• No results found

Het verleden als profeet voor de toekomst? Een observationele studie naar de invloed van ouderlijke opvoedingsvoorgeschiedenis en emotieregulatie op ouder-kind reminiscentie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verleden als profeet voor de toekomst? Een observationele studie naar de invloed van ouderlijke opvoedingsvoorgeschiedenis en emotieregulatie op ouder-kind reminiscentie"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET VERLEDEN ALS PROFEET

VOOR DE TOEKOMST?

EEN OBSERVATIONELE STUDIE NAAR DE INVLOED VAN

OUDERLIJKE OPVOEDINGSVOORGESCHIEDENIS EN

EMOTIEREGULATIE OP OUDER-KIND REMINISCENTIE

Aantal woorden: < 13.912 >

Margot Herssens

Studentennummer: 01504686

Promotoren: Prof. dr. Katrijn Brenning, Prof. dr. Jolene Van der Kaap-Deeder Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Klinische Psychologie

(2)
(3)

Coronaverklaring Vooraf

Deze masterproef werd geschreven tijdens de crisis ten gevolge van het coronavirus COVID-19. Desondanks hebben de omstandigheden geen invloed gehad op de dataverzameling en -verwerking, en het algemene opstellen van deze thesis.

(4)

Dankwoord

Een masterproef schrijven doe je bijlange niet alleen. Het doorlopen van deze studies al helemaal niet. Net om die reden zou ik dit onderdeel graag willen wijden aan de mensen die mij stuk voor stuk met raad en daad hebben bijgestaan.

Allereerst wil ik graag mijn ouders bedanken, zonder wie deze masterproef niet zou hebben plaatsgevonden. Niet alleen gaven ze mij de kans om mijn dromen te verwezenlijken en meer, ook stonden ze altijd paraat wanneer het me allemaal even te veel werd. In voor- en tegenspoed kon ik altijd rekenen op hun enthousiaste aanmoedigingen, steun en luisterend oor.

Vervolgens zou ik graag mijn vrienden bedanken, die meer dan eens mijn rots(en) in de branding zijn geweest. Keer op keer kon ik weer bij hen terecht met vragen, twijfels en als ik even de weg kwijt was. Alle mooie en minder mooie momenten die we samen beleefden, hebben me gemaakt tot wie ik nu ben. Ik had ze voor geen goud willen missen, en zal ze zonder twijfel voor altijd blijven koesteren.

Als laatste wil ik graag de mensen bedanken die mij van dichtbij hebben bijgestaan tijdens het opstellen van deze masterproef. Hoewel het schrijven ervan helemaal niet gemakkelijk is geweest, zou het mij zonder de hulp van deze mensen nooit gelukt zijn. Graag zou ik daarom mijn dank willen betuigen aan mijn promotor Katrijn Brenning en co-promotor Jolene Van der Kaap-Deeder voor hun behulpzame feedback en het beantwoorden van mijn vragen die soms eindeloos leken. Ook een welgemeende ‘dank u’ aan Indra, die mij meer dan eens geholpen heeft met het transcriberen en coderen van de data. Verder wil ik alle gezinnen, moeders, vaders en kinderen bedanken die bereid waren deel te nemen aan dit onderzoek.

(5)
(6)

Abstract

Moeders en kinderen bespreken regelmatig herinneringen met elkaar, en doen dit op verschillende manieren. Huidig onderzoek hieromtrent focust zich voornamelijk op het effect hiervan op kinderen en hun ontwikkeling. Weinig studies kijken echter naar de ouderlijke factoren die een rol zouden kunnen spelen in de manier waarop moeders aan ouderlijke reminiscentie doen met hun kind. Daarom onderzocht deze studie het verband tussen de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder en haar reminiscentiestijl. Hierbij aansluitend keek deze studie naar moederlijke emotieregulatie als mogelijke mediator binnen dit verband. Voor de operationalisering van zowel opvoedingsvoorgeschiedenis, reminiscentiestijl als emotieregulatie werd gebruik gemaakt van de zelfdeterminatietheorie (Ryan & Deci, 1980). Bijgevolg sprak dit onderzoek over een autonomie-ondersteunende versus psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis en reminiscentiestijl. Wat betreft emotieregulatie onderscheidden we twee vormen: autonome emotieregulatie (integratie) en gecontroleerde emotieregulatie (disregulatie en onderdrukking). Om zicht te krijgen op de opvoedingsvoorgeschiedenis en emotieregulatie, werden moeders gevraagd vragenlijsten in te vullen. De reminiscentiestijl van de moeders werd dan weer bepaald door gesprekken over herinneringen met hun kind te observeren en te coderen. In totaal participeerden 101 moeder-kindparen aan het huidig onderzoek. De resultaten toonden aan dat moeders die hun eigen moeders als meer autonomie-ondersteunend hadden ervaren, zelf ook meer autonomie-ondersteunend waren tijdens het reminisceren met hun kind. Emotieregulatie bleek op basis van dit onderzoek echter geen mediator te zijn binnen dit verband. Dit onderzoek toont aan dat er een noodzaak is om meer te focussen op ouderlijke factoren in de voorspelling van de gehanteerde ouderlijke reminiscentiestijl. Theoretische en praktische implicaties van deze studie worden belicht.

(7)
(8)

Inhoud

Inleiding ... 1

Ouderlijke Reminiscentie... 3

Elaboratie. ... 4

Autonomie ondersteuning. ... 6

Gevolgen van autonomie ondersteuning en psychologische controle. ... 9

Antecedenten van Ouderlijke Reminiscentiestijlen ... 10

De Rol van Ouderlijke Opvoedingsvoorgeschiedenis ... 12

De Rol van Ouderlijke Emotieregulatie ... 13

Ouderlijke Opvoedingsvoorgeschiedenis, Emotieregulatie en Reminiscentie ... 15

Huidig Onderzoek ... 18 Methode ... 20 Steekproef ... 20 Procedure ... 21 Materiaal ... 21 Ouderlijke opvoedingsvoorgeschiedenis... 21 Emotieregulatie. ... 22 Reminiscentietaak. ... 23

Codering Ouderlijke Reminiscentiestijl ... 24

Autonomie ondersteuning. ... 24

Psychologische controle. ... 26

Plan van Analyse... 27

Resultaten ... 29

Preliminaire Analyses ... 29

Descriptieven. ... 29

Invloed van de achtergrondvariabelen. ... 29

Correlaties. ... 30

Primaire Analyses ... 32

Verkennende analyses ... 33

Modererende rol van het geslacht van het kind... 33

(9)

Discussie ... 35

Relatie Tussen Moederlijke Opvoedingsvoorgeschiedenis en Reminiscentiestijl ... 35

Mediërende Rol van Moederlijke Emotieregulatie ... 36

Modererende Rol van het Geslacht en de Leeftijd van het Kind ... 40

Sterktes, Beperkingen en Suggesties voor Verder Onderzoek ... 41

Conclusie... 44

Referenties ... 45

Bijlagen ... 61

Bijlage 1: Instructies Reminiscentietaak ... 61

(10)

1 Inleiding

Kinderen nemen al sinds zeer jonge leeftijd deel aan gesprekken over het verleden met hun ouders, en doen dit op regelmatige basis. Van zodra kinderen beginnen te spreken (16–18 maanden), engageren ouders en kinderen zich al in het spreken over herinneringen. Deze activiteit, die plaatsvindt tussen ouders en kinderen, wordt veelal ‘ouderlijke reminiscentie’ of ‘ouder-kind reminiscentie’ genoemd. Gegeven dat ouders en kinderen regelmatig herinneringen ophalen met elkaar, heeft recentelijk onderzoek zich voornamelijk gericht op welke voordelen dit zou kunnen hebben voor de verdere ontwikkeling van het kind. Op basis van dergelijke studies werd duidelijk dat ouder-kind reminiscentie een belangrijke functie heeft op vlak van identiteitsontwikkeling, sociale interacties en het nemen van latere beslissingen (Fivush, 1988; Fivush, 2008; McAdams, 2001; Pillemer, 2003).

Dat het ophalen van herinneringen gunstig is voor het kind, staat vast. Verder toont onderzoek aan dat de manier waarop ouders herinneringen bespreken met hun kinderen onderling sterk kan variëren. Het grote merendeel van de studies op dat vlak focuste op de verschillen in de mate van elaboratie. Recentelijk wordt echter meer en meer gekeken naar een andere dimensie, namelijk de verschillen in autonomie ondersteuning tijdens deze gesprekken. Naast elaboratief reminisceren heeft ook autonomie-ondersteunend reminisceren positieve gevolgen voor het kind. Dit maakt het interessant na te gaan hoe een ouder tot zo’n reminiscentiestijl komt. Daarom zal dit onderzoek zich richten op twee zaken: de mate waarin moeders zich autonomie-ondersteunend gedragen tijdens het ophalen van herinneringen enerzijds en de mogelijke antecedenten hiervan anderzijds. In plaats van te kijken naar de gevolgen op het kind, zal hier met andere woorden gekeken worden naar mogelijke ouderfactoren in het ontwikkelen van een reminiscentiestijl. Meer specifiek bestudeert dit onderzoek het verband tussen de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis en de reminiscentiestijl van moeders (onderzoeksvraag 1). Hierbij aansluitend wordt emotieregulatie van de moeder als mogelijke mediator geponeerd binnen dit verband (onderzoeksvraag 2). Voor de operationalisering van opvoedingsvoorgeschiedenis, reminiscentiestijl en emotieregulatie wordt gebruik gemaakt van de zelfdeterminatietheorie (ZDT; Ryan & Deci, 1980). Dit wil zeggen dat deze studie het onderscheid maakt tussen een autonomie-ondersteunende en een psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis. Ook

(11)

2 maakt het een onderscheid tussen een autonomie-ondersteunende en psychologisch controlerende reminiscentiestijl. Verder beschouwt de ZDT dat er twee soorten emotieregulatie bestaan: autonome emotieregulatie (integratie) en gecontroleerde emotieregulatie. Onder gecontroleerde emotieregulatie verstaat de ZDT twee vormen: disregulatie en onderdrukking.

We stellen ons de vraag of een meer autonomie-ondersteunende versus psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis een andere reminiscentiestijl met zich meebrengt. Meer specifiek veronderstelt het onderzoek dat een meer autonomie-ondersteunende opvoedingsvoorgeschiedenis positief samenhangt met een meer autonomie-ondersteunende reminiscentiestijl. Vervolgens stelt de studie zich de vraag of emotieregulatie van de moeder het verband tussen opvoedingsvoorgeschiedenis en reminiscentiestijl mogelijks zou kunnen verklaren. We onderzoeken met andere woorden of moederlijke emotieregulatie een mogelijke mediator is. Meer specifiek verwacht deze studie dat integratie als reminiscentiestijl positief samenhangt met zowel een meer ondersteunende opvoedingsvoorgeschiedenis als een meer autonomie-ondersteunende reminiscentiestijl. Daarnaast veronderstelt het onderzoek dat de gecontroleerde emotieregulatiestrategieën, zijnde disregulatie en onderdrukking, een negatief verband vertonen met zowel een meer autonomie-ondersteunende opvoedingsvoorgeschiedenis als een meer autonomie-ondersteunende reminiscentiestijl. Om deze verbanden verder te verkennen worden ten slotte de modererende effecten van het geslacht en de leeftijd van het kind op de reminiscentiestijl van moeders nagegaan.

Ter verduidelijking van deze begrippen en de onderzoeksvragen, start de masterproef met een literatuurstudie. Hierin worden de begrippen niet alleen verder uiteengezet, maar wordt ook een overzicht geboden van de huidige wetenschappelijke bevindingen in deze materie.

(12)

3 Ouderlijke Reminiscentie

Ouders en kinderen bespreken regelmatig herinneringen met elkaar. Dergelijke gesprekken vinden bijvoorbeeld plaats aan de eettafel, tijdens het bedritueel, of bij het naar school brengen. Spreken over herinneringen (d.i. ouderlijke reminiscentie) is een cruciale bezigheid omdat herinneringen een belangrijke functie hebben voor het ontwikkelen van de identiteit (Fivush, 1988; Fivush, 2008; McAdams, 2001). De narratieven die geconstrueerd worden in sociale interactie produceren immers de mogelijkheid om zaken die we meegemaakt hebben zowel te reïnterpreteren als te reëvalueren. Elke gebeurtenis krijgt dan als het ware een nieuwe betekenis en evaluatie die eigen is aan onszelf (Fivush, 2006). Buiten dat herinneringen belangrijk zijn in het bepalen van wie iemand is, hebben ze ook een directieve en sociale functie (Pillemer, 2003). Met betrekking tot de directieve functie kunnen herinneringen richting geven bij huidige beslissingen. Daarnaast hebben herinneringen ook een sociale functie, waarbij het delen van herinneringen de band met andere personen kan versterken. Deze belangrijke functies van herinneringen laten meteen ook het belang zien van ouder-kind reminiscentie. Het bespreken van herinneringen tussen ouder en kind vindt dan ook al vroeg in de ontwikkeling plaats. Van zodra kinderen beginnen te spreken (16-18 maanden), participeren ze aan gesprekken over het verleden. Dat doen ze in de vorm van simpele antwoorden en bevestigingen op vragen gesteld door de ouders. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de manier waarop ouders herinneringen bespreken met hun kind varieert tussen ouders. Het meeste onderzoek hieromtrent richtte zich op de verschillen tussen ouders wat betreft de mate van elaboratie, maar meer recent werd er ook gekeken naar verschillen in autonomie ondersteuning. Uit onderzoek blijkt dat deze dimensies onafhankelijk zijn van elkaar (Cleveland & Reese, 2005). Dat een moeder in grote mate elaboreert, wil met andere woorden niet per se zeggen dat ze ook autonomie-ondersteunend is. Toch suggereert onderzoek dat kinderen die zowel elaboratie als autonomie ondersteuning verkrijgen van hun moeder de beste geheugenprestaties leveren (Cleveland & Reese, 2005). Beide dimensies lijken dus een noodzaak te zijn voor kinderen om optimaal herinneringen op te kunnen halen.

(13)

4 Elaboratie.

Een noodzakelijk aspect van ouderlijke reminiscentie is elaboratie. Hoewel dit onderzoek zich niet zal toespitsen op elaboratie, volgt voor de volledigheid toch een beknopte omschrijving van zowel de definitie als de gevolgen van elaboratief reminisceren.

Moeders die hoog scoren op elaboratie vertellen vaker en met meer detail over het verleden (Fivush, 2006). Dit reflecteert zich in het gebruik van vragen die nieuwe informatie toevoegen aan het verhaal en in aanmoedigingen en bevestigingen van de bijdragen van het kind (Salmon & Reese, 2016). Deze ouders hebben de neiging het perspectief van hun kind tijdens het reminisceren te ondersteunen (Fivush & Reese, 2002), met als doel op het einde tot een coherent geheel te komen. Ouders die veel informatie geven bij hun vraagstelling reiken hun kind een goede structuur aan om deel te nemen aan het ophalen van de herinnering. Hoewel kinderen op zo’n jonge leeftijd weinig bijdragen leveren aan deze gesprekken, gaat een hoog elaboratieve moeder alsnog de actieve betrokkenheid van haar kind bevorderen. Ze creëren coherente verhalen rijk aan detail om te delen met hun kind (Fivush, 2006). Als een ouder laag scoort op elaboratie wordt zijn/haar reminiscentiestijl gekenmerkt door herhaling. Ouders die een herhalende stijl hanteren vertellen niet alleen minder over de herinnering, maar hebben ook de neiging weinig en eerder repetitieve vragen te stellen met weinig detail (McCabe & Peterson, 1991). Doordat de eigen vragen en uitspraken voornamelijk herhaald worden, ontstaat er ook weinig mogelijkheid tot conversatie (Salmon & Reese, 2016). Ouders die enkel ja/nee-vragen stellen of helemaal geen, voorzien hun kind immers van onvoldoende handvaten om samen aan reminiscentie te doen. Hierdoor wordt geen rijk en coherent verhaal gecreëerd. Het verhalende aspect ontbreekt vaak omdat laag elaboratieve moeders eerder gefixeerd lijken op het herinneren van specifieke feiten, dan op het verweven van deze feiten tot één narratief (Fivush, 2006). Een gevolg hiervan is dat de gesprekken vaak van korte duur zijn (Reese, 2005).

Omdat de stijl waarmee moeders reminisceren met hun kinderen ook consistent blijkt te zijn over tijd, is het interessant na te gaan wat de effecten van elaboratieve reminiscentie zijn. Kinderen van elaboratieve moeders blijken ook zelf op een meer gedetailleerde, gestructureerde en emotionele manier over eigen persoonlijke herinneringen te rapporteren (Salmon & Reese, 2016). Gezien elaboratieve reminiscentie

(14)

5 plaatsvindt in de sociale interactie tussen ouder en kind, bevordert deze activiteit bovendien ook de taalontwikkeling van kinderen (Hart & Risley, 1995). Dit zal op zijn beurt een positief effect hebben op de latere leesvaardigheden en academisch succes van het kind (Rowe, 2012). Het onderzoek van Reese, Leyva, Sparks en Grolnick (2010) concludeerde dat elaboratieve reminiscentie de narratieve vaardigheden van kinderen uit lage inkomstgezinnen meer vooruit bleek te helpen dan een programma waarin moeders boeken moesten voorlezen aan hun kind.

Naast de voordelen op gebied van taalontwikkeling, blijkt een elaboratieve ouderlijke reminiscentiestijl ook van groot belang wanneer het gaat om de emotionele ontwikkeling van kinderen. Spreken over negatieve emoties nadat ze in intensiteit verminderd zijn, creëert de opportuniteit om te reflecteren over deze gevoelens, alsook de oorsprong en consequenties ervan (Fivush, Hazzard, McDermott Sales, Sarfati, & Brown, 2003; Laible, Panfile Murphy, & Augustine, 2013). Het bespreken van deze emoties uit het verleden wordt gelinkt aan de socio-emotionele vaardigheden van jonge kinderen, zowel op het moment zelf als over de tijd heen (Lagattuta & Wellman, 2002; Laible, 2004; Reese, Bird, & Tripp, 2007; Wang, 2013). Tijdens dergelijke reminiscenties oefenen kinderen hun aandacht vast te houden en emoties te reguleren. Een experimentele studie van Van Bergen, Salmon, Dadds en Allen (2009), waarin ouders werden aangeleerd om op elaboratieve en emotionele wijze herinneringen op te halen, kwam tot interessante bevindingen. In de 6 maanden volgend op de interventie, vertoonden kinderen uit de experimentele conditie namelijk een toename in elaboratieve en emotionele spraak. Ook leken deze kinderen een beter begrip te tonen van emoties in het algemeen. Dergelijke groei werd niet gevonden in kinderen uit de controleconditie. Elaboratieve reminiscentie begunstigt socio-emotionele vaardigheden van kinderen mogelijks doordat het processen bevordert die optimaal leren en het geheugen stimuleren zoals het ophalen van vroegere ervaringen, focus op emoties en cognitieve belasting (Cleveland & Morris, 2014; McGuigan & Salmon, 2004; Van Bergen & Salmon, 2010). Dankzij deze processen onthouden kinderen de kennis en vaardigheden opgedaan tijdens de reminiscenties. Die kennis en vaardigheden dragen op hun beurt bij aan het bevattingsvermogen van kinderen over hun interne en externe wereld. Opvallend is dat dit net hetgeen is waar kinderen uit ongunstige situaties mee worstelen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze ongunstige situaties weinig ruimte laten aan moeders om

(15)

6 aan elaboratieve reminiscentie te doen. Zo vonden Valentino et al. (2015) dat moeders die hun kind mishandelden minder vaak aan elaboratieve reminiscentie deden. Dit was eveneens het geval voor moeders die geconfronteerd worden met economische moeilijkheden, zeker wanneer ze jong en laagopgeleid waren (Raikes & Thompson, 2008). Wat het emotionele aspect van reminiscentie betreft lijken vooral moeders die zich in risicovolle situaties bevinden (bv. middelenmisbruik, geweld) hier moeilijkheden bij te ondervinden (Raikes & Thompson, 2008). De steeds groeiende evidentie voor de baten van elaboratieve moederlijke reminiscentie is veelbelovend, in het bijzonder voor kinderen uit risicovolle omgevingen (Valentino et al., 2015).

Autonomie ondersteuning.

Naast elaboratie is autonomie ondersteuning een tweede belangrijke aspect van ouderlijke reminiscentie. Hoewel beide belangrijk, werden deze twee componenten niet steeds helder onderscheiden van elkaar in voorgaand onderzoek. Waar sommige onderzoeken naar elaboratieve reminiscentie eerder lijken te focussen op het aanreiken van structuur (bv. door het stellen van informatieve vragen), lijken andere studies voornamelijk te verwijzen naar autonomie ondersteuning (bv. door in te gaan op wat het kind wil bespreken over de herinnering) (Fivush & Reese, 2002). Het doel van de huidige studie is om een uitdrukkelijke focus te leggen op autonomie-ondersteunende reminiscentie. In wat volgt wordt een uitgebreide omschrijving gegeven van het begrip ouderlijke autonomie ondersteuning.

Autonomie ondersteuning is een term afkomstig uit de zelfdeterminatietheorie (ZDT), die voor het eerst geponeerd werd door Ryan en Deci in 1980. De ZDT stelt dat kinderen drie basisnoden hebben: autonomie, competentie en verbondenheid (Deci & Ryan, 1985; Grolnick, 2003). De behoefte aan autonomie verwijst naar het ervaren van keuze en psychologische vrijheid bij het uitvoeren van activiteiten. Kinderen voelen zich dan acteur van hun handelen, denken en voelen. Dit is belangrijk opdat kinderen het gevoel krijgen dat ze zichzelf kunnen zijn (Deci & Ryan, 2000; Ryan & Deci, 2006). Competentie refereert dan weer naar het gevoel van eigen-effectiviteit, of met andere woorden; het gevoel succesvol te kunnen zijn bij het uitvoeren van activiteiten (Deci, 1975; White, 1959). Relationele verbondenheid betreft het ervaren van een warme, hechte band met de anderen in de omgeving (Baumeister & Leary, 1995; Deci & Ryan, 2000,

(16)

7 2014). Ouders en andere volwassenen kunnen aan deze noden voldoen door de autonomie van kinderen te ondersteunen, adequaat structuur te bieden opdat succesvol handelen mogelijk wordt en voldoende warmte en affectie te tonen (Deci & Ryan, 1985; Grolnick, 2003). De drie dimensies zouden echter onafhankelijk zijn van elkaar. Dit impliceert dat een ouder perfect de autonomie van een kind kan ondersteunen, zonder enige warmte of affectie te tonen. In dat geval is een kind bevredigd in zijn nood aan autonomie, maar gefrustreerd in zijn nood aan betrokkenheid. De drie dimensies zouden daarnaast ook unieke effecten hebben op de motivatie, eigen-effectiviteit en het gevoel van betrokkenheid tot anderen (Deci & Ryan, 1985; Grolnick, 2003). Het bevredigen van alle drie de basisbehoeftes van kinderen is echter van cruciaal belang. Het is namelijk zo dat de psychosociale ontwikkeling en groei van kinderen pas optimaal gestimuleerd wordt (Grolnick, Deci, & Ryan, 1997; Skinner, Johnson, & Snyder, 2005; Soenens & Vansteenkiste, 2010).

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat autonomie ondersteuning bevorderend is voor de bevrediging van deze drie basisbehoeften (Soenens & Vansteenkiste, 2010). Wanneer ouders autonomie-ondersteunend handelen, stellen ze de wereld en de zienswijze van het kind centraal (Vansteenkiste & Soenens, 2015). Dit wil zeggen dat ze maximaal aansluiting proberen te vinden bij die wereld en het nemen van initiatief door het kind zo veel mogelijk aanmoedigen. Ouders gaan zich zodanig flexibel opstellen ten aanzien van hun kinderen opdat zij vrijwillig handelen, denken en voelen (Ryan, Deci, & Grolnick, 1995; Soenens & Vansteenkiste, 2010). Dit is eveneens het geval in de context van reminiscentie tussen ouders en kinderen. Ouders die autonomie-ondersteunend zijn, gaan tijdens een gesprek over het verleden voornamelijk gericht zijn op wat het kind wil bespreken. Ouders zullen dan vragen aan het kind welke herinnering het wil bespreken, of meegaan met de zaken die door het kind worden aangehaald. Niet de herinneringen van de ouders staan dan centraal, maar wel die van het kind (Cleveland, Reese, & Grolnick, 2007). Bij autonomie ondersteuning wordt de beleving van kinderen onvoorwaardelijk aanvaard (Roth, Kanat-Maymon, & Assor, 2016). Dit wil zeggen dat ouders bij ouder-kind reminiscentie de inbreng van het kind niet alleen aanmoedigen, maar ook ondersteunen. Slechts op die manier krijgen kinderen het gevoel dat ze zichzelf mogen zijn. Om dit te bereiken is het noodzakelijk dat ouders een respectvolle en nieuwsgierige houding aannemen. Die nieuwsgierigheid zorgt ervoor dat ouders open

(17)

8 staan voor wat bij het kind leeft en dat ze beter het perspectief van het kind kunnen innemen (Vansteenkiste & Soenens, 2015). In zo’n open gezinsklimaat, durven kinderen zich al sneller bloot te geven (Wuyts, Soenens, Vansteenkiste, & Van Petegem, 2015). Het is dan ook zo dat wanneer kinderen bij het ophalen van herinneringen voldoende worden ondersteund in hun autonomie, ze ook meer engagement gaan tonen (Cleveland, Reese, & Grolnick, 2007).

De tegenhanger van autonomie ondersteuning is psychologische controle. Bij psychologische controle wordt er niet vertrokken vanuit het perspectief van het kind, maar wel vanuit dat van de ouders. De agenda, verwachtingen en ambities van de ouders staan in dit geval centraal (Grolnick & Pomerantz, 2009; Soenens & Vansteenkiste, 2010). Kinderen worden dan niet onvoorwaardelijk geaccepteerd, maar enkel afhankelijk van of zij beantwoorden aan de standaarden van de ouders (Assor, Roth, & Deci, 2004; Kohn, 2005). Zo leren ze niet dat ze zichzelf mogen zijn, maar wel dat ze zich moeten schikken naar de eisen van volwassenen. Zo’n controlerende houding ontstaat vaak vanuit een preoccupatie voor het eigen functioneren, in plaats van voor de belevingswereld van het kind. Er is dan geen plaats voor nieuwsgierigheid of openheid. Ook in de context van reminiscentie zullen controlerende ouders misschien minder rekening houden met het kind en eerder vertrekken vanuit hun eigen agenda. Dit wil zeggen dat deze ouders zich vooral gaan houden aan de herinneringen die zij willen bespreken en op die manier extrinsieke motivatie stimuleren bij het kind (Cleveland, Reese, & Grolnick, 2007). Dit zorgt ervoor dat deze kinderen minder gemotiveerd zijn om herinneringen op te halen in het algemeen (Cleveland & Reese, 2005). De nadruk op de eigen agenda kan er soms voor zorgen dat ouders hun kind op een beoordelende of zelfs veroordelende wijze benaderen (Vansteenkiste & Soenens, 2015). Door zo’n beoordelende of veroordelende houding aan te nemen, kunnen kinderen zich schuldig of beschaamd voelen. Dit is zeker het geval wanneer uitspraken gedaan worden die de volledige persoon viseren zoals “Herinner je je dat echt niet? Was het niet leuk genoeg misschien?” en “Je broer herinnert het zich nog en jij niet!”. Er kan dan gesproken van schuld- of schaamte-inductie door de ouders, wat praktijken zijn die vallen binnen het concept van psychologische controle. Kinderen gaan zichzelf in zo’n context niet blootgeven en soms zelfs proberen bepaalde zaken te verbergen uit angst voor de reactie van de ouders (Talwar & Lee, 2011). Het is mogelijk dat dit in de context van ouder-kind reminiscentie eveneens het geval is. Een

(18)

9 moeder zal dan misschien niet alleen het perspectief van het kind ontkrachten (Grolnick, Frodi, & Bridges, 1984), maar hier ook afkeurend op reageren. Daardoor voelt het kind zich mogelijks niet aangemoedigd om vrijuit te vertellen.

Engel (1986) maakte op dit vlak ook een onderscheid tussen ‘reminiscents’ en ‘practical rememberers’. Reminiscents zijn ouders die intrinsieke motivatie stimuleren door de leiding gedurende het reminisceren voornamelijk aan het kind te geven. Dit kan omschreven worden als eerder autonomie-ondersteunend dan controlerend. Practical rememberers daarentegen hebben de neiging om het gesprek op een meer directieve manier te leiden. Ze hebben een concreet idee van wat de correcte manier is om een herinnering op te halen (Cleveland & Reese, 2005). Een dergelijke aanpak kan omschreven worden als meer controlerend. Onderzoek toonde aan dat hoe meer kinderen hun ouders als autonomie-ondersteunend ervaren, hoe minder ze hen als controlerend gaan ervaren. Toch is het verband tussen beide niet perfect negatief. De opvoedingsstijl van ouders kan immers variëren van dag tot dag, van situatie tot situatie. Dit is ook het geval in de context van het ophalen van herinneringen met hun kind.

Gevolgen van autonomie ondersteuning en psychologische controle.

Hiernavolgend wordt een overzicht gegeven van de gevolgen van autonomie ondersteuning en psychologische controle voor kinderen. Hoewel voorgaand onderzoek zich voornamelijke heeft gericht op autonomie ondersteuning of psychologische controle binnen de algemene opvoedingscontext, kan de vertaalslag naar specifieke ouder-kind reminiscentie eenvoudig worden gemaakt. Een autonomie-ondersteunende aanpak heeft heel wat positieve effecten op kinderen en jongeren. Zo worden grote hoeveelheden autonomie ondersteuning geassocieerd met meer adaptieve vormen van zelfregulatie bij kinderen, meer academische competentie en minder aanstelgedrag zoals gerapporteerd door leerkrachten (Grolnick & Ryan, 1989). Daarbij werd bovendien ook een positieve relatie gevonden tussen autonomie-ondersteunend opvoeden en een betere sociale en academische aanpassing (Joussemet et al. 2005). Ook voor jongere kinderen blijkt autonomie ondersteuning gunstig. Moeders die zich meer autonomie-ondersteunend gedroegen hadden immers ook kinderen die meer uithouding en competentie vertoonden acht maand later (Frodi et al., 1985). Kortom werkt een autonomie-ondersteunende opvoeding de autonomie of zelfdeterminatie van een kind in de hand en dit op meerdere

(19)

10 levensdomeinen. Bovendien leek vooral moederlijke autonomie ondersteuning hier een belangrijke rol in te spelen. Het ervaren van autonomie zou dan weer op zijn beurt gerelateerd zijn aan een betere aanpassing, meer sociale competenties en een algemeen positiever functioneren later (Deci & Ryan, 2000; Ryan & Solky, 1996; Soenens & Vansteenkiste, 2005).

Wat betreft psychologische controle kan uit voorgaande segmenten afgeleid worden dat dit als een eerder problematisch aspect binnen een opvoeding beschouwd kan worden. Uit onderzoek is ook gebleken dat psychologische controle samenhangt met een resem aan negatieve uitkomsten bij kinderen. Eerst en vooral belemmert het intrusieve en manipulatieve gedrag eigen aan psychologische controle het individualisatieproces en de identiteitsontwikkeling van het kind (Barber & Buehler, 1996; Barber & Harmon, 2002; Luyckx, Soenens, Vansteenkiste, Goossens, & Berzonsky, 2007). Het afremmen van deze twee processen kan zorgen voor heel wat negatieve gevolgen zoals depressie (Barber, Stolz, Olsen, Collins, & Burchinal, 2005; El-Sheikh, Hinnant, Kelly, & Erath, 2010; Soenens, Park, Vansteenkiste, & Mouratidis, 2012), antisociaal gedrag (Li, Zhang, & Wang, 2015) en een lage zelfwaardering en zelfvertrouwen (Givertz & Segrin, 2014; Soenens, Vansteenkiste, Luyten, Duriez, & Goossens, 2005; Soenens, Vansteenkiste, & Sierens, 2009). Bovendien wordt het ervaren van psychologische controle gelinkt aan een slechtere emotionele regulatie in zowel de adolescentie als de volwassenheid (Manzeske & Stright, 2009; McEwen & Flouri, 2009; Soenens, Luyckx, Vansteenkiste, Duriez, & Goossens, 2008). Tevens werd in voorgaand onderzoek gevonden dat psychologische controle positief gerelateerd is aan externaliserende problemen (Barber, 1996) en negatief aan sociale competenties (Eccles, Early, Frasier, Belansky, & McCarthy, 1997). Omdat psychologische controle zo’n drastische gevolgen kan hebben op de toekomst van kinderen is het van belang ook deze ouderlijke factor in kaart te brengen.

Antecedenten van Ouderlijke Reminiscentiestijlen

Aangezien de meeste studies rondom ouder-kind reminiscentie zich gericht hebben op de gevolgen van ouderlijke reminiscentiestijlen, is er nog weinig bekend over welke factoren ouderlijke reminiscentiestijlen kunnen voorspellen. Een eerste groep factoren die een rol zouden kunnen spelen, zijn de factoren die betrekking hebben op de context. Eerder onderzoek toonde immers aan dat de reminiscentiestijl die een moeder

(20)

11 favoriseert beïnvloed kan worden door de consequenties van het reminisceren. Indien het kind achteraf getest wordt op accuraatheid van de herinnering, zal een moeder allicht de neiging hebben om meer controlerend op te treden. Dit in een poging om haar kind te helpen de herinnering ‘correct’ op te halen. Indien het kind niet getest wordt, zal een moeder minder geïnteresseerd zijn in de accuraatheid van de herinnering en meer in het perspectief van haar kind. In deze context zal een moeder eerder autonomie-ondersteunend handelen (Cleveland & Reese, 2005). Afhankelijk van hoe een moeder de taak interpreteert, varieert haar focus mogelijks tussen de activiteit van het reminisceren zelf en de uitkomst ervan. Dit heeft op zijn beurt implicaties op de mate waarin autonomie-ondersteunend of controlerend wordt te werk gegaan. Daarnaast lijkt ook de aard van de besproken herinnering een invloed te hebben op de reminiscentiestijl. Bij negatieve gebeurtenissen zullen moeders de neiging hebben meer te elaboreren. Dit is waarschijnlijk omdat moeders dan proberen hun kind te doen begrijpen waarom zo’n gebeurtenissen plaatsvinden en hoe het kind dit in de toekomst kan vermijden (Fivush, 2006). In diezelfde lijn zullen moeders bij een negatieve gebeurtenis ook meer elaboreren over de oorzaak ervan dan bij een positieve gebeurtenis (Ackil, Van Abbema, & Bauer, 2003; Sales, Fivush, & Peterson, 2003). Onderzoek toonde verder ook aan dat cultuur een rol zou kunnen spelen. In de meeste studies is immers gebleken dat Westerse moeders meer elaboratief zijn en ouder-kind reminiscentie ook als belangrijker achten (Fivush, Haden, & Reese, 2006). Het is uiteraard ook mogelijk dat het kind zelf een invloed heeft op de reminiscentiestijl van een ouder. In dat opzicht dienen ook kindfactoren in rekening gebracht te worden. Zo lijkt het geslacht van het kind een invloed te hebben op de reminiscentiestijl. Zowel vaders als moeders bleken meer te elaboreren met dochters dan met zonen (Adams, Kuebli, Boyle, & Fivush, 1995; Reese, Haden, & Fivush, 1996). Een gevolg hiervan is dat meisjes langere, meer gedetailleerde en emotioneel rijkere verhalen kunnen vertellen met betrekking tot hun herinneringen dan jongens (Buckner & Fivush, 1998). Deze geslachtverschillen blijven relatief stabiel doorheen de verdere ontwikkeling, wat suggereert dat de ouderlijke reminiscentiestijl bijdraagt aan de geslachtverschillen met betrekking tot de manier waarop individuen naar zichzelf kijken en zichzelf begrijpen (Fivush, 2006). We kunnen ons de vraag stellen of de mate waarin moeders autonomie ondersteuning uitoefenen tijdens het reminisceren eveneens wordt beïnvloed door het geslacht van het kind. Wat betreft de ouderfactoren zijn de bevindingen niet eenduidig.

(21)

12 Zo leverde onderzoek naar het geslacht van de ouder eerder inconsistente bevindingen op. Hoewel uit het onderzoek van bijvoorbeeld Zaman en Fivush (2013) kon afgeleid worden dat moeders meer neigen naar een elaboratieve reminiscentiestijl dan vaders, werd dit in ander onderzoek niet gevonden (Fivush, 2014). Het onderzoek naar de antecedenten van de ouderlijke reminiscentiestijl is vrij gering, zeker wat betreft de rol van ouderfactoren. Daarom wordt in deze masterproef gefocust op ouderlijke opvoedingsvoorgeschiedenis en ouderlijke emotieregulatie

De Rol van Ouderlijke Opvoedingsvoorgeschiedenis

Moeders staan ook onder invloed van hun eigen opvoeding. Zo is er evidentie voor de intergenerationele transmissie van zowel adaptieve opvoedingsstijlen (bv. ondersteunend en positief) als maladaptieve opvoedingsstijlen (bv. ruw en agressief). Dit lijkt vooral het geval te zijn voor de verschillende aspecten van meer psychologisch controlerende, en dus maladaptieve, vormen van opvoedingsstijlen (Belsky, Conger, & Capaldi, 2009; Van Ijzendoorn, 1992). Seay, Jahromi, Umana-Taylor en Updegraff (2016) vonden namelijk een positieve relatie tussen de psychologische controle tijdens de eigen opvoeding zoals gerapporteerd door moeders, en het gebruik van straf bij hun eigen kinderen. Naast het gebruik van straf is ook voorwaardelijke liefde een belangrijk aspect van psychologische controle. Meer specifiek bleken dochters van moeders die voorwaardelijke liefde hadden ervaren tijdens hun jeugd ook op hun beurt meer voorwaardelijke liefde te rapporteren in de relatie met hun eigen moeder (Assor, Roth, & Deci, 2004).

Hoewel psychologisch controlerende praktijken in het bijzonder gevoelig lijken aan intergenerationele transmissie, blijken ook meer autonomie-ondersteunende opvoedingsstijlen doorgegeven te worden. Chen en Kaplan (2001) onderzochten in hun studies de effecten van het meemaken van een ‘goede opvoeding’ op de latere opvoedingsstijl. Een dergelijke opvoeding definieerden zij als een opvoeding waarin consistente discipline en onvoorwaardelijke aanvaarding centraal staan, wat aspecten zijn die we zouden kunnen verstaan onder autonomie ondersteuning. In dit onderzoek vonden ze dat ouders die zo’n opvoeding meemaakten later ook zelf meer constructieve opvoedingsstijlen handhaafden. Dit in de vorm van monitoren, adequate communicatie, betrokkenheid, affectie en inductieve discipline. Bovendien lijkt het meemaken van een

(22)

13 minder psychologisch controlerende opvoeding net te leiden tot het handhaven van meer autonomie-ondersteunende opvoedingspraktijken bij de eigen kinderen. Meer specifiek leek het gepaard te gaan met een latere opvoedingsstijl gekarakteriseerd door warmte, betrokkenheid en stimulatie (Belsky, Jaffee, Sligo, Woodward, & Silva, 2005).

De literatuur biedt dus evidentie voor de transmissie van opvoedingsstijlen van generatie op generatie. Verschillende leermechanismen zoals observationeel leren, ervaringsleren, coachen en modelling kunnen hier mogelijks een rol in spelen (Belsky, Conger, & Capaldi, 2009; Van IJzendoorn, 1992). Aangezien het ophalen van herinneringen een belangrijk onderdeel is van de opvoeding van een kind, zouden we kunnen vermoeden dat deze trend zich ook doorzet naar de context van reminisceren. Toch werd dit tot op heden niet specifiek onderzocht. Mogelijks zullen moeders die zelf autonomie-ondersteunend bejegend zijn geweest tijdens hun opvoeding, ook een meer autonomie-ondersteunende reminiscentiestijl handhaven ten aanzien van hun eigen kind.

De Rol van Ouderlijke Emotieregulatie

Gottman, Katz en Hooven (1996) suggereerden reeds in hun model van ouderlijke meta-emotie dat de manier waarop ouders hun eigen emoties reguleren een invloed heeft op hun opvoedingsgedrag. Het onderzoeken van de link tussen emotieregulatie van moeders en diens opvoedingsgedrag is een meerwaarde voor de literatuur. Niet alleen omdat het ons iets bijleert over de emotionele ontwikkeling van individuen, maar ook omdat het interessante informatie kan opleveren betreffende preventie- en interventieprogramma’s.

Voor de operationalisering van emotieregulatie wordt hier opnieuw gebruik gemaakt van de ZDT. Emotieregulatie refereert naar alle processen die een rol spelen in welke emoties een persoon voelt, wanneer hij/zij die voelt, hoe hij/zij ze aanvoelt en ten slotte hoe hij/zij ze uit (Gross, 1998). Het kader voor emotieregulatie vanuit de ZDT maakt het onderscheid tussen autonome emotieregulatie en gecontroleerde emotieregulatie (Ryan, Deci, Grolnick, & Guardia, 2006). Autonome emotieregulatie, dat ook emotionele integratie wordt genoemd, is een strategie dat gekenmerkt wordt door een gevoel van keuze en vrije wil met betrekking tot emotionele ervaringen. Individuen vertonen een geïnteresseerde en exploratieve houding ten aanzien van hun eigen emoties, in het bijzonder ten aanzien van de negatieve emoties. Dankzij deze houding ontstaat de

(23)

14 mogelijkheid om emotionele gebeurtenissen te plaatsen in een breder geheel (Ryan & Deci, 2000), wat op zich het gevoel van autonomie verder voedt. Volgens de ZDT is het gevoel van autonomie dat gepaard gaat met deze emotieregulatiestrategie cruciaal voor een positief welzijn (Ryan & Deci, 2000). Mensen die gebruik maken van emotionele integratie zijn zich meer bewust van hun verschillende emotionele toestanden en kunnen dit bewustzijn ook gebruiken om deze te reguleren (Roth et al., 2014; Ryan et al., 2006). Ze beschikken over de mogelijkheid om negatieve emotionele gebeurtenissen te accepteren, waardoor inspanningen om hun emoties te controleren niet noodzakelijk zijn. In plaats daarvan wordt de gebeurtenis beschouwd als informatief en een belangrijke leerervaring (Benita, Roth, & Levkovitz, 2016). Emotionele integratie wordt consistent gelinkt aan adaptieve uitkomsten (Roth & Assor, 2012; Roth et al., 2014), voornamelijk wat betreft interpersoonlijke relaties. Roth en Assor (2012) toonden bijvoorbeeld aan dat een integratieve emotieregulatie positief gerelateerd was aan de capaciteit om een partner te ondersteunen bij het uiten van allerhande moeilijkheden, zoals emotionele moeilijkheden. Verder toonde onderzoek ook aan dat integratieve emotieregulatie positief samenhing met empathie (Benita, Roth, & Levkovitz, 2016; Davis, 1996; Eisenberg & Miller, 1987; Hoffman, 1990). Empathie wordt gedefinieerd als de affectieve bezorgdheid naar anderen toe (Young, Fox, & Zahn-Waxler, 1999) en wordt gezien als een predictor voor prosociaal gedrag (Davis, 1996; Eisenberg & Miller, 1987; Hoffman, 1990). Dit suggereert dat de integratieve regulatiestrategie een rol speelt binnen zowel empathie als prosociaal gedrag. Bovengenoemde bevindingen suggereren ook dat moeders die op een meer geïntegreerde manier omgaan met hun eigen emoties ook meer oog hebben voor wat er in hun kind omgaat en de verschillende cues die door een kind gegeven worden tijdens een gesprek. Op basis daarvan zouden deze moeders meer autonomie-ondersteunend gedrag kunnen vertonen ten aanzien van hun kind bij het ophalen van een herinnering.

Naast integratie worden er binnen de ZDT ook twee gecontroleerde emotieregulatiestrategieën onderscheiden, namelijk disregulatie en onderdrukking. Karakteriserend voor emotionele disregulatie is een gebrekkig vermogen om emoties te reguleren (Ryan et al., 2006). Emotionele disregulatie werd al met verscheidene negatieve uitkomsten geassocieerd zoals psychopathologie en een slechte sociale aanpassing (Cole & Hall, 2008; McLaughlin, Hatzenbuehler, Mennin, & Nolen Hoeksema, 2011; Roth &

(24)

15 Assor, 2012). In tegenstelling tot integratie, wordt disregulatie gekenmerkt door een gebrek aan intentie en vrije wil. Deze individuen drukken hun emoties uit, maar hebben niet het gevoel hier een keuze in te hebben. Ze zijn bijgevolg erg gevoelig aan de negatieve emoties van anderen, die kunnen zorgen voor het verhogen van de eigen negatieve emoties (Eisenberg et al., 1996). Hiervan uitgaande, zou het kunnen dat moeders die zelf eerder op een gedisreguleerde manier omgaan met hun eigen emoties, ook op een meer controlerende manier omgaan met hun kinderen. Dit als het ware om zichzelf te beschermen tegen de eventuele spanningen dat hun kind zou kunnen vertonen en zo het verhogen van de eigen emotionele spanning te vermijden.

Ten slotte spreekt de ZDT over onderdrukking, een emotieregulatiestrategie gekenmerkt door een rigide en consistente vermijding of minimalisatie van negatieve emoties. Deze vermijding gaat bovendien gepaard met een interne drang om de emoties te onderdrukken (Roth, Assor, Niemiec, Ryan, & Deci, 2009). Indien de hoofdzakelijke strategie van een individu onderdrukking is, spreken we van een maladaptieve emotieregulatiestrategie omdat het samenhangt met negatieve uitkomsten (Roth et al., 2009, 2014). Zo hangt onderdrukking bijvoorbeeld negatief samen met het emotioneel en instrumenteel ondersteunen van een partner (Roth & Assor, 2012). Dit wil zeggen dat hoe meer een individu emoties onderdrukt, hoe minder hij/zij emotionele of instrumentele steun biedt aan een partner wanneer nodig. Er kan zich afgevraagd worden of dit eveneens het geval is tussen een moeder en een kind. Moeders die voornamelijk hun emoties onderdrukken zouden de neiging kunnen hebben om eventuele uitingen van emoties bij hun kind ook te onderdrukken. In de context van het ophalen van een herinnering, zouden deze moeders zich eerder op feitelijkheden baseren en een duidelijk structuur in hun hoofd bewaren. De agenda van de moeder wordt duidelijk in het achterhoofd gehouden, waardoor minder ruimte is voor bijdragen van het kind. Zij zouden dan eerder controlerend dan autonomie-ondersteunend gaan reageren op wat het kind te vertellen heeft.

Ouderlijke Opvoedingsvoorgeschiedenis, Emotieregulatie en Reminiscentie

Roth et al. (2009) stelden reeds vast dat integratieve emotionele regulatie voorspeld werd door zelf een autonomie-ondersteunende opvoeding te hebben ervaren. Kinderen vertonen dan immers een actieve exploratie van emotionele gebeurtenissen en

(25)

16 een adequate regulatie ervan (Roth, 2009). Autonomie-ondersteunend opvoeden houdt in dat ouders affectie en aanmoediging vertonen zonder overmatig controlerend te zijn. Een dergelijke opvoeding hangt samen met een meer efficiënte emotieregulatie (Calkins, 1997; Calkins & Johnson, 1998; Grolnick, Bridges, & Connell, 1996). We zouden dus verwachten dat moeders die als kind voldoende ondersteund zijn geweest in hun autonomie meer adaptieve emotieregulatietrategieën handhaven dan moeders die dit als kind niet geweest zijn. Onder meer adaptieve emotieregulatiestrategieën kunnen we dan bijvoorbeeld de emotionele integratie verstaan van de ZDT.

Daarnaast zou volgens Roth et al. (2009) de onderdrukking van emoties voorspeld kunnen worden door een meer controlerende ouderlijke opvoeding. Kinderen leren een beperkte en gedesinteresseerde houding aan te nemen ten opzichte van hun negatieve emoties. Ten gevolge hiervan worden het ervaren en het uiten van emoties geminimaliseerd (Roth et al., 2009). Een voorbeeld van zo’n controlerende opvoedingsstrategie is het handhaven van psychologische controle. Psychologische controle omvat het zetten van een socialisatiedruk dat niet beantwoordt aan de emotionele en psychologische noden van het kind en die de individualiteit en autonomie van het kind onderdrukken (Barber, 1996; Steinberg, 1990). Ouders die psychologische controle aanwenden, proberen het kind te controleren via allerhande psychologische tactieken die afhankelijkheid aanmoedigen, individualisatie inhiberen en het zelfgevoel van het kind ontkrachten (Barber & Harmon, 2002; Soenens & Vansteenkiste, 2010; Soenens, Vansteenkiste, & Luyten, 2010). Hierbij gaan ouders het kind op zeer intrusieve en manipulatieve manier benaderen. Psychologische controle wordt gekenmerkt door het inperken van de autonomie en de psychologische exploratie van het kind (Erikson, 1968; Mabbe, Soenens, Vansteenkiste, & Van Leeuwen, 2016; Marcia, 1980). Ouders proberen uitingen van emoties en de gedachten van hun kind in te perken, waardoor het kind belemmerd wordt in de ontwikkeling van een eigen identiteit (Barber, 2002). Onderzoek heeft bovendien aangetoond dat psychologische controle wordt gelinkt aan een slechtere emotionele regulatie in de volwassenheid (Manzeske & Stright, 2009). Gargurevich en Soenens (2016) suggereren dat psychologische controle een algemeen nadelige praktijk is voor de ontwikkeling van kinderen. Het zorgt voor gevoelens van druk, minderwaardigheid en falen. Het voedt tevens ook gevoelens van vervreemding. Dit alles zorgt ervoor dat kinderen gefrustreerd zijn in alle drie de basisnoden. Omdat kinderen

(26)

17 opgroeien met het risico van psychologische controle, gaan ze hier mogelijks aan proberen ontsnappen door te leren hun emoties zo goed mogelijk te onderdrukken of leren ze van hun ouders dat hun eigen emoties en gedachten er niet toe doen. Dit geeft dan op zijn beurt mogelijks aanleiding tot volwassenen die hun emoties trachten te onderdrukken door een eerder ongeïnteresseerde en restrictieve houding aan te nemen ten opzichte van de eigen emoties. Langs de andere kant kan de continue controle over de emotionaliteit en individualiteit van het kind door de moeder er ook voor zorgen dat het kind nooit leert met zijn eigen emoties om te gaan. De eigen emoties blijven dan iets overweldigends omdat het kind er niet in slaagt ze te integreren. In dat opzicht zou zo’n controlerende opvoeding ook aanleiding kunnen geven tot een eerder hulpeloze houding ten opzichte van de eigen gevoelens.

De link tussen emotieregulatie en reminiscentiestijl als dusdanig werd tot op heden niet rechtstreeks onderzocht. Daardoor ontbreken de inzichten omtrent dit verband. Weliswaar werd reeds aangetoond dat de manier waarop ouders hun eigen emoties reguleren een invloed heeft op hun opvoedingsgedrag (Gottman, Katz, & Hooven, 1996). Vanuit dat opzicht ontstaat de vraag of emotieregulatie eveneens een invloed zou hebben op de ouder-kind reminiscentie aangezien dit een belangrijk onderdeel vormt van de opvoeding van een kind. Moeders die meer gecontroleerde vormen van emotieregulatie handhaven zouden vanuit een poging tot controle mogelijks minder autonomie-ondersteunend reageren tijdens de ouder-kind reminiscentie. Gezien een integratieve emotieregulatie dan weer consequent gelinkt wordt aan prosociaal gedrag zoals empathie en steun bieden aan een partner, wordt verwacht dat deze moeders meer autonomie-ondersteunend zullen reageren tijdens gesprekken over het verleden met hun kind (Benita, Roth, & Levkovitz, 2016; Davis, 1996; Eisenberg & Miller, 1987; Hoffman, 1990; Roth & Assor, 2012).

(27)

18 Huidig Onderzoek

Hoewel al heel wat onderzoek gebeurd is naar de gevolgen van ouder-kind reminiscentie voor het kind, hebben weinig studies zich gericht op de rol die ouderlijke factoren hierin kunnen spelen. Bijgevolg zal deze studie zich voornamelijk richten op twee ouderlijke factoren: emotieregulatie en opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder. Meer bepaald worden twee centrale onderzoeksvragen voor ogen gehouden.

In eerste instantie richt de studie zich op de vraag of de mate waarin een moeder autonomie ondersteuning ervaren heeft in haar eigen opvoedingsvoorgeschiedenis gerelateerd is aan de hoeveelheid autonomie ondersteuning die ze zelf biedt tijdens de ouder-kind reminiscentie. We verwachten hierbij dat een meer autonomie-ondersteunende opvoedingsvoorgeschiedenis positief samenhangt met een meer autonomie-ondersteunende reminiscentiestijl.

In tweede instantie stelt deze studie zich de vraag of de relatie tussen de opvoedingsvoorgeschiedenis van een moeder en haar reminiscentiestijl gemedieerd wordt door haar emotieregulatiestrategie (integratie, disregulatie of onderdrukking). We verwachten dat moeders die een autonomie-ondersteunende opvoeding gehad hebben een meer autonome emotieregulatiestrategie favoriseren, wat zorgt voor een meer autonomie-ondersteunende reminiscentiestijl. Hierbij aansluitend verwachten we dat moeders die minder autonomie ondersteuning ervoeren meer gecontroleerde vormen van emotieregulatie handhaven. Hypothetisch zou het gevolg hiervan een minder autonomie-ondersteunende reminiscentiestijl zijn.

Ten slotte wordt ter verkenning van de data de modererende rol van het geslacht van het kind nagegaan in de relatie tussen opvoedingsvoorgeschiedenis en reminiscentiestijl enerzijds en de relatie tussen emotieregulatie en reminiscentiestijl anderzijds. Er wordt ook gekeken naar de modererende rol van de leeftijd van het kind in diezelfde verbanden. Aangezien we in deze masterproef specifiek geïnteresseerd zijn in moederlijke reminiscentiestijl en mogelijke antecedenten hiervan, wordt enkel gekeken naar de potentiële interactie-effecten op moederlijke reminiscentiestijl.

Samengevat zijn we niet alleen geïnteresseerd in de relatie tussen de opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder en het type reminiscentie waarvan ze zich bedient, maar ook in de vraag of die relatie wordt verklaard door het type

(28)

19 emotieregulatiestrategie dat ontstaat door die opvoedingsvoorgeschiedenis. We kijken daarbij ook naar de modererende rol van het geslacht en de leeftijd van het kind.

(29)

20 Methode

Steekproef

De steekproef werd getrokken uit een longitudinale studie naar het welzijn van moeders tijdens de overgang naar het moederschap, bestaande uit vier golven. De eerste golf situeerde zich voor de geboorte van het kind, de tweede golf situeerde zich vier maanden na de geboorte, de derde golf situeerde zich ongeveer twee jaar na de geboorte en ten slotte situeerde de vierde golf zich ongeveer drie jaar na de geboorte van het kind. Initieel participeerden 214 gezinnen aan de studie. Vervolgens participeerden 136 gezinnen aan de tweede golf en 157 aan de derde golf. De moeders die aan de eerste golf participeerden waren tussen de 18 en 41 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 28 jaar (M = 28.31, SD = 3.75). Daarbij hadden de meeste moeders een hogeschooldiploma (51.4%), gevolgd door een universitair diploma (24.3%) en een diploma secundair onderwijs (21.5%). Slechts 1.4% van de moeders stopte haar studies na het lager onderwijs. Bovendien was het merendeel van de moeders gehuwd of samenwonend (94.9%). De huidige studie handhaafde informatie uit de eerste golf en in grotere mate uit de vierde golf. Oorspronkelijk namen 126 gezinnen deel aan de vierde golf, waarvan per gezin telkens één moeder en één kind participeerden. Dit betekent dat er een uitval was van 88 moeder-kind paren vergeleken met de eerste golf. Van de oorspronkelijke 214 moeders wensten 26 moeders niet langer deel te nemen en konden 62 moeders niet bereikt worden. Ondanks de aanzienlijke uitval, bleek er geen verschil te zijn tussen de moeders die wel deelnamen aan het onderzoek en de moeders die uitvielen wat betreft leeftijd (F = .04, p > .05), burgerlijke staat (F = .08, p > .05) of hoogst behaald diploma (F = .04, p > .05). Bovendien was de Little’s missing at random (MCAR) test niet significant, χ²(948) of 751.63 (p > .05). Dit betekent dat de data hoogstwaarschijnlijk missing at random was.

Van de deelnemende 126 moeders werden de gegevens van slechts 101 moeder-kindparen gebruikt. De andere video-opnames waren namelijk niet geschikt voor analyse (zie de sectie Materiaal voor verdere toelichting). De groep van de kinderen telde 56 meisjes (49.6%) en 55 jongens (48.7%) van een leeftijd variërend tussen de 2.5 en 3.5 jaar. Van twee kinderen was het geslacht onbekend. Daarnaast rapporteerde 44.2% van de moeders dat hun gezinssamenstelling sedert het eerste meetmoment hetzelfde was gebleven. 45.1% van de moeders was ondertussen opnieuw mama geworden en 4.4% van de moeders was tijdens het vierde meetmoment in verwachting. Ten slotte rapporteerde

(30)

21 4.4% van de moeders ondertussen gescheiden te zijn van hun partner.

Procedure

De data voor de vierde golf van de longitudinale studie werd verworven door tweede Bachelor psychologiestudenten in het kader van de practica van het vak ‘Ontwikkelingspsychologie II’. In deze studie werd uitsluitend gewerkt met gegevens uit het vierde meetmoment, met uitzondering van de gegevens over de opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder met haar eigen moeder. Deze werden immers bekomen tijdens de eerste golf. Vergeleken met de eerste golf, participeerden 60.75% van de gezinnen eveneens aan de vierde golf. Elke student contacteerde één van de deelnemende moeders en kreeg de opdracht een huisbezoek in te plannen. Iedere ouder werd vervolgens gevraagd een toestemmingsformulier in te vullen voor zowel de eigen deelname, als de deelname van het kind. De data werden verzameld tijdens één huisbezoek, waarbij moeder en vader een vragenlijstbundel dienden in te vullen. Daarnaast werden ook drie observatietaken afgenomen uitsluitend met moeder en kind. Voor het huidige onderzoek werd enkel gebruik gemaakt van de vragenlijsten die peilden naar de emotieregulatie van de moeder en de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis. Bovendien werd in kader van deze studie slechts gebruik gemaakt van de data afkomstig uit één van de observatietaken, namelijk de reminiscentietaak. Tijdens deze taak dienden moeder en kind een positieve herinnering op te halen. De observatietaken werden bij elk moeder-kindpaar uitgevoerd in dezelfde volgorde en werden ook gefilmd.

Om deze observatietaken tot een goed einde te brengen werd van de moeders gevraagd een rustige plaats op te zoeken met zo min mogelijk kans op storen. Bijgevolg dienden radio en televisie uitgeschakeld te worden en werd aan andere gezinsleden gevraagd de kamer te verlaten. In functie van de standaardisatie van de observatietaken lazen de studenten vooropgestelde instructies voor ter inleiding van iedere taak.

Materiaal

Ouderlijke opvoedingsvoorgeschiedenis.

De bevraging van de gepercipieerde opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeders ten opzichte van hun eigen moeder gebeurde tijdens het eerste meetmoment (golf 1) en

(31)

22 bestond uit twee luiken: gepercipieerde autonomie ondersteuning en gepercipieerde psychologische controle.

Om autonomie ondersteuning te beoordelen gebruikte deze studie de ‘Autonomy-support’ schaal van de Perceptions of Parents Scale (POPS; Grolnick et al., 1991) die zeven items telt. Aan de hand van items zoals “Mijn moeder liet me mijn eigen plannen maken voor de dingen die ik deed” en “Mijn moeder liet me toe om dingen voor mezelf te beslissen” werd gepeild naar de mate waarin moeders autonomie ondersteuning ervoeren binnen hun eigen opvoeding. De moeders beoordeelden de items op een Likertschaal gaande van 1 (helemaal niet) tot 5 (helemaal wel). De Cronbachs alfa van de schaal voor autonomie ondersteuning was .83.

De mate aan psychologische controle werd gemeten aan de hand van de Psychological Control Scale – Youth Self-Report (PCS-YSR; Barber, 1996). Deze vragenlijst meet psychologische controle aan de hand van acht items, zoals “Mijn moeder vermeed oogcontact wanneer ik haar teleurstelde” en “Mijn moeder maakte mijn zinnen af wanneer ik sprak”. Moeders beoordeelden de items op een Likertschaal gaande van 1 (helemaal niet) tot 5 (helemaal wel). De Cronbachs alfa van de schaal voor psychologische controle bedroeg .82.

In voorgaande onderzoeken vertoonden beide schalen, zowel deze voor autonomie ondersteuning als voor psychologische controle, een goede psychometrische kwaliteit en validiteit (Barber et al. 2005; Grolnick et al., 1991; Soenens et al., 2007). Om een idee te krijgen van de mate aan autonomie ondersteuning tegenover de mate aan psychologische controle werd op basis van voorgaande twee schalen een enkele score berekend. Hiervoor werden de items voor psychologische controle omgekeerd gescoord waardoor ze een indicator werden voor autonomie ondersteuning. Op basis hiervan ontstond een samengestelde schaal met een Cronbachs alfa van .88.

Emotieregulatie.

De emotieregulatiestrategieën gehanteerd door de moeders werden gemeten aan de hand van de Emotion Regulation Inventory (ERI; Roth et al., 2009). Deze vragenlijst meet de dominante emotieregulatiestrategie ten aanzien van negatieve emoties zoals angst en spanning. Gebruik makend van een vijf-punt Likertschaal (1 = helemaal niet waar tot

(32)

23 5 = helemaal waar) dienden moeders aan te duiden in welke mate een stelling bij hen paste. Zo maakt de ERI het onderscheid tussen drie emotieregulatiestrategieën, waarvan één meer adaptief en twee meer maladaptief. De adaptieve strategie wordt ‘autonome emotieregulatie’ of ‘integratie’ genoemd. De maladaptieve strategieën worden ‘gecontroleerde emotieregulatieën’ genoemd, en kunnen verder opgedeeld worden in twee subschalen; disregulatie en onderdrukking. Een voorbeelditem van integratie is: “Ik probeer de oorzaak van mijn negatieve emoties te begrijpen door ze te bestuderen”. Een voorbeelditem van disregulatie is de volgende: “Het is moeilijk voor mij om negatieve emoties onder controle te houden”. Een voorbeelditem voor onderdrukking is: “Wanneer ik negatieve gevoelens ervaar, probeer ik deze te verstoppen voor anderen”. Voorgaand onderzoek toonde de interne structuur en validiteit van deze vragenlijst reeds aan (Brenning, Soenens, Van der Kaap-Deeder, Dieleman, & Vansteenkiste, 2020; Roth et al., 2009). De Cronbachs alfa’s voor integratie, disregulatie en onderdrukking in de huidige studie bedroegen respectievelijk .75, .78 en .82.

Reminiscentietaak.

De moederlijke reminiscentiestijl werd beoordeeld aan de hand van een observatietaak, namelijk een moeder-kind reminiscentietaak (zie bijlage 1 voor een overzicht van de instructies van de reminiscentietaak). Tijdens deze reminiscentietaak kregen moeders de opdracht om op een zo natuurlijk mogelijke manier een positieve herinnering op te halen met hun kind. Deze herinnering moest handelen over een unieke gebeurtenis die plaatsvond op één dag en waar zowel moeder als kind aanwezig waren. Het was daarbij ook belangrijk dat de gebeurtenis binnen de laatste twee maanden had plaatsgevonden en dat het leuk was voor het kind. Deze observatietaak werd afgenomen in een rustige ruimte en gefilmd. Voorbeelden van besproken herinneringen waren een bezoek van Sinterklaas, een bezoek aan een pretpark en een Halloweentocht. Een exacte duurtijd voor deze taak werd niet vastgelegd en moeders mochten zelf bepalen wanneer ze klaar waren met het bespreken van de herinnering. In het algemeen duurde deze taak een vijftal minuten. De video-opnames van iedere taak werden vervolgens gesorteerd naargelang hun geschiktheid, getranscribeerd en ten slotte gecodeerd. Van de oorspronkelijke 126 filmpjes waren slechts 101 (77.69%) geschikt voor analyse. Dit betekent dat 25 filmpjes als ongeschikt werden verklaard omwille van uiteenlopende

(33)

24 redenen. In drie filmpjes was er geen sprake van een unieke gebeurtenis en in drie andere filmpjes was er sprake van een gebeurtenis die plaatsvond over meerdere dagen heen in plaats van één dag. Bij één filmpje was de herinnering niet gedeeld en bij een ander moeder-kindpaar was de herinnering niet recent genoeg. Drie andere moeder-kindparen bespraken meer dan één herinnering tijdens de taak en telkens onvoldoende lang om te coderen. Bij twee moeders was er geen sprake van voldoende reminiscentie. Ten slotte speelden ook praktische tegenslagen een rol: twaalf filmpjes konden niet afgespeeld worden wegens audio- of beeldproblemen. Dit maakt dat een totaal van 101 filmpjes getranscribeerd en gecodeerd werden.

Codering Ouderlijke Reminiscentiestijl

De moederlijke reminiscentiestijl werd beoordeeld aan de hand van de geobserveerde gesprekken over het verleden tussen moeder en kind. Als student was ik betrokken bij het transcriberen en coderen van deze opnames. Het coderen van de gesprekken wordt in dit onderdeel toegelicht.

Moederlijke reminiscentiestijl werd beoordeeld aan de hand van twee schalen, namelijk autonomie ondersteuning en psychologische controle. Huidig onderzoek maakte gebruik van het coderingsschema gebaseerd op de onderzoeken van Grolnick et al. (1984), Cleveland en Reese (2005), Leyva, Reese, Grolnick en Price (2008), Whipple, Bernier en Mageau (2011) en Wuyts et al. (2017). Op basis van de resultaten van voorgaande studies werden een aantal items toegevoegd of aangepast (zie onderstaande beschrijving en bijlage 2 voor een meer gedetailleerde bespreking van alle items). De schaal voor autonomie ondersteuning telde uiteindelijk in totaal twaalf items en de schaal voor psychologische controle telde er zeven. Ieder item werd gemeten met een Likertschaal lopende van 0 (nooit aanwezig) tot 5 (altijd aanwezig). Score 3 gold als het kenmerk tijdens het gesprek soms aanwezig was.

Autonomie ondersteuning.

Autonomie ondersteuning werd, zoals reeds vermeld, gemeten op basis van twaalf items. Om tot een goed begrip van autonomie-ondersteunende ouder-kind reminiscentie te komen worden hiernavolgend elk van deze twaalf items kort beschreven. Het eerste item ging over de keuze van het gespreksonderwerp; In welke mate liet de moeder het

(34)

25 kind kiezen over welke herinnering hij/zij het wilde hebben? Het tweede item ging over de mate waarin de moeder de inhoud van de taak toelichtte aan het kind. Het derde item had betrekking op het stellen van open en gesloten vragen. Bij een open vraagstelling bood de moeder het kind telkens ruime antwoordmogelijkheden. Het vierde item handelde over de mate waarin de moeder inging op de inbreng van het kind tijdens het gesprek. Het ging dan specifiek over unieke informatie aangebracht door het kind, waar de ouder al dan niet op inspeelde. Item 5 besprak de mate waarin de moeder verbaal of non-verbaal de gevoelens van het kind herkende, erkende en reflecteerde. Dit door bijvoorbeeld de emotionele uitdrukking aan te passen aan dat van het kind of begrip te tonen voor hoe het kind zich op dat moment voelde. Dit kon verbaal (‘Ik weet dat je moe bent’), maar ook non-verbaal (aaien over de wang). Het kon hier gaan over zowel huidige gevoelens van het kind, als over gevoelens van het kind in de herinnering. Het zesde item ging over het stellen van ervaringsgerichte vragen aan het kind. Dit waren vragen die de moeder kon stellen om te peilen naar hoe het kind de gebeurtenissen in de herinnering ervaren had. Het zevende item handelde over de mate waarin de moeder er in slaagde het kind op een autonomie-ondersteunende manier bij de taak te houden wanneer hij/zij afgeleid raakte. Het kind kon afgeleid raken door iets externs (bv. iets anders zien en hierover beginnen praten), maar het kon ook gaan om afleidend gedrag van het kind zelf (bv. op de stoel wiebelen). Het achtste item onderzocht de mate waarin de moeder actief luisterde naar het kind door ‘Uh-huh’ of ‘Ja’ te zeggen, te knikken of samen te vatten wat het kind zei. Item 9 betrof het tonen van oprechte interesse door de moeder. Oprechte interesse toonde zich bijvoorbeeld wanneer de ouder ervaringsgerichte vragen stelde, rustig luisterde naar wat het kind vertelde, verder inging op eigen inbrengen van het kind en hier enthousiast op reageerde. Opnieuw kon dit zowel verbaal als non-verbaal. Het tiende item peilde naar of de moeder het ritme van het kind volgde. Dit wil zeggen dat de moeder voldoende ruimte liet voor het kind om iets te zeggen en heeft niets te maken met het spreektempo van de moeder. Het elfde item verwees naar het innemen van het perspectief van het kind. Moeders die hier hoog op scoorden vertelden over de herinnering op een kindvriendelijke manier en pasten de complexiteit van de taal aan aan de taalvaardigheden van het kind. Ten slotte peilde het twaalfde en laatste item naar de manier waarop de moeder de taak beëindigde. Enerzijds kon de moeder op eigen houtje beslissen de taak stop te zetten. Anderzijds kon de moeder afgaan op de verbale of non-verbale signalen van het kind (bv.

(35)

26 geeuwen, in ogen wrijven, kind zegt dat hij/zij wil stoppen,…) en op basis hiervan de taak beëindigen. De Cronbach’s alfa van deze schaal bedroeg .69. Na het weglaten van item 1, item 3 en item 12 wegens lage correlaties met de andere items werd een Cronbach’s alfa van .72 verkregen.

Psychologische controle.

Psychologische controle werd daarentegen gemeten aan de hand van zeven items, dewelke in deze sectie besproken worden. Het eerste item handelde over de mate waarin de moeder de inbreng van het kind betwiste. Bijvoorbeeld; Kind: ‘Dat weet ik niet.’ Moeder: ‘Jawel, ik weet dat jij het nog weet’. Item 2 ging over of de moeder al dan niet het kind de gelegenheid gaf om te antwoorden op vragen. Het derde item peilde naar het gebruik van bevelend taalgebruik zoals ‘moeten’ (bv. ‘Wat moesten jullie doen van mama?’). Het vierde item mat de mate waarin de moeder haar eigen agenda opdrong tijdens het herinneringengesprek. Moeders die hier hoog op scoorden, bepaalden zelf waar het gesprek over ging waardoor het perspectief van het kind op de achtergrond raakte. Item 5 onderzocht in hoeverre de moeder haar eigen perspectief opdrong en hier de focus op legde. Als een kind bijvoorbeeld iets deed wat niet mocht, ging een moeder die hoog op dit item scoorde vooral ingaan op waarom dit nadelig was voor haar. Dit zonder naar de ervaring van het kind te peilen. Een andere mogelijkheid is dat het perspectief van het kind ontkend werd door de moeder, bijvoorbeeld door wat het kind zei te betwisten. Bijvoorbeeld; Moeder: ‘Was je toen moe?’ Kind: ‘Nee.’ Moeder: ‘Jawel, jij was toen wel moe. Je geeuwde de hele tijd!’. Het zesde item handelde over het gebruik van een kritische, beschuldigende, schaamte-inducerende en/of teleurgestelde ondertoon. Het laatste item (item 7) onderzocht hoe vaak het kind onderbroken werd door de moeder terwijl het sprak en de moeder zich hier niet voor excuseerde. De Cronbach’s alfa van deze schaal bedroeg 0.68. Na het weglaten van item 7 omdat elke moeder een score 1 gekregen had, werd een Cronbach’s alfa van .73 bekomen.

Aan de hand van deze items werden de moeder-kind gesprekken gecodeerd. Twee onafhankelijke beoordelaars codeerden elk 15% van de transcripten. Dit resulteerde in een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van .74 voor de items van autonomie ondersteuning en een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van .83 voor psychologische controle. Een beoordelaar codeerde de overige 85% van de transcripten vervolgens

(36)

27 zelfstandig. Verder werd een algemene score berekend die de variabelen autonomie ondersteuning en psychologische controle tegenover elkaar stelt. Deze score werd bekomen door het gemiddelde te nemen van de items van autonomie ondersteuning en de omgekeerd gescoorde items van psychologische controle. Zo ontstond een schaal voor de mate aan autonomie ondersteuning in de gehandhaafde reminiscentiestijl van de moeders. De Cronbach alfa van deze schaal bedroeg .77.

Plan van Analyse

Allereerst werden met behulp van SPSS 25 de gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties berekend van de onderzoeksvariabelen en de achtergrondvariabelen. Dit in het kader van de preliminaire analyses. Om te controleren voor achtergrondvariabelen die mogelijks een invloed hadden op de verbanden werd een MANCOVA uitgevoerd. De onafhankelijke achtergrondvariabelen die in de MANCOVA opgenomen werden waren het geslacht van het kind, het hoogst behaalde diploma door de moeder, de leeftijd van het kind, de leeftijd van de moeder en de interne en externe gedragsproblemen bij het kind zoals gerapporteerd met de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991) door moeder enerzijds en vader anderzijds. Hierbij werden geslacht van het kind en diploma van de moeder opgenomen als categorische variabelen. De overige onafhankelijke variabelen werden opgenomen als covariaten. De afhankelijke variabelen in het MANCOVA betroffen de studievariabelen, namelijk opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder, de drie emotieregulatiestrategieën en de reminiscentiestijl tijdens de reminiscentietaak.

Ten tweede werd het verband tussen de opvoedingsvoorgeschiedenis enerzijds en de reminiscentiestijl anderzijds verder onderzocht als onderdeel van de primaire analyses (onderzoeksvraag 1). Voor de primaire analyses werden een correlationele analyse alsook lineaire regressieanalyses uitgevoerd om de voorspellende waarde van opvoedingsvoorgeschiedenis op reminiscentiestijl na te gaan. Verder bouwend op voorgaande onderzoeksvraag werden ook mediatieanalyses uitgevoerd waarbij moederlijke emotieregulatie geponeerd werd als mediator. Zo trachtten we het mediërend effect van de emotieregulatiestijl te achterhalen op de relatie tussen de opvoedingsvoorgeschiedenis en de reminiscentiestijl van de moeder (onderzoeksvraag 2). In deze mediatieanalyse dienden drie verbanden onderzocht te worden. In een eerste

Afbeelding

Figuur 1. Overzicht van de stappen binnen de primaire analyses Stap 1 Stap 4 Onafhankelijke variabele: Opvoedingsvoorgeschiedenis  Afhankelijke variabele: Reminiscentiestijl Mediator: Emotieregulatie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Furthermore, Navarrete (2019) describes that inside the European Union there is a common understanding about ‘terrorist acts’ connected to political violence, which is somehow

The most important examples of the current developments of the EU into the role of strategic military actorness, are the structural funding for defence, the various

Despite the difficult situation in the country, the committee conducted from 25-27 November the International Workshop on the Role of Land Professionals and SDI in Disaster

The aim of this research is to identify the perceived attractiveness of students of various academic faculties on the different forms of CSR policy companies..

This chapter is divided in to three subchapters. The first subchapter provides a literature review on what accountability is in general and will further focus on

To use these two arbitrage strategies on the real trading data of Shanghai Stock Exchange 50 ETF Option, we set several rules of transaction cost, margin cost, risk free rate

In dit onderzoek staat webcare centraal. Er wordt specifiek gekeken naar de invloed van type crisisresponse, conversational human voice en de reactiesnelheid

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7