• No results found

Maar kan er ook iets worden gezegd over het aantal voluntary disclosures? Barton en Waymire (2004) vinden in hun onderzoek significant positieve relatie tussen de prestatie van een bedrijf en het aantal disclosures. In combinatie met de bevinding van Anderson en Reeb (2008) dat

familiebedrijven gemiddeld een ROA hebben van 6,65 procent hoger dan andere bedrijven wijst in de richting van een groter aantal voluntary disclosures. Dit staat dit haaks op de bevindingen van Ali, Chen, en Radhakrishnan (2007). Zij vinden namelijk dat familiebedrijven alleen als zij slecht presteren eerder en dus frequenter voluntary disclosures doen. Volgens Chen et al. (2008) impliceren de karakteristieken van het familiebedrijf met haar langetermijnvisie en betere controle aan de ene kant minder voluntary disclosures, maar aan de andere kant ook meer. De familie is namelijk bij uitstek degene die profiteert van een lagere cost of capital door haar grote

aandelenbezit.

Het is mogelijk dat het onderliggende proces dat ten grondslag ligt aan de grotere vraag naar kwalitatieve verslaggeving ook ten grondslag ligt aan de vraag naar meer voluntary disclosures. Ali, Chen en Radhakrishnan (2007) gebruiken dan ook dezelfde theorieën met betrekking tot alignment en entrenchment (Wang, 2006) om een voorspelling te doen over de relatie tussen familiebedrijven en het aantal voluntary disclosures. Zij kijken in hun onderzoek onder meer naar de mate waarin familiebedrijven slecht nieuws vroegtijdig naar buiten brengen in de vorm van winstwaarschuwingen en daarnaast de mate waarin familiebedrijven informatie naar buiten brengen over hun corporate governance-beleid.

Op basis van de agency-problemen die bedrijven ondervinden verwachten zij dat managers van niet-familiebedrijven een grotere prikkel hebben om slecht nieuws in eerste instantie achter te houden. Bijvoorbeeld omdat zij worden beloond op basis van winstcijfers. Ook voorspellen zij dat

er een kans is dat grootaandeelhouders binnen familiebedrijven deze winstwaarschuwingen zullen uitstellen om zo hun inkomsten zeker te kunnen stellen (Ali et al., 2007). Aan de andere kant kan het de reputatie enorm schaden om slecht nieuws achter te houden en reputatie is bij uitstek belangrijk voor de familie (Deephouse & Jaskiewicz, 2013). In lijn daarmee zijn de resultaten van Skinner (1994) die vindt dat hoe omvangrijker het slechte nieuws is, hoe eerder dit naar buiten zal worden gebracht door de familie en management. Hoe groter het schandaal hoe groter de

reputatieschade. Voor wat betreft disclosures over het gevoerde corporate governance-beleid stellen Ali et al. (2007) dat er een duidelijke negatieve prikkel bestaat. Dat komt volgens hen omdat de familie graag familieleden op belangrijke managementplekken en in verschillende raden (RvB en RvC) vertegenwoordigd wil zien en dit objectief gezien niet bijdraagt aan een goede controle en governance. Vandaar ook dat de verschillende raden binnen een organisatie bij familiebedrijven minder onafhankelijk zijn dan die van niet-familiebedrijven (Anderson, Mansi, & Reeb, 2004).

Chau en Gray (2002) stellen dat in vergelijking met normale bedrijven, waarbij het eigendom meer verspreid is, er vanuit aandeelhouders van familiebedrijven een veel kleinere vraag is naar voluntary disclosures en dat er daarom weinig prikkel bestaat om meer verslaggeving naar buiten te brengen dan wettelijk noodzakelijk. Toch wordt in de literatuur over het algemeen aangenomen dat stakeholders liever meer disclosures zien dan minder (CHEN et al., 2008). Zoals eerder geschreven is voor de grootaandeelhouders binnen familiebedrijven de lange termijn belangrijker (Anderson & Reeb, 2003) daarom is het naar buiten brengen van informatie minder belangrijk voor het familiebedrijf. Daarnaast door de actieve inmenging van de familie en

grootaandeelhouders, is er een veel grotere controle op de managers en daarmee neemt de

informatieasymmetrie af. Ook heeft deze directe vorm van controle een positieve uitwerking naar buiten en zullen overige aandeelhouders minder disclosures verlangen (CHEN et al., 2008). Het

monitoren van management fungeert namelijk als substituut voor voluntary disclosures

(Bushman, 2004). Bovenstaande argumenten wijzen dus in de richting van minder disclosures.

Wederom kan er vanuit de literatuur geen eenduidig antwoord worden gevonden. Waar Ali et al. (2007) eerder voorspellen dat familiebedrijven meer dislcosures naar buiten zullen brengen, komen zij net als CHEN et al. (2008) tot de conclusie dat empirisch onderzoek nodig is om dit vast te stellen. Overigens zijn CHEN et al. (2008) in tegenstelling tot Ali et al. (2007) van mening dat de entrenchment-theorie weinig waarde heeft bij het doen van een voorspelling over het aantal disclosures. Zij geven hiervoor als reden dat volgens hen in de bestaande literatuur niet genoeg bewijs wordt gevonden dat entrenchment binnen familiebedrijven in de Verenigde Staten een grote rol speelt. Daarnaast, stellen zij, mocht entrenchment wel een probleem zijn dit volgens hen weinig effect zou hebben op het aantal disclosures. Immers, zo zal het eerder naar buiten brengen van disclosures geen bewijs opleveren voor het bestaan van entrenchment.

2.4.3 EMPIRISCH ONDERZOEK

Nu de theorie en literatuur geen eenduidig antwoord geven en om toch een antwoord te geven op de vraag die in deze paragraaf centraal staat, kan empirisch onderzoek uitkomst bieden. In de recente literatuur kunnen twee onderzoeken worden gevonden die specifiek de relatie tussen het familiebedrijf en het aantal disclosures onderzochten (Ali et al., 2007; CHEN et al., 2008). Daarnaast zijn er twee empirische onderzoeken geweest die keken naar het verband tussen familiebedrijven en onder andere het aantal voluntary disclosures (Chau & Gray, 2002) en een onderzoek dat de concentratie eigendom en de uitwerking daarvan op het aantal disclosures onder de loep nam (Juhmani, 2013).

Ali et al. (2007) vinden in hun onderzoek aanwijzingen dat familiebedrijven frequenter dan andere bedrijven een disclosure doen. Hun sample bestaat uit de S&P500-bedrijven, waarvan 177 bedrijven worden geclassificeerd als familiebedrijf. Zij vinden dat het management van

familiebedrijven vaker een winstwaarschuwing doen dan het management van andere bedrijven. Dit resultaat is significanter in de gevallen waarin de oprichter nog steeds de CEO is. Zodra het management in handen komt van afstammelingen of niet-familieleden is het verband minder sterk en gaat een familiebedrijf qua aantal disclosures lijken op een gewoon bedrijf. Deze resultaten zijn goed verenigbaar met de agency theory nu er minder type I-problemen zijn en managers geen reden hebben om dingen achter houden. Ali et al. (2007) hebben ook de mate waarin

familiebedrijven voluntary disclosures doen over hun corporate governance-beleid onderzocht en vonden dat zij hierover minder naar buiten brengen dan andere bedrijven. De verklaring die zij hiervoor geven is dat de familie het liefst in zowel besturende als controlerende organen van het bedrijf familieleden ziet geplaatst en hierin niet wil worden gehinderd door overige

aandeelhouders die hier misschien op tegen zijn.

Uit ander kleinschalig empirisch onderzoek in Hong Kong volgt dat inside ownership en controle door een familie een negatieve invloed uitoefenen op het aantal disclosures (Chau & Gray, 2002). CHEN et al. (2008) kijken in hun onderzoek naar winstvoorspellingen door het management om het aantal voluntary disclosures te meten en vinden dat ongeacht slecht of goed nieuws het aantal disclosures van familiebedrijven minder groot is. Ook vinden zij dat hun resultaten overeind blijven wanneer zij een alternatieve definitie voor familiebedrijf hanteren en zij het aantal voluntary disclosures meten aan de hand van het aantal conference calls in plaats van

winstvoorspellingen. In reactie op het werk van Ali et al. (2007) merken zij op dat het inderdaad klopt dat familiebedrijven eerder winstwaarschuwingen naar buiten brengen, maar dat zij over het

algemeen minder frequent winstvoorspellingen naar buiten brengen. Dit eerste verklaren zij vanuit het feit dat familiebedrijven het belangrijker vinden rechtszaken te vermijden en reputatieschade te voorkomen en hun eigen bevindingen verklaren zij door een kleinere informatieasymmetrie tussen management en aandeelhouders.

Alhoewel op het eerste gezicht sommige onderzoeken elkaar tegen lijken te spreken (Ali et al., 2007; Chen et al., 2008), blijkt dit na grondig bestuderen van de resultaten niet het geval. Zo blijken de gevonden resultaten mede afhankelijk van het soort voluntary disclosure.

Familiebedrijven geven weliswaar eerder een winstwaarschuwing, maar geven minder frequent winstvoorspellingen (Chen et al., 2008). De resultaten zijn in lijn met hetgeen valt te verwachten gelet op de langetermijnvisie die familiebedrijven erop nahouden. Er is sprake van meer

alignment tussen management en eigenaren en daarnaast speelt het belang van de reputatie en daaruit volgend het belang rechtszaken te vermijden een grote rol.

2.5 B

ELASTINGBELEID

Belastingbeleid is het laatste onderdeel aan de hand waarvan de relatie tussen bedrijfsethiek en familie en niet-familie bedrijven onderzocht wordt in deze bachelorscriptie. In de Engelse

literatuur wordt er vaak gesproken over tax aggressive behavior. Eerst wordt kort toegelicht wat er bedoeld wordt met ‘belastingbeleid’ en daarna wordt er ingegaan op de relatie tussen

familiebedrijven en belastingbeleid.

Als het gaat om belastingbeleid zijn er voor bedrijven allerlei manieren om hier vorm aan te geven. Bij belastingbeleid gaat het in de meeste gevallen om het ontwijken van belasting en niet het ontduiken. Alhoewel de termen op het eerste gezicht dicht bij elkaar lijken te liggen is er een verschil tussen beide als het gaat om legaliteit. Belasting ontwijken mag, maar ontduiken

daarentegen is illegaal. Bij ontwijken kan het bijvoorbeeld gaan om het verplaatsen van belastbaar inkomen naar andere jurisdicties waar een gunstiger belastingklimaat heerst (Hope, Ma, &

Thomas, 2013).

Om te beginnen is het belangrijk om een goede definitie te hebben van de term ‘tax

aggressiveness’, ‘tax aggressive behavior’ of in het Nederlands ‘agressief belastingbeleid’. Een heldere definitie vinden we in twee recente studies die specifiek onderzoek hebben gedaan naar de relatie tussen familiebedrijven en belastingbeleid (Chen et al., 2010; Steijvers & Niskanen, 2011). De definitie die zij hanteren is de volgende:

‘‘Tax aggressiveness is defined as downward management of taxable income through tax planning activities which can be legal or illegal or may lie in between’’ (Frank, Lynch, & Rego, 2009).

Zoals blijkt uit bovenstaande definitie kan afhankelijk van het gevoerde belastingbeleid dit in sommige gevallen onder ‘grijs’ gebied vallen en in andere gevallen zelfs illegaal zijn. Welk beleid er uiteindelijk wordt gevoerd hangt volgens Steijvers en Niskanen (2011) doorgaans af van de CEO.

Over het algemeen wordt verondersteld dat aandeelhouders een agressiever belastingbeleid prefereren boven een minder agressief beleid. De reden hiervoor lijkt evident nu de

belastingdienst gemiddeld genomen ongeveer 1/3 deel van de winst vóór belasting afneemt door middel van (vennootschaps)belasting (Chen et al., 2010). Aan de andere kant stellen Scholes et al.

(2015) dat dit misschien te kort door de bocht is nu er ook rekening dient te worden gehouden met eventuele kosten die volgen uit belastingbeleid. Een voorbeeld hiervan kan zijn een eventuele boete die volgt uit belastingontduiking.

Chen et al. (2010) wijzen erop dat agency-relaties en de daaruit volgende kosten ook zijn

uitwerking hebben op het gevoerde belastingbeleid van een organisatie, maar dat dit verband nog in onvoldoende mate is bestudeerd. Daarom wordt meer onderzoek in die richting door hen aangemoedigd. Onderzoek naar de relatie tussen de concentratie van eigendom en belastingbeleid is er wel, zo concluderen Shackelford en Shevlin (2001), maar ook dat is een onderbestudeerd gebied. Chen et al. (2010) proberen met hun studie het gat te vullen en doen dat door de relatie tussen het familiebedrijf en belastingbeleid te onderzoeken. Dat is interessant omdat de

implicaties van een familiebedrijf zijn dat er doorgaans sprake is van een hoge concentratie eigendom en tegelijkertijd ‘insider ownership’ en dat heeft naar verwachting uitwerking op het gevoerde belastingbeleid.

Een interessant voorbeeld van waartoe belastingbeleid kan leiden is het voorbeeld van Enron. Enron wist door middel van een ingewikkelde belastingconstructie het inkomen op papier enorm toe te laten nemen. Dit is weliswaar een extreem voorbeeld, maar uit het rapport van the Joint Committee on Taxation of the US Congress (2003) en uit de verklaringen van betrokkenen blijkt dat vergelijkbare handelingen en constructies erg gebruikelijk zijn. Een kleine passage uit het onderzoeksrapport:

‘’Enron looked to its tax department to devise transactions that increased financial accounting income. In effect, the tax department was converted into an Enron business unit, complete with annual revenue targets. The tax department, in consultation with outside experts, then designed

transactions to meet or approximate the technical requirements of tax provisions with the primary purpose of manufacturing financial statement income.’’

Bovenstaand project kreeg de naam ‘Project Steele’. Het doel van het project was om op papier 133 miljoen extra inkomsten vóór belasting te generen. Enron had door middel van zijn bestaande belastingconstructies al zeker gesteld dat het in ieder geval de komende jaren geen belasting moest betalen en deze nieuwe constructie was er dan ook niet om meer belasting te ontwijken. Het enige doel was om meer inkomen op papier te genereren. Om de exacte constructie hier uit te leggen, schiet het doel voorbij van deze scriptie, maar het is in ieder geval dusdanig complex gebleken dat het 11 miljoen dollar heeft gekost om de constructie op te zetten (afgezien van de boete achteraf). Dat betekent dus dat er 11 miljoen dollar is gespendeerd om een extra winst te genereren die enkel op papier bestond en dat dit uiteraard ten koste is gegaan van de

aandeelhouders. Alhoewel dit een extreem voorbeeld is, geeft dit aan hoe ver bedrijven en hun managers soms bereid zijn om te gaan (Desai & Dharmapala, 2006).

Het meest voor de hand liggende voordeel van een agressief belasting belastingbeleid is het besparen van belasting. Maar bij het stellen van de vraag op welke manier bedrijven kunnen profiteren van een agressief beleid of constructie is ook de vraag wie er kunnen profiteren erg belangrijk. Zo levert het extreme voorbeeld van Enron geen voordeel voor de aandeelhouders op nu er waarde wordt onttrokken aan het bedrijf. Het is daarentegen wel goed denkbaar dat

bovenstaande constructie met als gevolg extra winst op papier in het voordeel van het

management is geweest dat wordt beloond op basis van de winst. Andere voordelen van agressief belastingbeleid die worden genoemd door Chen et al. (2010) en Steijvers en Niskanen (2011) zijn bijvoorbeeld de betere mogelijkheden voor de CEO of het management om excessieve inkomsten

te kunnen onttrekken aan het bedrijf zonder dat dit duidelijk zichtbaar is vanwege de ingewikkelde belastingconstructies.

Nadelen van agressief belastingbeleid zijn er ook en blijven niet beperkt tot de eventuele boete die een bedrijf riskeert in gevallen waarin er belasting wordt ontdoken. Met name voor bedrijven waarbij de aandelen worden verhandeld aan de beurs geldt dat omdat de markt veronderstelt dat er door insiders waarde wordt onttrokken ten koste van andere aandeelhouders (rent extraction) de prijs van het aandeel naar beneden zal gaan. Dit effect is met name nadelig voor de

grootaandeelhouders (CHEN et al., 2008). Overigens kan de afweging tussen aan de ene kant een zo hoog mogelijk bedrijfsresultaat en aan de andere kant een zo laag mogelijk belastbaar inkomen ook nadelig werken om kapitaal binnen te halen. Immers, een lager belastbaar inkomen betekent ook een lager bedrijfsresultaat met als gevolg dat er minder geld kan worden opgehaald op de kapitaalmarkten bij de uitgave van nieuwe aandelen (Klassen, 1997). Naast de nadelen voor het bedrijf (of managers) zijn er natuurlijk ook nog de nadelen voor de samenleving, maar daar wordt in deze scriptie niet verder op ingegaan.