buiten brengen van informatie minder belangrijk voor het familiebedrijf. Daarnaast door de actieve inmenging van de familie en

grootaandeelhouders, is er een veel grotere controle op de managers en daarmee neemt de

informatieasymmetrie af. Ook heeft deze directe vorm van controle een positieve uitwerking naar buiten en zullen overige aandeelhouders minder disclosures verlangen (CHEN et al., 2008). Het

(34)

monitoren van management fungeert namelijk als substituut voor voluntary disclosures

(Bushman, 2004). Bovenstaande argumenten wijzen dus in de richting van minder disclosures.

Wederom kan er vanuit de literatuur geen eenduidig antwoord worden gevonden. Waar Ali et al. (2007) eerder voorspellen dat familiebedrijven meer dislcosures naar buiten zullen brengen, komen zij net als CHEN et al. (2008) tot de conclusie dat empirisch onderzoek nodig is om dit vast te stellen. Overigens zijn CHEN et al. (2008) in tegenstelling tot Ali et al. (2007) van mening dat de entrenchment-theorie weinig waarde heeft bij het doen van een voorspelling over het aantal disclosures. Zij geven hiervoor als reden dat volgens hen in de bestaande literatuur niet genoeg bewijs wordt gevonden dat entrenchment binnen familiebedrijven in de Verenigde Staten een grote rol speelt. Daarnaast, stellen zij, mocht entrenchment wel een probleem zijn dit volgens hen weinig effect zou hebben op het aantal disclosures. Immers, zo zal het eerder naar buiten brengen van disclosures geen bewijs opleveren voor het bestaan van entrenchment.

2.4.3 EMPIRISCH ONDERZOEK

Nu de theorie en literatuur geen eenduidig antwoord geven en om toch een antwoord te geven op de vraag die in deze paragraaf centraal staat, kan empirisch onderzoek uitkomst bieden. In de recente literatuur kunnen twee onderzoeken worden gevonden die specifiek de relatie tussen het familiebedrijf en het aantal disclosures onderzochten (Ali et al., 2007; CHEN et al., 2008). Daarnaast zijn er twee empirische onderzoeken geweest die keken naar het verband tussen familiebedrijven en onder andere het aantal voluntary disclosures (Chau & Gray, 2002) en een onderzoek dat de concentratie eigendom en de uitwerking daarvan op het aantal disclosures onder de loep nam (Juhmani, 2013).

(35)

Ali et al. (2007) vinden in hun onderzoek aanwijzingen dat familiebedrijven frequenter dan andere bedrijven een disclosure doen. Hun sample bestaat uit de S&P500-bedrijven, waarvan 177 bedrijven worden geclassificeerd als familiebedrijf. Zij vinden dat het management van

familiebedrijven vaker een winstwaarschuwing doen dan het management van andere bedrijven. Dit resultaat is significanter in de gevallen waarin de oprichter nog steeds de CEO is. Zodra het management in handen komt van afstammelingen of niet-familieleden is het verband minder sterk en gaat een familiebedrijf qua aantal disclosures lijken op een gewoon bedrijf. Deze resultaten zijn goed verenigbaar met de agency theory nu er minder type I-problemen zijn en managers geen reden hebben om dingen achter houden. Ali et al. (2007) hebben ook de mate waarin

familiebedrijven voluntary disclosures doen over hun corporate governance-beleid onderzocht en vonden dat zij hierover minder naar buiten brengen dan andere bedrijven. De verklaring die zij hiervoor geven is dat de familie het liefst in zowel besturende als controlerende organen van het bedrijf familieleden ziet geplaatst en hierin niet wil worden gehinderd door overige

aandeelhouders die hier misschien op tegen zijn.

Uit ander kleinschalig empirisch onderzoek in Hong Kong volgt dat inside ownership en controle door een familie een negatieve invloed uitoefenen op het aantal disclosures (Chau & Gray, 2002). CHEN et al. (2008) kijken in hun onderzoek naar winstvoorspellingen door het management om het aantal voluntary disclosures te meten en vinden dat ongeacht slecht of goed nieuws het aantal disclosures van familiebedrijven minder groot is. Ook vinden zij dat hun resultaten overeind blijven wanneer zij een alternatieve definitie voor familiebedrijf hanteren en zij het aantal voluntary disclosures meten aan de hand van het aantal conference calls in plaats van

winstvoorspellingen. In reactie op het werk van Ali et al. (2007) merken zij op dat het inderdaad klopt dat familiebedrijven eerder winstwaarschuwingen naar buiten brengen, maar dat zij over het

(36)

algemeen minder frequent winstvoorspellingen naar buiten brengen. Dit eerste verklaren zij vanuit het feit dat familiebedrijven het belangrijker vinden rechtszaken te vermijden en reputatieschade te voorkomen en hun eigen bevindingen verklaren zij door een kleinere informatieasymmetrie tussen management en aandeelhouders.

Alhoewel op het eerste gezicht sommige onderzoeken elkaar tegen lijken te spreken (Ali et al., 2007; Chen et al., 2008), blijkt dit na grondig bestuderen van de resultaten niet het geval. Zo blijken de gevonden resultaten mede afhankelijk van het soort voluntary disclosure.

Familiebedrijven geven weliswaar eerder een winstwaarschuwing, maar geven minder frequent winstvoorspellingen (Chen et al., 2008). De resultaten zijn in lijn met hetgeen valt te verwachten gelet op de langetermijnvisie die familiebedrijven erop nahouden. Er is sprake van meer

alignment tussen management en eigenaren en daarnaast speelt het belang van de reputatie en daaruit volgend het belang rechtszaken te vermijden een grote rol.

2.5 B

ELASTINGBELEID

Belastingbeleid is het laatste onderdeel aan de hand waarvan de relatie tussen bedrijfsethiek en familie en niet-familie bedrijven onderzocht wordt in deze bachelorscriptie. In de Engelse

literatuur wordt er vaak gesproken over tax aggressive behavior. Eerst wordt kort toegelicht wat er bedoeld wordt met ‘belastingbeleid’ en daarna wordt er ingegaan op de relatie tussen

familiebedrijven en belastingbeleid.

(37)

Als het gaat om belastingbeleid zijn er voor bedrijven allerlei manieren om hier vorm aan te geven. Bij belastingbeleid gaat het in de meeste gevallen om het ontwijken van belasting en niet het ontduiken. Alhoewel de termen op het eerste gezicht dicht bij elkaar lijken te liggen is er een verschil tussen beide als het gaat om legaliteit. Belasting ontwijken mag, maar ontduiken

daarentegen is illegaal. Bij ontwijken kan het bijvoorbeeld gaan om het verplaatsen van belastbaar inkomen naar andere jurisdicties waar een gunstiger belastingklimaat heerst (Hope, Ma, &

Thomas, 2013).

Om te beginnen is het belangrijk om een goede definitie te hebben van de term ‘tax

aggressiveness’, ‘tax aggressive behavior’ of in het Nederlands ‘agressief belastingbeleid’. Een heldere definitie vinden we in twee recente studies die specifiek onderzoek hebben gedaan naar de relatie tussen familiebedrijven en belastingbeleid (Chen et al., 2010; Steijvers & Niskanen, 2011). De definitie die zij hanteren is de volgende:

‘‘Tax aggressiveness is defined as downward management of taxable income through tax planning activities which can be legal or illegal or may lie in between’’ (Frank, Lynch, & Rego, 2009).

Zoals blijkt uit bovenstaande definitie kan afhankelijk van het gevoerde belastingbeleid dit in sommige gevallen onder ‘grijs’ gebied vallen en in andere gevallen zelfs illegaal zijn. Welk beleid er uiteindelijk wordt gevoerd hangt volgens Steijvers en Niskanen (2011) doorgaans af van de CEO.

Over het algemeen wordt verondersteld dat aandeelhouders een agressiever belastingbeleid prefereren boven een minder agressief beleid. De reden hiervoor lijkt evident nu de

belastingdienst gemiddeld genomen ongeveer 1/3 deel van de winst vóór belasting afneemt door middel van (vennootschaps)belasting (Chen et al., 2010). Aan de andere kant stellen Scholes et al.

(38)

(2015) dat dit misschien te kort door de bocht is nu er ook rekening dient te worden gehouden met eventuele kosten die volgen uit belastingbeleid. Een voorbeeld hiervan kan zijn een eventuele boete die volgt uit belastingontduiking.

Chen et al. (2010) wijzen erop dat agency-relaties en de daaruit volgende kosten ook zijn

uitwerking hebben op het gevoerde belastingbeleid van een organisatie, maar dat dit verband nog in onvoldoende mate is bestudeerd. Daarom wordt meer onderzoek in die richting door hen aangemoedigd. Onderzoek naar de relatie tussen de concentratie van eigendom en belastingbeleid is er wel, zo concluderen Shackelford en Shevlin (2001), maar ook dat is een onderbestudeerd gebied. Chen et al. (2010) proberen met hun studie het gat te vullen en doen dat door de relatie tussen het familiebedrijf en belastingbeleid te onderzoeken. Dat is interessant omdat de

implicaties van een familiebedrijf zijn dat er doorgaans sprake is van een hoge concentratie eigendom en tegelijkertijd ‘insider ownership’ en dat heeft naar verwachting uitwerking op het gevoerde belastingbeleid.

Een interessant voorbeeld van waartoe belastingbeleid kan leiden is het voorbeeld van Enron. Enron wist door middel van een ingewikkelde belastingconstructie het inkomen op papier enorm toe te laten nemen. Dit is weliswaar een extreem voorbeeld, maar uit het rapport van the Joint Committee on Taxation of the US Congress (2003) en uit de verklaringen van betrokkenen blijkt dat vergelijkbare handelingen en constructies erg gebruikelijk zijn. Een kleine passage uit het onderzoeksrapport:

‘’Enron looked to its tax department to devise transactions that increased financial accounting income. In effect, the tax department was converted into an Enron business unit, complete with annual revenue targets. The tax department, in consultation with outside experts, then designed

(39)

transactions to meet or approximate the technical requirements of tax provisions with the primary purpose of manufacturing financial statement income.’’

Bovenstaand project kreeg de naam ‘Project Steele’. Het doel van het project was om op papier 133 miljoen extra inkomsten vóór belasting te generen. Enron had door middel van zijn bestaande belastingconstructies al zeker gesteld dat het in ieder geval de komende jaren geen belasting moest betalen en deze nieuwe constructie was er dan ook niet om meer belasting te ontwijken. Het enige doel was om meer inkomen op papier te genereren. Om de exacte constructie hier uit te leggen, schiet het doel voorbij van deze scriptie, maar het is in ieder geval dusdanig complex gebleken dat het 11 miljoen dollar heeft gekost om de constructie op te zetten (afgezien van de boete achteraf). Dat betekent dus dat er 11 miljoen dollar is gespendeerd om een extra winst te genereren die enkel op papier bestond en dat dit uiteraard ten koste is gegaan van de

aandeelhouders. Alhoewel dit een extreem voorbeeld is, geeft dit aan hoe ver bedrijven en hun managers soms bereid zijn om te gaan (Desai & Dharmapala, 2006).

Het meest voor de hand liggende voordeel van een agressief belasting belastingbeleid is het besparen van belasting. Maar bij het stellen van de vraag op welke manier bedrijven kunnen profiteren van een agressief beleid of constructie is ook de vraag wie er kunnen profiteren erg belangrijk. Zo levert het extreme voorbeeld van Enron geen voordeel voor de aandeelhouders op nu er waarde wordt onttrokken aan het bedrijf. Het is daarentegen wel goed denkbaar dat

bovenstaande constructie met als gevolg extra winst op papier in het voordeel van het

management is geweest dat wordt beloond op basis van de winst. Andere voordelen van agressief belastingbeleid die worden genoemd door Chen et al. (2010) en Steijvers en Niskanen (2011) zijn bijvoorbeeld de betere mogelijkheden voor de CEO of het management om excessieve inkomsten

(40)

te kunnen onttrekken aan het bedrijf zonder dat dit duidelijk zichtbaar is vanwege de ingewikkelde belastingconstructies.

Nadelen van agressief belastingbeleid zijn er ook en blijven niet beperkt tot de eventuele boete die een bedrijf riskeert in gevallen waarin er belasting wordt ontdoken. Met name voor bedrijven waarbij de aandelen worden verhandeld aan de beurs geldt dat omdat de markt veronderstelt dat er door insiders waarde wordt onttrokken ten koste van andere aandeelhouders (rent extraction) de prijs van het aandeel naar beneden zal gaan. Dit effect is met name nadelig voor de

grootaandeelhouders (CHEN et al., 2008). Overigens kan de afweging tussen aan de ene kant een zo hoog mogelijk bedrijfsresultaat en aan de andere kant een zo laag mogelijk belastbaar inkomen ook nadelig werken om kapitaal binnen te halen. Immers, een lager belastbaar inkomen betekent ook een lager bedrijfsresultaat met als gevolg dat er minder geld kan worden opgehaald op de kapitaalmarkten bij de uitgave van nieuwe aandelen (Klassen, 1997). Naast de nadelen voor het bedrijf (of managers) zijn er natuurlijk ook nog de nadelen voor de samenleving, maar daar wordt in deze scriptie niet verder op ingegaan.

2.5.2 BELASTINGBELEID IN FAMILIEBEDRIJVEN

Het bepalen van het te voeren belastingbeleid gebeurt doorgaans door de CEO of door de familie in het geval van een familiebedrijf (Steijvers & Niskanen, 2011). Bij het bepalen van een

belastingbeleid is het een constante afweging tussen aan de ene kant de kosten en aan de andere kant de opbrengsten. Zoals eerder gezegd is het meest grote voordeel van een agressief

belastingbeleid de besparing op de te betalen belasting. Dat voordeel is er natuurlijk bij uitstek voor de aandeelhouders en dus in het geval van familiebedrijven waarin het management ook aandeelhouder is ook voor het management. In niet-familiebedrijven is het aandeel van managers

(41)

doorgaans kleiner (Steijvers & Niskanen, 2011) waardoor zij minder profiteren. Dit is anders wanneer de managers door aandeelhouders worden beloond voor een agressief belastingbeleid door middel van een bonus als zij bijvoorbeeld onder een bepaalde belastingdruk uitkomen (Chen et al., 2010). Steijvers en Niskanen (2011) stellen dat management van een niet-familiebedrijf wel kan profiteren van een agressief belastingbeleid als zij dit gebruiken om bepaalde zelf verrijkende handelingen te verbergen.

Familiebedrijven hebben normaal gesproken een veel hogere concentratie eigendom en worden verondersteld minder last te hebben van alignment-problemen tussen aandeelhouders en management. Daartegenover staat dat er aanwijzingen zijn dat agency-problemen tussen de grootaandeelhouders en overige aandeelhouders juist groter zijn. Dit heeft als gevolg dat

eventuele voordelen voor familiebedrijven van een agressief belastingbeleid groter lijken te zijn, dan voor niet-familiebedrijven. Het is evident dat besparingen op belasting door de hoge

concentratie van eigendom een groter voordeel oplevert voor met name het familiebedrijf en haar grootaandeelhouders. Daarnaast als gevolg van de unieke positie waarin de eigenaren van

familiebedrijven verkeren, kunnen zij bij uitstek profiteren van allerlei waarde onttrekkende activiteiten (rent seeking) en tegelijkertijd het belastingbeleid bepalen waarmee deze activiteiten kunnen worden verborgen (Chen et al., 2010). Uit bovenstaande beredenering volgt dus de verwachting dat familiebedrijven een agressiever beleid voeren.

Volgens Chen et al. (2010) en Steijvers en Niskanen (2011) staan tegenover de voordelen die met name gelden voor het familiebedrijf ook dat de nadelen voor het familiebedrijf stukken groter lijken te zijn als gevolg van de unieke agency-conflicten die voor het familiebedrijf gelden (Jensen & Meckling, 1976). Weliswaar ligt het belang van management en eigenaar bij familiebedrijven meer op één lijn, maar het agency-conflict tussen grootaandeelhouders en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor deze studie maken we gebruik van een zestal factoren: (a) de aanwezigheid van een schriftelijk opvolgings- plan, (b) het overwegen van verschillende opvolgings-

Een verklaring hiervoor kan zijn dat binnen deze bedrijven de verschillende belangen familie/eigenaar/stakeholder met elkaar verenigd moeten worden, waardoor ondanks dat er

ii) Data analysis will also be done qualititatively, through the use of discourse analysis to answer the remaining research questions, namely: © How ethical is the

Lesotho, South Africa, land, leasehold, freehold, fragmented property holding, housing policy, ownership, management, sectional titles, exclusive use area, unit, common

On the occasion of the celebration of the “International Day of the Girl and the extraordinary power of girls in the world”, on 11 October 2017, the United Nations Foundation

This allows the synthesis of relatively-high molecular-weight coupling agents of var- ious properties designed to provide a good compatibility with a rubber matrix due to

We propose a Risk Driven Requirements Specification (RiDeRS) approach to elicit requirements of a system by identifying the risks of using such a system as a first step in

This study investigated to what extent affective, cognitive, conative and action loyalty influence customer lifetime value and in what way specific experiences enhance the effect