• No results found

Attitudes jegens migranten onder Nederlandse scholieren : een onderzoek naar de invloed van schoolniveau en interetnisch contact op scholen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Attitudes jegens migranten onder Nederlandse scholieren : een onderzoek naar de invloed van schoolniveau en interetnisch contact op scholen"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A T T I T U D E S J E G E N S M I G R A N T E N O N D E R

N E D E R L A N D S E S C H O L I E R E N

Een onderzoek naar de invloed van schoolniveau en interetnisch contact op scholen

BACHELORSCRIPTIE 2018

STUDENTONDERZOEKER: ELISE SIMONE TER HAAR STUDENTNUMMER: 10710078

E-MAILADRES: ELISE.TERHAAR@STUDENT.UVA.NL DATUM: 26 JUNI 2018

ONDER BEGELEIDING VAN: MATTHIJS KALMIJN TWEEDE BEOORDELAAR: AGNIESZKA KANAS

(2)

INHOUDSOPGAVE

Abstract __________________________________________________________________ 4 1. Inleiding en probleemstellingen ____________________________________________ 5 1.1. Vraagstelling _________________________________________________________ 5 1.2. Onderzoeksvraag ______________________________________________________ 6 1.3. Deelvragen __________________________________________________________ 8 1.4. Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie ___________________________ 9

2. Theoretisch kader en hypothesen __________________________________________ 11

2.1. Conceptualisering migranten ___________________________________________ 11 2.2. Tolerantie bij jeugdigen _______________________________________________ 11 2.3. Educatietheorieën ____________________________________________________ 12 2.4. Conflicttheorieën versus contacttheorieën _________________________________ 14 2.5. Hypothesen _________________________________________________________ 16

3. Relevante bevindingen eerder onderzoek ___________________________________ 18

3.1. Vooroordelen en tolerantie bij kinderen ___________________________________ 18 3.2. Educatie en tolerantie _________________________________________________ 19

4. Methodologie __________________________________________________________ 21

4.1. Data _______________________________________________________________ 21 4.2. Meten van variabelen _________________________________________________ 22 4.2.1. Selecteren onderzoeksgroep _________________________________________ 22 4.2.2. Meting van onafhankelijke variabele X ________________________________ 22 4.2.3. Meting van afhankelijke variabele Y1 _________________________________ 23 4.2.4. Meting van variabele Z/Y2 _________________________________________ 24

(3)

4.2.5. Meting van controlevariabelen ______________________________________ 25 4.2.6. Meting van tolerante houdingen wave 2 _______________________________ 25 4.3. Aanpak analysen _____________________________________________________ 26 4.3.1. Aanpak beschrijvende analyse _______________________________________ 26 4.3.2. Aanpak toetsende analyse I _________________________________________ 26 4.3.3. Aanpak toetsende analyse II ________________________________________ 27

5. Resultaten _____________________________________________________________ 28

5.1. Beschrijvende analyse _________________________________________________ 28 5.1.1. Interetnisch contact op scholen ______________________________________ 28 5.1.2. Tolerante houdingen jegens migranten (wave 1) _________________________ 30 5.1.3. Tolerante houdingen jegens migranten (wave 2) _________________________ 33 5.2. Toetsende analyse ____________________________________________________ 35 5.2.1. Totale effect van educatieniveau op tolerante houdingen __________________ 35 5.2.2. Schoolniveau en interetnisch contact op scholen _________________________ 37 5.2.3. Tolerante houdingen jegens migranten (wave 1) _________________________ 38 5.2.4. Tolerante houdingen jegens migranten (wave 2) _________________________ 40

6. Conclusie ______________________________________________________________ 42

6.1. Inleidende conclusie __________________________________________________ 42 6.2. Resultaten en theorie __________________________________________________ 42 6.2.1. Schoolniveau en tolerantie __________________________________________ 42 6.2.2. Schoolniveau en interetnisch contact __________________________________ 43 6.2.3. Tolerante houdingen ______________________________________________ 44 6.3. Onderzoeksvraag beantwoord ___________________________________________ 44

7. Discussie ______________________________________________________________ 46 8. Literatuurlijst __________________________________________________________ 47

(4)

Abstract

In dit onderzoek is er gekeken naar de houdingen van autochtone Nederlandse scholieren in de leeftijd van 14 jaar jegens mensen met een migranten-achtergrond. Aan de hand van de data uit het Children of Immigrants Long-itudinal Survey in 4 European Countries (2013) is geprobeerd om te achter-halen welke invloed interetnisch contact op scholen heeft op het effect van schoolniveau op tolerante houdingen jegens migranten. Zorgt het contact tussen scholieren met en zonder migrantenachtergrond voor mogelijk conflict en dus minder tolerantie, of werkt het averechts en wordt tolerantie er juist door bevorderd? Het blijkt dat ook voor jongeren geldt dat wanneer het schoolniveau groter wordt, de tolerante houdingen significant toenemen. Wanneer gecontroleerd wordt voor interetnische schoolcontact, blijkt dat interetnisch contact werkt als suppressor op het effect van schoolniveau op tolerante houdingen jegens migranten. Echter, de verschillen in de aard van de tolerante houdingen en het interetnisch contact (strong versus weak ties) blijken opvallende resultaten op te leveren.

(5)

1. Inleiding en probleemstellingen

1.1. Vraagstelling

Dat de Nederlandse samenleving de afgelopen decennia aan grote veranderingen onderhevig was, valt lastig te ontkennen. Denk aan veranderingen in het politieke stelsel, in de economie en – voor dit onderzoek vooral interessant – in de demografische en culturele samenstelling van het land. Verschillende sociale processen en verschijnselen liggen aan deze transformaties ten grondslag. Neem bijvoorbeeld de migratiestromen van en naar Nederland, die vanaf de laatste jaren van de 20e eeuw flink zijn toegenomen. Onder andere dit proces heeft de kleur van de bevolkingssamenstelling flink en zichtbaar doen veranderen. Steeds meer werd Nederland gekarakteriseerd als een multicultureel land, waarin het individuele, seculiere leven centraal kwam te staan (Sleegers, 2007). In dit onderzoek ligt de focus op deze veranderingen, en dan met name op de gevolgen ervan voor jeugdigen. Het onderzoek richt zich op autochtone scholieren van rond de 14 jaar, die langere tijd hebben deelgenomen aan de Children of Immigrants Longitudinal Survey in 4 European Countries (hierna: CILS4EU, 2013). Aan de hand van deze grootschalige dataset kan gekeken worden naar de houding van scholieren jegens verschillende en uiteenlopende onderwerpen in hun leven.

Hoewel Nederland al sinds lange tijd bekend staat om zijn tolerantie jegens migrantengroepen, betekent dit niet dat het proces van multiculturalisering in onze samenleving zonder horten en stoten verloopt. Migranten – die in dit onderzoek kunnen variëren tussen mensen met een eerste of tweede generatie migrantenachtergrond (Centraal Bureau voor de Statistiek, hierna: CBS) – moeten zich aanpassen aan een vaak compleet vreemde cultuur, omgeving, en set normen en waarden, die in strijd kunnen zijn met wat zij gewend zijn. Dat dit regelmatig zorgt voor cultuurbotsingen en conflicten met autochtone Nederlanders is dan ook niet verrassend. Niet iedereen heeft immers een even tolerante houding tegenover mensen met een migrantenachtergrond. Tolerantie, de mate waarin men

(6)

dingen tot op zekere hoogte accepteert en bereid is te verdragen die ergernis kunnen oproepen, is geen vanzelfsprekend gegeven. In dit scriptieonderzoek wordt er gekeken naar tolerantie dat zich specifiek richt op etniciteit.

Dat dit onderzoek nadrukkelijk kijkt naar de doelgroep om en nabij 14-jarigen, heeft onder andere te maken met het idee dat de jongeren zich bevinden in een levensfase waarin ze grote individuele ontwikkelingen doorgaan. Op deze leeftijd beginnen zij namelijk onder invloed van verschillende sociale contexten met het creëren van een eigen identiteit (Erikson, 1963), en dus met het vormen van eigen ideeën over de wereld om hen heen. Erik Erikson’s heeft deze leeftijdsfase (12-18 jaar) als onderdeel van een van zijn acht stages of development als volgt beschreven: “The adolescent mind is essentially a mind or moratorium, a psychosocial stage between childhood and adulthood, and between the morality learned by the child, and the ethics to be developed by the adult” (Erikson, 1963, p. 245). De houdingen van jongeren jegens andere culturen en etniciteiten krijgen volgens onder andere Degner en Wentura, (2010) en Raabe en Beelman (2011) al op jongere leeftijd vorm. Willen we etnische tolerantie met het oog op de toekomst in goede banen leiden, dan moet er achterhaald worden door welke processen ze in eerste instantie beïnvloed worden.

1.2. Onderzoeksvraag

De fase waarin 14-jarige adolescenten zich bevinden wordt volgens Erikson (1963) dus gekenmerkt door het zoeken naar een middenweg tussen het moraal die als kind zijnde is aangeleerd, en wat als goed en fout moet worden gezien vanuit volwassenperspectieven. Dit alles wordt mede gevormd door omgevingsfactoren van de individuen. In deze onderzoeksscriptie is dit relevant gezien het feit dat ook de houdingen jegens etnische minderheden door verschillen in normen en waarden en ervaringen beïnvloed kunnen worden. Wanneer we zoals vandaag de dag leven in een dynamisch multicultureel land, wordt het

(7)

vraagstuk hoe we met zijn allen harmonisch naast elkaar kunnen leven steeds lastiger. Hoe men denkt over elkaar, bepaalt in grote mate hoe ze met elkaar interacteren.

Migrantenhoudingen worden dus bepaald door verschillende factoren, waarvan er in dit scriptieonderzoek enkele belicht zullen worden. Er is een onderscheid gemaakt tussen de aard van de migrantenhoudingen van de jongeren. Zo komen beide typen houdingen neer op de vraag hoe tolerant de respondenten jegens mensen met een migrantenachtergrond zijn, maar waar aan de ene kant meer gekeken wordt naar de emotionele, persoonlijke en rationele houdingen, wordt er aan de andere kant meer gefocust op abstractere, ideologische en wat algemenere houdingen, die niet per direct getuigen van negativiteit of positiviteit.

Om te beginnen wordt er in dit onderzoek gekeken naar het totale effect van het schoolniveau van de participerende jongeren. Dit totale effect gaat over de invloed van schoolniveau op de mate van tolerantie jegens migranten (zie model 1 in Figuur 1), zonder een bijgevoegde variabele. In hoeverre heeft het schoolniveau van jongeren invloed op hun immigrantenhoudingen? Ten tweede wordt er ingezoomd op de invloed van schoolniveau van jongeren op het interetnisch contact op scholen (model 3 in Figuur 1). Als laatste – en als belangrijkste, overkoepelend punt – kijken we naar de invloed van interetnisch schoolcontact op het effect van schoolniveau en de tolerante houding jegens migranten (model 2 in Figuur 1). De onderzoeksvraag luidt dan ook als volgt: In hoeverre worden de opvattingen van 14-jarige scholieren jegens mensen met een migrantenachtergrond bepaald door hun school-niveau en welke invloed heeft de mate van interetnisch contact op scholen op dit effect? Het totale effect van schoolniveau op een tolerante houding (effect C in Figuur 1) wordt ondersteund door educatietheorieën, waarbij we kijken naar de liberaliserende socialisatie functie van onderwijs. Bovendien worden bestaande conflict- en contacttheorieën in dit onderzoek bekeken om te achterhalen of het effect van schoolniveau hierdoor mogelijk onderdrukt of verklaard wordt. Als je kijkt naar hoeveel onderzoek er reeds is gedaan naar

(8)

enerzijds de invloed van interetnisch contact (o.a. Savelkoul et al., 2011; Schlueter & Scheepers, 2010) als naar anderzijds conflict als bepalende factor voor anti-immigranten-houdingen (o.a. Meuleman et al., 2009; Schlueter & Scheepers, 2010), is het van belang om te achterhalen wat interetnisch contact daadwerkelijk doet. Zorgt het contact tussen scholieren met en zonder migrantenachtergrond nou voor mogelijk conflict en dus minder tolerantie, of werkt het averechts en zorgt het juist voor bevordering van tolerantie?

1.3. Deelvragen

Hierbij zijn verschillende deelvragen opgesteld. De onderstaande vragen zijn beschrijvende deelvragen. Deze vragen verschaffen informatie over de beschikbare data:

1. Hoe veel interetnisch contact kennen de participerende leerlingen?

2. Hoe groot is de tolerantie van autochtone Nederlandse scholieren jegens mensen met een migrantenachtergrond?

(9)

De toetsende vragen bestaan uit de volgende vier vragen. Aan de hand hiervan wordt er geprobeerd antwoorden te vinden op de relaties binnen de onderzoeksvraag van deze scriptie:

3. Welke invloed heeft het schoolniveau van de jeugdigen op de mate van tolerantie? 4. Hoe beïnvloedt het schoolniveau de interetnische contacten van leerlingen?

5. Hoe bepaalt interetnisch contact het tolerantiegehalte van autochtone Nederlanders jegens migranten?

6. In hoeverre wordt het effect van schoolniveau op tolerantie jegens migranten ver-groot, verkleind of blijft het gelijk door de interetnische contacten van leerlingen?

1.4. Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie

Gezien de verschillen tussen individuen in onze samenleving is het niet verwonderlijk dat immigratie en integratie een veel bediscussieerde onderwerpen zijn, en dat de houdingen van autochtone Nederlanders tegenover de komst van vluchtelingen in Nederland flink kunnen variëren. Omdat er reeds veel onderzoek is gedaan naar de attitudes van autochtone inwoners van een land jegens de komst van nieuwkomers, maar dit voornamelijk gefocust is op volwassenen, zal dit onderzoek een interessante en nieuwe blik geven op het onderwerp. In dit onderzoek kijken we namelijk juist naar de opvattingen van jongeren in de leeftijd van om en nabij 14 jaar. Deze jonge adolescenten zijn geboren in andere generaties dan waarin volwassen respondenten uit voorgaande onderzoeken naar attitudes jegens immigranten geboren zijn. Dit is een interessant gegeven, aangezien deze verschillende generaties allen gepaard gaan met hun eigen gebruiken en normen en waarden (Diepstraten et al., 1996, 1999). Dat de jongeren uit deze onderzoeksscriptie onderdeel uitmaken van de jongere generaties, zou voor vernieuwende resultaten kunnen zorgen. Denk bijvoorbeeld aan het feit dat de stroom migranten die naar Nederland is gekomen vanaf de jaren ’70 meer dan verdubbeld is (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2015). De jongeren komen daardoor meer, en al op jongere leeftijd in aanraking met mensen met een migrantenachtergrond dan hun ouders en

(10)

voorouders dat deden. Echter, het ‘generatiedenken’ moet niet te snel als steunpilaar aangenomen worden, gezien er de laatste jaren met een schuin oog naar gekeken wordt. Wat is een generatie, wanneer behoor je er tot een, en zijn er aantoonbare verschillen in denken, doen en laten tussen generaties? Diepstraten et al. (1996; 1999) bouwen voort op de generatietheoreticus Karl Mannheim en zeggen daarentegen dat er daadwerkelijk zoiets als ‘generatiebesef’ bestaat.

Bovendien is het onderzoek maatschappelijk relevant, omdat de respondenten in de toekomst waarschijnlijk nog veel met multiculturaliteit te maken krijgen, gezien het feit dat multiculturalisering en globalisering dynamische processen zijn die niet van het een op het andere moment verdwijnen. Met andere woorden, hun kijk op mensen met een migranten-achtergrond vandaag de dag geeft ons dus een mogelijk beeld van hoe de interetnische verhoudingen er in de toekomst uit zullen zien. Dit is dan weer van belang voor beleids-makers, zodat hier op ingespeeld kan worden en het interetnisch samenleven harmonisch kan verlopen.

(11)

2. Theoretisch kader en hypothesen

2.1. Conceptualisering migranten

De conceptualisering van begrippen omtrent migratie is niet altijd even vanzelfsprekend en eenlijnig. Wat maakt iemand nou een migrant, een asielzoeker of een vluchteling? We zien dat bepaalde begrippen vaak door elkaar lopen en ze al snel een negatieve connotatie krijgen, waardoor de discussie over het voortbestaan ervan oplaait. Het CBS gebruikt om mensen zonder Nederlandse identiteit te omschrijven bijvoorbeeld niet het woord ‘vreemdeling’, maar in plaats daarvan het woord ‘niet-Nederlander’. En denk aan het woord allochtoon, dat in 2016 uit de Nederlandse vocabulaire werd geschrapt omdat het niet duidelijk genoeg en te stigmatiserend zou zijn, zoals wordt vermeld in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (hierna: WRR). Er wordt daarom geprobeerd deze terminologische valkuilen in deze onderzoeksscriptie te vermijden. Als er wordt gesproken over migranten-kinderen, immigranten of mensen met een migrantenachtergrond, wordt er gehouden aan de definiëring van het CBS. De eerste generatie migranten zijn zelf niet in Nederland geboren, en hebben dus hun geboorteland als migrantenachtergrond. Bij de tweede generatie migranten zijn één of meerdere ouders in een ander land geboren, en niet de persoon zelf (CBS).

2.2. Tolerantie bij jeugdigen

In deze onderzoeksscriptie wordt gekeken naar de attitudes van jeugdigen. Hoe tolerant iemand is jegens mensen met andere culturele kenmerken en afkomsten, hangt af van verschillende factoren. Deze factoren spelen bovendien niet bij iedereen tegelijkertijd en in dezelfde hoedanigheid op. Veel onderzoekers hebben onderzocht hoe deze houdingen kunnen verschillen. Voorgaande onderzoeken die voor dit scriptieonderzoek interessant zijn, zijn de onderzoeken die hebben gekeken naar de ontwikkeling van tolerantie bij jeugdigen, dankzij persoonlijke en sociaal-culturele kenmerken (o.a. Gutman & Hickson, 1996; Degner &

(12)

Wentura, 2010; Raabe & Beelman, 2011; Van Zalk & Kerr, 2014). Degner en Wentura (2010) vallen terug op twee ontwikkelingstheorieën van intergroepsvooroordelen om vooroordelen door de jaren heen te kunnen verklaren. De eerste theorie die aangekaart wordt is de dual process theory van Devine (1989). Deze theorie zegt dat kinderen, onafhankelijk van leeftijd, ouderlijke en maatschappelijke houdingen jegens verschillende groepen passief opslaan in hun lange termijn geheugen, zonder hier actief over na te kunnen denken (Degner & Wentura, 2010). Deze opgeslagen informatie die dus op jonge leeftijd onbewust wordt vergaard, zou de basis vormen voor latere persoonlijke houdingen en normen en waarden. Reeds vanaf de leeftijd van 3 jaar beginnen kinderen informatie over sociale categorieën op te slaan. Wanneer de leeftijd van 7 of 8 bereikt worden, zien we volgens Devine (1989) en Aboud (1988, 2008) doorgaans dat jongeren door leeftijdsgerelateerde uitbreiding van cognitieve vaardigheiden meer egalitaire en niet-bevooroordeelde houdingen aannemen (Degner & Wentura, 2010). De tweede theorie waarop Degner en Wentura hun onderzoek voortbouwen is de social identity development theory van Nesdale (1999, 2001). Deze theorie zegt dat kinderen vanaf de leeftijd van 7 jaar beginnen met het realiseren van, en identificeren met de verschillen in hun etnische, culturele, nationale en seksuele identiteiten. Nesdale (1999, 2001) ziet dat jeugdigen outgroup vooroordelen pas op latere leeftijd gaan aannemen en dan bovendien met meer interindividuele variatie. Deze interindividuele variatie is afhankelijk van de ontwikkelings-processen van iemands sociale identiteit die diegene doorgaat, en van de variërende percepties die kinderen kunnen hebben van dreiging, spanningen of conflicten tussen sociale groepen (Nesdale, 1999, 2001).

2.3. Educatietheorieën

De onafhankelijke variabele in deze onderzoeksscriptie is het schoolniveau van participanten. Dat volwassenen met een hoger genoten opleiding doorgaans een tolerantere houding hebben jegens mensen met een migrantenachtergrond, is tegenwoordig een zeer constant bewezen

(13)

gegeven (o.a. Lancee & Sarrasin, 2015; Carvacho et al, 2013; Hello et al. 2002; Hainmueller & Hiscox, 2007). Zoals Lancee en Sarrasin (2015) aangeven, komen twee benaderingen van bijbehorende mechanismen vaak terug op het wetenschappelijk podium: de liberalisatie hypothese versus de etnische competitie hypothese. Dit onderscheid komt op hetzelfde neer als de cultureel theoretische versus de economisch theoretische invalshoek, zoals onder andere O’Rourke en Sinnott (2006) in hun onderzoek naar voren brengen. De liberaliserende benadering ziet educatie als middel waarmee normen en waarden van tolerantie en gelijkheid overgebracht worden, waardoor mensen met een hoger educatieniveau een hogere mate van tolerantie kennen. Scholen als instituties dienen vanuit dit perspectief als belangrijkste socialiserend orgaan. Hoe hoger het niveau en dus hoe langer de onderwijsperiode, des te meer men wordt blootgesteld aan de dominanten normen van een samenleving. Hier moet echter wel bij benoemd worden dat het veelal samenlevingen zijn die een lange geschiedenis van democratie kennen waar deze educatie-effecten het sterkst naar voren komen (Hello et al., 2004).

Tegenover deze liberaliserende functie van educatie wordt vrijwel altijd de arbeidscompetitie als invalshoek aangehaald. Het onderzoek van Hainmueller en Hiscox (2007) laat deze arbeidscompetitie wat links liggen, en legt sterker de nadruk op de individuele verschillen tussen mensen wat betreft culturele waarden en overtuigingen. Ingaand tegen de veel beweerde en onderzochte ideeën zeggen Hainmueller en Hiscox (2007) dat hun bevindingen aantonen dat de relatie tussen de rol van educatie en vaardigheden van individuen, en houdingen jegens immigranten weinig of niks te maken heeft met angsten over arbeidscompetitie. Ze vragen zich het volgende af: “Is the main motivator for opposition to immigration the threat of economic competition, felt most acutely among less educated? Or is it a deeper animosity toward foreigners and foreign cultures, felt least strongly among the more educated?” (Hainmueller & Hiscox, p. 401, 2007). Is het een probleem van botsende

(14)

culturele normen en waarden en overtuigingen, dan zit het probleem volgens de onderzoekers dieper geworteld in ons menselijk doen en laten, waardoor het probleem gecompliceerder wordt. Aansluitend bij dit scriptieonderzoek kan er gezegd worden dat dit perspectief van Hainmueller en Hiscox (2007) het meest interessantst is, gezien de onderzoeksgroep van deze onderzoeksscriptie zich in een levensfase bevindt waarbij zich nog weinig arbeidscompetitie voordoet.

2.4. Conflicttheorieën versus contacttheorieën

Verder komen verschillende ideeën over conflict in deze onderzoeksscriptie aan bod, en dan met een focus op de etnische aard ervan. Hoe kunnen ideeën over conflict tussen etnische groeperingen situaties en verschijnselen – zoals negatieve of positieve houdingen tegenover mensen met een migrantenachtergrond – binnen samenlevingen verklaren? Landis & Albert (2012) benoemen in hun onderzoek de belangrijkste theorieën die etnisch conflict voorspellen en verklaren. Deze theorieën kunnen worden verdeeld in twee samenhangende dimensies, namelijk primordial versus instrumental theories, en micro versus macro theorieën. De primordial theoretici zeggen dat fundamentele verschillende karakteristieken van de mens er toe doen, willen we conflict kunnen verklaren (Landis & Albert, 2012). In het geval van etnisch conflict wordt er door veel onderzoekers gesproken over ingroups en outgroups.

Tegenover deze denkers staan de instrumental theoretici. Zij zeggen dat wanneer de bovengenoemde categorisering wordt aangenomen, er een stap wordt overgeslagen. Etniciteit en verschil in achtergrond is namelijk, zoals zij menen, niet de onderliggende oorzaak voor conflict. In plaats daarvan zijn het oorzaken die niets met etniciteit te maken hebben – zoals competitie voor schaarse goederen bijvoorbeeld – die voor wanorde in de samenleving zorgen. Pas daarna komen andere factoren om de hoek kijken die het conflict etnisch kunnen kleuren (Landis & Albert, 2012).

(15)

De tweede dimensie omvat het onderscheid tussen micro en macro theorieën, die we in bijna alle gebieden van de sociale wetenschappen wel ergens zien terugkomen. De micro theorieën om etnisch conflict te verklaren richten zich op individuele houdingen en gedrag. Macro theorieën proberen vanuit een perspectief te kijken dat sociale verschijnselen en processen uit de samenleving als uitgangspunt neemt om etnisch conflict uit te leggen. De micro theoretische benadering beslaat onder andere interetnisch contact, iets wat in deze onderzoeksscriptie tegenover de conflicttheorie staat. De intergroup contact theory van Gordon W. Allport (1954) wordt in dit onderzoek namelijk gebruikt als het tweede onderliggende basisidee. De centrale strekking luidt dat het een noodzaak is dat er contact plaatsvindt tussen groepen met verschillende etnische achtergronden. Gebeurt dit niet, dan ontstaat er mogelijk sociale wanorde en conflict. De vraag is dan natuurlijk wel in welke hoedanigheid het contact plaatsvindt, want niet ieder contact is simpelweg goed contact. Allport (1954) stelt dat er aan vier voorwaarden voldaan moet worden, wil de contacttheorie slagen. Deze vier voorwaarden zijn: gelijke groepsstatus binnen de situatie, gedeelde doelen, samenwerking tussen groepen, en de steun van autoriteiten (Pettigrew, 1998). Pas als aan al deze voorwaarden is voldaan, kunnen vooroordelen en spanningen gereduceerd worden. In deze onderzoeksscriptie wordt er gekeken naar zowel sterke als zwakke contacten (strong versus weak ties). Dit onderscheid biedt een interessante perspectief, aangezien het beide wel degelijk vormen van contact zijn, maar de aard mogelijke andere uitwerkingen kan hebben op het in dit onderzoek onderzochte onderwerp.

Tegenover het conflicttheoretische idee wordt er ook gedacht dat juist wanneer Nederlanders contact hebben met mensen met een migrantenachtergrond, de tolerantie jegens hen hoger is. Ook de WRR sluit aan bij deze gedachtegang over het belang van contact: “Ze [autochtonen en migranten] moeten op een of andere manier met elkaar in contact staan of van elkaar weet hebben om zichzelf als leden van de nationale gemeenschap te kunnen

(16)

begrijpen” (2006, p. 67). De kans op het hebben van gemeenschappelijke normen en waarden wordt via contact vergroot. Het gaat dan over de effecten van het hebben van een zelfde kijk op het leven en zijn regels, iets wat een noodzaak is voor een geordende samenleving (Pettigrew, 1998; Allport, 1954). Dit idee kan ook gereflecteerd worden op scholieren, en hiermee gepaard gaat het gegeven dat het interetnisch contact per schooltype en -niveau verschilt. Dat migrantenkinderen doorgaans meer moeite hebben om mee te komen met het Nederlandse schoolsysteem, en dus vaak een lager schoolniveau hebben, blijkt uit veel reeds gedaan onderzoek (o.a. Roelandt et al., 1990; WRR, 2002). Dit heeft dan ook vaak het gevolg dat scholieren mogelijk minder contact met scholieren met een andere achtergrond kennen als hun schoolniveau hoger ligt.

2.5. Hypothesen

Aan de hand van deze verschillende bestaande ideeën en reeds onderzochte theorieën wordt geprobeerd de gestelde onderzoeksvraag en subvragen te beantwoorden. Hierbij zijn verschillende hypothesen opgesteld ter verduidelijking van de verwachtingen. Aansluitend bij de educatietheorieën – waarbij de nadruk ligt op de gevolgen van verschillen in educatie-niveau – wordt er verwacht dat een hoger schooleducatie-niveau van leerlingen leidt tot een hogere mate van tolerantie (o.a. Mayda, 2006) en minder interetnisch contact:

• Hypothese 1: hoe hoger het schoolniveau van autochtone Nederlandse leerlingen, hoe groter de tolerantie jegens mensen met een migrantenachtergrond.

• Hypothese 2: hoe hoger het schoolniveau op een bepaalde school, hoe minder etnisch contact er tussen jongeren plaats zal vinden.

De volgende twee hypothesen zijn net wat anders. Er wordt in deze onderzoeksscriptie zoals gezegd namelijk gekeken naar welke mogelijke invloed interetnisch contact op scholen heeft op het effect tussen schoolniveau en tolerante immigrantenhoudingen. Deze invloed kan naar verwachting, gebaseerd op theoretische invalshoeken, namelijk positief of negatief zijn –

(17)

verklaard door óf de contacttheoretische benadering, óf de conflicttheoretische benadering. Kortgezegd kunnen hypothese 3a en 4a verworpen worden wanneer hypothese 3b en 4b bevestigd wordt, en andersom. De hypothesen luiden:

• Hypothese 3a: hoe meer interetnisch contact op scholen, hoe toleranter de houdingen jegens mensen met een migrantenachtergrond zijn (contacttheorie).

• Hypothese 3b: hoe meer interetnisch contact op scholen, hoe minder tolerant de houdingen jegens mensen met een migrantenachtergrond zijn (conflicttheorie).

• Hypothese 4a: wanneer de contacttheorie bevestigd wordt, dan werkt de Z variabele als suppressor.

• Hypothese 4b: wanneer de conflicttheorie wordt bevestigd, dan heeft de Z variabele een mediërend effect.

(18)

3. Relevante bevindingen eerder onderzoek

Er is reeds veel (sociaal) psychologisch onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van vooroordelen bij jonge kinderen (leeftijdscategorie 2-7) en naar de effecten van educatie op de mate van tolerantie jegens minderheidsgroepen onder volwassenen. In de leeftijdscategorie waarin dit onderzoek verricht wordt, is naar deze specifieke onderwerpen echter nog niet veel onderzoek gedaan. De eerste paragraaf gaat over reeds gedane onderzoeken naar de ontwikkeling van vooroordelen en tolerantie bij kinderen. In de tweede paragraaf wordt onder andere dieper ingegaan op onderzoeken naar de effecten van verschillen in educatieniveaus op de mate van tolerantie bij volwassenen.

3.1. Vooroordelen en tolerantie bij kinderen

In het reeds genoemde onderzoek van Degner en Wentura (2010) komen twee verschillende, elkaar aanvullende, benaderingen naar voren over automatische vooroordelen in kindertijd en adolescentie. Dit sluit aan bij de ontwikkelingstheorieën (Devine, 1989; Aboud, 1988, 2008; Nesdale, 1999, 2001) die de onderzoekers hebben genoemd. De eerste benadering is de vroege, op categorieën gebaseerde automatisering van vooroordelen, en de tweede benadering laat een latere automatisering zien, die is gebaseerd op voorbeeldovername. Een relevant resultaat dat wordt benadrukt betreft het stabiele leeftijdseffect van verschillen in automatisering van vooroordelen bij jeugdigen. Hiermee wordt gedoeld op het feit dat kennis over outgroups op jonge leeftijd nog zeer abstract is – er is wel degelijk bewustwording over verschillen tussen groepen, maar wat dit daadwerkelijk inhoudt en hoe je hier mee omgaat is nog niet duidelijk, waardoor bevooroordeeldheid relatief groot is. Parallel met de ontwikkelingstheorieën (Devine, 1989; Aboud, 1988, 2008; Nesdale, 1999, 2001) verandert deze abstracte kennis geleidelijk naar meer bewustwording over de sociale consequenties van interetnische verschillen tot de adolescentiefase. Dit gegeven is voor dit scriptieonderzoek interessant, gezien het feit dat de respondenten zich bevinden in deze fase. Van Zalk & Kerr

(19)

(2014) zeggen dat de adolescentiefase een essentiële fase is om positieve en tolerante houdingen jegens immigranten aan te leren, om zo bevooroordeelde houdingen tegen te gaan. Zoals volgens Raabe en Beelman (2011) bevestigd wordt door hun meta-analyse van 113 reeds gedane onderzoeken, is de verloop van het omgekeerde U-model (zoals ook Degner en Wentura (2010) beweren) tot de leeftijd van 10 jaar waar. De ontwikkeling van vooroordelen bij kinderen blijkt via een vrij stabiele lijn te verlopen. Tot de jaren 5-7 wordt het verschil in bevooroordeeldheid vergeleken met de jaren 2-4 significant groter, waarna het verschil, en daarmee de vooroordelen, in de jaren na 5-7 jaar weer afnemen. Echter, vanaf de leeftijd van 10 kan er geen uitspraak meer gedaan worden, gezien het gemis aan voldoende onderzoek (Raabe & Beelman, 2011). Dit U-model focust zich voornamelijk op onderzoek in de jaren van vóór de adolescentiefase, waardoor mijn onderzoeksscriptie de nieuwsgierigheid naar juist de vooroordelen en tolerantie in de adolescentjaren kan voeden.

3.2. Educatie en tolerantie

In het besproken onderzoek van Carvacho et al. (2013), die slechts twee van de velen onafhankelijke variabelen uit het onderzoek van Strabac et al. (2012) onderzocht hebben in de relatie tot vooroordelen en tolerantie, wordt onder andere geconcludeerd dat inkomen (economische benadering) en educatie beide vooroordelen beïnvloeden (Carvacho et al., 2013). Zoals verwacht zijn ze onafhankelijk van elkaar, en is het effect van educatie sterker in de meeste gevallen. Hierbij aansluitend zeggen Hainmueller en Hiscox (2007) dat de angst voor arbeidscompetitie onder lager opgeleiden niet hoofdzakelijk bepaalt hoe houdingen jegens immigranten zijn. Sterker nog, dit effect wordt empirisch steeds minder vaak aangetroffen. Daarentegen zijn het juist de alternatieve claims die terrein winnen. Zo worden anti-immigrantenhoudingen meer en meer geassocieerd met botsende normen en waarden die vijandigheid jegens buitenlandse culturen creëren – iets wat voornamelijk bij lager opgeleiden voor komt (Hainmueller & Hiscox, 2007), en iets wat bovenal een interessant gegeven is voor

(20)

mijn onderzoeksscriptie. De liberaliserende functie van educatie – onderwijs als belangrijkste socialiserende factor waardoor dominante normen en waarden overgedragen worden – is ook volgens Hello et al. (2004) het meest veelzeggend. Hoe hoger het niveau van educatie, hoe meer men is blootgesteld aan heersende ideeën over onder andere tolerantie. Echter, hierbij moet wel genoemd worden dat dit effect voornamelijk geldt voor landen met een langere geschiedenis van democratie (Hello et al., 2004).

(21)

4. Methodologie

4.1. Data

In wat volgt wordt er dieper ingegaan op de methode en de data die in deze onderzoeks-scriptie worden gebruikt. Zoals reeds vermeld wordt gebruik gemaakt van de CILS4EU (2013). Deze survey biedt een grootschalige dataset waarmee we de houdingen van scholieren tegenover verschillende onderwerpen uit de samenleving kunnen meten. Het onderzoek is in eerste instantie gericht op de integratie van immigrantenkinderen. Aan de hand van vragen over verschillende sociale, culturele en structurele facetten uit de samenleving, wordt beoogd een beeld te creëren van de hedendaagse complexiteit van immigratie en diens gevolgen.

De onderzoeksvraag van dit scriptieonderzoek luidt nogmaals: In hoeverre worden de opvattingen van 14-jarige scholieren jegens mensen met een migrantenachtergrond bepaald door hun schoolniveau en welke invloed heeft de mate van interetnisch contact op scholen op dit effect? Om te beginnen moet er dus gekeken worden naar hoe de verschillende variabelen – schoolniveau (X), tolerantie jegens mensen met een migrantenachtergrond (Y1) en het interetnisch contact op scholen (Z/Y2) – geoperationaliseerd moeten worden. Het is van belang te vermelden dat de Z variabele in dit onderzoek in de overkoepelende gedachtegang ofwel een mediërend ofwel een onderdrukkend effect kan hebben, en hij in dit geval Z wordt genoemd. Echter, wanneer ingezoomd wordt op wat relatie A heet in Figuur 3, dan zal deze Z variabele de benaming Y2 krijgen, omdat het zich in dit geval als een afhankelijke variabele gedraagt.

(22)

4.2. Meten van variabelen

4.2.1. Selecteren onderzoeksgroep

Om te beginnen is er onderscheid gemaakt tussen autochtone Nederlandse scholieren en scholieren met een migrantenachtergrond. Dit omdat we immers willen achterhalen hoe de houding van autochtone Nederlandse jongeren (natives) is tegenover immigranten. Gekeken naar de definiëring van het CBS zijn de eerste generatie migranten zelf in het buitenland geboren. De tweede generatie migranten kunnen wel degelijk in Nederland geboren zijn, maar vallen nog steeds onder de groep migranten wanneer één of beide ouders niet in Nederland zijn geboren. In de dataset kan de groep natives – ofwel jongeren die zelf in Nederland zijn geboren, en waarvan beide ouders in Nederland zijn geboren – snel geselecteerd worden aan de hand van een daarvoor bestemde variabele. Zo is er achterhaald dat de onderzoeksgroep van dit onderzoek bestaat uit 2037 personen.

4.2.2. Meting van onafhankelijke variabele X

Het schoolniveau van de participerende scholieren kan helder in kaart worden gebracht aangezien de respondenten hier direct naar gevraagd worden. Vanuit de vraag “Op welk schooltype zit je?” worden vijf categorieën gecreëerd. VMBO-basis, VMBO-kader en

(23)

VMBO-gt wordt gecategoriseerd onder een groep met waarde 1. Verder krijgt VMBO-t als losstaande categorie waarde 2, HAVO waarde 3, VWO waarde 4 en Gymnasium waarde 5.

4.2.3. Meting van afhankelijke variabele Y1

Vervolgens wordt de Y1 variabele, tolerante houding jegens mensen met een migranten-achtergrond, geoperationaliseerd aan de hand van twee vragen. Er wordt als eerste gevraagd naar directe negatieve, neutrale of positieve gevoelens van scholieren jegens etnische groeperingen in Nederland. Deze vraag richt zich op de emotioneel rationelere kant van tolerante houdingen zoals gezegd in de inleiding van dit onderzoek. Voor dit scriptie-onderzoek is het relevant hoe de scholieren denken over allochtone groepen in het algemeen, en niet specifiek over Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. Daarom is er voor gekozen om de categorieën te hercoderen tot mensen zónder migrantenachtergrond (Nederlanders) en mensen mét een migrantenachtergrond (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen). Hier worden de subgroepen Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen ondergebracht onder één categorie.

Daarnaast wordt er gevraagd naar de mening van scholieren over verschillende immigratie gerelateerde uitspraken, om te achterhalen hoe zij denken over de komst en de culturele integratie van migranten. Van deze vier stellingen is een reliability test uitgevoerd, om te controleren hoe ze samenhangen en of ze tot één variabele gehercodeerd kunnen worden. Hieruit komt een alpha van ,565. Wanneer we stelling 1 (“Nederlanders zouden er alles aan moeten doen om hun gewoontes en tradities te behouden”) weglaten – van alle vier de stellingen dekt deze het minst de lading van waar naar gezocht wordt – zien we dat de alpha ,671 wordt. Ofwel, de samenhang is sterker wanneer stelling 1 wordt weggelaten. Stelling 2 (“Immigranten zouden zich moeten aanpassen aan de Nederlandse samenleving”), stelling 3 (“Nederlanders zouden open moeten staan voor de tradities die immigranten meebrengen”) en stelling 4 (“Immigranten zouden er alles aan moeten doen om hun

(24)

gewoontes en tradities te behouden”) zijn dus naar voren gekomen als de meest samenhangende, met een Alpha van ,671 en een Pearson correlatie van ,421. Echter, nadat deze drie stellingen nogmaals onder de loep zijn gehouden, is er besloten enkel stelling 1 mee te nemen in het onderzoek, omdat deze op zijn beurt ook weer minder sterk samenhangt met stellingen 3 en 4. Bovendien legt deze stelling losstaand het best de focus op dat waar we naar zoeken – namelijk de migrantenhoudingen van scholieren. Deze variabele om tolerante houdingen te meten valt onder de abstracte, rationele en wat algemenere kant, waarbij de respondenten geen directe gevoelens naar voren brengen. In plaats daarvan wordt naar een mening gevraagd, die niet direct getuigt van een positief of negatief gevoel – iets waar rekening mee gehouden moet worden in de analyse.

4.2.4. Meting van variabele Z/Y2

Daarnaast is er nog gekeken naar de operationalisering van de Z variabele interetnische contacten op scholen, waarvan getest wordt of hij mediërend of onderdrukkend werkt op het effect van schoolniveau op tolerante houdingen jegens migranten. Om het interetnisch contact te operationaliseren, kan ten eerste naar de leerlingvragenlijst (CILS4EU, 2013) gekeken worden. De respondenten worden gevraagd naar de frequentie van contact tijdens school-pauzes met verschillende etnische groepen. Ook bij deze vraag is gehercodeerd tot mensen zonder migrantenachtergrond (Nederlanders) en mensen met een migrantenachtergrond (overige bij elkaar opgeteld). Deze variabele om interetnisch contact op scholen te meten omvat weak ties – banden die niet per definitie bestaan uit goede vriendschappen, maar ook vluchtige gesprekken tijdens te pauzes kunnen omvatten.

Als tweede wordt er gekeken naar de vriendenvragenlijst (CILS4EU, 2013). Hiermee kan namelijk precies achterhaald worden of de vrienden van de respondenten wel of niet op dezelfde school zitten – en dat zijn immers het soort contacten waar naar gezocht wordt in dit scriptieonderzoek. Hierbij gaat het in principe over strong ties – in vergelijking met de weak

(25)

ties wordt hier direct gevraagd naar ‘vrienden’, waardoor we ervan uit kunnen gaan dat deze banden sterker zijn. Twee vragen zijn betrokken in het scriptieonderzoek. Deze vragen luiden: “Wat is zijn/haar achtergrond [van de vriend waarover de vragen worden beantwoord]?” en “Gaat hij/zij naar jouw school?”. De scholieren die hebben aangegeven dat hun vrienden op dezelfde school zitten, zijn geselecteerd, waarna de antwoorden van deze respondenten op de eerste vraag zijn meegenomen in het onderzoek. Er is wederom op dezelfde manier gehercodeerd als bij de andere variabelen omrent etniciteit. Namelijk tot dichotome variabele, met de waarden vrienden zonder migrantenachtergrond (Nederlandse autochtonen) en mensen met migrantenachtergrond (Turks, Marokkaans, Surinaams, Antilliaans, en andere achtergrond), waarna het gemiddelde is berekend.

4.2.5. Meting van controlevariabelen

Tot slot zijn de controlevariabelen nog geoperationaliseerd. De controlevariabelen in dit onderzoek zijn geslacht en het SES van de ouder(s). Geslacht zou volgens onder andere Van Zalk et al. (2013) een van de voorspellers zijn van tolerantie jegens immigranten. Ook in dit scriptieonderzoek wordt er gecontroleerd voor deze variabele. Daarnaast wordt het SES van de ouders van de scholieren meegenomen. Deze controlevariabele wordt in dit onderzoek geoperationaliseerd aan de hand van beroepsstatus door middel van de International Socio-Economic Index of Occuptational Status (range 11 tot 89).

4.2.6. Meting van tolerante houdingen wave 2

Met het idee in het achterhoofd dat de antwoorden van de respondenten mogelijkerwijs getuigen van een momentopname, en daarmee dus niet betrouwbaar genoeg zijn om mee te nemen in de conclusie, wordt er in dit scriptieonderzoek naast wave 1 van de CILS4EU (2013) ook gebruik gemaakt van wave 2. De vragenlijst is een jaar later opnieuw afgenomen onder dezelfde groep scholieren. Aangezien er in de vragenlijst van wave 2 voor een groot

(26)

longitudinale invalshoek te gebruiken. Om te controleren of autochtone scholieren een jaar na data nog steeds hetzelfde denken over mensen met een migrantenachtergrond, en om met meer zekerheid te spreken van betrouwbare bevindingen, is het betrekken van wave 2 een geschikte manier. Daarnaast kunnen we zo ook proberen uit te sluiten dat de causaliteit van het effect van interetnisch contact op tolerante houdingen ook andersom kan zijn.

4.3. Aanpak analysen

4.3.1. Aanpak beschrijvende analyse

De beschrijvende statistiek die relevant is voor dit scriptieonderzoek betreft de procentuele verdeling in verschillende schoolniveaus van de respondenten. Daarnaast zijn de verdelingen van het interetnisch contact op scholen dat aanwezig is onder de participerende scholieren en de hoedanigheid van tolerantie van belang om te benoemen. Ook de controlevariabelen bieden interessant inzicht. De verdeling in verschillen in geslacht en het SES van de ouders worden daarom eveneens weergeven. Naast deze beschrijvende tabel wordt er ook gekeken naar de gegevens over de frequenties van interetnisch contact in schoolpauzes met medescholieren met verschillende migrantenachtergronden (variabelen type 1 en 2), en de variabelen om tolerante houdingen jegens migranten te meten (beide typen 1 en 2).

4.3.2. Aanpak toetsende analyse I

Er wordt zoals gezegd een multivariate regressie-analyse uitgevoerd, met het testen van de invloed (verklarend of onderdrukkend) van interetnisch contact op scholen (Z/Y1), op het effect dat het schoolniveau (X) van jeugdigen heeft op hun tolerantie jegens mensen met een migrantenachtergrond (Y2). Een deel van deze relatie omvat model 3 uit Figuur 1, waar de variabele interetnisch contact op school de rol van afhankelijke variabele Y2 krijgt. Hierbij wordt gekeken hoe het schoolniveau het interetnisch contact op scholen beïnvloedt.

(27)

4.3.3. Aanpak toetsende analyse II

De tweede, en belangrijkste afhankelijke variabele van dit onderzoek, is tolerante houding jegens migranten (Y1) van de jeugdigen. Hierbij wordt er gekeken naar het effect van schoolniveau van jeugdigen (X) op de tolerante houdingen jegens mensen met een migrantenachtergrond (Y1), om te kijken of de veel onderzochte en gestelde relatie tussen educatieniveau en tolerantie en vooroordelen (o.a. Lancee & Sarrasin, 2015; Carvacho et al, 2013; Hello et al. 2002; Hainmueller & Hiscox, 2007) ook voor de onderzochte doelgroep van 14-jarigen geldt. Deze relatie wordt vervolgens nader bekeken, door de derde variabele (Z/Y2) erbij te betrekken. De variabele tolerante houding jegens migranten (Y1) wordt aan de hand van twee metingen in kaart gebracht. Zoals beschreven zitten er twee vragen in de dataset die hiervoor gebruikt worden. Om deze reden wordt er een tabel gevormd met vier modellen – twee modellen per manier van meten van de Y1 variabele – mét en zónder het interetnisch contact op scholen (variabele Z/Y2) meegenomen, om te achterhalen wat het effect van deze variabele is.

(28)

5. Resultaten

5.1. Beschrijvende analyse

Om te beginnen wordt er in Tabel 1 een overzicht gegeven van de beschrijvende statistiek van alle variabelen uit dit onderzoek. Er zijn daarnaast zoals reeds vermeld twee deelvragen opgesteld om de beschrijvende statistiek te kunnen verhelderen. Deze beschrijvende statistiek omvat een gedeelte over de verdelingen en frequenties binnen het interetnisch contact dat op scholen plaatsvindt onder de leerlingen. Het tweede gedeelte, dat betrekking heeft op de houdingen van de respondenten jegens mensen met een migrantenachtergrond, bestaat ook weer uit twee delen. Het eerste deel hiervan is de analyse van de beschrijvende data van wave 1, gevolgd door de data uit wave 2.

5.1.1. Interetnisch contact op scholen

De eerste beschrijvende subvraag uit deze onderzoeksscriptie luidt: “Hoe veel interetnisch contact kennen de participerende leerlingen?”. In Tabel 2 vinden we deze cijfers. De eerste variabele type 1 om interetnisch contact te meten richt zich op de zogenoemde weak ties. Het

Tabel 1. Beschrijvende statistiek van alle variabelen.

MEAN SD MIN MAX N

SCHOOLNIVEAU 2,411 1,263 1 5 2031 TOLERANTE HOUDING (1) 53,913 19,150 0 100 1996 TOLERANTE HOUDING (2) 2,590 ,726 1 5 2019 INTERETNISCH CONTACT (1) 2,156 1,058 1 5 2010 INTERETNISCH CONTACT (2) ,098 ,206 0 1 1900 GESLACHT ,510 ,500 0 1 2035 SES OUDERS 45,262 17,125 11,560 88,700 1997 Bron: CILS4EU (2013).

(29)

contact in schoolpauzes hoeft namelijk niet per direct te duiden op vriendschappen – een gegeven waarmee rekening gehouden moet worden met het interpreteren van de resultaten. Zoals in Tabel 2 te zien is zegt gemiddeld zo’n 60% van de respondenten nooit contact te hebben op school met leerlingen van andere etniciteiten. Iedere dag contact hebben wordt beduidend minder vaak geantwoord. Deze gewogen percentages laten zien dat het contact van autochtone Nederlanders met medescholieren met een migrantenachtergrond redelijk laag ligt. Hier moet wel bij benoemd worden dat niet iedere scholier evenveel mogelijkheid op interetnisch schoolcontact heeft. Sommige deelnemende scholen zijn gemengder dan andere.

Naast deze eerste manier om het interetnisch contact op scholen in kaart te brengen, is er ook nog een tweede variabele die hiervoor gebruikt wordt. Deze variabele is ontstaan door het combineren van de volgende vragen tot één variabele: “Wat is zijn/haar achtergrond [van de vriend waarover de vragen worden beantwoord]?” en “Gaat hij/zij naar jouw school?”. Hieruit valt te achterhalen dat slechts 0,8% van de respondenten aangeeft 5 schoolvrienden (zoveel werden zij geacht er te beschrijven) met een migrantenachtergrond (Tabel 3). Daartegenover zegt 84,1% helemaal geen schoolvrienden te kennen die een migranten-achtergrond hebben. Deze strong ties – ofwel vriendschappen met jongeren met een migran-tenachtergrond – zijn dus in de overduidelijke minderheid in de data. Interetnische vriendschappen zijn zoals gezegd niet altijd mogelijk gezien de omstandigheden (deelnemen-de gemeng(deelnemen-de, maar ook (deelnemen-deelnemen(deelnemen-de etnisch ongemengd scholen), waardoor (deelnemen-deze kleine percentages verklaard zouden kunnen worden.

(30)

5.1.2. Tolerante houdingen jegens migranten (wave 1)

Het tweede gedeelte omvat de beschrijvende statistiek van migrantenhoudingen van de jeugdigen uit wave 1. In dit deel wordt de volgende vraag beantwoord: “Hoe groot is de tolerantie van autochtone Nederlandse scholieren jegens mensen met een migranten-achtergrond?”. In de Tabellen 4 t/m 7 wordt de statistiek weergeven van de twee typen variabelen om tolerantie jegens migranten te meten. Als we, zoals in Tabel 4 staat beschreven,

Tabel 2. Kolompercentages frequentie interetnisch contact in schoolpauzes.

NOOIT MINDER VAAK EEN OF MEERDERE KEREN PER MAAND EEN OF MEERDERE KEREN PER WEEK

ELKE DAG Totaal

CONTACT TURKSE MIGRANTEN 60,8% 17,1% 6,3% 9,9% 5,0% 99,1% CONTACT MAROKKAANSE MIGRANTEN 67,3% 13,7% 6,6% 8,0% 3,6% 99,1% CONTACT SURINAAMSE/ANTILIAANSE MIGRANTEN 67,8% 13,3% 6,1% 7,8% 4,3% 99,3% CONTACT ANDERE ACHTERGROND (NIET NEDERLANDS) 44,1% 16,9% 8,3% 14,5% 15,3% 99,1% Bron: CILS4EU (2013).

Tabel 3. Frequentietabel aantal vrienden van de 5 genoemde vrienden met migrantenachtergrond.

PERCENTAGE 0,00 84,1% 0,20 4,3% 0,25 3,8% 0,33 2,8% 0,40 1,2% 0,50 2,3% 0,60 0,2% 0,67 0,4% 0,75 0,1% 0,80 0,1% 1,00 0,8% Bron: CILS4EU (2013).

(31)

per outgroup gaan kijken naar het percentage dat kiest voor een gevoelswaarde onder de 50 – wat getuigt van een min of meer negatieve houding – zien we het volgende. Bij de groep Turken antwoordt 29,9% van de respondenten met een gevoelswaarde onder de 50, bij Marokkanen 38,2%, bij Surinamers 14,1% en bij Antilianen 17,4%. Dit, samen met het feit dat een groot percentage bij iedere etnische groep kiest voor een neutrale (dus niet-positieve) houding, zorgt voor percentages die als min of meer positief bestempeld kunnen worden die noemenswaardig laag zijn (Tabel 4).

De tweede tabel (Tabel 5) laat zien in welke mate de respondenten het eens zijn met de aan hen voorgelegde stelling omtrent hun immigrantenhouding. Stelling 2 (“Immigranten zouden zich moeten aanpassen aan de Nederlandse samenleving”) is in dit scriptieonderzoek als los item opgenomen, omdat deze het best de lading dekt van wat de variabele zou moeten meten. 25% antwoordt op de stelling met erg eens en 46,4% antwoordt met eens, waardoor het grootste deel van de respondenten (71,4%) het eens blijkt te zijn met deze stelling – wat in deze studie geïnterpreteerd wordt als een vrij negatieve houding jegens mensen met een migrantenachtergrond. Het gaat hier echter om een minder persoonlijke, en een meer algemene houding waarbij niet direct gevraagd wordt naar positiviteit of negativiteit van individuele emoties, waarmee dus rekening gehouden moet worden in de interpretatie van de resultaten.

Tabel 4. Beschrijvende statistiek tolerante houdingen jegens migranten wave 1 gecumuleerd.

0 – 40

MIN OF MEER NEGATIEF

50 NEUTRAAL

60 – 100

MIN OF MEER POSITIEF Totaal

TURKEN 29,6%% 31,6% 38,8% 100,0%

MAROKKANEN 38,8% 30,6% 30,6% 100,0%

SURINAMERS 14,5% 36,3% 49,2% 100,0%

ANTILLIANEN 17,7% 44,5% 37,7% 100,0%

Waarde 0 = negatief, waarde 50 = neutraal en waarde 100 = positief. Verdeling loopt van negatief, naar neutraler, naar positief.

Tolerante houding jegens migranten variabele 1. Bron: CILS4EU (2013).

(32)

Tabel 5. Beschrijvende statistiek betrokken stelling 2 omtrent tolerante houdingen jegens migranten wave 1.

ERG EENS EENS

NIET EENS,

NIET ONEENS ONEENS ERG ONEENS Totaal

2. IMMIGRANTEN ZOUDEN ZICH MOETEN AANPASSEN AAN DE

NEDERLANDSE SAMENLEVING. 25,0% 46,8% 22,4% 5,2% 0,4% 100,0%

Tolerante houding jegens migranten variabele 2. Bron: CILS4EU (2013).

Tabel 6. Reliability analyse van stellingen 1, 2, 3 en 4 omtrent migrantenhoudingen van scholieren (wave 1).

MEAN item SD item Item-test correlatie Alpha zonder item N 1. NEDERLANDERS MOETEN ALLES DOEN

OM HUN TRADITIES TE BEHOUDEN 2,428 ,919 ,106 ,671 2022

2. IMMIGRANTEN MOETEN AANPASSEN AAN

DE NEDERLANDSE SAMENLEVING 1,980 ,850 ,456 ,421 2021

3. NEDERLANDERS MOETEN OPEN STAAN

VOOR TRADITIES VAN IMMIGRANTEN 3,105 1,021 ,489 ,360 2020

4. IMMIGRANTEN MOETEN ALLES DOEN OM

GEWOONTES EN TRADITIES TE BEHOUDEN 2,685 ,927 ,384 ,464 2020

Schaal alpha = ,565

Bron: CILS4EU (2013).

Tabel 7. Reliability analyse van stellingen 2, 3 en 4 omtrent migrantenhoudingen van scholieren (wave 1).

MEAN item SD item Item-test correlatie Alpha zonder item N 2. IMMIGRANTEN MOETEN AANPASSEN AAN

DE NEDERLANDSE SAMENLEVING 1,980 ,850 ,359 ,721 2021

3. NEDERLANDERS MOETEN OPEN STAAN

VOOR TRADITIES VAN IMMIGRANTEN (NL) 3,105 1,021 ,582 ,433 2020 4. ALLES DOEN OM GEWOONTES EN

TRADITIES TE BEHOUDEN (IMMIGRANTEN) 2,685 ,927 ,528 ,517 2020

Schaal alpha = ,671

(33)

5.1.3. Tolerante houdingen jegens migranten (wave 2)

Zoals reeds gezegd wordt wave 2 van de dataset ook betrokken in dit scriptieonderzoek. In Tabel 9 zien we daarom wederom de beschrijvende statistiek van de vraag naar de mate van positiviteit van gevoelens jegens immigranten. Wanneer we de waarden weer onderschikken in min of meer negatief (waarde 0 tot en met 40), neutraal (waarde 50) en min of meer positief (waarde 60 tot en met 100), zien we wat opvallende verschillen. De percentages van min of meer negatieve houdingen jegens Turken en Marokkanen stijgen met bijna 10%, en zowel de neutrale als min of meer positieve houdingen nemen af. Een jaar later, in wave 2 (Tabel 9), zijn de respondenten tegenover alle groepen negatiever en net wat minder neutraal ingesteld.

De beschrijvende statistiek van wave 2 over de voorgelegde stelling 2 (“Immigranten zouden zich moeten aanpassen aan de Nederlandse samenleving”), weergeven in Tabel 10, blijft tamelijk gelijk vergeleken met wave 1 (76,3% antwoord met eens en erg eens). Een verschil valt echter op. Waar in wave 1 enkel 25% aangeeft het erg eens te zijn met stelling 2, is dat in wave 2 reeds 33,9%. Deze verhoging van bijna 10% is noemenswaardig. Tabel 11 en 12 laten eveneens de reliability analyses zien, waaruit besloten is enkel stelling 2 mee te nemen. Waar in wave 1 enkel 25% aangeeft het erg eens te zijn met stelling 2, is dat in wave

Tabel 8. Kruistabel van schoolniveau en tolerante houding (2).

SCHOOLNIVEAU Totaal

VMBO-* VMBO-T HAVO VWO GYM.

TOLERANTE HOUDING (2) 1 35,90% 31,10% 30,40% 24,60% 26,40% 31,00% 2 42,00% 47,20% 42,40% 51,10% 49,60% 45,60% 3 17,50% 16,70% 20,90% 20,60% 21,70% 18,70% 4 4,00% 4,20% 5,40% 3,40% 1,60% 4,10% 5 0,60% 0,70% 0,80% 0,30% 0,80% 0,60% Totaal 100,00% 100,00% 100,00% 100,00% 100,00% 100,00% Bron: CILS4EU (2013).

(34)

2 reeds 33,9%. Deze verhoging van bijna 10% is noemenswaardig. Tabel 11 en 12 laten eveneens de reliability analyses zien, waaruit besloten is enkel stelling 2 mee te nemen.

Tabel 9. Beschrijvende statistiek tolerante houdingen jegens migranten wave 2 gecumuleerd.

0 – 40

MIN OF MEER NEGATIEF

50 NEUTRAAL

60 – 100

MIN OF MEER POSITIEF Totaal

TURKEN 39,3% 30,2% 30,5% 100,0%

MAROKKANEN 50,7% 23,6% 25,7% 100,0%

SURINAMERS 17,7% 31,2% 51,1% 100,0%

ANTILLIANEN 21,4% 45,1%% 33,5%% 100,0%

Waarde 0 = negatief, waarde 50 = neutraal en waarde 100 = positief. Verdeling loopt van negatief, naar neutraler, naar positief.

Tolerante houding jegens migranten variabele 1. Bron: CILS4EU (2013).

Tabel 10. Beschrijvende statistiek tolerante houdingen jegens migranten wave 2.

ERG EENS EENS

NIET EENS, NIET

ONEENS ONEENS ERG ONEENS Totaal 2. IMMIGRANTEN ZOUDEN ZICH

MOETEN AANPASSEN AAN DE

NEDERLANDSE SAMENLEVING. 34,0%% 42,5% 19,6% 3,4% 0,4% 100,0%

Tolerante houding jegens migranten variabele 2. Bron: CILS4EU (2013).

Tabel 11. Reliability analyse van stellingen 1, 2, 3 en 4 omtrent migrantenhoudingen van scholieren (wave 2).

MEAN item SD item Item-test correlatie Alpha zonder item N

1. NEDERLANDERS MOETEN ALLES DOEN OM HUN TRADITIES TE BEHOUDEN

2,394 ,908 ,140 ,706 2029

2. IMMIGRANTEN MOETEN AANPASSEN

AAN DE NEDERLANDSE SAMENLEVING 1,940 ,855 ,499 ,466 2028

3. NEDERLANDERS MOETEN OPEN STAAN VOOR TRADITIES VAN IMMIGRANTEN

3,107 1,043 ,527 ,421 2024

4. IMMIGRANTEN MOETEN ALLES DOEN OM GEWOONTES EN TRADITIES TE BEHOUDEN

2,656 ,940 ,437 ,504 2024

Schaal alpha = ,610

(35)

Tabel 12. Reliability analyse van stellingen 2, 3 en 4 omtrent migrantenhoudingen van scholieren (wave 2).

MEAN item SD item Item-test correlatie Alpha zonder item N

2. IMMIGRANTEN MOETEN AANPASSEN AAN DE

NEDERLANDSE SAMENLEVING 1,940 ,855 ,428 ,723 2028

3. NEDERLANDERS MOETEN OPEN STAAN VOOR

TRADITIES VAN IMMIGRANTEN (NL) 3,107 1,043 ,582 ,540 2024

4. ALLES DOEN OM GEWOONTES EN TRADITIES

TE BEHOUDEN (IMMIGRANTEN) 2,656 ,940 ,576 ,549 2024

Schaal alpha = ,706

Bron: CILS4EU (2013).

5.2. Toetsende analyse

In dit hoofdstuk ligt de focus op de toetsende analyse van de betrokken variabelen. De eerste deelvraag die beantwoord wordt luidt: “Welke invloed heeft het schoolniveau van de jeugdigen op de mate van tolerantie?”. Deze vraag sluit aan bij de eerste regressie die uitgevoerd is en besproken wordt in de eerste paragraaf (Tabel 13). In het tweede deel van dit hoofdstuk wordt dieper ingezoomd op de tweede toetsende deelvraag: “Hoe beïnvloedt het schoolniveau de interetnische contacten van leerlingen?” (Tabel 14). Tot slot wordt in de derde paragraaf ingegaan op twee deelvragen, waar Tabel 15 bij hoort – de belangrijkste uitgevoerde multivariate regressie van dit scriptieonderzoek. Deze vragen luiden: “Hoe bepaalt interetnische contact het tolerantiegehalte van autochtone Nederlanders jegens migranten?” en “In hoeverre wordt het effect van schoolniveau op tolerantie jegens migranten vergroot, verkleind of blijft het gelijk door de interetnische contacten van leerlingen?”.

5.2.1. Totale effect van educatieniveau op tolerante houdingen

Het totale effect van schoolniveau op de tolerante houding van jeugdigen (relatie C in Figuur 1) jegens mensen met een migrantenachtergrond – ofwel zonder dat de interetnische contacten

(36)

op scholen er al bij betrokken worden – wordt bekeken aan de hand van een lineaire regressie-analyse. De twee typen variabelen zorgen er voor dat Tabel 13 in totaal 4 modellen weergeeft. Modellen 1 en 3 laten het effect zonder controlevariabelen zien, en in de modellen 2 en 4 wordt er voor geslacht (C1) en het SES van de ouders (C2) gecontroleerd. Zoals te zien is, is het effect van schoolniveau op de mate van tolerantie jegens migranten positief significant, met een waarde van 2,037. Wanneer het schoolniveau een niveau hoger wordt, neemt de hoedanigheid van tolerantie jegens migranten met 2,037 toe. Ook wanneer de controle-variabelen erbij betrokken worden, blijft het effect positief significant (1,726). Schoolniveau kent in beide modellen de hoogste gestandaardiseerde bèta coëfficiënt (,134 en ,114). Ook wanneer de controle variabelen er bij betrokken zijn, blijkt schoolniveau dus nog steeds de belangrijkste voorspeller. Hiermee wordt hypothese 1 bevestigd.

Wanneer we daarnaast kijken naar het tweede type afhankelijke variabele voor tolerante houdingen, dan zien we dat het educatie-effect zeer minimaal en bovendien niet significant is wanneer er gecontroleerd wordt voor geslacht en het SES van de ouders. Het educatie-effect geldt dus voor variabele type 1 en niet voor variabele type 2. In dit laatste geval komt geslacht bovendien naar voren als belangrijkste voorspeller met een bèta van ,154 en het SES van de ouders daarna met een bèta van ,085, tegenover een bèta van schoolniveau van ,028. Dit laat dus zien dat geslacht en de beroepsstatus van ouders invloed hebben op het effect van schoolniveau op tolerante houdingen jegens migranten variabele type 2 – met andere woorden, minder persoonlijk soort houdingen die niet direct getuigen van positieve of negatieve gevoelens, en meer als ideologische gedachte naar voren komen.

(37)

5.2.2. Schoolniveau en interetnisch contact op scholen

Aan de hand van de lineaire regressie die is uitgevoerd tussen het educatieniveau van autochtone Nederlandse scholieren en het interetnisch contact dat zij hebben op school, kan de opgestelde hypothese 2 besproken worden. In Tabel 14 worden de effecten weergeven. Zo zien we dat schoolniveau een negatief significant effect heeft op de hoeveelheid interetnisch contact tijdens schoolpauzes. Wanneer het schoolniveau een niveau hoger wordt, neemt het contact significant af met -,082. Wanneer de controlevariabelen er bij betrokken worden, is dit negatieve significante effect -,094. Hieruit zien we dus dat hypothese 2 bevestigd kan worden voor de interetnisch contact variabele type 1.

Ook interetnisch contact op scholen wordt echter gemeten aan de hand van twee variabelen. Hoewel het effect, met en zonder controlevariabele, wel degelijk dezelfde richting kent, is dit in beide gevallen (model 3 en 4) niet significant. Zoals eerder gemeld blijkt variabele 2 om interetnisch contact te meten (met een focus op strong ties) niet helemaal geschikt te zijn – vanwege het kleine percentage respondenten dat aangeeft schoolvrienden te hebben met een migrantenachtergrond – wat deze insignificante waarden kan verklaren. Deze

Tabel 13. Regressiemodellen voor het direct effect van schoolniveau.

TOLERANTE HOUDING (1) TOLERANTE HOUDING (2)

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

SCHOOLNIVEAU 2,037 (,000)* 1,726 (,000)* ,035 (,007)* ,016 (,228) GESLACHT 3,680 (,000)* 0,225 (,000)* SES OUDERS ,061 (,021)* 0,004 (,000)* Constant 48,935 45,050 2,501 2,267 R-kwadraat ,018 ,029 ,004 ,032 N 1948 1948 1971 1971 *P < 0,05. Bron: CILS4EU (2014).

(38)

variabele type 2 kent minder spreiding, en bovendien is de kans groot dat de spreiding die er is, verklaard kan worden door andere factoren.

5.2.3. Tolerante houdingen jegens migranten (wave 1)

Vervolgens bespreken we in deze paragraaf de relatie tussen alle variabelen, die de overkoepelende gedachtegang van dit scriptieonderzoek omvat. Tabel 15 geeft de effecten weer van de verbindingen zoals ze in het conceptueel schema (Figuur 1) zijn afgebeeld. Om te beginnen kijken we naar hypothese 3a (“Hoe meer interetnisch contact op scholen, hoe toleranter de houdingen jegens mensen met een migrantenachtergrond zijn (contacttheorie)”) en 3b (“Hoe meer interetnisch contact op scholen, hoe minder tolerant de houdingen jegens mensen met een migrantenachtergrond zijn (conflicttheorie)”). Opnieuw zijn er in Tabel 15 vier modellen te vinden. In model 1 en 2 zien we dat het effect van interetnisch schoolcontact (variabele 1) vrij sterk, positief en significant is. Bovendien blijkt de gestandaardiseerde bèta coëfficiënt van interetnisch contact variabele type 1 ,266 te zijn, wat laat zien dat deze variabele de belangrijkste voorspeller is. Als we verder kijken naar variabele type 2 om

Tabel 14. Regressiemodellen voor interetnisch contact op scholen.

INTERETNISCH CONTACT (1) INTERETNISCH CONTACT (2)

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

SCHOOLNIVEAU -,082 (,000)* -,094 (,000)* -,007 (,073) -,006 (,128) GESLACHT -,041 (,388) ,003 (,788) SES OUDERS ,003 (,044)* ,000 (,523) Constant 2,354 2,270 ,115 ,120 R-kwadraat ,010 ,012 ,002 ,002 N 1965 1965 1856 1856 *P < 0,05.

Effecten met P-waarden tussen haakjes. Bron: CILS4EU (2014).

(39)

interetnisch contact te meten, valt ons op dat de waarde van het effect op tolerante houding negatief is. Zoals reeds vermeld blijkt deze variabele niet uitermate geschikt te zijn om een adequaat beeld te krijgen van het interetnisch contact (in de vorm van strong ties) dat scholieren hebben. Een groot percentage beschrijft geen enkele vriend met een migrantenachtergrond (84,1%) te hebben. Kortom, het aantal respondenten met vrienden met een migrantenachtergrond blijkt klein te zijn, waardoor er geen significant beeld gecreëerd kan worden. Hypothese 3a wordt dus bevestigd, maar enkel indien het interetnisch contact bestaat uit weak ties. Wanneer hypothese 3a bevestigd wordt, heeft de contacttheorie dus het voortouw. Hypothese 4a wordt hierdoor bevestigd, ofwel, het effect van interetnisch contact op scholen werkt als suppressor.

Om dit te beschrijven moeten we kijken naar wat het effect van de variabele schoolniveau (X) op tolerante houdingen jegens migranten (Y1) doet wanneer interetnisch contact op scholen (Z/Y2) wel en niet meegenomen worden in het regressiemodel. Er wordt enkel gekeken naar variabele type 1, omdat type 2 zoals gezegd niet bruikbaar genoeg is. In modellen 1 en 3 zien we de effecten zoals in het conceptueel schema relatie C laat zien – nog zonder dat de contact variabele er bij wordt genomen. Wordt het interetnisch contact meegenomen in de regressie, zoals af te lezen in model 2 en 4, dan blijkt het effect van schoolniveau op tolerante houdingen nog groter te zijn. Als interetnisch contact in de regressie nog niet wordt meegerekend, blijkt het effect kleiner waardoor het effect van schoolniveau op tolerante houdingen jegens migranten dus met andere woorden wordt onderdrukt. Dit vertelt ons dus dat als scholieren naast een toename van schoolniveau, ook een toename van interetnisch contact kennen, de tolerantie jegens migranten nog hoger is dan enkel schoolniveau alleen zegt.

(40)

5.2.4. Tolerante houdingen jegens migranten (wave 2)

Tot slot wordt er nog kort in gegaan op de resultaten van het betrekken van wave 2 in dit onderzoek. In Tabel 16 worden deze effecten weergeven. Zoals in model 1 en 2 beide het geval is, blijven de tolerante houdingen van de respondenten vrij constant. Als de tolerante houding jegens migranten in de eerste wave toeneemt, gebeurt dit een jaar daarna ook met een significant effect van ,492 (variabele type 1) en een significant effect van ,592 (variabele type 2). Bovendien is voor variabele type 1 ook het educatie-effect een jaar na data ongeveer gelijk en significant. Voor variabele type 2 is dit niet het geval, maar dit kan weerlegt worden met het feit dat variabele type 2 eigenlijk geen directe positiviteit of negativiteit van de houdingen meet. Opvallend is tot slot dat de effecten van interetnisch contact type 1 (variabele type 2 buiten beschouwing gelaten) een stuk kleiner, en op tolerante houdingen variabele type 1 bovendien niet significant zijn.

Tabel 15. Regressiemodellen voor tolerante houdingen jegens migranten.

TOLERANTE HOUDING (1) TOLERANTE HOUDING (2)

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

GESLACHT 3,937 (,000)* 4,097 (,000)* ,226 (,000)* ,229 (,000)* SES OUDERS ,059 (,032)* ,043 (,103) ,004 (,000)* ,004 (,000)* SCHOOLNIVEAU 1,919 (,000)* 2,338 (,000)* ,018 (,190) ,026 (,058) INTERETNISCH CONTACT (1) 4,840 (,000)* ,089 (,000)* INTERETNISCH CONTACT (2) -2,745 (,229) ,014 (,875) Constant 44,368 33,873 2,250 2,050 R-kwadraat ,034 ,099 ,035 ,052 N 1798 1798 1819 1819 * P < 0,05.

Effecten met P-waarden tussen haakjes. Bron: CILS4EU (2013).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

3) van het eerste EU land van binnenkomst naar het EU land van bestemming. Er is een grotere overeenstemming dat de Centrale Middellandse Zee route de meest gebruikte

gevolg van de intensivering van patrouilles langs de Griekse kust met Turkije. Migranten staken eerst voornamelijk via land de Griekse grenzen over, maar

Because in North… around Amsterdam for example you have a lot of streets that are very narrow, maybe 5-6 m, and they have about 10,000 cars over there on a daily basis, cyclists,

The infinite-frequency shear modulus, zero-shear normal stress coefficient, and relaxation time are calculated from the equilibrium stress autocorrelation function, by applying

Automata of the Arab-Islamic renaissance with their untoward automation couldn’t be reduced to knowledge and didn’t fall within the ‘normal’ category of history of technology;

Ecologie De ecologische randvoorwaarden voor het toekomstbeeld voor 2030 zijn als volgt gedefinieerd: • De bodemkwaliteit moet in stand worden gehouden met het oog op

Mohamad Insan Nugraha, Hiroyuki Matsui, Roger Hausermann, Shun Watanabe, Takayoshi Kubo, Satria Zulkarnaen Bisri, Mykhailo Sytnyk, Wolgang Heiss, Maria Antonietta

As a result, the task is to understand the transition region connecting the thread and the drop, which has the form of a similarity solution (Clasen et al. 2018): if both the axial