• No results found

Het effect van ouderlijke betrokkenheid op de angstbehandeling bij kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van ouderlijke betrokkenheid op de angstbehandeling bij kinderen"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Universiteit van Amsterdam

Het effect van ouderlijke betrokkenheid op de angstbehandeling bij

kinderen

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Auteur: M.L. Meereboer (10562257) Begeleiding: Dr. F.J.A. van Steensel Tweede beoordelaar: Dr. E.J. de Bruin Amsterdam, 28 september 2018

(2)

2

Het effect van ouderlijke betrokkenheid op de angstbehandeling bij

kinderen

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Auteur: M.L. Meereboer (10562257) Begeleiding: Dr. F.J.A. van Steensel Tweede beoordelaar: Dr. E.J. de Bruin Amsterdam, 28 september 2018

(3)

3 The Effect of

Parental Involvement on the Anxiety Treatment in Children

The aim of current research was to investigate whether parental involvement, specifically paternal and/or maternal involvement, influences the treatment effectiveness of cognitive behavioral therapy (CBT). Previous studies showed contradictory results regarding the role of parental involvement in cognitive behavioral therapy (CBT). Thereby, no studies were found that analyzed the involvement of fathers and mothers separately. The participating children, N = 106; Mleeftijd = 11.14 (7-17), and their parents, completed a diagnostic interview

and anxiety symptom questionnaires at four measurement moments (pre-, mid-, and post-treatment, and at 3 months follow-up). (pre-, mid-, post- and 3 months follow-up). For the analysis, parents, father and mothers in the groups were involved or not involved. Parents, fathers and mothers were categorized into dichotomous groups: involved and not involved. The results indicated that the anxiety problems were decreased over the time. However, no difference was found between the groups parents involved or not involved. These results suggest that parental, specifically paternal and/or maternal, involvement is not necessary for better treatment outcomes. Further research will have to show whether other factors may provide insight into the importance of parental involvement with CBT.

Key words: Anxiety disorder, CBT, parental involvement, maternal involvement, paternal involvement

(4)

4 Het effect van ouderlijke betrokkenheid op de

angstbehandeling bij kinderen.

Het doel van huidig onderzoek was om te onderzoeken of de betrokkenheid van ouders, specifiek vaderlijke en/of moederlijke betrokkenheid, invloed heeft op de

behandelingseffectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT). De resultaten van eerder onderzoek, naar de betrokkenheid van ouders op de angstbehandeling bij kinderen, zijn inconsistent. Daarnaast is er nog niet eerder onderzoek gedaan waarbij de betrokkenheid van vaders en moeders apart van elkaar geanalyseerd zijn. De deelnemende kinderen, N = 106; Mleeftijd= 11.14 (7-17), en hun ouders, hebben op vier meetmomenten (voor-, tussen-, nameting en 3 maanden follow-up) twee screeningsinstrumenten ingevuld die angststoornissen in kaart brengen. Voor de analyse werden ouders, vader en moeders ingedeeld in de groepen wel betrokken of niet betrokken. Uit de resultaten bleek dat de angst voor iedere groep kinderen is afgenomen over de tijd. Er werd echter geen verschil gevonden tussen de kinderen waarbij de ouders en specifiek vaders en/of moeders wel- of niet betrokken waren. Concluderend kan worden gesteld dat het voor een betere behandelingseffectiviteit niet noodzakelijk is dat ouders betrokken zijn. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of wellicht andere factoren inzicht geven in het belang van ouderlijke betrokkenheid bij CGT.

Sleutelwoorden: Angststoornis, CGT, ouderlijke betrokkenheid, moederlijke betrokkenheid, vaderlijke betrokkenheid

(5)

5 Inleiding

Het ervaren van angst is normaal in de kindertijd, evenals angst als reactie op dreigend gevaar. Echter, wanneer de angst overdreven is, aanhoudend is of het functioneren

belemmerd, dan is er sprake van een angststoornis (Weems & Costa, 2005). Angststoornissen zijn de meest voorkomende mentale stoornissen bij kinderen en jongeren, de prevalentie ligt tussen de 2.2% en de 20.9% (Costello, Egger, & Angold, 2005). The Diagnostic and

Statistical Manual of Mental Disorders 5th Edition (DSM-5) heeft angststoornissen in zeven typen opgedeeld: sociale angststoornis, specifieke fobieën, separatieangststoornis,

gegeneraliseerde angststoornis, agorafobie, selectief mutisme en paniekstoornis (American Psychiatric Association, 2014). Angststoornissen hebben een negatieve impact op het dagelijkse leven, de kwaliteit van het leven en de schoolresultaten (Pereira et al., 2016). Een angststoornis in de vroege kindertijd heeft negatieve consequenties voor de vroege

volwassenheid. Zo hebben adolescenten met een angststoornis later meer kans op depressie en drugs gebruik en minder kans op het behalen van de universiteit, dan adolescenten zonder angststoornis (Sareen, Chartier, Paulus, & Stein, 2006; Woodward & Fergusson, 2001). Daarnaast hebben angststoornissen ook een negatieve financieel-maatschappelijke impact: gezinnen met een kind met een angststoornis zijn 21 keer duurder voor de maatschappij dan gezinnen zonder kind met een angststoornis, dit vanwege medicinale- en psychologische ondersteuningsbehoeften (Bodden, Dirksen, & Bögels, 2008).

Cognitieve gedragstherapie (CGT) is bewezen effectief voor de behandeling van angststoornissen. Uit de meta-analyse van In-Albon en Schneider (2007) bleek dat CGT effectief is met een gemiddelde effectgrootte. Daarnaast bleek dat 69% van de kinderen vrij is van de primaire angststoornis na CGT en 55% van de kinderen vrij is van alle

angststoornissen na CGT. Verder bleek CGT ook effectief op langere termijn, zo bleek uit verschillende studies met langere follow-ups (In-Albon & Schneider, 2007). Echter, voor één derde van de kinderen bleek dat CGT onvoldoende effectief is (Bodden et al., 2008).

Verschillende factoren kunnen de behandelingseffectiviteit van CGT beïnvloeden. Een specifieke factor die vaak onderzocht is, en welke in huidig onderzoek verder bekeken is, is de ouderlijke betrokkenheid.

De invloed van ouderlijke betrokkenheid op de effectiviteit van angstbehandelingen bij kinderen is meerdere malen onderzocht, waarbij de factor ouderlijke betrokkenheid op verschillende manieren gemeten is door onderzoekers. Hieronder worden de manieren waarop ouderlijke betrokkenheid geoperationaliseerd is en de uitkomsten van deze verschillende studies in meer detail besproken.

(6)

6 In het onderzoek van Walczak, Esbjorn, Breinholst en Reinholdt-Dunne (2017), had de betrokkenheid van ouders betrekking op de overdracht van controle. Dit betekent dat kennis en vaardigheden van de therapeut worden overgedragen via de ouders aan het kind. Er werden 40 kinderen onderzocht die drie jaar eerder CGT hadden gevolgd. Bij de helft van de kinderen waren de ouders actief betrokken en bij de andere helft van de kinderen was er matige betrokkenheid van ouders tijdens CGT. In de conditie met actief betrokken ouders waren er zes individuele CGT- sessies voor het kind en zes parallelle sessies voor de ouders. De sessies voor de ouders hadden betrekking op de overdracht van controle van de therapeut naar de ouder. In de conditie met matig betrokken ouders waren er twaalf individuele CGT-sessies voor het kind en waren de ouders alleen bij de eerste sessie aanwezig. Er werd verwacht dat de kinderen met actief betrokken ouders betere resultaten zouden behalen met CGT, dan de kinderen met matig betrokken ouders. Met behulp van semigestructureerd diagnostische interviews zijn de symptomen van angststoornissen gemeten. de interviews waren afgenomen op twee meetmomenten: zes maanden na CGT en drie jaar na CGT. De resultaten waren zoals de onderzoekers verwachtten. In de conditie waarbij de ouders in de therapiesessies actief betrokken waren, had 3.6% van de kinderen een terugval gehad en was 11% van de kinderen vrij van angstsymptomen tussen zes maanden- en drie jaar follow-up. In de conditie waarbij de ouders in de therapiesessies matig betrokken waren, had 15.4% van de kinderen een terugval gehad en was 0% van de kinderen vrij van angstsymptomen tussen zes maanden- en drie jaar follow-up.

In het onderzoek van Pareira et al. (2016) werd de ouderlijke betrokkenheid zowel binnen als buiten de therapiesessie onderzocht. Ouders konden op verschillende manieren betrokken zijn binnen en buiten de behandelingssessies. Zo kregen ouders na afloop een uittreksel van de sessie met een daarbij behorende uitleg van de huiswerkopdrachten voor het kind, zodat de ouder het kind hierbij kon ondersteunen. Daarnaast werden de ouders

uitgenodigd om aanwezig te zijn bij de oudersessies, bij de kind-oudersessies en werden de ouders uitgenodigd om bij de laatste vijf minuten van alle therapiesessies aanwezig te zijn. Vervolgens hadden de onderzoekers zelf een schaal geconstrueerd. Deze schaal bestond uit vier items waarmee de therapeut de betrokkenheid van beide ouders kon evalueren met een vierpunts-Likertschaal (0 = geen, 1 = een beetje, 2 = voldoende, 3 = goed en 4 = heel goed). De vier items waren: (1) communicatie met de therapeut, (2) ouderlijke ondersteuning bij huiswerkopdrachten, (3) ouderlijke steun bij exposure opdrachten en (4) aanwezigheid ouders in oudersessies. Uit de resultaten bleek dat ouderlijke betrokkenheid zowel binnen als buiten de therapiesessies een positief effect had op de behandeluitkomsten van CGT. Dat wil zeggen

(7)

7 dat hogere levels van ouderlijke betrokkenheid buiten en binnen de therapiesessies zijn

geassocieerd met betere behandelingsuitkomsten voor kinderen met angststoornissen en een lager angstniveau bij het kind. Daarnaast toonde het onderzoek aan dat ouderlijke

betrokkenheid binnen de therapiesessies een betere voorspeller was van een lager angstniveau bij het kind na het volgen van CGT, dan ouderlijke betrokkenheid buiten de sessies.

In het onderzoek van Nauta, Scholing, Emmelkamp en Minderaa (2003), was ouderlijke betrokkenheid gemeten door een oudertraining aan een kindgerichte CGT toe te voegen. In dit onderzoek werden 79 kinderen met een angststoornis tussen de 7-18 jaar oud en hun ouders onderzocht. Hierbij werden twee condities met elkaar vergeleken: een actieve ouder behandelconditie en een niet actieve ouder behandelingsconditie, waarbij de gezinnen willekeurig werden toegewezen aan één van deze twee condities. De gezinnen die in de actieve behandelingsconditie zaten kregen naast CGT een oudertrainingsprogramma

aangeboden van zeven sessies, de andere conditie kreeg dit niet. Uit de resultaten bleek dat er geen significante verschillen waren gevonden tussen de twee condities, kinderen profiteerden allen van CGT, met of zonder de oudertraining.

Tot slot was ouderlijke betrokkenheid in een aantal onderzoeken geoperationaliseerd met de behandeling ‘gezinsgerichte-CGT’. In het gerandomiseerd vergelijkingsonderzoek van Bodden (2006) werden gezinsgerichte-CGT en kindgerichte-CGT met elkaar vergeleken. De gezinsgerichte-CGT bestond uit drie sessie met het kind alleen, twee sessies met kind en ouders, vijf sessies met de ouders alleen en drie sessie met het gehele gezin, inclusief broers en zussen. In de kindgerichte-CGT waren de ouders zo min mogelijk betrokken; in het begin van de therapie werd het principe van CGT aan ouders en kind gezamenlijk uitgelegd, in sessie vier werd de angsthiërarchie en het beloningssysteem uitgelegd en aan het eind van de therapie werden de resultaten gedeeld met het kind en de ouders. Uit de onderzoeksresultaten bleek dat na de behandeling 55% van de kinderen die kindgerichte-CGT had gevolgd vrij was van een angststoornis en 33% van de kinderen die gezinsgerichte-CGT had gevolgd vrij was van een angststoornis. Dit verschil was significant. In de follow-up van drie maanden later werd er geen significant verschil gevonden tussen kindgerichte-CGT en gezinsgerichte-CGT. Het resultaat van de follow-up was waarschijnlijk toe te schrijven aan het proces dat ouders tijdens gezinsgerichte-CGT vaardigheden hadden geleerd, die zij na de behandelingen hebben leren beheersen en toepassen. In een review van Breinholst, Esbjørna, Reinholdt-Dunnea en Stallard (2011), werden de resultaten van acht gerandomiseerde vergelijkingsonderzoeken nader bekeken. Vijf onderzoeken vonden geen significant verschil tussen gezinsgericht-CGT en kindgerichte-CGT. De overige onderzoeken vonden alleen een significant verschil na een

(8)

8 follow-up van minimaal drie jaar, waarbij gezinsgericht-CGT effectiever was dan

kindgerichte-CGT. In de meta-analyse van In-Albon en Schneider (2007) waren zeventien studies opgenomen die de kindgerichte-CGT onderzochten en veertien studies die de

gezinsgerichte-CGT onderzochten. In de meta-analyse was de effectgrootte vergeleken tussen kindgerichte-CGT en gezinsgerichte-CGT. Uit de resultaten bleek dat de effectgrootte van de kindgerichte-CGT 0.53 was en de effectgrootte van de gezinsgericht-CGT 0.63, deze

verschillen waren niet significant. Kortom, uit deze meta-analyse is gebleken dat er geen verschil werd gevonden tussen kindgerichte-CGT en gezinsgerichte-CGT.

Opmerkelijk is dat in de hierboven genoemde studies geen onderscheid is gemaakt tussen de betrokkenheid van vaders en moeders. Eveneens is het opmerkelijk dat een zeer laag percentage vaders betrokken is in onderzoek naar angstbehandeling bij kinderen. Het

onderzoek van Phares, Lopez, Fields, Kamboukos en Duhig (2005) had 17 artikelen bekeken die tussen 1996 en 2003 zijn gepubliceerd. Hieruit bleek dat 50.6% van de moeders mee deed in onderzoek naar psychopathologie bij kinderen en 0.7% van de vaders. Ook bleek dat slechts in 10.5% van de onderzoeken vaders en moeders apart van elkaar geanalyseerd zijn. Daarnaast zijn vaders nog steeds minder betrokken bij de behandeling van psychopathologie van hun kinderen dan moeders (Bögels & Phares, 2008). Uit het onderzoek van Duhig et al. (2002) bleken de volgende percentages: 30% van de vaders was betrokken tijdens de therapiesessies en 59% van de moeders. De geringe betrokkenheid van vaders in therapiesessies gold ook voor angstbehandelingen (Duhig et al., 2002).

Verondersteld kan worden dat vaders over het algemeen minder betrokken zijn in onderzoek naar angstbehandeling en therapiesessies. Daarbij kan ook verondersteld worden dat weinig onderzoeken de betrokkenheid van vaders en moeders apart van elkaar

geanalyseerd hebben. Er zijn echter twee onderzoeken die de betrokkenheid van vaders als effect op angstbehandelingen apart hebben onderzocht. Het eerste onderzoek is van Rapee (2000). Deze auteur had het effect van ouderlijke angst op gezinsgerichte-CGT onderzocht. Het bleek dat alleen vaderlijke angst, en niet moederlijke angst, een negatief effect op de angstbehandeling voorspelde bij de follow-up van twaalf maanden. Het tweede onderzoek is van Crawford en Manassis (2001), waarbij de invloed van het functioneren van ouders onderzocht werd. De zelfrapportage vragenlijst over psychische symptomen van de vader, en niet die van de moeder, bleek een negatieve uitkomst op de zelfwaarderingsvragenlijst van het kind na de angstbehandeling te voorspellen. Kortom, vaderlijke angst en psychische

symptomen van de vader lijken een negatief effect te hebben op de angstbehandeling bij kinderen.

(9)

9 Probleemstelling en huidig onderzoek. Vanwege de negatieve impact die een

angststoornis heeft op het dagelijks leven en kwaliteit van het leven van het kind, is het

belangrijk om onderzoek te doen naar angst bij kinderen. In het bijzonder naar de behandeling van angst bij kinderen. Dit omdat we weten dat angstbehandeling middels CGT zeer effectief is, maar ook omdat we weten dat voor ongeveer één derde van de kinderen CGT niet - of veel minder- effectief is. Een onderzoek naar factoren die een rol spelen in de behandeling van angststoornissen bij kinderen is daarom van belang. Als blijkt uit de resultaten van huidig onderzoek, dat ouderlijke betrokkenheid een positieve invloed heeft op de

behandelingseffectiviteit van CGT, dan is het belangrijk dat de aanwezigheid van ouders tijdens therapiesessies aangemoedigd wordt. Als specifiek vaderlijke- of moederlijke

betrokkenheid een positieve invloed heeft op de behandelingseffectiviteit van CGT, dan is het belangrijk dat vader en/of moeder aangemoedigd wordt aanwezig te zijn tijdens

therapiesessies.

De onderzoeksvraag die in huidig onderzoek centraal staat is of ouderlijke, en specifiek vaderlijke en/of moederlijke, betrokkenheid een rol speelt in de effectiviteit van behandeling bij kinderen met angststoornissen? Deze centrale onderzoeksvraag is opgedeeld in een aantal deelvragen. De eerste deelvraag is: heeft de betrokkenheid van ouders een (positief) effect op de behandelingseffectiviteit? De tweede deelvraag is: is de betrokkenheid van specifiek vader en/of moeder van invloed op een afname van de angststoornis bij het kind?

Beide deelvragen zijn exploratief van aard omdat de literatuur inconsistent is wat betreft het effect van de betrokkenheid van ouders op de angstbehandeling bij het kind. Bovendien is er nog geen onderzoek gedaan waarbij de betrokkenheid van vaders en moeders apart van elkaar geanalyseerd zijn.

Methoden

Participanten. De aanvankelijke onderzoeksgroep bestond uit 116 kinderen met een leeftijd van 7 tot 18 jaar. Er waren tien kinderen afgevallen wegens verschillende

omstandigheden waardoor het niet wenselijk was de behandeling voort te zetten: het gezin verhuisden naar een ander land, het kind had te weinig angst, het kind en/of de ouders toonden weerstand of wegens een toename van angst bij het kind. De uiteindelijke

onderzoeksgroep bestond uit 60 meisjes en 56 jongens, Mleeftijd = 11.14, range = 7-17, SD = 2.5. De meeste kinderen, 59%, zaten in het basisonderwijs, 1.2 % in het speciaal

(10)

10 hebben deelgenomen aan het onderzoek hadden een primaire angststoornis waarvan; 31.1% gegeneraliseerde angst, 29.2% sociale angst, 23.6% specifieke fobie, 13.2% separatieangst, 1.9% paniek stoornis en 0.9% selectief mutisme. Naast een primaire angststoornis waren er 67 kinderen (77.9%) met ten minste één co-morbide angststoornis en 19 kinderen (22.1%) met een co-morbide stoornis, anders dan een angststoornis (bijvoorbeeld; ADHD, ASS, insomnia, OCD en PTSD). Er deden 51 vaders en 72 moeders mee aan dit onderzoek. De leeftijd van de moeder varieerde van 34 tot 55 jaar, Mleeftijd = 43.9, SD = 4.9. Bij de vaders varieerde de leeftijd van 34 tot 69 jaar, Mleeftijd = 46.4, SD = 5.9. Het opleidingsniveau van de vaders varieerde; 11.76 % voortgezet onderwijs, 26.47% mbo, 33.82% hbo en 25% wo. Ook Het opleidingsniveau van de moeders varieerde; 8.25 % voortgezet onderwijs, 39.08 % mbo, 26.80 % hbo en 25.77% wo. Van de 83 kinderen die hebben aangegeven of zijn of haar ouders gescheiden zijn, gaven 65 (56%) kinderen aan dat zijn of haar ouders nog bij elkaar zijn, 18 (15.5%) kinderen gaven aan dat zijn of haar ouders gescheiden zijn en de overige kinderen 33 (28.5%) hadden niet aangegeven of hun ouders wel of niet bij elkaar zijn. Procedure. Huidig onderzoek betreft een longitudinaal onderzoek en is gebaseerd op het onderzoek van Telman, Van Steensel, Maric en Bögels (2015). Het onderzoek is verricht aan de Universiteit van Amsterdam en is goed gekeurd door de ethische commissie van de universiteit. Er hebben vier onderzoeksmetingen plaats gevonden. De

onderzoeksmetingen omvatten: (1) een meting voor de start van cognitieve gedragstherapie (CGT), (2) een meting tijdens CGT, (3) een meting na CGT en (4) een follow-up meting (10 weken na CGT).

De deelnemende kinderen en hun ouders waren aangemeld bij een geestelijke gezondheidszorg instelling uit Nederland. De behandelaar binnen de instelling heeft

bekeken of de angstbehandeling geïndiceerd is. Vervolgens heeft de behandelaar de ouders en het kind mondeling en schriftelijk gevraagd of zij mee wilden doen aan het onderzoek. Nadat de ouders en kinderen akkoord zijn gegaan, is het traject voor de angstbehandeling gestart en heeft de behandelaar de gegevens van het gezin doorgegeven aan de onderzoeker. De inclusiecriteria die gesteld waren voor het onderzoek zijn: een primaire angststoornis volgens de DSM-5, ten minste één ouder die deelneemt aan het onderzoek en het beheersen van de Nederlandse taal. De onderzoeker droeg verdere zorg voor de onderzoeksmetingen, waarbij onder andere de SCID-Junior telefonisch werd afgenomen en de SCARED-71 door ouders en kind online werd ingevuld.

De deelnemende kinderen hebben cognitieve gedragstherapie gekregen middels een aangepaste versie van het protocol: Denken + Doen = Durven (DDD) (Bögels, 2008). DDD

(11)

11 is effectief bevonden voor de behandeling van angststoornissen (Bodden et al., 2008; van Steensel & Bögels, 2015). In de voor het huidig onderzoek gebruikte variant van DDD werd gebruik gemaakt van verschillende modules, waaronder onder andere cognitieve

herstructurering (=denken), mindfulness (=voelen), en exposure (=doen). De modules konden op eigen manier vorm gegeven worden. Alleen de eerste module (psycho-educatie) en de laatste module (terugvalpreventie, samenvatting en afsluiting) stonden vast. Tot slot mochten de therapeuten en ouders/kind zelf bepalen of ouders wel of niet betrokken zouden zijn tijdens de therapiesessies.

Meetinstrumenten. SCARED-71. De SCARED-71 (Screen for Child Anxiety and Related Emotional Disorders) is een screeningsinstrument om angststoornissen bij kinderen van 8-18 jaar oud in kaart te brengen (Bodden, Bögels & Muris, 2009). De SCARED-71 meet door middel van de 71 items de symptomen van verschillende DSM-IV angststoornissen: paniek stoornis, separatie angststoornis, sociale angststoornis, specifieke fobie, PTSS, OCS en gegeneraliseerde angststoornis, op een 3-puntsschaal (0 = bijna nooit, 1 = soms, 2 = vaak). De interne consistentie van de SCARED-71 is uitstekend met Cronbach’s alpha’s waarden: .95, .96, en .95 voor kind-, moeder- en vader-rapportage. De betrouwbaarheid en de validiteit van de SCARED-71 zijn goed bevonden (Bodden, Bögels, & Muris, 2009). In het huidig

onderzoek vulden ouders en kind de 71 in waarbij de totaalscore van de SCARED-71 werd gebruikt als maat voor de behandelingseffectiviteit.

SCID-Junior. De SCID-Junior is een semi gestructureerd interview waarbij gevraagd

werd naar de aanwezigheid van de symptomen van verschillende stoornissen bij kinderen en adolescenten vanaf acht jaar. De SCID-Junior is gebaseerd op de DSM-5 en is de vernieuwde versie van de Kid-SCID. De symptomen van verschillende DSM-5 stoornissen worden uitgevraagd. De antwoord mogelijkheden die op het scoringsformulier gecodeerd kunnen worden betreffen: te weinig informatie verkregen (=?), het criterium is afwezig/onjuist (= 1), het criterium is twijfelachtig (= 2) of het criterium is aanwezig/juist (= 3) (Roelofs, Muris, Arntz, & Beelen, 2015). Wanneer een (angst)diagnose gesteld werd, werd gevraagd naar de ernstscore (EBC). Deze ernstbeoordeling kon gegeven worden op een schaal van nul tot acht. Deze ernstscore is afkomstig uit de Anxiety Disorders Interview Schedule for Children (ADIS-C; Siebelink, & Treffers, 2001). In het huidige onderzoek is de SCID-Junior

afgenomen om DSM-5 (angst) stoornissen vast te stellen waarbij een totaalscore gemaakt van de EBC-scores van alle angststoornissen. Deze totaalscore is als maat meegenomen voor de behandelingseffectiviteit.

(12)

12 Er zijn nog geen psychometrische eigenschappen bekend van de SCID-Junior, om deze reden zijn de psychometrische eigenschappen van de Kid-SCID beschreven. De interbeoordelaars – betrouwbaarheid van de KID-SCID, aangegeven met Cohen’s Kappa, is goed bevonden in het onderzoek van Timbremon, Braet en Dreessen (2004). Zij vonden een Cohen’s Kappa waarde van .76 voor stemmingsepisodes, 1.0 voor gedragsstoornissen en .63 voor angststoornissen. De interne consistentie van de Kid-SCID bleek goed voor de sociale angststoornis (α = .76) en voldoende voor de gegeneraliseerde angststoornis (α = 0.69) (Roelofs et al., 2015). Bij de overige angststoornissen bleek dat sommige symptomen van een specifieke angststoornis niet goed aansloten bij de rest van de symptomen van diezelfde specifieke angststoornis, waardoor de interne consistentie laag was. Er is maar één studie die onderzoek heeft gedaan naar de validiteit van de Kid-SCID. Het onderzoek van Smith, Huber en Hall (2005) heeft een goede convergente validiteit gevonden voor gedragsstoornissen.

Ouderlijke betrokkenheid. De therapeut heeft bijgehouden wie (kind, vader, moeder) aanwezig was tijdens de therapiesessies middels een sessieformulier. De betrokkenheid van ouders buiten de therapiesessies om is niet bekend en is niet mee genomen in huidig

onderzoek. Op basis van het sessieformulier zijn de kinderen ingedeeld in twee groepen: ouders wel betrokken (=1) en ouders niet betrokken (=0). Daarbij is de aanwezigheid van ouders tijdens de sessies voor beide ouders apart gedichotomiseerd naar vader/moeder wel (=1) of niet (=0) betrokken. Ouders werden als wel betrokken gecategoriseerd wanneer de ouder ten minste 30% aanwezig was tijdens de therapiesessies.

Analyse. Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is er gebruik gemaakt van het software programma IBM SPSS versie 24 (Field, 2009). Voorafgaand aan de analyses is er een onafhankelijk t-toets uitgevoerd. Met deze toets is er gekeken of de groepen ouders (vader/moeders) wel of niet betrokken significant van elkaar verschilden. Met de multiple imputation methode zijn de 11.6% ontbrekende waarden van de SCARED-71 en de SCID-Junior opgevuld. Het gemiddelde van de vijf imputaties is vervolgens gebruikt voor de analyses (een pooled estimate analyse was niet mogelijk). De gebruikte analyse in huidig onderzoek is de repeated measure within-between ANOVA. Voor deze analyse is gekozen, omdat er sprake is van ten minste één onafhankelijke variabele die meer dan één keer gemeten is. De within-factor is de behandelingseffectiviteit gemeten met de SCID-Junior en de SCARED-71 (tijdens de voor-, tussen-, na- en follow-up meting). De between-factor is de dichotome verdeling van ouders (vaders/moeders) wel of niet betrokken tijdens de

(13)

13 Resultaten

Beschrijvende statistieken. Van de 106 kinderen die meededen, waren er 18 (17 %) kinderen waarvan de moeder alleen betrokken was, 5 (4.7 %) kinderen waarvan de vader alleen betrokken was en 31 (29.3 %) kinderen waarvan beide ouders betrokken waren. Bij ongeveer de helft van de kinderen 52 (49 %) waren er geen ouders betrokken bij de behandeling.

Ouders wel of niet betrokken. In Tabel 1 is een overzicht weergegeven van de twee

groepen: ouders wel of niet betrokken. In de groep ouders wel betrokken waren er meer jongens dan meisjes. Het geslacht van de kinderen verschilde significant tussen groepen, 𝑥𝑥2

(1) = 7.6, p = .006. Verder was er een significant verschil gevonden voor de gemiddelde leeftijd van kinderen, (t = 6.8, p = < .001). Ondanks het significante verschil, is er niet gecontroleerd voor geslacht, wel is er gecontroleerd voor leeftijd in de analyse. Deze keuze kan onderbouwd worden met het volgende literatuuronderzoek. Nilsen, Eisemann en Kvernmo (2013) hadden in hun literatuuronderzoek 45 gepubliceerde studies met elkaar vergeleken. Deze studies hadden verschillende kenmerken van kinderen en adolescenten als mogelijke voorspellers van uitkomsten van angst- en depressiebehandelingen onderzocht. Uit het literatuuronderzoek bleek, dat de meerderheid van de gepubliceerde studies geen significante associaties tussen geslacht en behandelingsresultaten voor zowel angst als depressie had gevonden. Ook bleek uit het literatuuronderzoek, dat 65.6 % van de 45

vergeleken studies een associatie tussen leeftijd en behandelingsresultaten had gevonden. Het gemiddelde aantal sessies en de gemiddelde ernst score van de angstproblemen op de

voormeting gemeten met de SCARED-71 en de SCID-Junior waren niet significant verschillend van elkaar tussen groepen (p’s > .05).

Vaders wel of niet betrokken. De verhouding jongens versus meisjes verschilde niet van elkaar tussen de groepen, 𝑥𝑥2 (1) = 0.3, p = .871. De gemiddelde leeftijd van de kinderen,

het gemiddelde aantal sessies en de gemiddelde ernst score van de angstproblemen op de voormeting gemeten met de SCARED-71 en de SCID-Junior waren niet significant verschillend van elkaar tussen groepen (p’s > .05).

Moeders wel of niet betrokken. De verhouding jongens versus meisjes verschilde niet significant van elkaar tussen groepen, 𝑥𝑥2 (1) = 0.4, p = .847. De gemiddelde leeftijd van de

kinderen, het gemiddelde aantal sessies en de gemiddelde ernst score van de angstproblemen op de voormeting gemeten met de SCARED-71 en de SCID-Junior waren niet significant verschillend van elkaar tussen groepen (p’s > .05).

(14)

14 Tabel 1

Overzicht van eigenschappen van wel en niet betrokken ouders, vaders en moeders

Eigenschappen Wel betrokken

Gemiddelde Niet betrokken Gemiddelde

Ouders wel betrokken (n = 54) ouders niet betrokken (n = 25)

Aantal jongens 31 (26.7 %) 7 (6 %)

Aantal meisjes 23 (19.8 %) 18 (15.5 %)

Leeftijd kind 9.84 (2.5) 13.11 (1.6)

Aantal sessies 9.82 (4.4) 10.47 (4.7)

Ernst score angst op voormeting

SCARED-71 47.79 (16.0) 49.48 (16.1)

Ernst score angst op voormeting

SCID-Junior 14.41 (6.9) 15.72 (7.3)

Vaders wel betrokken (n = 38) vaders niet betrokken (n = 51)

Aantal jongens 21 (18.1 %) 18 (15.5 %)

Aantal meisjes 26 (22.4 %) 27 (23.3 %)

Leeftijd kind 11.11 (2.6) 11.47 (2.4)

Aantal sessies 9.48 (4.1) 9.24 (3.9)

Ernst score angst op voormeting

SCARED-71 44.72 (15.6) 46.42 (15.8)

Ernst score angst op voormeting

SCID-Junior 23.41 (11.1) 18.90 (9.9)

Moeders wel betrokken (n = 53) moeders niet betrokken (n = 36)

Aantal jongens 20 (17.2 %) 14 (12.1 %)

Aantal meisjes 30 (25.9 %) 23 (19.8%)

Leeftijd kind 11.21 (2.4) 11.12 (3.1)

Aantal sessies 9.89 (4.4) 8.52 (3.1)

Ernst score angst op voormeting

SCARED-71 45.21 (15.4) 48.09 (15.7)

Ernst score angst op voormeting

(15)

15 Toetsingsresultaten. Hieronder zijn per deelvraag de toetsingsresultaten

weergegeven.

Heeft de betrokkenheid van ouders een effect op de behandelingseffectiviteit? Een repeated measure within-between ANOVA is uitgevoerd om na te gaan of ouderlijke betrokkenheid een effect heeft op de behandelingseffectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT). Er is gekeken of de angstscores significant verschilden over tijd, er is gekeken of er een significant verschil was tussen de condities ouders wel of niet betrokken tijdens de

therapiesessies en tot slot is er gekeken of er een significant interactie effect was tussen tijd en ouderlijke betrokkenheid.

Effect ouderlijke betrokkenheid. SCARED-71. De assumptie van sphericiteit was

geschonden (p < .05), dit betekende dat de groepen geen gelijke varianties hadden. Om deze reden is er gekeken naar de resultaten van Greenhouse-Geisser. Er bleek sprake te zijn van een significant hoofdeffect van tijd, F (2.7, 204.7) = 2.7, p = .048, wat betekende dat de angstscores significant verschilden over tijd. Uit Grafiek 1 en de gemiddelden over tijd in Tabel 2 is af te leiden dat de angst is afgenomen over de tijd. Verder bleek het groepseffect niet significant, F (1, 77) = .01, p = .759, dit wil zeggen dat er geen verschil is gevonden in de mate van angst tussen de condities ouders wel of niet betrokken. Wel bleek er een significant interactie effect tussen tijd en ouderlijke betrokkenheid te zijn F (2.7, 204.7) = 3.1, p = .031. Dit betekende dat het effect van tijd op de angstscores anders was voor kinderen zonder betrokken ouders dan voor kinderen met betrokken ouders. Echter, post hoc analyses lieten geen verschil zien in de gemiddelden scores tussen de groepen op voormeting, tussenmeting, nameting en follow-up (p’s > .05). Gekeken naar de lijnen in de grafiek, lijkt het interactie effect te zitten tussen t2 en t3 (kruising van lijnen). Het lijkt dat de angstsymptomen bij de groep kinderen waarbij de ouders wel betrokken waren minder sterk waren gedaald tussen t2 en t3, dan bij de groep kinderen waarbij de ouders niet betrokken waren. Echter, omdat de post hoc analyses lieten zien dat de gemiddelden op t1, t2, t3 en t4 niet tussen de groepen verschilden, leek dit interactie effect weinig betekenisvol.

Effect ouderlijke betrokkenheid. SCID-Junior. Ook hier is de assumptie van

sphericiteit geschonden (p < .05). Om deze reden is wederom gekeken naar de resultaten van Greenhouse-Geisser. Er bleek geen significant hoofdeffect van tijd, F (2.0

, 152.8) = 1.9, p = .147, wat betekent dat de angstscores niet verschilden over tijd. Verder bleek het groepseffect niet significant, F (1, 76) = .04, p = .838, dit wil zeggen dat er geen verschil is gevonden in de mate van angst tussen de condities ouders wel of niet betrokken.

(16)

16 Tot slot bleek er geen significant interactie effect tussen tijd en ouderlijke betrokkenheid te zijn, F (2.0, 152.8) = .43, p = .652. Dit betekende dat het effect van tijd op de angstscores niet anders was voor kinderen zonder betrokken ouders, dan voor kinderen met betrokken ouders.

Tabel 2

Overzicht van gemiddelden over tijd ouders wel of niet betrokken

Voormeting Tussenmeting Nameting Follow-up

M SD M SD M SD M SD SCARED-71 Ouders wel 47.02 15.5 40.62 15.5 36.02 18.9 33.53 16 SCARED-71 Ouders niet 50.32 15.2 44.49 18.4 34.68 13.8 28.42 16.8 Grafiek 1

Mate van angst over de tijd gemeten met de SCARED-71

Noot: 1 = voormeting, 2 = tussenmeting, 3 = nameting en 4 = follow-up

20 25 30 35 40 45 50 55 1 2 3 4 Mat e v an an gst Tijd

(17)

17 Is de betrokkenheid van specifiek vader en/of moeder van invloed op een afname van de angststoornis bij het kind? Voor het beantwoorden van de laatste deelvraag is ook een repeated measure within-between ANOVA uitgevoerd om na te gaan of specifiek vaderlijke en/of moederlijke betrokkenheid een effect had op de behandelingseffectiviteit van CGT. Er is gekeken of de angstscores significant verschilden over tijd, er is gekeken of er een significant verschil is tussen de condities vaders /moeders wel of niet betrokken tijdens de therapiesessies, en er is gekeken of er een significant interactie effect was tussen tijd en vaderlijke/moederlijke betrokkenheid.

Effect vaderlijke betrokkenheid. SCARED-71. De assumptie van sphericiteit werd geschonden (p < .05). Om deze reden is er gekeken naar de resultaten van Greenhouse-Geisser. Er bleek een significant hoofdeffect van tijd, F (2.4, 210.6) = 70, p = < .001, wat betekende dat de angstscores verschilden over tijd. Uit Grafiek 2 en de gemiddelden over tijd in Tabel 3 is af te leiden dat de angst is afgenomen over de tijd. Verder bleek het groepseffect niet significant, F (1, 87) = .25, p = .597, dit wil zeggen dat er geen verschil is gevonden in de mate van angst tussen de condities vaders wel of niet betrokken.

Tot slot bleek er geen significant interactie effect tussen tijd en vaderlijke betrokkenheid te zijn, F (2.4, 210.6) = .03, p = .992. Dit betekende dat het effect van tijd op de angstscore niet anders was voor kinderen zonder betrokken vaders, dan voor kinderen met betrokken vaders.

Effect vaderlijke betrokkenheid. SCID-Junior. De assumptie van sphericiteit werd geschonden (p< .05). Om deze reden is er gekeken naar de resultaten van Greenhouse-Geisser. Er bleek een significant hoofdeffect van tijd, F (2.1, 183.7) = 87, p <.001, wat betekende dat de angstscores verschilden over tijd. Uit Grafiek 3 en de gemiddelden over tijd in Tabel 3 is af te leiden dat de angst is afgenomen over de tijd. Verder bleek het groepseffect niet significant, F (1, 87) = 1.1, p = .304, dit wil zeggen dat er geen verschil is gevonden in de mate van angst tussen de condities vader wel of niet betrokken.

Tot slot bleek er geen significant interactie effect tussen tijd en vaderlijke betrokkenheid te zijn, F (1, 183.7) = 1.2, p = .312. Dit betekende dat het effect van tijd op de angstscore niet anders was voor kinderen zonder betrokken vaders, dan voor kinderen met betrokken vaders.

(18)

18 Tabel 3

Overzicht van gemiddelden over tijd vaders wel of niet betrokken

Voormeting Tussenmeting Nameting Follow-up

M SD M SD M SD M SD SCARED-71 Vaders wel 46.38 16.0 40.62 15.4 31.89 13.0 26.67 13.8 SCARED-71 Vaders niet 45.31 14.8 42.32 16.7 33.78 18.0 28.31 16.7 SCID-Junior Vaders wel 21.53 10.6 16.61 8.8 12.02 7.0 10.20 6.9 SCID-Junior Vaders niet 19.09 9.5 15.92 8.3 10.42 7.1 9.49 7.7 Grafiek 2

Mate van angst over de tijd gemeten met de SCARED-71

Noot: 1 = voormeting, 2 = tussenmeting, 3 = nameting en 4 = follow-up 20 25 30 35 40 45 50 55 1 2 3 4 M at e v an an gs t Tijd

(19)

19 Grafiek 3

Mate van angst over de tijd gemeten met de SCID-Junior

Noot: 1 = voormeting, 2 = tussenmeting, 3 = nameting en 4 = follow-up

Effect moederlijke betrokkenheid. SCARED-71. De assumptie van sphericiteit werd

geschonden (p < .05). Om deze reden is er gekeken naar de resultaten van Greenhouse-Geisser. Er bleek een significant hoofdeffect van tijd, F (2.4, 209.3) = 68.1, p < .001, wat betekende dat de angstscores verschilden over tijd. Uit Grafiek 4 en de gemiddelden over tijd in Tabel 4 is af te leiden dat de angst is afgenomen over de tijd. Verder bleek het groepseffect niet significant, F (1, 87) = 2.5, p = .121, dit wil zeggen dat er geen verschil is gevonden in de mate van angst tussen de condities moeder wel of niet betrokken.

Tot slot bleek er geen significant interactie effect tussen tijd en moederlijke betrokkenheid te zijn, F (2.4, 209.3) = .94 , p = .422. Dit betekende dat het effect van tijd op de angstscore niet anders was voor kinderen zonder betrokken moeders, dan voor kinderen met betrokken moeders.

Effect moederlijke betrokkenheid. SCID-Junior. De assumptie van sphericiteit werd geschonden (p < .05). Om deze reden is er gekeken naar de resultaten van Greenhouse-Geisser. Er bleek een significant hoofdeffect van tijd, F (2.1, 184.3) = 84.5, p < .001, wat betekende dat de angstscores verschilden over tijd. Vanuit Grafiek 5 en de gemiddelden over tijd in Tabel 4 is af te leiden dat de angst is afgenomen over de tijd. Verder bleek het

5 7 9 11 13 15 17 19 21 23 25 1 2 3 4 Mat e v an an gst Tijd

(20)

20 groepseffect niet significant, F (1, 87) = .04, p = .836, dit wil zeggen dat er geen verschil is gevonden in de mate van angst tussen de condities moeder wel of niet betrokken.

Tot slot bleek er geen significant interactie effect tussen tijd en moederlijke betrokkenheid te zijn, F (2.1,184.3) = 2.0, p = .131. Dit betekende dat het effect van tijd op de angstscore niet anders was voor kinderen zonder betrokken moeders, dan voor kinderen met betrokken moeders.

Tabel 4

Overzicht van gemiddelden over tijd moeders wel of niet betrokken

Voormeting Tussenmeting Nameting Follow-up

M SD M SD M SD M SD SCARED-71 Moeders wel 44.62 15.4 40.09 15.5 30.09 13.4 26.10 14.1 SCARED-71 Moeders niet 47.88 15.5 43.88 17.1 37.41 18.5 30.09 17.3 SCID-Junior Moeders wel 20.89 20.3 15.83 9.1 10.92 7.4 9.31 7.3 SCID-Junior Moeders niet 19.10 9.6 16.52 7.7 9.62 6.6 10.52 7.3 Grafiek 4

Mate van angst over de tijd gemeten met de SCARED-71

Noot: 1 = voormeting, 2 = tussenmeting, 3 = nameting en 4 = follow-up

20 25 30 35 40 45 50 55 1 2 3 4 Mat e v an an gst Tijd

(21)

21 Grafiek 5

Mate van angst over de tijd gemeten met de SCID-Junior

Noot: 1 = voormeting, 2 = tussenmeting, 3 = nameting en 4 = follow-up

Discussie

Het doel van huidig onderzoek was om te onderzoeken of ouderlijke betrokkenheid tijdens de therapiesessies, een beïnvloedende factor is voor de effectiviteit van

angstbehandeling bij kinderen. Eveneens is onderzocht of specifiek vaderlijke en/of moederlijke betrokkenheid een rol speelt in de behandelingseffectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT).

Ten eerste kan geconcludeerd worden dat de behandeling effectief was; er was namelijk aan afname te zien in angstsymptomen en de ernst van angststoornissen na het volgen van Denken + Doen = Durven (DDD). Deze bevinding sluit aan bij een eerder onderzoek van In-Albon en Schneider (2007). Deze onderzoekers hadden ook een afname aangetoond in de angstproblematiek van kinderen, nadat de kinderen CGT hadden gevolgd. Het is opvallend dat er bij één analyse geen tijdseffect gevonden werd, namelijk bij de SCID-Junior analyse voor de groepen ouders wel of niet betrokken. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat zou kunnen zijn, dat er voor ‘leeftijd kind’ gecontroleerd is in de analyse. Voor de groepen ouders wel/niet betrokken bleek er een significant interactie effect te zijn. Echter, bleek uit de post-hoc analyses dat de gemiddelden scores tussen de groepen op

5 7 9 11 13 15 17 19 21 23 25 1 2 3 4 Mat e v an an gst Tijd

(22)

22 voormeting, tussenmeting, nameting en follow-up niet van elkaar verschilden. Het interactie effect heeft hierdoor weinig klinische betekenis. Voor de groepen vaders wel/niet betrokken en moeders wel/niet betrokken, is er geen significant interactie effect gevonden, het effect van tijd op de angstscore was niet anders voor kinderen met of zonder betrokken ouders, vaders en/of moeders. Met deze resultaten zijn beide deelvragen beantwoord. Het maakt niet uit voor de effectiviteit van de behandeling of ouders, of specifiek vaders en/of moeders wel of niet betrokken waren tijdens de therapiesessies. Dat er voor alle groepen geen interactie effect is gevonden, kan mogelijk verklaard worden doordat er in huidig onderzoek een follow-up van drie maanden is gebruikt. Deze bevinding sluit aan bij eerder onderzoek van Breinholst (2011). Uit de follow-up van drie maanden bleek dat de betrokkenheid van ouders geen invloed had op de behandelingseffectiviteit. Pas na een follow-up van minimaal zes maanden, was er verschil te zien tussen de groepen wel betrokken ouders en niet betrokken ouders. De onderzoekers haalden als verklaring aan dat het verschil pas later zichtbaar werd doordat ouders pas na zes maanden de geleerde vaardigheden uit de CGT kunnen toepassen (waardoor de angst bij het kind verder zal afnemen).

Huidig onderzoek kent een aantal sterke punten. Dit onderzoek is inhoudelijk gezien een innovatief onderzoek. In de literatuur is ouderlijke betrokkenheid bij angstbehandelingen al wel eerder onderzocht, maar nog niet eerder werden vaders en moeders apart van elkaar geanalyseerd (Phares et al., 2005). Verder is er voorafgaand aan huidig onderzoek, er bewust voor gekozen dat de deelnemende kinderen, ouders en therapeuten de therapiesessies op eigen manier mochten vormgeven. Op deze manier is er geprobeerd om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de klinische praktijk, wat mogelijk de externe validiteit heeft vergroot. Een ander sterk punt is dat huidig onderzoek een longitudinaal onderzoek betreft met drie

meetmomenten. Longitudinaal onderzoek met ten minste drie meetmomenten is een goede keuze om een variabele te meten over de tijd (Ployhart & Vandenberg, 2010). In huidig onderzoek hebben er meerdere onderzoeksmetingen plaats gevonden, waardoor de mate van angst bij de kinderen over de tijd heen in kaart gebracht kon worden. Tot slot is er voor leeftijd kind gecontroleerd in de analyses om voor de groepsverschillen te controleren. Het controleren voor leeftijd heeft de onderzoeksresultaten mogelijk betrouwbaarder gemaakt (Nilsen, Eisemann & Kvernmo, 2013).

Huidig onderzoek kent echter ook een aantal beperkingen. Ten eerste waren er voorafgaand aan huidig onderzoek geen in- en exclusiecriteria vastgesteld, anders dan ten minste één primaire angststoornis, wat betreft de deelname van kinderen, ouders en type behandelaren. Dit heeft mogelijk de interne validiteit verkleind. Verder heeft de follow-up

(23)

23 van drie maanden mogelijk de onderzoeksresultaten beïnvloedt, een follow-up van zes

maanden was wenselijker geweest. Tot slot is er te weinig data verzameld over de

psychopathologie van ouders, om deze reden is er niet voor de psychopathologie van ouders gecontroleerd. Uit de literatuur blijkt dat psychische symptomen van beide ouders een negatieve uitkomst op de angstbehandeling bij kinderen voorspellen (Crawford & Manassis, 2001). Het controleren voor de psychopathologie van ouders, had dan ook mogelijk resultaten kunnen opleveren die wellicht waardevol zouden zijn voor de klinische praktijk en voor vervolgonderzoek.

Voor vervolg onderzoek wordt aanbevolen om de follow-up te verlengen van drie maanden naar zes maanden (Breinholst, 2011). Daarnaast wordt het aanbevolen, om aan de inclusiecriteria toe te voegen dat ouders ten minste 30% aanwezig dienen te zijn tijdens de therapiesessies. Dit om te voorkomen dat de betrokken ouders slechts aanwezig zijn bij de oudermodules van CGT. Voor vervolg onderzoek is het raadzaam om de kinderen te verdelen op leeftijd, bijvoorbeeld kinderen jonger of ouder dan twaalf jaar. Vervolgens zou er getoetst kunnen worden voor welke leeftijdsgroep, de betrokkenheid van ouders wel of geen invloed heeft op de behandelingseffectiviteit van CGT. Als uit vervolg onderzoek blijkt dat ouderlijke betrokkenheid geen of een negatieve invloed heeft op de behandelingseffectiviteit voor de leeftijdsgroep ouder dan twaalf jaar, dan is het raadzaam dat ouders niet betrokken zijn bij oudere kinderen. Eveneens is het raadzaam dat ouders wel betrokken zijn bij kinderen jonger dan twaalf jaar, als uit vervolg onderzoek blijkt dat ouderlijke betrokkenheid een positieve invloed heeft op de behandelingseffectiviteit voor de leeftijdsgroep jonger dan twaalf jaar.

Conclusie

Huidig onderzoek heeft opnieuw laten zien dat een angstbehandeling in de vorm van CGT effectief is, er was een afname te zien in angstsymptomen en de ernst van

angststoornissen. De betrokkenheid van ouders en specifiek vaders en/of moeders bleken echter geen invloed te hebben op de behandeleffectiviteit van CGT na drie maanden. Gezien eerder onderzoek, zou het kunnen zijn dat ouderbetrokkenheid op de lange termijn wel invloed heeft. Vervolgonderzoek zou zich onder andere kunnen richten op de lange termijn effecten van ouderlijke betrokkenheid tijdens CGT bij het kind. Tevens zou onderzocht kunnen worden of vaders en/of moeders wellicht nog op een andere manier kunnen bijdragen aan de effectiviteit van de behandeling. Zeker gezien de negatieve impact van een

(24)

24 gezien het gegeven dat voor één derde van de kinderen CGT niet of weinig effectief is, is het wenselijk om onderzoek naar angstbehandeling bij kinderen voort te zetten.

Referentielijst

American Psychiatric Association (2014). Angststoornissen. Beknopt overzicht van de criteria

(DSM-5). Nederlandse vertaling van de Desk Reference to the Diagnostic Criteria

from DSM- 5. Amsterdam: Boom.

Barrett, P. M., & Shortt, A. L. (2003). Parental involvement in the treatment of anxious children. In A. E. Kazdin & J. R. Weisz (Eds.), Evidence-based psychotherapies for

children and adolescents (pp. 101–119). New York, NY: Guilford Press.

Bodden, D. H. M. (2006). Individual versus Family Cognitieve Behavioural Therapy in

children with anxiety disorders. (Proefschrift, Universiteit van Maastricht). Verkregen

van https://cris.maastrichtuniversity.nl/portal/files/633026/guid-1802f4e9-6888-46eb- 82f2-d4eb4ad9ee1c-ASSET1.0

Bodden, D. H. M., Bögels, S. M., & Muris, P. (2009). The diagnostic utility of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders-71 (SCARED-71). Behaviour Research

and Therapy 47, 418-425. doi:10.1016/j.brat.2009.01.015

Bodden, D. H. M., Dirksen, C. D., & Bögels, S.M. (2008). Societal burden of clinically anxious youth referred for treatment: a cost-of-illness study. Journal of Abnormal

Child Psychology 36, 487–497. doi:10.1007/s10802007-9194-4

Bögels, S.M. (2008). Behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten: Met het

cognitief-gedragstherapeutisch protocol Denken + Doen = Durven. Houten: Bohn

Stafleu van Loghum.

Bögels, S, & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. doi: 10.1016/j.cpr.2007.07.011

Bögels, S. M., & Siqueland L. (2006). Family cognitive behaviour therapy for children and adolescents with clinical anxiety disorders. Journal of the American Academy of Child

and Adolescent Psychiatry, 2, 134-141. doi: /10.1097/01.chi.0000190467.01072.ee

(25)

25 treatment of child anxiety disorders: A review of why parental involvement has not enhanced outcomes. Journal of Anxiety Disorders, 26, 416-424. doi:

10.1016/j.janxdis.2011.12.014

Cobham, V.E., Dadds, M.R., Spence, S.H., & McDermott, B. (2010). Parental anxiety in the Treatment of childhood anxiety: a different story three years later. Journal Clinical

Adolscent Psychology, 39, 410-420. doi: 10.1080/15374411003691719

Costello, E. J., Egger, H. L., & Angold, A. (2005). The developmental epidemiology of anxiety disorders: Phenomenology, prevalence, and comorbidity. Child and

Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14, 631–648.

doi: 10.1016/j.chc.2005.06.003

Crawford, A. M., & Manassis, K. (2001). Familial predictors of treatment outcome in childhood anxiety disorders. Journal of the American Academy of Child and

Adolescent Psychiatry, 40, 1182−1189. doi: 10.1097/00004583-200110000-00012

In-Albon, T., & Schneider, S. (2007). Psychotherapy of childhood anxiety disorders: A meta-analysis. Psychotherapy and Psychosomatics, 76, 15-24. doi

10.1159/000096361

Manassis, K., Avery, D., Butalia, S., & Mendlowitz, S. (2004). Cognitive–behavioral therapy with childhood anxiety disorders: functioning in adolescence. Depression and Anxiety,

19, 209–216. doi: 10.1002/da.10133

Nauta, M.H., Scholing, A., Emmelkamp, P.M.G., & Minderaa, R.B. (2003). Cognitive- Behavioral Therapy for Children With Anxiety Disorders in a Clinical Setting: No Additional Effect of a Cognitive Parent Training. Child and adolescent psychiatry, 42, 1270-1278. doi: 10.1097/01.chi.0000085752.71002.93

Nilsen, T.S., Eisemann, M., & Kvernmo, S. (2013). Predictors and moderators of outcome in child and adolescent anxiety and depression: a systematic review of psychological treatment studies. Europe Child Adolescent Psychiatry, 22, 69–87.

doi:10.1007/s00787012-0316-3

Pareira, A.I., Muris, P., Mendonc, D., Barros, L., Goes, A.R., & Marques, T. (2016). Parental Involvement in Cognitive-Behavioral Intervention for Anxious Children: Parents’ In-Session and Out-Session Activities and Their Relationship with Treatment Outcome. Child Psychiatry Hum Dev, 47, 113–123. doi: 10.1007/s10578-015-0549-8 Phares, V., Lopez, E., Fields, S., Kamboukos, D., & Duhig, A. M. (2005). Are fathers involved in pediatric psychology research and treatment? Journal of Pediatric

(26)

26 Ployhart, R.E., & Vandenberg, R.J. (2010).Longitudinal Research: The Theory, Design, and Analysis of Change. Journal of Management, 36,94-120. doi:

10.1177/0149206309352110

Roelofs, J., Muris, P., Braet, C., Arntz, A., & Beelen, I. (2015). The Structured Clinical Interview for DSM-IV Childhood Diagnoses (Kid-SCID): First Psychometric

Evaluation in a Dutch Sample of Clinically Referred Youths. Child Psychiatry Human Development 46, 367–375. doi: 10.1007/s10578-014-0477-z

Sareen, J., Chartier, M., Paulus, M.P., & Stein, B.S. (2006). Illicit drug use and anxiety disorders: Findings from two community surveys. Psychiatry Research 142, 11–17 doi:10.1016/j.psychres.2006.01.009

Schneider, S., Blatter-Meunier, J. & Herren, C. (2013). The Efficacy of a Family-Based Cognitive-Behavioral Treatment for Separation Anxiety Disorder in Children Aged 8– 13: A Randomized Comparison With a General Anxiety Program. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 81, 932-940. doi: 10.1037/a0032678

Siebelink, W.K., & Treffers, P.D.A. (2001). Nederlandse bewerking van het anxiety disorder interview schedule for DSM-IV: child version van W.K. Silverman en A.M. Albana. Lisse/Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Smith, D.C., Huber, D.L., & Hall, J.A. (2005). Psychometric Evaluation of the Structurered Clinical Interview for DSM-IV Childhood Diagnoses (KID-SCID). Journal of Human Behavior in the Social Environment, 11, 1-21. doi:10.1300/J137v11n03_01

Van Steensel, F.J.A., Bögels, S.M., & Dirksen, C.D. (2012) Anxiety and Quality of Life: Clinically Anxious Children With and Without Autism Spectrum Disorders

Compared. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 41:6, 731-738. doi: 10.1080/15374416.2012.698725

Van Steensel, F.J.A., Deutschman, A.A.C.G., & Bögels, S.M. (2012). Examining the Screen for Child Anxiety-Related Emotional Disorder-71 as an assessment tool for anxiety in children with high-functioning autism spectrum disorders. Autism 17(6), 681–692. doi: 10.1177/1362361312455875

Timbremont, B., Braet, C., & Dreessen, L. (2004). Assessing depression in youth: Relation between the Children‟s Depression Inventory and a Structured Interview. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 149-157.

doi: 10.1207/S15374424JCCP3301_14

Walczak, M., Esbjørn, B.H., Breinholst, S., & Reinholdt-Dunne, M.L. (2016). Parental Involvement in Cognitive Behavior Therapy for Children with Anxiety Disorders:

(27)

3-27 Year Follow-Up. Child Psychiatry Human Development, 48, 444–454. doi:

10.1007/s10578-016- 0671-2

Weems, C. F., & Costa, N. M. (2005). Developmental differences in the expression of childhood anxiety symptoms and fears. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44, 656–663. doi: 10.1097/01.chi.0000162583.25829.4b Woodward, L., & Fergusson, D.M. (2001). Life Course Outcomes of Young People With

Anxiety Disorders in Adolescence. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 1086-1093. doi: 10.1097/00004583-200109000-00018

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

An expansionary monetary policy may result in increased wages and lower unemployment, increasing inequality on the lower end of the distribution, as transfer income does not tend

Naar aanleiding van de geplande renovatie van de Sint-Annazaal in het Kortrijkse Begijnhof werd door het archeologisch projectbrueau Ruben Willaert bvba van 21 augustus tot

In the fifth chapter, the health capacity to work of older people was measured as the number of years that American workers could work if they only retired due to poor

steeds in gang gezet door de tussenkomst van verlangen. Niet alle gevolgen hiervan zijn gunstig, zoals de dood van Actaeon, Zagreus, Semele en Morrheus. Naast pijl en boog is het

The programs usually also pay attention to communication skills, teamwork and critical reflection (KIS, forthcoming). By focusing on these qualities, the transition

vaders vanaf het begin betrokken zijn bij de opvoeding van hun kinderen (…) het goed is voor het welbevinden van het kind. Een van

• (argument voor) Dat veel vrouwen en moeders parttime werken (r. 30- 31) wijst op meer gescheiden rollen tussen vaders en moeders, waarbij de moeder vooral de zorgtaken heeft en