• No results found

Sloot- en grondwaterstand in verband met de tulpenteelt op zwaardere gronden, resultaten van een onderzoek op 30 praktijkpercelen met tulpen op zavel- en kleigronden in Noordholland (Westfriesland e.o.) in het teeltseizoen 1964/1965

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sloot- en grondwaterstand in verband met de tulpenteelt op zwaardere gronden, resultaten van een onderzoek op 30 praktijkpercelen met tulpen op zavel- en kleigronden in Noordholland (Westfriesland e.o.) in het teeltseizoen 1964/1965"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

p . £j i o c f , ' I S E P A R A A T No.

S T I C H T I N G V O O R B O D E M K A R T E R I N G

W A G E N I N G E N

• C/

v

/.

• / r 1 " • \-^a»-lliolheok IB

SLOOT- EN GRONDWATERSTAND IN VERBAND MET DL, TULPENTEELT OP ZWAARDERE GRONDEN

A

f

.

RESULTATEN VAN EEN ONDERZOEK OP 30 PRAKTIJKPERCELEN Ç-MET TULPEN OP ZAVEL- EN KLEIGRONDEN IN NOORDHOLLAND

(WESTFRIESLAND e.o.) IN HET TEELTSEIZOEN 1964/ 1965

OOST6RWEG 92 CORIV ' AOi:>ES POctBUS WÛ3 -, J7S0 Hrt HA'itN On fO .csr

4

(2)

Stichting voor Bodemkartering Wageningen Staringgebouw Lawickse Allee 136 Tel.08370 - 6333

BIBLIOTHEEK

STARINGGEBOül Rapport nr. 799

I _ en_ grondwat erst and_ in_ ve£toand._met _de _tulpent eelt op_zwaardere_gronden

?2§Bï£&Î2iLY§ïLË?&_2ï^2?522^_2E_39_P?§^iJkpercelen îP?î_îïlï£)5SL_2P_ 5êY®iZ_ËSl_ô®iSr22'â-ëB_iEL_¥22F^}2ïl2-^ (Westfriesland_e«2.]_in_het_teeltseiZ2en_196^/1265

NB. Niets uit dit rapport of de bijlagen mag zonder toestemming van de Stichting voor Bodemkartering worden vermenigvuldigd of in andere publikaties worden overgenomen.

Afd. Tuinbouw W. van der Knaap

juli 1968

I S W | M 2 ó V 9 — 0 1

/

(3)

2

-INHOUD Biz.

Voorwoord 5

Verklaring van een aantal in de tekst gebruikte termen

Ij-Inleiding 6

1. De betekenis van het slootwaterpeil voor de tulpenteelt op

de zandgronden langs de kust 7

2. De keuze van de percelen binnen de LEI-serie 8

3. De gegevens over de teeltresultaten verzameld door het LEI 9 It-. De verwerking van de LEI-gegevens voor ons onderzoek 11

5. Het onderzoek op de proefpercelen 12

6. De grondwaterstanden op de proefpercelen 1 3

Plaatsing van de grondwaterstandsbuizen 13

Grondwaterstandsopnamen 13

7. De neerslaghoeveelheden in het teeltseizoen

8. De grondwaterstand tijdens het teeltseizoen 15

9. Vergelijking van de teeltresultaten met de grondwaterstan­

den 16

10. Vergelijking van de teeltresultaten met de maaiveldshoogte

boven het slootwaterpeil 17

11. De grond op de proefpercelen 18

Bodemeenheden volgens het systeem van bodemclassificatie 18

Bndemeenheden van de kaartlegenda 1 : 50 000 18

Grondwatertrappen 19

12. De zwaarte van de bovengrond en de teeltresultaten 20

13. De structuur van de grond 21

Structuur van de oude zeekleigronden 21

Structuur van de jonge zeekleigronden 21

De structuur op de zavelige stroken 21

De structuur in de kleiige vlakken 22

14. Plantdiepte en beworteling bij tulpen 23

Plantdiepte 23

Bewortelingsdiepte in de winter en het voorjaar 23

Bewortelingsopnamen in 40 profielkuilen 2k

15. De grond-, water- en luchtverhouding 26

Ringmonsters 26

De tijd van monstername 26

Het aantal volumepercenten lucht bij pP 2,0 26

De hoeveelheid beschikbaar vocht in de wortelzone 27

16. De doorlatendheid van de Westfriese zeekleigronden 29

17« De grondtemperatuur in verband met de grondwaterstands­

diepte 30

Grondtemperatuurmetingen 30

Resultaten van grondtemperatuurmetingen 30

18. Discussie en conclusies 32

Zomer- en winterslootwaterpeil 33

Samenvatting 35

(4)

3 -VOORWOORD

De tulpenteelt op de zavel- en kleigronden is na de tweede wereld­ oorlog sterk uitgebreid.

Om beter geïnformeerd te zijn over de geschiktheid van deze gron­ den voor de tulpenteelt, is door de Stichting voor Bodemkartering ge­ durende twee groeiseizoenen bodemgeschiktheidsonderzoek verricht in Noordholland op percelen, die door het LEI in het opbrengstenonderzoek zijn opgenomen.

Voor de medewerking die wij van de Afdeling Tuinbouw van het LEI, de Rijkstuinbouwvoorlichtingsdienst en de betreffende kwekers ondervonden, onze hartelijke dank.

Het veldwerk en de rapportering zijn uitgevoerd door W. v.d.Knaap. Bij het veldwerk heeft C.H.A. Kolmeijer geassisteerd.

Het Hoofd van de Afdeling Tuinbouw Ir. J.G.C. van Dam

(5)

- k

-VERKLARING VAN EEN AANTAL IN DE TEKST GEBRUIKTE TERMEN Tijdstijghoogtediagram;

Op de data, dat de grondwaterstandsmetingen verricht zijn, wordt in het diagram met een punt de hoogte in cm van de grondwaterstand boven gemiddeld polderpeil aangegeven. Deze punten worden verbonden met een lijn. Deze lijn geeft een idee van de hoogste, de laagste en de schommelingen in de grondwaterstand gedurende het groeiseizoen. Het is mogelijk om in één figuur de waarnemingen van meerdere plaatsen weer te geven.

pF 2,0 p F k , 2

Wanneer van een hoeveelheid grond alle poriè'n, grote en kleine, geheel gevuld zijn met water, noemen we de grond verzadigd (met water). Wanneer we op deze verzadigde grond een zuiging gaan uitoefenen van 0,1 atmosfeer, zal al het water, dat door de grond met een kleinere zuiging wordt vastgehouden, uit de grond verdwijnen. De grond heeft nu een vochtspanning, pF van 2,0. Het vochtgehalte, dat de grond

dan heeft, komt in ons land vrijwel overeen met de zgn. veldcapaciteit. Deze toestand komt voor in de bovengrond van gronden met een grondwa­ terstand dieper dan 2 meter, als na een zeer natte periode het overtol­ lige water voldoende gelegenheid heeft gehad om uit te zakken.

Een deel van het water dat in de bodem voorkomt als deze op veld­ capaciteit is kan door de planten worden opgenomen, maar omdat de

zuiging van de grond stijgt naarmate er meer water aan wordt onttrokken, komt er een moment waarop de plant niet voldoende water meer kan op­ nemen en ten slotte blijvend verwelkt. Het vochtgehalte van de grond heeft dan het zgn. verwelkingspunt bereikt. De zuiging van de grond is op dit moment ongeveer 15 atmosferen, overeenkomend met een vochtspan­ n i n g , p F , v a n k , 2 .

Kaartbladenkartering 1 ; 50 000 :

Geërfde macrobouwpatronen:

M50 (mediaan):

Sinds enkele jaren is de Stichting voor Bodemkartering bezig om van heel Nederland bodemkaarten te maken. Als basis wordt de Topografische Kaart van Nederland met een kaart-schaal 1 : 50 000 gebruikt. Deze is verdeeld in meer dan honderd recht­ hoekige stukken, de kaartbladen. Grondlaag die door de wijze van af­ zetting bestaat uit afwisselend zwaardere en lichtere en/of grovere en fijnere bandjes, die door wormen doorbroken kunnen zijn.

Het getal dat die korrelgrootte aan­ geeft waarboven en waarbeneden 50% van het gewicht van de zandfractie ligt.

Lutum Kleideeltjes kleiner dan 2 micron =

(6)

5

-Langjarige gemiddelden; Van waarnemingen, die dagelijks gedaan

worden,bepaalt men het gemiddelde over een heel jaar. Dit gemiddelde zal van

jaar tot jaar variëren. Daarom bepaalt men vaak het gemiddelde van een reeks van jaren.

(7)

c a> Q> £? 0) ex

%

s

o. qI T> C O > c 5> D> O) il

(8)

INLEIDING

Tulpebollen worden in de herfst geplant, voornamelijk in de

maand oktober, en overwinteren in de grond. In de daaropvolgende zomer, op de meeste percelen in de maand juli, worden de bollen gerooid. Het belang van een goede waterbeheersing bij deze teelt wordt reeds lang onderkend. In het natte jaargetijde moeten de bollen over voldoende lucht (zuurstof) en in het droge jaargetijde over voldoende vocht kunnen beschikken. Om dit te bereiken tracht men in het vlakke deel van ons land met meer of minder succes het slootwaterpeil zoveel mo­ gelijk te beheersen. In gebieden waar men daarin slaagt rijst de vraag welk slootwaterpeil gewenst is.

Voor de zandgronden langs de kust gaat men er reeds lange tijd van uit dat een hoogteligging van het maaiveld van 60 à 55 cm boven het slootwaterpeil voor de bollenteelt optimaal is. Dit betreft per­ celen die tot grote diepte uit goed doorlatend zand bestaan en waar­ bij de sloten tot ca. 150 m uiteen liggen.

Proefnemingen omtrent het meest gewenste slootwaterpeil voor zwaardere gronden gaven wisselende resultaten. Grotere verschillen in doorlatendheid en opdrachtigheid zijn hieraan niet vreemd.

Ons onderzoek had voornamelijk betrekking op Westfriese zee­ kleigronden in de kop van Noordholland (fig. 1) en betrof uitsluitend de tulpenteelt. De resultaten van het onderzoek zijn in 2 rapporten verwerkt.

In dit rapport wordt vooral nagegaan of de teeltresultaten op de proefpercelen, waarvan de opbrengsten door het Landbouw-Economisch Instituut zijn verzameld, beïnvloed werden door de diepte van de grondwaterstanden en het slootwaterpeil.

In een volgend rapport zal nader worden ingegaan op de resultaten van het proefplekkenonderzoek. In dat rapport zal de invloed van ver­ schillen in de bodemgesteldheid en de grondwaterstand binnen een per­ ceel worden behandeld.

(9)

7

-1. DE BETEKENIS VAN HET SLOOTWATERPEIL VOOR DE TULPENTEELT OP DE ZANDGRONDEN LANGS DE KUST

De specifieke bollengronden bestaan uit humus- en kleiarm

matig fijn zand, veelal duinzand genoemd. Ze zijn weinig vochthoudend (Van der Meer, 1952). Hierdoor zijn de gronden droogtegevoelig wan­ neer de grondwaterinvloed ontbreekt of beperkt is.

Voor deze zandgronden langs de kust werd ongeveer 30 jaar gele­ den de mening uit de praktijk, dat een grondwaterstand van 6o à 55 cm voor de bollenteelt de beste teeltresultaten gaf, bevestigd (Blauw, 1938). Uit dit onderzoek bleek tevens dat de optimale grondwaterstand voor tulpen wat hoger lag dan voor de overige bollensoorten namelijk ca. 50 cm en dat de grondwaterstand voor fijner zand wat lager kon zijn dan voor grover zand. Later stelde men vast, dat de grondwater­ stand hoger mocht zijn naarmate het humusgehalte lager en de pakking van het zand losser is. Voor omgespoten, losse zandgronden zonder humus zou een grondwaterstand van 50 à ij-5 cm gewenst zijn. In de zomer was deze grondwaterstand nodig voor de vochtvoorziening van het gewas en in de winter om vorstschade aan de bollen zoveel mogelijk te beperken.

De niet verwerkte ondergrond bestaat tot vele meters diepte uit kleiarm matig fijn zand (Van der Meer, 1953) met veel wijde en wei­ nig nauwe poriën. Dit zand is zeer doorlatend. Bij niet te grote sloot-afstanden zijn daardoor grondwaterstand en slootwaterpeil ongeveer gelijk. Wordt het slootwaterpeil verlaagd of verhoogd dan zal de grondwaterstand spoedig evenveel dalen of stijgen.

Om een grondwaterstand van circa 60 à 55 cm te bereiken wordt het slootpeil zo constant mogelijk gehouden en heeft men het maaiveld

van de bollenpercelen door afgraven en vlak maken op ongeveer 60 à 55 cm boven het slootwaterpeil gebracht.

Een goede grondwaterbeheersing in deze goed doorlatende zandgron­ den hangt daardoor voornamelijk af van het zo constant mogelijk hou­ den van de slootwaterstand.

(10)

Fig. 2 Luchtfoto van een gedeelte van Polder Het Grootslag. Onder bevindt zich van links naar rechts de oude weg van Hoorn naar Enkhuizen ter hoogte van het dorp Lutje­ broek (A) behorende tot de De Streek. Langs deze weg en in de dorpen is de bewo­ ning geconcentreerd. Vandaar uit kan men via de talrijke grotere (C) en kleinere sloten (D) op de eilanden (akkers) komen. Brede vaarsloten (B) worden aangetrof­ fen in gebieden met sterk klinkende humusrijke tot venige gronden met slappe klei-ondergrond.

(11)

8

-2. DE KEUZE VAN DE PERCELEN BINNEN DE LEI-SERIE

In het teeltseizoen 196V'65 zijn 30 percelen tulpen in het on­ derzoek betrokken, waarvan de teeltresultaten in een rapport van het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) verwerkt zouden worden. Dit be­ trof percelen van 10 in de 'Polder Het Grootslag" en van 7 elders in Westfriesland -waarvan weer 3 in het studiekarteringsgebied "De Vier Noorder Koggen )- wonende kwekers.

Deze 17 kwekers hadden de 30 percelen geheel of gedeeltelijk voor tulpenteelt in gebruik. Van de 30 percelen lagen er 20 in "Polder Het Grootslag", waarvan 17 op "eilanden", akkers die alleen per schuit be­ reikbaar zijn (fig. 2). De overige 10 percelen lagen verspreid in de Polder de Drieban, de Polder Schellinkhout, de Vier Noorder Koggen, de Wieringerraeer, de Polder de Achter Kogge en de Polder de Heer

Hugowaard (afb. 1).

De tulpen in Het Grootslag stonden voornamelijk op eigen grond, oud tuinland; de overige tulpenpercelen waren voornamelijk gescheurd grasland en werden grotendeels voor één tulpenseizoen gehuurd.

(12)

9

-3. DE GEGEVENS OVER DE TEELTRESULTATEN VERZAMELD DOOR HET LEI

Sinds 195^ verzamelt het LEI teeltresultaten van tulpen op zavel-en kleigrondzavel-en. De gegevzavel-ens wordzavel-en jaarlijks tot ezavel-en rapport voor de deelnemende kwekers verwerkt. In zo'n LEI-rapport worden de teeltresul­

taten per cultivar vermeld. ,^

Wanneer men de oogst per cultivar op de verschillende bedrijven onderling wil vergelijken, kan men niet volstaan met het naast elkaar zetten van de geoogste hoeveelheden leverbare bollen. Men zal ook re­ kening dienen te houden met de hoeveelheden plantgoed, die men heeft overgehouden. Voorts maakt het een belangrijk verschil of men dun of dik heeft geplant en of er veel of weinig "kleingoed" de grond is in­ gegaan. Ook de samenstelling van het verkochte deel van de oogst is van betekenis: zaten er veel stuks 12/op in of daarentegen veel van 1 1 / 1 2 ?

Volgens het LEI (De Haan, 1967) is het in feite niet mogelijk om de oogst van een tulpegewas in één concreet cijfer te karakterise­ ren. De praktijk spreekt wel van slecht, goed of best, doch zo'n onderscheiding is te grof voor onderlinge vergelijking. Men spreekt ook wel over de aanwas, het al of niet over de kop groeien^) doch dit zegt ook niet alles. Plant men nl. met één mand 5 RR^ dan zal de aanwas groter zijn dan wanneer men met één mand maar 3 of 2 RR^ zou planten.

Dit neemt niet weg dat het LEI, bij gebrek aan beter, voorname­ lijk het aanwaspercentage gebruikt om de oogstvermeerdering te karak­ teriseren.

De LEI-rapporten maken het mogelijk om de opbrengsten van culti-vars, die door minstens 2 deelnemende kwekers worden geteeld, in een bepaald jaar onderling te vergelijken. Van de cultivars waarvan de teeltresultaten van 5 of meer bedrijven beschikbaar zijn worden ook de gemiddelde teeltresultaten vermeld. Een voorbeeld hiervan is tabel 1. In deze tabel zijn de teeltresultaten van de cultivar "Prominence", die in het seizoen 196^/'65 op 15 LEI-bedrijven in Westfriesland werd geteeld, weergegeven.

Vermeld zijn:

De opplant in manden

verdeeld in 11/op, 8 t/m 10 en onder 8 cm De verhandelde oogst

verdeeld over stuks 12/op, 11-12 en 10-11 en de verkochte kilo­ grammen. Onder het laatste valt niet alleen verkocht plantgoed, maar ook kale bollen of tweede soort, die tot kilogrammen zijn omgerekend.

Het overgehouden plantgoed wederom uitgedrukt in manden. Het aanwaspercentage,

dat vastgesteld is door te berekenen hoeveel manden men meer 1) cultivar = afkorting van eultuurvariëteit

2) Onder "over de kop" groeien wordt verstaan dat de oogst 2 x zo groot is als het gebruikte plantgoed. In dat geval bedraagt de aanwas 100$.

(13)

10

-p heeft geoogst dan men heeft opgeplant. Heeft men bijv. per 100 RR b-5 manden plantgoed opgeplant en men heeft in totaal 100 manden teruggeoogst, dan heeft men dus 55 manden meer geoogst dan men heeft opgeplant.

(14)

Cl) ja cd H LA QU Ö •P "H M Ä BO CD O M O CD M o CM OJ OJ F-L M o CM OJ OJ CD CD CM CM > £> <— ,— R— R— R— CD S •H *H Ö -p CD cö bO 1—1 *H CD CD U OJ OO ON t— M3 m CO KN O OO (3\ Oi 0\ ffi CO m S cö M 5 CÖ ^ A © _d- J- O O VO LT* J" S O VÛ IA ' S ® i n j - i a ^ m w a i e u o a i & oj o K <o s o VO t- r- r- OJ O t- LH 00 CO C- vo J- 00 O O t>-I— in ia m vo ON -p m bo o o "ë rH ft ft O SH O O > •ö Cl) o bO -P ft l rH O CÖ -P -p U ® S X) O ö O 00 o_E^ oo -P § & ^ S OJ -4- V O C M m C V J t n O C U O J t - c — j - i n j - v o v o m

£ ^

« »

vo in S "B H ö •H m OJ OJ OJ CM rc\^j- O O ^ Q C Q O ^ O «— OJ «— in in OJ t'­ en inj- OJ m m -4- -4- m m o o m o j v o O J CM CM ON r- CM m m _4 -4 m &o x

«

OJ KA IA OJ M ON co t- m OJ j— co o OJ 00 KA ON K~\ <— ON •P ca bO O 0 © X) 1—I O) 1 .i-î H ü) > I iH O CÖ -P <Ö •P S O 8 o H ft O O OJ Ö .— CD -P W O O ö •H OJ t— (J\ O 00 VO 4 T- O T-- T- VO T>- R- „ , „. - . . 4 m o j m i n o j M A - 4 - m j - , 4 -\Û r- |T\ IA (T\ 4 rr\ ON NA ON m VO t>- co ai *-m _4 OJ •- t-ON ON ON V0 O OJ -4" OO ON _4 .4 OJ OJ OJ OJ CM OJ OJ C O j - m o J N - O C M C M O O r - V O i n O j - « - r - r - O J ^ r O I C U M Q | r | f N r -O N N A ^ R J I N O N V -vo >— O J in ^ j- o\ 4 co m m * - *— t— ON in oo m «-c— r- _4 m VQ _4 f— <— OJ OJ «— co <5 <J\ r) <u O bO •P ft -P a) N O bO ft O I rH O CÖ •P CÖ -p m m •4-^4 V Û O O O t > m O O O J « - ' - O O C O O O m - 4 m m _ 4 c f N - 4 - 3 - - 4 - 4 m . 4 CD e •Ö O ö o 00 E O ° < o CO -P V-ö CD 1 s ö •H in N Ol ON OJ O T- OJ ON CM ON M _4 00 m C — C ~ - _ 4 M 3 C h O O t > - O J V O K N O O t — O I > - m > - o j o j ^ - o j v - r - c M O J O J o i o j m o j m e O Ö ft CD O in CM w CH I "-3 . <D -H O fj Ö !Ü. C M m O C - r - O N V O J - O O f f N C - O O V O O Q ^ O O N - \ O O K N I > - O O V Q C O . 4 ' ...rr. nr. TC\ rr. .rr M.. FN RR.,T~T. C*— t oo t -I "d •H TJ S H CD (D ÇSr.'Ô.

(15)

11

-h. DE VERWEHKING VAN DE LEI-GEGEVENS VOOR ONS ONDERZOEK

In het LEI-rapport wordt alleen het kwekersnummer vermeld. Er waren kwekers met meerdere percelen tulpen. Voor ons onderzoek moesten we beschikken over de teeltresultaten per perceel. Daarom is door ons per perceel een schets gemaakt waar de cultivars stonden uitgeplant. Door deze werkwijze konden soms de teeltresultaten van een deel van een perceel met een andere hoogteligging of andere bodemeenheid afzon­ derlijk bepaald worden. Hierdoor wisselt het aantal waarnemingen in afhankelijkheid van de factor waarvan de invloed op de teeltresultaten wordt nagegaan. De aanwas-percentages van één cultivar in het LEI-rapport zijn onderling vergelijkbaar. Dit geldt echter niet voor de aanwaspercentages tussen de verschillende cultivars omdat er "sterke" en "minder sterke" groeiers zijn.

Hoe moesten nu de teeltresultaten per cultivar per perceel of on­ derdeel daarvan (bij meerdere cultivars op één perceel) vergelijkbaar gemaakt worden?

Onze werkwijze kan het best beschreven worden met behulp van de teeltresultaten in tabel 1. Rechts onderaan staat als gemiddelde aan­ was voor de cultivar Prominence aangegeven 136. Gemiddeld is er dus 100 + 136 = 236$ geoogst ten opzichte van het gebruikte plantgoed. Op één bedrijf is 23$ minder geoogst dan er aan plantgoed de grond inge­ gaan is. De oogst was dus slechts 100 - 23 = 77$ van het gebruikte plantgoed. Door de gemiddelde oogst per cultivar op 100$ te stellen, - bij de cultivar Prominence wordt dus 236 gelijk aan 100$., meenden we een goede vergelijkingsbasis te hebben gevonden. Voor het bedrijf met de slechtste uitkomsten in tabel 1 wordt het percentage dan 77/236 x 100 = 33$. Deze percentages staan in de laatste kolom van tabel 1 vermeld. Naarmate meer waarnemingen per cultivar beschikbaar zijn, zal de berekende gemiddelde oogst die van het universum (alle percelen in Nederland met die cultivar) meer benaderen en zal dus de betrouwbaarheid toenemen.

Het LEI heeft alleen gemiddelde aanwaspercentages gegeven van cultivars met 5 of meer waarnemingen. Wij hebben ons ook tot deze cultivars beperkt. Op 23 van de 30 percelen, die bij het onderzoek betrokken waren, stond minstens één van deze cultivars.

Op de overige 7 percelen stonden alleen cultivars, waarvan slechts il- of minder waarnemingen aanwezig waren, zodat deze afvielen voor de vergelijking.

Op de 23 proefpercelen stonden 1 tot 5 cultivars waarvan de relatieve oogst bepaald kon worden omdat per cultivar de teeltresul­ taten van minstens 5 bedrijven bekend waren. Van percelen waarvan de relatieve oogst van meer dan één cultivar bepaald kon worden zijn de teeltresultaten gemiddeld. De grootte van de oogst kon hierdoor voor ieder perceel in één percentage worden uitgedrukt.

(16)

12

-5. HET ONDERZOEK OP DE PROEFPERCEIEN

Om de invloed van het slootwaterpeil en de grondwaterstand op de teeltresultaten van tulpen te leren kennen zijn op 30 praktijkpercelen de volgende werkzaamheden verricht:

een kartering van de grond tot eert diepte van 125 à 200 cm grondwaterstandsopnamen in 2 à 5 grondwaterstandsbuizen per per­ ceel

bepaling van de maaiveldshoogte t.o.v. het polderpeil

bepalingen van de grond-, water- en luchtverhouding van de inten­ sief bewortelde laag, meestal 10-15 cm onder maaiveld bij monster-name in het voorjaar en bij pF 2,0

opname van de grondtemperatuur op 20 en 50 cm diepte in het voor­ jaar

bewortelingsonderzoek half december, eind maart en tegen het einde van het groeiseizoen.

(17)
(18)
(19)

13

-6. DE GRONDWATERSTANDEN OP DE PROEFPERCELEN Plaatsing van de grondwaterstandsbuizen

Omstreeks de planttijd werden de 30 proefpercelen globaal gekar­ teerd. Met behulp van deze boorgegevens werden de plaatsen van de grondwaterstandsbuizen bepaald. Hierbij werd getracht om buizen te plaatsen op de hoogste en laagste terreindelen en op plaatsen met een goed doorlatende en met een minder doorlatende ondergrond. Voorts werd op vele percelen bovendien midden tussen 2 drainreeksen een grondwater­ standsbuis geplaatst en één kort bij de drainreeks. Hierdoor kon het verloop van de grondwaterspiegel tussen 2 drainreeksen worden nagegaan. Op plaatsen waar we meenden dat een slecht doorlatende laag, in de vorm van humeuze, zware klei, ter plaatse door de kwekers pikklei ge­ noemd, aanwezig was werd ook een grondwaterstandsbuis geplaatst tot

juist in deze laag. Ingeval doorsijpelend regenwater op deze laag zou stagneren, dan zouden schijngrondwaterspiegels in deze ondiepe grondwaterbuis gemeten kunnen worden.

Grondwat erst andsopnamen

Gedurende het gehele groeiseizoen is getracht om vooral de hoge en lage grondwaterstanden te meten, omdat verwacht werd dat deze vooral invloed zouden hebben op de teeltresultaten. Tevens werd ge­ tracht om een indruk te krijgen van de grondwaterstandsdaling per et­ maal. Hiervoor werden omstreeks half december tegen het einde van een periode met veel neerslag, bijna dagelijks de grondwaterstanden opge­ nomen tot de vorst inviel en de grondwaterstand laag bleef. Tijdens de vorstperioden zijn geen waarnemingen gedaan. Tijdens de dooiperiode in januari is één opname gedaan. De grondwaterstanden bleken toen nog iets hoger te zijn dan half december. Rond half mei werden nog eens een paar maal kort na elkaar, met tussenpozen van één à twee dagen, de grondwaterstanden opgenomen.

In figuur 3 is als voorbeeld het gemeten grondwaterstandsverloop tijdens het groeiseizoen in 2 buizen op een zelfde perceel weergegeven t.o.v. het polderpeil. Buis 2 stond in een matig zwaar kleiprofiel en buis 3 in een iets hoger gelegen, licht zavelig profiel. Beide buizen stonden op 17 meter afstand van de dichtstbijzijnde sloot en nabij een ondiepe greppel. Het perceel was niet gedraineerd. Op dit perceel werden flinke schommelingen in de grondwaterstand gemeten. Opvallend was, dat de verschillen in grondwaterstand tussen beide plaatsen zo gering zijn. De tendens, dat de verschillen tussen de hoogste en de laagste grondwaterstanden bij lichtzavelige ondergronden groter zijn dan op plaatsen met een kleiige ondergrond, is ook hier aanwezig.

Naast deze t.o.v. het polderpeil hoog gelegen percelen komen in het Grootslag heel wat lage percelen voor. Vele daarvan kunnen alleen als cultuurland gebruikt worden, indien ze onderbemalen worden. De ondergrond bestaat veelal uit minder stevige tot slappe klei, die goed doorlatend is. In figuur U zijn grondwaterstanden weergegeven, die gemeten zijn in een grondwaterstandsbuis midden tussen de drains, van zo'n onderbemalen perceel. De schommeling blijkt zeer beperkt te zijn in dit profiel, dat overwegend uit matig zware klei bestaat

(20)

1 4

-7. DE NEERSLAGHOEVEELHEDEN IN HET TEELTSEIZOEN

Om de invloed van sloot- en grondwaterstand te kunnen nagaan is het belangrijk te weten hoeveel neerslag er gedurende het teelt­ seizoen gevallen is en hoe de neerslagverdeling is. Hiervoor zijn de neerslaghoeveelheden van alle waarnemingsstations in en rondom het proefgebied vergeleken met de langjarige gemiddelden. In bijlage 1 (achterin) zijn de neerslaghoeveelheden van deze stations per maand weergegeven. In tabel 2 zijn de gemiddelden van deze weersta­ tions per maand weergegeven.

Tabel 2. Hoeveelheid neerslag als gemiddelde van de 6 waarnemings­ stations in en rondom het proefgebied

maand neerslag in mm per maand

teeltseizoen 1964/1965 Langjarig gemiddelde 1931-1960

oktober 121,9 83 november 39,0 76 december 85,2 60 januari 76,1 60 februari 20,0 46 maart 45,0 39 okt./maart 587,2 364 april 74,6 40 mei 60,6 44 juni 53,6 49 juli 111,4 75 april/ juli 300,2 208 totaal 687,4 572

In de maanden november en februari is de hoeveelheid neerslag beneden het langjarig gemiddelde van deze weerstations gebleven. In de overige maanden was de neerslag groter dan normaal. De totale hoeveelheid neerslag in dit teeltseizoen was ruim 20% boven het lang­

jarig gemiddelde. Belangrijke perioden met een groot neerslagoversehot waren de eerste helft van december en de eerste decade van mei.

In de eerste helft van december viel 65 mm neerslag, terwijl het langjarig gemiddelde over de gehele maand 60 bedraagt. Evenzo viel in de eerste decade van mei 47 mm en het langjarig gemiddelde over de gehele maand bedraagt 40 mm. In dit teeltseizoen viel in de maanden, waarin gemiddeld de verdamping de neerslag overtreft

(21)

15

-8. DE GRONDWATERSTAND TIJDENS HET TEELTSEIZOEN

Om de gang van zaken tijdens het teeltseizoen beter te kunnen overzien heeft het voordeel de grondwaterstanden in klassen in te delen. Voor dit onderzoek hebben we 20, 40, 60, 80, 100 en 120 om beneden maaiveld als dieptegrenzen gekozen. Voor een aantal opname­ perioden werd voor ieder perceel nagegaan in welke van de 7 zo ge­ vormde klassen het thuis hoorde. In tabel 3 is het aantal percelen per klasse voor de verschillende perioden weergegeven.

Tabel 3. Verdeling van de 23 proefpercelen over de grondwaterstands­ klassen tijdens het teeltseizoen 1964 - 1965

Opnameperiode gemiddelde grondwaterstand in cm - maaiveld

Opnameperiode 0-20 20-40 40-60 60-80 80-100 100-120 > 120 3 hoogste gr.w.st. 2 6 10 4 1 _ M dec. - jan. - 5 9 6 3 - » febr. - maart - - 7 10 3 2 1 april - mei - - 11 7 5 - -Ie helft mei - 5 8 7 3 - -juni - - 6 6 6 3 2 3 laagste gr.w.st. - - 2 9 7 3 2

UBLttabel 3 is af te lezen, dat de gemiddelde grondwaterstand in december en januari op geen enkel perceel ondieper dan 20 cm was en ook nergens dieper dan 100 cm beneden maaiveld. Op 20 van de 23 percelen was de gemiddelde grondwaterstand 20 à 80 cm. Vergelij­ ken we de verdeling van de percelen over de grondwaterstandsklassen in december - januari met die in de eerste helft mei, dan blijkt deze weinig te verschillen. Dit betekent dus dat de grondwaterstand in de eerste helft van mei ongeveer gelijk was aan de wintergrond-waterstand. In februari en maart was de gemiddelde grondwaterstand lager. In die maanden was op geen enkel perceel de gemiddelde grond­ waterstand ondieper dan 40 cm. Zo is voor elke opnameperiode na te gaan hoeveel van de 23 percelen binnen een zelfde grondwaterstands­ klasse vielen. De waterstanden in juli zijn buiten beschouwing ge­ laten omdat op veel percelen de grondwaterstandsbuizen in de loop van de maand opgetrokken moesten worden i.v.m. oogstwerkzaamheden.

Ook kan uit de tabel afgelezen worden dat op 10 percelen het gemiddelde van de 3 hoogste grondwaterstanden tussen 40 en 60 cm diepte lag. Het gemiddelde van de 3 laagste grondwaterstanden lag op 9 percelen tussen 60 en 80 cm. Vergelijking van de verdeling van de percelen over de grondwaterstandsklassen bij het gemiddelde van de 3 hoogste en de 3 laagste grondwaterstanden doet zien, dat de schommelingen in grondwaterstand zeer beperkt waren.

(22)

"ia 130i 120- 110-100 90 8 0

-t

geen drainage drainoge mmmmmmt drainage en onderbemaling 10 30 50 70 90 110 130 150 cm-maaiveld

Fig 5 Relatieve oogst t.o.v. het gemiddelde van de 3 hoogste grondwaterstanden

% 130 1201 1201 0 - 100- 90- 80--v-/ -10 —r— 30 50 70 9een drainage drainoge drainage en onderbemaling 90 110 130 15Qcrn- maaiveld

Fig6 Relatieve oogst t.o.v. de gemiddeld gemeten grondwaterstand in december 1964

(23)

O/o 130-1 120 110 100 908 0

-t

geen drainage drainage drainage en onderbemaling 10 30 50 70 90 110 130 150 cm-maaiveld

Fig 7 Relatieve oogst t.o.v. de gemeten grondwaterstand in de 1e helft van mei 1965

% 130-t 120 110 100-90 8 0 -*7 geen drainage drainage drainage en onderbemoling 10 30 50 70 90 110 130 15Qcm- maaiveld

(24)

16

-9. VERGELIJKING VAN DE TEELTRESULTATEN MET DE GRONDWATERSTAMDEN Om de invloed van de grondwaterstanden op de teeltresultaten na te gaan, kunnen we op zavel- en kleigronden moeilijk van gemiddelden van het hele teeltseizoen uitgaan. Op zavel- en kleigronden met tame­ lijk constante slootpeilen nemen we doorgaans hogere grondwaterstan­ den waar in perioden met weinig verdamping en veel neerslag. Deze pe­ rioden vallen veelal in de winter. In perioden met veel verdamping en weinig neerslag zijn de grondwaterstanden lager.

Om na te kunnen gaan in hoeverre de teeltresultaten beïnvloed

zijn door de grondwaterstand, hebben we een aantal grafieken (fig. 5 t/m 8) gemaakt, waarbij op de horizontale as de grondwaterstand in centi­ meters beneden maaiveld is aangegeven en op de verticale as de op­ brengst als percentage van het gemiddelde; de relatieve oogst. Voor elk van de 23 percelen is de relatieve oogst in één percentage uitge­ drukt .

Op de percelen waarbij de grondwaterstand in de figuren met een pimt is aangegeven, werden vrijwel geen verschillen in grondwaterstand gemeten. Dit zijn overwegend intensief gedraineerde percelen met een goed doorlatende ondergrond en een vlakke ligging. Naarmate de ver­ schillen in hoogteligging groter waren, de doorlatendheid van de on­ dergrond minder was en/of drainreeksen spaarzamer of helemaal niet aanwezig waren, werden grotere verschillen in grondwaterstand op een zelfde perceel gemeten. Deze verschillen in grondwaterstand per perceel komen tot uiting in de lengte van de lijn in de figuren.

Er is onderscheid gemaakt tussen percelen met en zonder drainage. De percelen, die onderbemalen worden, zijn in de figuren afzonderlijk onders che iden,

Relatieve oogst bij hoge grondwaterstanden

In figuur 5 is de relatieve oogst van 23 percelen uitgezet tegen het gemiddelde van de 3 hoogste gemeten grondwaterstanden gedurende het groeiseizoen. Uit deze figuur is niet af te leiden dat hoge grond­ waterstanden de oogst ongunstig hebben beïnvloed.

Op dezelfde wijze is in de figuren 6 en 7 de relatieve aanwas per perceel uitgezet tegen de gemiddeld gemeten grondwaterstanden respectievelijk in de wintermaanden en in de eerste helft van mei. Hoge grondwaterstanden in deze perioden blijken de relatieve oogst noch in gunstige, noch in ongunstige zin te hebben beïnvloed. Relatieve oogst bij lage grondwaterstanden

In figuur 8 is de relatieve oogst uitgezet tegen het gemiddelde van de 3 laagste grondwaterstanden. Lage grondwaterstanden blijken in dit teeltseizoen geen nadelige invloed op de grootte van de oogst te hebben uitgeoefend. Opvallend is, dat op een perceel waar de laag­ ste grondwaterstanden nauwelijks beneden 50 cm kwamen zulke goede teeltresultaten werden bereikt in dit natte groeijaar.

(25)
(26)

17

-10. VERGELIJKING VAN DE TEELTRESULTATEN MET DE MMIVELDSHQOGTE BOVEN HET SLOOTWATERPEIL

Evenals in het Hoogheemraadschap Rijnland, waar de meeste zand-bollenpercelen liggen, tracht men in de polders waar de proefpercelen gelegen zijn het slootwaterpeil zo constant mogelijk te houden. Van alle percelen is nagegaan hoever het maaiveld boven dit slootwater-peil ligt. Er komen vlakke en golvende percelen voor. Deze hoogtelig­ ging is op de horizontale as van figuur 9 af te lezen. Vlakke perce­ len zijn met een punt aangegeven. Hoe groter de.hoogteverschillen zijn, hoe langer de streep is. Op de verticale as is de grootte van de oogst in procenten aangegeven. Er is een lichte aanwijzing dat bij een grotere hoogte van het maaiveld t.o.v. gemiddeld polderpeil, de op­ brengst iets stijgt.

Het belang van de maaiveldshoogte t.o.v. het gemiddeld polderpeil hangt voornamelijk samen met de invloed hiervan op de grondwaterstand. Deze diepte van het grondwater is echter van meer factoren afhankelijk zoals doorlatendheid, perceelsbreedte, aanwezigheid van drainage en mogelijkheid van onderbemaling.

Om meer informatie te verkrijgen zijn de 7 niet gedraineerde percelen onderscheiden van de overige percelen. Op 8 percelen monden de drains uit op sloten met polderpeil, dat met gemalen beheerst wordt. De drains van de overige 8 percelen monden uit in afgedamde slootjes of een put. Met behulp van een windmolen kan men dan zelf de waterstand regelen. Uit figuur 9 valt af te leiden dat de percelen waarvan het maaiveld geheel of gedeeltelijk minder dan 1+5 cm boven polderpeil ligt onderbemalen worden. Percelen die meer dan h-5 cm boven polder-peil liggen hebben geen onderbemaling.

De percelen waarvan het maaiveld weinig meer dan k-5 cm boven het polderpeil ligt hebben goede teeltresultaten gegeven. Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat onderbemaling van deze percelen

niet nodig is. De indruk wordt gewekt dat de resultaten op de percelen met onderbemaling wat achter blijven bij die op de overige percelen. Nu is onderbemaling met behulp van een windmolen een riskante zaak. Ingeval veel neerslag gepaard gaat met windstil weer, stijgt de waterstand tot er weer voldoende wind is om de molen in werking te stellen.

Tijdens de grondwaterstandsopname was de windkracht altijd groot genoeg om de molerete laten draaien. Bij de keuze van de data voor grondwaterstandsopnamen hebben we ons echter meer laten leiden door de hoeveelheid neerslag dan door de windkracht.

Bezien we de teeltresultaten van de 3 groepen afzonderlijk, dan kunnen we nauwelijks van een invloed van de maaiveldshoogte spre­ ken.

(27)

1 8 -11. DE GROND OP DE PROEFPERCELEN

Bodemeeriheden volgens het systeem van bodemclassificatie

De proefpercelen kenmerken zich overwegend door een duidelijk donker gekleurde bovengrond op een lichter gekleurde ondergrond. Deze gronden worden volgens het systeem van bodemclassificatie voor Neder­ land (1966) eerdgronden genoemd.

Enkele percelen hebben slechts een gering kleurverschil tussen de humushoudende bovengrond en de ondergrond. Deze gronden worden vaag-gronden genoemd.

Behalve door een kleurcontrast tussen boven- en ondergrond onder­ scheiden de"eerdgronden"zich ook van de vaaggronden door verschillen in:

ouderdom van de afzetting ouderdom als cultuurland reliëf van het maaiveld structuur van de ondergrond

De eerdgronden hebben zich ontwikkeld in de Westfriese zeeklei en zijn reeds vele eeuwen in cultuur. In de Wieringermeer en de Heer Hugowaard liggen vaaggronden bestaande uit oude zeeklei. Deze zijn nog niet zo lang in cultuur. In alle gronden op de percelen komen roest en/of redüktieverschijnselen voor, die ondieper dan 50 cm -maaiveld beginnen.

In bijlage 2 zijn de bodemeenheden vermeld, die op de proefper­ celen voorkomen. Voor de indeling zijn de namen en symbolen gebruikt van het systeem van bodemclassificatie voor Nederland (1966). De inde­ ling van de eerdgronden in subgroepen heeft voornamelijk betrekking op de dikte van de humushoudende bovenlaag. Is deze laag dikker dan 50 cm dan wordt van tuineerdgronden gesproken. De woudeerdgronden, die het meest voorkomen, hebben een humushoudende bovenlaag van 50 à 50 cm. De gronden met een cultuurdek van 15 tot 30 cm behoren tot de leekeerdgronden. Eerdgronden met een niet gerijpte, slappe ondergrond, ondieper dan 80 cm - maaiveld beginnend, behoren tot de tochteerdgron-den. Hebben ze tevens een moerige laag ondieper dan lj-0 cm - maaiveld beginnend of een venige bovengrond, dan zijn het plaseerdgronden.

De vaaggronden hebben grondwaterkenmerken, ondieper dan 50 cm beginnend en behoren derhalve tot de hydrovaaggronden. Het zijn over­ wegend kleigronden met een gerijpte ondergrond, welke poldervaaggron-den genoemd worpoldervaaggron-den.

Een klein gedeelte, de vlakvaaggronden, behoort tot de zandgron­ den.

Bodemeenheden van de kaartlegenda 1 ; 50 000

Volgens de legenda, die gebruikt wordt voor de bodemkartering van Nederland (kaartbladenkartering 1 : 50 000), behoren de gronden op de proefpercelen alle tot de kalkrijke zeeklei- en zeezandgronden.

De onderverdeling heeft voornamelijk betrekking op zwaarte. Andere indelingscriteria zijn:

de aanwezigheid van een 15 à UO cm dikke moerige (=venige) laag, die tussen lj-0 en 80 cm - maaiveld begint (toevoeging w)

de korrelgrootte-verdeling van het zand, uitgedrukt in de mediaan van de zandfracties (diameters: 50 - 2000 mu).

(28)

19 -Grondwatertrappen

De bodemeenheden zijn verder ingedeeld naar de grondwatertrap. Hiervoor is dezelfde indeling aangehouden als voor de kaartbladenkar-tering 1 : 50 000 gebruikelijk is. Bij de indeling is behalve met pro­ fielkenmerken rekening gehouden met gemeten grondwaterstanden, de door-latendheid en sloot- en drainafstanden.

Er zijn maar weinig percelen die tot een zelfde bodemeenheid en grondwatertrap behoren. De percelen waarop meerdere bodemeenheden en/of grondwatertrappen voorkomen zijn met haakjes (....) in bijlage 2 aangegeven.

(29)

20

-12. DE ZWAARTE VAN DE BOVENGROND EN DE TEELTRESULTATEN

Om na te kunnen gaan of de bouwvoorzwaarte invloed heeft op de teeltresultaten, zijn de percelen naar klei- en hurausgehalte van de bouwvoor ingedeeld volgens de bij de Stiboka gebruikelijke normen. Doordat het humusgehalte hoger was naarmate het kleigehalte steeg, be­ hoorden de meeste percelen tot de matig humeuze gronden.

Tabel 4. Oogstresuitaten per grondsoort

jBovengrond Relatieve oogst

in % jhumusarme zeer lichte zavel

jmatig humeuze matig lichte zavel zware

lichte klei izeer

ihumusrijke

matig zware klei

105 102 107 101 82 10i|- ) ) 106 ) 105 9b ) 10i4- ) ) 98 ) Aantal percelen! 2 ) 2 1 9 5 5 7 ) n k n

)

k

) )

) 6) 2 ) )

De relatieve oogst op de humeuze kleigronden blijft gemiddeld achter bij die op de meer groeikrachtige zavel- en humusrijke klei­ gronden.

In het verslag over het proefplekkenonderzoek zal nader worden ingegaan op een mogelijke oorzaak van deze verschillen. Tevens komt dan de invloed van de humositeit en het lutumgehalte van de bovengrond op de huidkwaliteit van de bollen aan de orde.

(30)

21 -13. DE STRUCTUUR VAN DE GROND

De invloed van de grondwaterstand en het slootwaterpeil op de teeltresultaten hangt vooral af van de doorlatendheid, de opdrachtig-heid, het vochtbergend vermogen en het luchtgehalte van de grond. Deze factoren worden sterk beïnvloed door de ruimtelijke rangschikking van de bodemdeeltjes, structuur genoemd. Bij de beschrijving van de grond op de proefpercelen is daarom aandacht geschonken aan de structuurver­ schillen. Hierbij is de structuurindeling, die bij de Stiboka gebrui­ kelijk is (Jongerius, 1957) gehanteerd.

Van de 30 proefpercelen liggen er 27 op Westfriese jonge zeeklei (eerdgronden) en 3 op oude zeeklei (vaaggronden).

Structuur van de oude zeekleigronden

De oude zeekleipercelen liggen in de Heer Hugowaard en de Wierin-germeer. Deze percelen bestaan uit zeer lichte zavel en gedeeltelijk uit zeer fijn kleiig zand. Deze percelen kerjrerken zich door een tame­ lijk vlakke ligging en een gelaagde ondergrond. Vanaf 25 à k-5 cm diepte wisselen kleiige, zavelige en zandige laagjes elkaar af. De dikte van deze laagjes wisselt, doch bedraagt meestal enkele mm's.

Volgens de structuurindeling worden deze ondergronden tot de ge­ ërfde macrobouwpatronen gerekend. Is deze gelaagdheid niet door wormen e.d. doorbroken dan worden ze aangeduid met het symbool H1, vaak "ge­ laagd complex" genoemd. Is het gelaagde complex gestoord, dan wordt H2 als symbool gebruikt.

Structuur van de jonge zeekleigronden

De gronden van de Westfriese jonge zeeklei zijn langer in cultuur dan die van de oude zeeklei. Door eeuwenlange ontwatering zijn hoogte­ verschillen ontstaan tot maximaal 75 cm tussen de weinig klinkende zavelige stroken en de sterker klinkende, meer kleiige vlakken. De structuur op de zavelige stroken

De profielen van de zavelige stroken zijn weinig aan zwel en krimp onderhevig. Er ontstaan daardoor weinig of geen scheuren.

Structuurverschillen in deze gronden hangen daarom voornamelijk samen met de meerdere of mindere gelaagdheid en het aantal en de grootte van de poriën.

De gronden van de Westfriese jonge zeeklei zijn minder gelaagd dan die van de oude zeeklei, vooral de laag direct onder de bovengrond. In verband met het grote aantal, gedeeltelijk met het blote oog zicht­ bare^. poriè'n van deze laag spreekt men van sponsstructuur. Zijn de poriën overwegend groter dan 1 mm dan spreekt men van grofporeuze spons (Gla) en anders van poreuze spons (G1b). Onder deze laag bevindt zich doorgaans een ondergrond waarin wel veel nauwe, doch weinig

wijde poriën aanwezig zijn (G1c). In een dergelijke ondergrond met een fijnporeuze sponsstructuur (Glc) verloopt de waterbeweging trager

(minder goede doorlatendheid), is het vochtbergend vermogen geringer, het luchtgehalte lager en dringen de wortels moeilijker door dan in de laag erboven met een poreuze of grofporeuze sponsstructuur.

Vooral in de oudere tuinbouwgebieden zoals: het Grootslag zijn de zavelige ruggen door de telers vaak meer of minder afgevlakt. Tij­ dens de egalisatie heeft men dan veelal de laag onder de bouwvoor ver­ wijderd, zodat er van deze goed doorlatende laag meestal weinig of niets meer overbleef. De bouwvoor rust nu op een fijn gelaagde onder­ grond (H1) zoals bij de oude zeeklei. Soms zit er nog een laag ver­ werkte zavel tussen. Hierin zijn dan wel veel nauwe, doch weinig wij­ de poriën aanwezig (G1c). Hoog gelegen, goed .doorlatende gronden

(31)

ver-CD CO O O O I O) O O 00 to •O c <D C 0 L O» 5 5 c Of 1 o> > O N a> i_ O 5 N a. o c 0) "cu O l_ <u QL C <D O xs a. o a» O i-a. k. 3 3 -M O 3 l_ "K P O O XJ c O •*-> cn at ül

(32)

22

-anderden zo door egalisatie vaak in laag gelegen, minder goed doorla­ tende, soms meer opdrachtige gronden.

De structuur in de kleiige vlakken

De meeste proefpercelen bestaan geheel of grotendeels uit kleigrond (tabellen en 6). Deze kleigronden bestaan uit meer of minder afgeron­ de structuurelementen (Ak en A5)(fig. 10). Onder de bouwvoor, vanaf ca. 25 cm komen vele min of meer verticale scheuren voor, tot wisselen­ de diepte doch vaak tot circa 60 cm. Hierdoor bestaat deze laag uit prismatische elementen. In de winter is er van deze scheuren niet veel te zien, maar naarmate de zomer warmer en droger is krimpen de

grondprisma's sterker en worden de scheuren duidelijker. Naarmate de grondwaterinvloed in de prismatische laag sterker is, krimpt deze laag minder en ontstaan minder brede scheuren. De prisma's zijn veelal sa­ mengesteld (B3a) uit blokkige elementen (Ak en A5). Onder de laag met verticale scheuren volgt de gelaagde ondergrond (Hl), vaak met riet­ wortels. Doorgaans bevindt zich slechts een beperkt deel of niets van deze gelaagde ondergrond boven het grondwater.

De bouwvoor op tulpenpercelen vertoont veelal een duidelijke structuurgrens, die samenvalt met de plantdiepte. Boven deze grens is de grond zeer rul, daaronder is de grond wat compacter. Deze grens ontstaat tijdens het planten. Op de bewerkte bouwvoor wordt vaak een rij planken gelegd waarover gelopen en gereden wordt (fig. 10). Afhan­ kelijk van de vochtigheidstoestand wordt de losse bouwvoor dan weer meer of minder in elkaar gedrukt. Naast de planken wordt een voor gemaakt tot plantdiepte, die na het planten weer opgevuld wordt. De losse grond, die op de tulpebollen komt wordt bij beddenteelt niet meer betreden en blijft rul. Op percelen waar weinig of geen looppaden worden gevormd, wordt tussen de rijen gelopen. Dan is er een groot verschil in rulheid van de bovenlaag ter plaatse van de voetstappen en het overige gedeelte van de bovenlaag.

(33)

F i g . 1 1 T u l p e n v a n l i c h t e k l e i g r o n d o p 2 9 m a a r t 1 9 6 5 .

L i n k s c u l t i v a r P a u l R i c h t e r ( A + B ) e n r e c h t s G o l d e n T r o p h y ( C + D ) . D e g e m i d d e l d e g r o n d w a t e r ­ s t a n d i n d e c e m b e r - j a n u a r i b e d r o e g r e s p e c t i e v e l i j k b i j A 3 6 , B 2 4 , C 1 2 e n D 3 0 c m b e n e d e n m a a i ­ v e l d .

(34)

23

-11*. PLANTDIEPrE EN EEWQRTELINQ BIJ TULPEN

Wil men onderzoek doen naar de meest gewenste sloot- en grond­ waterstand, dan is het belangrijk te weten wat de bewortelingsdiepte in de loop van het groeiseizoen is.

Uit bewortelingsonderzoek in de bloeiperiode (april-mei) uitge­ voerd door het RTC voor Bodemaangelegenheden ( 1961*) bleek dat de wor­ tels zelden dieper dan 1*0 cm onder maaiveld doordrongen en zich alleen beneden de plantdiepte bevinden.

Voor ons was belangrijk hoe diep de wortels reikten gedurende de winterperiode in verband met de ontwateringsdiepte. Tevens hebben we nagegaan hoe diep ze aan het einde van het groeiseizoen doorgedrongen waren. Dit onderzoek is op 1*0 plaatsen uitgevoerd (tabel 5).

Plantdiepte

De plantdiepte liep uiteen van 5 tot 15 cm. De gemiddelde plant­ diepte bedroeg 9,7 cm (tabel 5). Het maakt nog wel enig verschil op welk tijdstip de plantdiepte bepaald wordt, omdat de losse bovenlaag geleidelijk zakt.

Voor zover wij konden nagaan hield dieper of ondieper planten geen verband met grond of grondwaterstand. Men zou verwachten dat op percelen met hoge grondwaterstand ondieper geplant zou worden.

Bewortelingsdiepte in de winter en het voorjaar

Ons eerste bewortelingsonderzoek werd half december uitgevoerd. De lengte van de tulpewortels op de verschillende percelen liep uiteen van 1 tot 15 cm, meestal waren ze korter dan 5 cm. De diepste wor­ tels reikten op de meeste percelen nog niet tot 15 cm - maaiveld, op één perceel werden ze tot 26 cm diepte aangetroffen. Onze waarnemingen op zwaardere gronden zijn goed in overeenstemming met die bij bollen van zandgrond die op 17 december, 5 weken na het planten, gerooid wer­ den (Kraayenga, 1960). Bij die bollen varieerde de wortellengte van nauwelijks zichtbaar tot enkele centimeters.

Van enkele percelen zijn eind maart wat bollen uitgespoeld. Hoe­ wel enkele wortels afbraken geeft de foto (fig. 11) toch een goed beeld van de beworteling op kleigrond op dat tijdstip. De wortels groeiden langs de structuurelementen heen. De ontwikkeling van de wortels was nog niet zoveel verder dan half december.

Deze waarnemingen wijken sterk af van wortelonderzoek, dat vroe­ ger plaatshad (Blauw, 1938), en werd uitgevoerd op 1 maart bij 2 cultivars, die op 9 oktober in zandgrond waren geplant. De gemid­ delde lengte van de langste wortel van de dubbele vroege tulp

"Theeroos" was op 1 maart reeds 23 à 25 om en van de Darwintulp W. Copland, 37 à 1*1* cm. Op 1 juni bleek de gemiddelde lengte van de langste wortel van 9 bollen van "Theeroos" toegenomen te zijn tot 1*0 à 50 cm, dus te zijn verdubbeld. Bij W. Copland bleek de gemiddelde lengte van de langste wortel bij een constante grond­ waterstand van 50 cm, op 1 juni niet toegenomen te zijn sinds 1 maart en nog steeds 37 cm te bedragen. Bij een constante grond­ waterstand van 60 cm was de lengte toegenomen van 1*1* tot 1*9 en bij een constante grondwaterstand van 80 cm van 1*1 tot 59 cm. Daar de plantdiepte 10 cm was, bedroeg de bewortelingsdiepte op 1 maart bij "Theeroos" 33 à. 35 cm en bij "W.Copland" 1*7 à. 5I* cm beneden het maaiveld.

Op percelen, waar hoge grondwaterstanden verwacht kunnen worden - waar dus de kans op waterschade groot is - zou men kunnen streven naar een beperkte bewortelingsdiepte gedurende de wintermaanden. Hiermee zou tijdens de schuurbehandeling reeds rekening kunnen worden gehouden. Laat- en ondiep planten zullen eveneens tot een geringere bewortelingsdiepte in de winter bijdragen.

(35)

GVV80 anniomu s 31100*0 1008WAS o O «M O u E s o- -J f INOZISOH Aan < a. CD .jO < a» w U c' o < 3 JÛ < a» U ;'N313a JIVWNIW •p'* wrum ,<N <*> s O •* O •* s to o aNo»o •p-A snwnH 4.7 o •V 4.5 o 4.5 in r> o Or .ï-î M ° 3 a» S a> ? °

Ï 1

£ J* a "5 S Ô a» «. - • o E e ^ • 5 N 3 -K J 6 ® O *Z -* ' S?"5 E -* O Jtf JJ -tf • w O jj 3c « *• «•s Si 3 ™ i£ £5 15 • je u a «> E ~x ^ w o .£. -* o O % D E •.*

• -* « ©

s~ s «

O -V «, •-i-S 'S3 ft =-• 2 ° E M v. v • -* *î c M •

(36)

2 b

-Bewortelingsopnamen in profielkuilen

Tegen het einde van het groeiseizoen zijn bewortelingsopnamen verricht op UO plaatsen. Als voorbeeld zijn 2 bewortelingsopnamen in een kleiig baggerdek in de Polder "Het Grootslag", gemaakt in juni, in figuur 12 weergegeven.

Voor de bewortelingsopnamen werden gladde profielwanden gemaakt kort tegen een rij bollen. Met een rugspuit werd de wand zo mogelijk circa 0,5 à1 cm afgespoten. Daarna werd een plexiglasplaat, waarop een dun vel plastic folie bevestigd was, ervoor geplaatst. De wortels, die door het afspuiten zichbaar werden, zijn op de folie getekend (me­ thode Reijmerink, 196*0. Door het afspuiten werden alleen van de in­ tensiever bewortelde bouwvoor veel wortels zichtbaar; dus in fig. 12 van 10 tot 30 à 35 cm. In de laag daaronder tot^5 om werden de wortels alleen in wormengangen aangetroffen. Daar er gemiddeld slechts één wormengang per vierkante dm voorkwam, was de kans gering dat er met afsteken en afspuiten zo'n wormengang met wortels vrij kwam. Plaatse­ lijk werden veel wortels in de ondergrond aangetroffen in zgn. rulle nesten. Dit waren bijv. half opgevulde gangen van mollen, veldmuizen of ratten. Het was opvallend dat op beide plaatsen in de diep doorgaan­ de wormengangen, bij grondwaterstanden die vanaf februari bijna steeds beneden 70 cm - maaiveld bleven, de wortels niet dieper danig cm reik­ ten. Het lijkt waarschijnlijk dat in drogere teeltseizoenen de wortels ook in de, dan ruimere, prismascheuren zullen doordringen, zodat dan de bewdrteling in de ondergrond niet alleen tot de wormengangen be­ perkt blijft.

In tabel 5 zijn de resultaten van de 40 bewortelingsopnamen sa­ mengevat. Het meest opvallend is de geringe bewortelingsdiepte. Gemid­ deld reikt de intensief bewortelde laag niet verder dan 23 cm beneden maaiveld. In 13 van de if-0 kuilen was de intensief bewortelde laag maar 16 à 20 cm dik. Dit komt overeen met de bouwvoordiepte. De diep­ ste wortels komen gemiddeld niet verder dan tot 33 cm beneden maaiveld. Doordat praktisch geen wortels boven plantdiepte aangetroffen werden, is de dikte van de bewortelde laag gelijk aan het verschil tussen plantdiepte en bewortelingsdiepte. Bij een gemiddelde plantdiepte van circa 10 cm betekent dit dat de intensief bewortelde laag gemid­ deld slechts 13 cm dik was en de hele wortelzone 23 cm.

(37)

25

Tabel 5« Verdeling van de plant- en bewortelingsdiepte en de dikte van de bewortelde laag over 40 profielkuilen op tulpenper­ celen cm 0-516-10 h 1-15 h6-20121-25!26-30131-35 ;36-4o kl-45 k6- 50 a a n t a l w a a r n e m i n g e n ggmd-j delde i in cm i Plantdiepte maaiveld IDiepte in­ tensief be­ wortelde laag -maai­ veld Grootste beworteüng&j diepte -maai­ veld Dikte bewor­ telde laag Waarvan in­ tensief be-•worteld 7 30 10 13 10 9 8 8 8 9,7 23 33 24 13

In vergelijking met andere gewassen is het wortelstelsel van tulpen ondiep en pover. Vooral in kleigronden is het bewortelde grond-volume zeer beperkt. Gaan we ervan uit dat het wortelstelsel al het beschikbare water van de intensief bewortelde laag kan opnemen, wat overigens betwijfeld mag worden, dan nog is de voorraad zeer beperkt. Hoeveel water de wortels aan de lagen die alleen beworteld zijn in scheuren en wormgangen kunnen onttrekken, weten we niet. Het zal ver­ moedelijk zeer weinig zijn. Uit het onderzoek van Blauw (1938, blz. 58) bleek dat, als alleen de weinige, allerlangste wortels vocht aan de grond kunnen onttrekken, het nadeel van een te lage waterstand niet noemenswaard wordt vergoed. Die resultaten werden verkregen op humus-en kleiarme zandgrond. Mogelijk dat het voor zavel- humus-en kleigrondhumus-en in mindere mate geldt.

Gemiddeld over alle proefpercelen werd geen verband gevonden tussen de bewortelingsdiepte en de relatieve opbrengst. Invloed van de dikte van de intensief bewortelde laag op de relatieve opbrengst werd evenmin gevonden.

De opbrengst op de wat lager gelegen grond met een pikkleilaag en een minder uitgebreid wortelstelsel (bovenste = 7Ip1) was circa 10 % lager dan op de onderste (7Ip2).

(38)

26

-15. DE GROND- WATER- EN LUCHTVERHOUDING Ringmonsters

Om een idee te krijgen van de grond- waterden luchtverhoudingen zijn ringraonsters van 100 cc in drievoud genomen op alle proefperce­ len. Bij de keuze van de monsterplaats is getracht om de gemiddelde toestand per perceel zo dicte mogelijk te benaderen. Soms was het no­ dig om 2 plaatsen per perceel te bemonsteren. Steeds is de laag juist beneden plantdiepte bemonsterd. Meestal was dit 10 tot 15 cm. De laag boven plantdiepte was meestal losser. Monsters, geheel of gedeeltelijk in deze lossere laag gestoken, zouden geen goede weergave van de in­ tensief bewortelde laag geweest zijn.

De bepalingen zijn verricht door de afdeling Micropedologie van de Stichting voor Bodemkartering.

De tijd van monstemame

Tijdens de bemonstering bevond de intensief bewortelde laag (10 à 15 cm beneden maaiveld) zich meestal opto à 65 cm boven de grondwaterspiegel. Dit komt overeen met pF 1,6 à 1,8 voor in hydro-statischevenwicht verkerende gronden. Het was echter zelden mogelijk om in zo'n natte laag geschikte ringmonsters te steken. Veelal moest eerst het vochtgehalte dalen en het luchtgehalte stijgen, voordat bemonstering goed mogelijk werd.

De bemonstering "heeft plaatsgehad tussen 15 maart en 3 april. Op percelen met een betrekkelijk gering poriënvolume in de te bemon­ steren laag en op zavelige en humusrijke percelen was het mogelijk om half maart monsters te steken. Lagen met een rulle structuur wer­ den toen nog bij pogingen tot bemonstering in de ring in elkaar ge­ drukt. Begin april was het ook op deze percelen mogelijk om geschikte monsters te verkrijgen.

Het aantal volumepercenten lucht bij pF 2,0

Op de percelen die half maart bemonsterd konden worden was het luchtgehalte bij monstername gemiddeld 1 à 2 volumepercenten la­ ger dan bij pF 2,0. Bij de monsters die begin april gestoken zijn was het luchtgehalte 1 à 2 volumepercenten hoger dan bij pF 2,0.

In bijlage 3 is van de 96 ringmonsters het luchtgehalte bij pF 2,0 vermeld in een rangschikking naar grondsoort van de bouwvoor. In tabel 6 zijn de resultaten per grondsoort samengevat. Hierbij zijn klassen, oplopend met 5 volumepercenten lucht gevormd. Per grondsoort is het aantal (en percentage) monsters per klasse aangegeven. De mees­ te monsters bestonden uit matig humeuze lichte klei. Daarvan hadden er 12 een luchtgehalte van 20 à 25^.

(39)

I a> o> o CO g* go* Eli 3 Q. o::r >.Û ir> en •o c O £ 3 O J3 X» 3 O V. O O O A 2 3 (V .C Si <U O» O fT> > e I

Ê

0 in "Ï— 1 o in CM «3) O O —t a> S öS r O * at JQ «*» «Ti c a> « •p c O > O S O -C 0) •** JZ O 3 0) JC >' d •s

?

o (V > .2 X< O L_ <v Q

#

O }T CS» -r* O co O)

(40)

27

-Tabel 6. Verdeling naar grondsoort en aantal volume-percenten lucht bij pP 2,0 van 32 x 3 = 96 monsters van de intensief bewortel-de laag (meestal 10 à 15 cm - maaiveld)

Volumeprocenten in klassen:

10/15

15/20 20/25 25/30 30/35 35AO

Grondsoort Aantal (en percentage ) monsters

zeer humusarm, uiterst

fijn, kleiig zand

3(100)

zeer humusarme, zeer

lichte zavel — -

1(33)

2(67)

matig humeuze, matig

lichte zavel

3(50)

2(33)

1(17)

- - _

matig humeuze, zware

zavel

3(17)

M 22)

6(13)

5(28)

-

-matig humeuze,lichte

klei

5(13)

5(13) 12(31)

9(23)

8(20)

-zeer humeuze, lichte

klei -

1(9)

M 33)

M 33)

3(25)

-humusrijke, lichte klei

3(3*0

1(11)

2(22)

1(11)

2(22)

-humusrijke, matig zware

klei

1(17)

2(33)

- -

1(17)

2(33)

alle grondsoorten

15

15

25

19

15

7

Zowel de monsters met matig lichte als met zeer lichte zavel waren uiterst fijnzandig, (M50 <105 mu) waarbij de eerste weer fijnzandiger wa­ ren dan de tweede.

In een nat groeiseizoen gaat de interesse vooral uit naar de invloed van een beperkt luchtgehalte op de teeltresultaten. In figuur 13 is

de relatieve oogst uitgezet tegen het luchtgehalte van de intensief be-wortelde laag bij pF 2,0. Het blijkt niet dat er een verband bestaat. Dit betekent dus dat niet aangetoond kan worden dat het volumepercentage

grove poriën in de laag direct onder de bollen invloed had op de teelt­ resultaten. Dit is in overeenstemming met de resultaten van het proef-plekkenonderzoek zoals in het desbetreffend rapport blijken zal. Ge­ middeld hebben de percelen gescheurd oud grasland een hoger volume­ percentage lucht bij pF 2,0 dan de tuin- of bouwlandpercelen. Dit heeft echter niet tot betere teeltresultaten geleid op deze serie percelen. De hoeveelheid beschikbaar vocht in de wortelzone

In een nat groeiseizoen heeft het niet veel zin om de invloed van de hoeveelheid beschikbaar vocht op de teeltresultaten na te gaan. In verband met de dunne wortelzone is het echter wel gewenst om geïnfor­ meerd te zijn omtrent de hoeveelheid beschikbaar vocht in die laag.

Bij lage grondwaterstanden zal in droge perioden het gewas slechts kunnen beschikken over de hoeveelheid vocht, die de wortels aan de grond kunnen onttrekken. Dit is maximaal de hoeveelheid vocht die met een vochtspanning tussen veldcapaciteit (pF 2,0) en verwelkings-punt (pF k,2) aan de grond gebonden is.

(41)

28

-In bijlage 4 is per perceel het aantal volumeprocenten vocht, bij pF 2,0, bij pP li-,2 en het verschil tussen beide vermeld.

Het volumepercentage vocht bij pF 4,2 is verkregen met behulp van de normen, die Ente voor soortgelijke Westfriese zeeklei vermeldt. Hij berekende dat bij pP 4,2,per gewichtspercent slib, 0,1+5 gewichts­ percenten vocht aanwezig zijn en per gewichtspercent humus 0,73 ge­ wicht spercenten vocht gebonden zijn. In tabel 7 zijn deze volumepercen­ tages vocht per grondsoort samengevat.

Tabel 7« De hoeveelheid beschikbaar vocht in de wortelzone per grond­ soort (32 monsterplaatsen in drievoud)

volume % vocht bij pF aantal monsters

2,0 ro 2,0-4,2

aantal monsters

zeer humusarm, uiterst fijn kleiig zand 18,2 4,4 13,8 1 x 3

zeer humusarme, zeer lichte zavel 20,6 8,4 12,2 1 x 3

matig humeuze, matig lichte zavel 37,1 14,4 22,7 2 x 3

matig humeuze, zware zavel 37,4 15,2 22,2 6 x 3

matig humeuze, lichte klei 36,8 19,5 17,3 1 3 x 3

zeer humeuze, lichte klei 35,4 21,1 14,4 4 x 3

humusrijke, lichte klei 45,3 24,0 21,3 3 x 3

humusrijke, matig zware klei 40,8 29,4 11,5 2 x 3

Alle grondsoorten 36,7 18,8 17,9 32 x 3

De hoeveelheid beschikbaar vocht tussen pF 4,2 en 2,0 ligt, afge­ zien van enkele uitschieters, tussen 12 en 24 volumepercenten met een gemiddelde van 18. Bij een intensief bewortelde laag van 13 cm is er voor het gewas dan beschikbaar 1,3xl8=23mm vocht. Heeft de grond­ waterinvloed in de bewortelde laag weinig of niets te betekenen, dan zou dus gemiddeld 23 mm voïnt beschikbaar zijn.

Volgens Van der Valk (mondelinge mededeling) bedraagt de verdam­ ping van een bollengewas onder optimale omstandigheden 1,2 x de ver­ damping van een open watervlak (panverdamping).

Gaan we uit van de gegevens van de panverdamping op de proeftuin Geestmerambacht over de jaren 1961 t/m 1963 dan bedraagt de gemiddelde verdamping van een bollengewas in de periode mei tot en met juli 4,5 mm per etmaal.

Bij 23 mm beschikbaar vocht betekent dit dat de vochtvoorraad in de bewortelde laag toereikend is voor 23/4,5 à 5 dagen, als geen aanvulling vanuit het grondwater of door regenval plaats heeft.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This qualitative research study utilised a phenomenological research design which aimed to identify, through the use of in-depth interviews, high school Life Orientation

Tabel 12 geeft de verdeling van de audiologen/audiciens actief in de gezondheidszorg met een loontrekkende activiteit gerelateerd aan hun beroep (PR) volgens het geslacht en

De pH neemt af en de pOH neemt toe.. De pH neemt toe en de pOH

Het moderne salafisme ontstond aan het einde van de negentiende eeuw als een hervormingsbeweging, die opriep tot terugkeer naar de zuivere islam en herstel van de band met

An overall neutral opinion was held when asked if soy can be used as HRT, while the majority of the consumer population in South African expressed a positive

It was only after leaving Cape Conservation that this detour in my journey, this short and eventful time outside formal education, made sense; not only did I now have a much

De toenemende praktische insteek van de universiteiten zorgt ook voor een toenemende spanning tussen de universiteit en het beroepsonderwijs (Praamsma, 2006). Het

1968 is de invloed niet zo duidelijk, de groep met de minste na- en door- teelten gaf echter het hoogste resultaat.. Handenarbeid kan geheel of gedeeltelijk door machines, werk-