• No results found

Voor vorst en vaderland. De relatie tussen de krijgsmacht en regentes Emma tussen 1890 en 1898.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voor vorst en vaderland. De relatie tussen de krijgsmacht en regentes Emma tussen 1890 en 1898."

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Voor vorst en vaderland”

De relatie tussen de krijgsmacht en regentes Emma tussen 1890 en 1898

Masterscriptie Militaire geschiedenis Charlotte van Wezel 6201377 Docent: dhr. H. Amersfoort

(2)

Inhoudsopgave

Pagina

Inhoudsopgave 2

Inleiding 3

Welke rollen speelden de monarchie en de krijgsmacht aan het einde van 7 de negentiende eeuw in de samenleving?

Hoe stonden het oppergezag en het opperbevel in relatie met 26 het koningshuis en hoe was de relatie tussen de krijgsmacht en het

koningshuis?

Welke rollen vervulden Willem III, Emma en Wilhelmina bij officiële 38 optredens en welke rol vervulde het leger hierbij?

Wat voor relatie had regentes Emma met de politiek en in het bijzonder 46 met de minister van Oorlog?

Conclusie 53

Bijlagen 58

(3)

Inleiding

“Persoonlijke eigenschappen zijn het in de eerste plaats, die tot het schrijven van een krijgsgeschiedkundig werk het meeste gewicht in de schaal leggen. Het groote gewicht van eenen wetenschappelijken arbeid, het diep besef der waarde van historische studiën over leger en maatschappij, de meest volkomen

zelfverloochening die ook op dit gebied in eenen voortdurenden meestal

inspannenden arbeid slechts plicht ziet en geen stoffelijke voordeelen najaagt; de karaktervolle bescheidenheid die het belang van den dienst voor vorst en volk boven alles stelt en niet om zichzelf denkt, de rustelooze vlijt en de liefde voor de eer der wetenschap, zijn moreele bezittingen, die met al of niet heeft en die nimmer door voorschriften kunnen gegeven of verkregen worden.”1 Deze opmerking in een

tijdschrift uit 1896 toont het belang van een goede geschiedschrijving over de krijgsmacht en geeft de taak weer die ik heb bij het schrijven van deze scriptie. Volgens de militair historicus W. Bevaart bestond er in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw een monarcho-militair complex dat bestond uit de koning, de leden van het Koninklijk Huis, de ministers van Oorlog en Marine, het departement en de verschillende legeronderdelen. Deze onderdelen stonden volgens hem sterk met elkaar in verband.2 Door de grote verbanden hiertussen was er ook sprake van

een sterke afhankelijkheid van elkaar. Onder de koningen Willem I en Willem II was de verbintenis en afhankelijkheid van elkaar volstrekt logisch. Naast hun

koningschap waren beide koningen ook geliefde militairen die bekend stonden om hun militaire kennis en capaciteiten. Willem III had een andere reputatie dan zijn vader en grootvader. Hij stond bekend als een flamboyante man die deed waar hij zin in had en weinig aandacht besteedde aan zijn taak als vorst. Ook stond hij niet bekend om heldhaftige militaire daden. Daarbij kwam dat hij door de wijziging van de Grondwet in 1848 niet meer het oppergezag over de krijgsmacht had, in tegenstelling tot zijn voorvaderen. Ondanks dit had hij wel een militaire opleiding genoten en meende hij een belangrijke rol te hebben binnen de Nederlandse krijgsmacht.

1 A.J. Morks, ‘Een ideaal krijgsgeschiedschrijver’, De Militaire Gids 3 (1896) 291. 2 W. Bevaart, Nederlandse defensie 1839-1874 (Den Haag 1993) 26.

(4)

In 1877 werd Willem III weduwnaar doordat zijn echtgenote koningin Sophie van Württemberg op 59-jarige leeftijd overleed. Om niet alleen te hoeven blijven trouwde hij een jaar later met de 41 jaar jongere Emma van Waldeck-Pyrmont die afkomstig was uit een adellijke Duitse familie. In adellijke kringen was men verheugd met de keuze voor Emma. Kort daarvoor was Willem III nog van plan geweest om te huwen met een zangeres die naar het schijnt zelf de grootste moeite had om het aantal minnaars op te geven die zij had gehad. Een morganatisch huwelijk, waarbij één van de partners van lagere komaf was, werd destijds niet als wenselijk beschouwd.3

Op het moment van het huwelijk zag het er niet naar uit dat Emma een belangrijke rol zou gaan spelen in de Nederlandse geschiedenis. Willem III had twee zoons uit zijn eerdere huwelijk die eerst volgden in de lijn der troonopvolging. In 1879 overleed de oudste zoon van Willem III na een kort ziekbed. Zijn jongste zoon wilde niets met zijn vader en diens nieuwe vrouw te maken hebben, maar was voor de Nederlandse wet nog steeds de troonopvolger. In 1880 schonk Emma het leven aan een dochter; prinses Wilhelmina. De eerste jaren van haar leven groeide zij op in een ontspannen omgeving, doordat er weinig verwachtingen van het jonge prinsesje waren. In 1884 veranderde dit toen ook de laatst overgebleven zoon van Willem III overleed.4

Door het overlijden van de jongste zoon van Willem III was Wilhelmina op haar vierde de eerste in de lijn der troonopvolging geworden. Dit baarde velen zorgen, doordat Willem III op het moment van overlijden van zijn zoon, ook niet meer de jongste was. Het voortbestaan van de dynastie hing nu af van één vrouwelijke troonopvolger die nog maar vier jaar oud was. Er heerste daarom grote angst dat Willem III zou komen te overlijden vóór de achttiende verjaardag van zijn jonge dochtertje.5 Om hierop voorbereid te zijn werd Emma aangesteld als regentes voor

het geval zich dit zou voordoen. Door deze belangrijke veranderingen kregen de staatsrechtelijke posities van Wilhelmina en Emma een behoorlijke draai. Emma moest haar dochter gaan voorbereiden op de zware taak van koningin en stond er op om het ambt van vorst op dezelfde manier aan haar dochter te kunnen overdragen als zij het van haar man had ontvangen. Emma had als jonge vorstin nog maar weinig ervaring en velen zagen de periode van het regentschap met zorg tegemoet. Van huis uit was Emma ook niet bekend met de omstandigheden van een

3 P. van ’t Veer, Maar Majesteit! De geheime dagboeken van minister A.W.P. Weitzel (Amsterdam 1969) 73. 4 C.A. Tamse, Koningin Emma, Opstellen over haar regentschap en voogdij (Baarn 1990) 199-200.

(5)

parlementaire monarchie, zoals Nederland die vanaf de tweede helft van de

negentiende eeuw kende.6 Daarbij was koningin Emma was nog tamelijk onbekend

bij het grote publiek, ze woonde pas zes jaar in Nederland.7 Er heersten grote vragen

of zij wel geschikt én klaar zou zijn voor deze taak. Het gezegde “onbekend maakt onbemind” was in het geval van Emma zeker waar.

Emma werd regentes in een periode waarin de maatschappij sterk in beweging was. Arbeiders verwierven steeds meer invloed en de verschillen tussen politieke

stromingen werden groter en meer uitgesproken. Door heel Europa ontwikkelde in steeds meer landen een democratisering van de politiek. Landen werden beter georganiseerd op administratief niveau en de burgers verwierven invloed op het bestuur van het land. Deze ontwikkelingen benadrukten de onderlinge verschillen tussen groepen in de samenleving. Juist in deze tijd groeide het nationalisme door de behoefte om een nieuw gevoel van eenheid in een land te creëren.8 Het Huis van

Oranje was een geschikt orgaan om als nationaal symbool te dienen. In 1887, werd de zeventigste verjaardag van Willem III in het land gevierd. Hieruit bleek de kans voor de koning om deze rol als koningshuis op zich te nemen. Willem III had echter geen enkele interesse in het gewone Nederlandse volk.9 Dit maakte samen met

enkele andere gebeurtenissen dat de populariteit van het koningshuis tanende was. Tijdens haar regentschap had Emma daardoor met de problemen en ontwikkelingen van de massasamenleving, bedreigde dynastie en afgenomen populariteit van doen. Ook de positie van defensie veranderde aan het einde van de negentiende eeuw. De tanende oorlogsdreiging van buitenaf, maakte dat er steeds vaker discussie werd gevoerd over het nut en de rol van de krijgsmacht in de samenleving. Dat was in die tijd niet veel anders dan tegenwoordig. Ook waren er grote discussies, zowel binnen als buiten de politiek, over de bedragen die er ieder jaar aan de krijgsmacht

uitgegeven werden. De roep dat deze bedragen veel te hoog en onnodig waren werd steeds sterker.

De relatie die de koningen Willem I en II met defensie hadden, sprak voor zich. Bij Willem III was die al iets minder duidelijk, maar nog steeds bestond er geen

6 J.G. Kikkert, Wilhelmina. Vorstin tussen verleden en toekomst (’s-Gravenhage 1987) 14.

7 A.P.J. van Osta, Drie vorstinnen. Brieven van Emma, Wilhelmina en Juliana (Amsterdam 1995) 17-18. 8 E.J. Hobsbawm, Nations and nationalism since 1780. Programme, myth, reality (Cambridge 1990) 110. 9 P. van ’t Veer, Maar Majesteit! De geheime dagboeken van minister A.W.P. Weitzel (Amsterdam 1969) 187.

(6)

principiële twijfel over zijn relatie met de krijgsmacht. Over Emma was hierover nog niets bekend. Daarbij kwam dat zij als vrouw ook geen militaire opvoeding had genoten en geen militaire functies kon bekleden. Ditzelfde gold voor Wilhelmina die later op de troon zou komen. De belangrijke rol die Emma en Wilhelmina gingen spelen had daardoor wel degelijk invloed op de banden die het koningshuis en de krijgsmacht met elkaar onderhielden.

Zowel de monarchie als de krijgsmacht hadden aan het einde van de negentiende eeuw te maken met een sterk afgenomen populariteit die hun positie in de

maatschappij in het nauw bracht. Daarbij beschouwden militairen zich vaak als dienaren van de vorst. Een slechte reputatie van de vorst had daardoor directe negatieve invloed op de krijgsmacht. De monarchie en de krijgsmacht hadden elkaar en de daarbij behorende tradities en ceremonieel nodig om het hoofd te kunnen bieden aan deze bedreiging. Deze scriptie gaat over de relatie tussen regentes Emma en de Nederlandse krijgsmacht tussen 1890 en 1898 en beantwoord de vraag hoe er in deze periode door beide partijen gebruik werd gemaakt van de historische verbintenis met elkaar.

(7)

Welke rol speelden de monarchie en de krijgsmacht aan het einde van de negentiende eeuw in de samenleving?

Veranderingen in de politiek aan het einde van de negentiende eeuw

Vanaf halverwege de negentiende eeuw werden er veranderingen doorgevoerd in het Nederlandse politieke bestel. De veranderingen in de Grondwet van 1848 veranderde de staatsrechtelijke positie en invloed van de monarch. De liberale Leidse hoogleraar J.R. Thorbecke was de ontwerper van de nieuwe Grondwet. Voortaan was de koning onschendbaar en waren de ministers verantwoordelijk. Koning Willem II had met tegenzin ingestemd met deze verandering, maar dit werd gezien als een wijs besluit. De monarchie raakte zowel in Nederland als in

omliggende landen in zwaar vaarwater en deze Grondwetswijziging gaf de

Nederlandse staatsinrichting een duidelijk liberaal stempel.10 Dat Willem II met deze

Grondwetswijziging instemde kwam voor velen als een verrassing. De koning had immers in de jaren ervoor geen wezenlijke liberalisering van de staatsinstelling gewild. Op de achterliggende oorzaken van deze instemming wordt later terug gekomen.

Niet alleen de wetgeving op zichzelf ging een verandering door. Ook de manier waarop politiek werd bedreven veranderde. De politieke en sociaal-economische emancipatie van de burgerij en de arbeidersklasse groeide. Waar Nederland rond 1850 nog werd gekenmerkt door traagheid en stagnatie in het politieke, sociale en economische leven, zou daar vanaf ongeveer 1860 verandering in komen, waarbij de arbeiders en de burgerij steeds belangrijkere actoren werden. Steden begonnen sterk te groeien en de industriële sector kwam tot ontwikkeling. De manier van reizen veranderde. Mensen konden in plaats van de langzame trekschuit ook de snelle stoomtrein nemen. Dit was van grote invloed op de politiek. Afstanden tot de hofstad ’s-Gravenhage werden relatief steeds kleiner en de leden van de Staten-Generaal hoefden vaak niet meer met paard en wagen meerdere dagen te reizen tussen hun huis en het gebouw van de Tweede Kamer. Het politieke debat verloor zijn deftigheid met het optreden van hervormingsgezinde links-liberalen als S. van Houten, de Antirevolutionaire dominee A. Kuyper en de juist uiterst revolutionaire ex-dominee F.

(8)

Domela Nieuwenhuis.11 Politieke partijen zoals wij die in Nederland nu kennen waren

er aan het einde van de negentiende eeuw nog niet. Onder partijen verstond men in Nederland lange tijd informele clubs van politieke verwanten.12 De politicus voelde

zich misschien wel verbonden met een politieke stroming en hij rekende zichzelf zelfs vaak tot een bepaalde “partij” maar hij liet zich door die partij zeker niet de wet

voorschrijven. De individuele visie vormde de leidraad voor het eigen handelen.13

In de jaren tussen 1870 en 1890 ging het slechter met de Nederlandse economie. De landbouw in Europa leed ernstig onder de import van goedkoop graan uit Amerika. Deze import maakte dat veel gezinnen op het platteland zonder werk en inkomsten kwamen te zitten en een trek naar de stad was het gevolg. Als arbeider in dienst van een werkgever moesten ze trachtten een nieuw bestaan op te bouwen in de steeds drukker bevolkte steden.14 Dit zorgde ervoor dat de belangstelling van burgers voor

de politiek steeds meer toenam. Met deze toegenomen interesse groeide ook de roep om meer invloed. Er speelden richting het einde van de negentiende eeuw een aantal belangrijke politieke kwesties. Ten eerste was er de koloniale kwestie. Vanaf 1830 voerde Nederland in de koloniën het cultuurstelsel in. Hiermee nam de

overheid de organisatie van de exportproducten zelf ter hand en de inheemse

bevolking werd tot leveranties en diensten verplicht. Vanuit economisch oogpunt was dit stelsel een groot succes, want het leidde tot een forse verhoging van de export en daarmee tot een verhoging van de overheidsinkomsten van soms wel dertig procent. Vanaf de jaren zestig kwamen er steeds meer protesten tegen dit stelsel, omdat het in strijd was met het beginsel van particulier initiatief en onrechtvaardig zou zijn tegenover de inlandse bevolking. Daarbij ging de uitvoering van het cultuurstelsel vaak gepaard met misbruiken. Vooral de schrijver Multatuli is bekend met zijn bezwaren hierop en in de politiek waren het de liberalen die zich hard maakten voor het afschaffen van het stelsel. Uiteindelijk werd na een aantal heftige debatten in 1870 het stelsel afgeschaft nadat in 1863 de slavernij door Nederland al was afgeschaft.15

11 D. Bos, Willem III, Koning Gorilla (Soesterberg 2002) 14-15. 12 C. Fasseur, Wilhelmina De jonge koningin (Meppel 1998) 26-27. 13 W. Bevaart, Nederlandse Defensie (Den Haag 1993) 6-7.

14 S. van der Velden, 125 jaar socialisme in Nederland. Van SDB tot SP (Amsterdam 2008) 35. 15 J.H.C. Blom en E. Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 317-318.

(9)

Naast de koloniale kwestie speelden de onderwijskwestie en de kiesrechtkwestie. De onderwijskwestie, vaak ook de schoolstrijd genoemd, kwam voort uit een zaak die nauw met religie verbonden was. Volgens de grondwet was het geven van onderwijs vrij. De overheid behoorde voor openbaar onderwijs te zorgen, omdat het

staatsonderwijs neutraal diende te zijn. De meeste bijzondere scholen hadden een christelijke grondslag en kregen geen subsidie van de overheid. In 1878 werd de Lager Onderwijswet van de liberale minister J. Kappeyne van de Coppello

aangenomen. Deze wet moest de kwaliteit van het neutraal openbaar onderwijs verbeteren en stelde hogen eisen aan de bouw en inrichting van scholen. Ook de salarissen van de onderwijzers gingen door deze wet omhoog. Niet alleen de

openbare scholen, maar ook alle bijzondere scholen moesten aan deze voorwaarden voldoen. De niet gesubsidieerde scholen kregen daardoor te maken met sterk verhoogde financiële lasten. In 1878 richtte Kuyper de Antirevolutionaire Partij op die zich verzette tegen de Lager Onderwijswet. Hiervoor wist hij ongeveer 300.000 handtekeningen op te halen. Ook de Rooms-Katholieken haalden zo’n 160.000 handtekeningen op tegen dezelfde wet. De eerste Rooms-Katholieke Staatspartij werd echter pas in 1896 opgericht door H.J.A.M. Schaepman.16 Naast de

onderwijskwestie speelde ook de kiesrechtkwestie. De Kieswet bepaalde hoeveel belasting men moest betalen om mee te mogen doen aan verkiezingen voor de Tweede Kamer. De liberalen hadden de grote wens om het kiesrecht uit te breiden en dit censuskiesrecht af te schaffen. De discussies over de schoolkwestie en de uitbreiding van het kiesrecht speelden naast de politiek ook een grote rol in het dagelijks leven doordat de Nederlandse bevolking daar, veel directer dan bij de andere onderwerpen, mee te maken had.17 Hoewel deze twee onderwerpen leefden

onder de hele bevolking was de politieke discussie vooral een zaak van de bovenste lagen. Het toenmalige censuskiesrecht sloot zelfs vele intellectuelen uit van actief kiesrecht. Ongeveer elf procent van de bevolking had kiesrecht. Van die

kiesgerechtigden bestond zo’n twee derde uit leden van adellijke of patricische afkomst. Daarbij bleef er ongeveer één derde over voor leden met een burgerlijke achtergrond. Grof ingedeeld trof men de meeste adel aan bij de conservatieven en de antirevolutionairen. Het patriciaat was gelijk verdeeld over conservatieven en liberalen. De liberalen beschikten over de meeste leden met een burgerlijke

16 L. Mulder, A. Doedens en Y. Kortlever, Geschiedenis van Nederland, Van prehistorie tot heden (Baarn 2005) 194-199.

(10)

achtergrond.18 In 1887 werden deze twee kwesties beslecht door de conservatieven

en de liberalen. De liberalen kwamen de conservatieven tegemoet door te stellen dat de grondwet niet de subsidiëring van het bijzonder onderwijs in de weg stond. Als tegenprestatie stemden de conservatieven er mee in dat het censuskiesrecht werd afgeschaft door een nieuw artikel in de grondwet dat stelde dat de kiezer ‘teekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand’ moest vertonen.19

Sociaal mededogen en inzicht in de slechte leef- en werkomstandigheden waarin vooral de onderklasse van de maatschappij verkeerde zorgde ervoor dat de sociale kwestie steeds meer ging spelen. Ook hier namen vooruitstrevende liberalen de leiding om de arbeidende bevolking een menswaardiger bestaan te garanderen en ze op te nemen in de ‘burgerlijke’ samenleving. Sociale onrust en volksoproeren zorgen ervoor dat deze kwestie als een steeds groter probleem werd beschouwd, omdat ze een gevaar voor de bestaande orde konden vormen. De liberalen kregen hierbij steun uit confessionele hoek. Onder de christelijke minister-president Æ. Mackay werd in 1889 een arbeidswet ingevoerd waarmee het lot van vrouwen en kinderen werd verbeterd. Middels deze wet werden de arbeidstijden ingekort en werd de zondag een vrije dag. Hierna zouden nog meer maatregelen volgen die de basis zouden vormen voor het stelsel van sociale zekerheid. Daarbij moesten er ook verbeteringen in het onderwijs komen, opvoedende activiteiten in de sfeer van de maatschappelijke zorg en intensivering van het overleg tussen werkgevers en vakbonden om aan de ‘oplossing’ van de sociale kwestie bij te dragen. 20 Tijdens

deze discussie raakten de aanvankelijk oppermachtige liberalen steeds meer

verdeeld en naarmate deze verdeeldheid groter werd brokkelde ook de macht van de liberalen af.21 Het waren vooral de radicale liberalen geweest die zich sterk maakten

voor de uitbreiding van het kiesrecht en meer aandacht wilden van de overheid voor de positie van de verdrukten en achtergestelden in de samenleving. De meer

behoudende liberalen zagen de noodzaak van de aanpak van de sociale kwestie niet in en pleitten voor een nachtwakerstaat. De overheid moest zich zo veel mogelijk

18 W. Bevaart, Nederlandse Defensie (Den Haag 1993) 9.

19 L. Mulder, A. Doedens en Y. Kortlever, Geschiedenis van Nederland, Van prehistorie tot heden (Baarn 2005) 200.

20 J.H.C. Blom en E. Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 335-336. 21 C. Fasseur, Wilhelmina De jonge koningin (Meppel 1998) 30.

(11)

afzijdig houden van de maatschappij en alleen enkele noodzakelijke taken vervullen, zoals defensie en buitenlandse betrekkingen.22

Daarnaast kwam de vraag aan de orde of er inkomensbelasting moest worden ingevoerd. In de negentiende eeuw slokten de ministeries Oorlog en Marine het grootste deel van de staatsbegroting op. Er volg de een lange discussie over het Nederlandse verdedigingsstelsel. Willem II was er voorstander van een

geconcentreerde verdediging met een gesaneerd vestingstelsel waarvan de Nieuwe Hollandse Waterlinie het kernstuk was. Hij wilde actief verdedigen en zag weinig in alle linies en stellingen die er op dat moment waren. Na het overlijden van Willem II bleven de vernieuwingsgezinde militairen en liberalen dit geconcentreerde

verdedigingsstelsel bepleitten. Daar tegenover stond het uitgebreide vestigingsstelsel waarbij werd vastgehouden aan de staatkundige grenzen. De militaire top en

conservatieve politici waren degene die dit bleven uitdragen. Deze discussie heeft lang geduurd, voordat het in 1874 werd beslecht in de vestingwet.23 De reorganisatie

van de landsverdediging zorgde voor grote discussie met name door de grote geldbedragen die bij deze discussie gemoeid waren. Deze onderwerpen speelden vooral op politiek niveau.24

Zoals al eerder besproken liep koning Willem II met de invoering van de Grondwetswijzigingen vooruit op een groot deel van het electoraat. De

conservatieven wilden de politiek en de samenleving zo veel mogelijk bij het oude laten en wilden graag terug naar de regelgeving van vóór de Grondwetswijziging. Volgens de conservatieven zou er daardoor dus weer macht terug gaan naar de koning. Twee jaar na de invoering van de wijziging kwam koning Willem III op de troon door het overlijden van zijn vader. Het imago van de nieuwe koning was slecht en daardoor kregen de conservatieven weinig steun voor hun ideeën waardoor hun politieke macht af nam.25 Vanaf 1890 krabbelde de Nederlandse economie steeds

meer op. De belangrijkste reden hiervan was de enorme bevolkingsgroei. Daarbij was er in alle economische sectoren sprake van schaalvergroting en technologische

22 L. Mulder, A. Doedens en Y. Kortlever, Geschiedenis van Nederland, Van prehistorie tot heden (Baarn 2005) 197.

23 J.R. Bruijn en W. Bevaart, Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland 1550-2000 (Amsterdam 2003) 295-304.

24 C.A. Tamse, De monarchie in Nederland (Amsterdam 1980) 124. 25 C.A. Tamse, De monarchie in Nederland (Amsterdam 1980) 119.

(12)

en organisatorische vernieuwingen die een sterke stijging van de

arbeidsproductiviteit teweeg brachten. Nederland zag zo zijn concurrentie positie aanzienlijk verbeteren. Deze verhoogde welvaart zorgde samen met de toenemende scholing en de sociale kwestie voor een groter zelfbewustzijn van de arbeiders. Zo ontstond geleidelijk een moderne arbeidersbeweging die zich ook politiek ging roeren.26 De verdeeldheid in het liberale kamp en de afnemende macht van de

conservatieven zorgden ervoor dat er steeds meer ruimte kwam voor een nieuw politiek geluid.

Als eerste verschoof de macht richting de christelijke partijen en later kregen ook de socialistische partijen steeds meer kansen. De socialisten gebruikten de invoering van het algemeen mannenkiesrecht als hoofdpunt in hun politieke ambities. Hierdoor konden ze op veel sympathie rekenen onder de bevolking. De grotere verdeeldheid in het politieke landschap en de toegenomen politieke belangstelling vanuit de bevolking zorgden er voor dat de individuele leden van de Tweede Kamer steeds nauwere banden met elkaar aangingen en een partijstructuur ontstond die steeds meer gingen lijken op de huidige organisatie van partijen. Tegelijkertijd met deze verandering diende zich ook een andere nauw verwante ontwikkeling aan: de verzuiling van de Nederlandse samenleving.27

Vanaf ongeveer 1870 plaatste de Nederlandse samenleving door de toenemende ideologische verdeeldheid het koningschap geleidelijk en ongemerkt in een

voordelige positie, niet omdat Willem III zich persoonlijk zo populair maakte onder de bevolking, maar omdat er geen andere instelling naast de monarchie voorhanden was die de bevolking met elkaar kon verbinden.28 Onder de bevolking groeide de

behoefte voor een nationaal verzamelpunt die de tegenstellingen in de maatschappij kon overbruggen en de natie dichter bij elkaar kon brengen. De monarchie kon deze rol spelen. Eerst onder Willem III en later onder regentes Emma pakte het

koningshuis ook steeds bewuster deze rol op zich.29

De opkomst van de arbeiders

26 J.H.C. Blom en E. Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 327-331. 27 C. Fasseur, Wilhelmina De jonge koningin (Meppel 1998) 30-34.

28 C.A. Tamse, De monarchie in Nederland (Amsterdam 1980) 126.

(13)

De sociale en economische positie van de arbeiders was slecht in de negentiende eeuw. De onderste lagen van de samenleving gingen gebukt onder de gevolgen van de economische verstarring en de agrarische depressie. Deze bevolkingsgroep profiteerde als laatste van de economische verbeteringen aan het einde van de negentiende eeuw.30 Nederland werd steeds meer een kapitalistische economie met

een sterke internationale oriëntatie en groei als belangrijk kenmerk. De samenleving richtte zich meer op het individu met onderlinge concurrentie en marktwerking. De arbeidersklasse was te zwak om zich staande te houden en mee te profiteren van de economische groei.31

De socialisten trokken het land door met een geluid dat goed aansloeg bij de arme en vaak ook minder ontwikkelde bevolking van Nederland. Ze droegen daarbij de volgende boodschap uit: het volk leed armoede en gebrek, werd door de bazen uitgebuit, als kanonnenvlees opgeofferd, door de politiek genegeerd, door rechters onschuldig veroordeeld en door de priesters dom gehouden. De macht van het kapitaal moest worden opengebroken, zodat niet meer een beperkte groep mensen over het leven en werken van de grote meerderheid ging. De arbeidersklasse zelf moest de ogen geopend worden en zou zelf in staat zijn om de gewenste revolutie te ontketenen. Met dit geluid wisten ze een gevoelige snaar te raken.32 Waar de

socialisten zich in het begin vooral manifesteerden als een groep individuen gingen ze zich later, net als de andere politieke stromingen, steeds beter organiseren in een politieke partij; de Sociaal-Democratische Bond die onder leiding stond van de

voormalig predikant Domela Nieuwenhuis. De SDB is de organisatorische voorloper van alle socialistische clubs die we nu nog in Nederland kennen.33 In het buitenland

maakte de socialistische beweging ook een grote groei door. Domela Nieuwenhuis kon hierdoor onder meer de bekende socialistische denkers K. Marx en F. Engels om advies vragen over het politieke programma van zijn partij.34

De vernieuwde grondwet kwam de politieke emancipatie van de arbeiders ten goede door minder macht bij de koning te laten en meer macht te leggen bij de

30 C.A. Tamse, De monarchie in Nederland (Amsterdam 1980) 117-118.

31 J.H.C. Blom en E. Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2006) 328-329.

32 S. van der Velden, 125 jaar socialisme in Nederland. Van SDB tot SP (Amsterdam 2008) 14-15. 33 S. van der Velden, 125 jaar socialisme in Nederland. Van SDB tot SP (Amsterdam 2008) 27-28. 34 B.M.A. de Vries e.a., Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat (Groningen 2000) 335.

(14)

volksvertegenwoordiging. Door deze invloed verbeterde ook de sociaal-ecomische positie van de arbeiders. De opkomst van de arbeiders speelde zich in eerste instantie vooral af op straat en niet in de politiek. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het ‘Palingoproer’ die uitbrak in de Jordaan op zondag 25 juli 1886. Gedurende twee dagen en nachten trok de bevolking van de Jordaan, met rode vlaggen en onder het zingen van socialistische strijdliederen ten strijde tegen de plaatselijke politie. De gemoederen raakten zozeer verhit dat de politie het onderspit dreigde te delven en de hulp van het leger inriep. Afdelingen van de cavalerie en infanterie waren op de tweede dag van het oproer schietend door de straten getrokken en hadden vele tientallen zwaargewonden en 26 doden veroorzaakt.35 Ondanks de negatieve

uitkomst van dit oproer zorgde het er wel voor dat het socialistische gedachtengoed steeds verder verspreid werd. Ongeveer een kwart van de bevolking bestond aan het einde van de negentiende eeuw uit de kleine burgerij. Hiertoe behoorden

zelfstandige ambachtslieden, winkeliers, kleine ondernemers en kooplui. Traditioneel behoorde deze groep grotendeels tot de achterban van de liberalen, maar met de organisatie van de socialisten waren er ook veel leden van deze kleine burgerij die wel wat zagen in het socialistische gedachtegoed. Een groot deel van de bevolking die op de onderste sporten van de maatschappelijke ladder stonden hadden geen uitzicht op een beter bestaan en de ‘hogere beschaving’ was mijlen ver weg en een andere wereld. 36

Naast de aantrekkingskracht op de arme bevolking oefende het socialisme ook een sterke aantrekkingskracht uit op menig vertegenwoordiger van de bezittende klasse. Vooral de jonge generatie van de bezittende klasse was vaak diep getroffen door de armoede waartegen de eigen welstand zo duidelijk afstak. Deze groep voelde zich verantwoordelijk voor de erbarmelijke situatie waar een deel van de bevolking zich in bevond.37 Onder de klassieke plicht die velen van hen voelde van de Noblesse

Oblige meenden ze dat wanneer deze arme bevolking niet voor zichzelf kon opkomen dit hun taak was.

De verschillende groeperingen gingen eigen politieke partijen oprichten die het geluid vertegenwoordigen waar zij achter stonden. De individuele Kamerleden gingen daar

35 D. Bos, Waarachtige volksvrienden. De vroege socialistische beweging in Amsterdam 1848-1894 (Amsterdam 2001) 207-209.

36 W. Bevaart, Nederlandse Defensie (Den Haag 1993) 12-14. 37 C. Fasseur, Wilhelmina De jonge koningin (Meppel 1998) 33.

(15)

op in. Dit zorgde voor een andere manier van politiek bedrijven. De inhoudelijke verschillen bleven onderling groot, maar werden nu niet meer per individu maar per partij bepaald. Een partij diende zo veel mogelijk een eenduidig geluid te laten horen. De Kamerleden moest daarbij ook wennen aan een fractiediscipline, wat inhield dat ze wel eens anders moesten stemmen dan wanneer ze als individueel Lid in de Kamer hadden gezeten.

De positie van het koningshuis eind negentiende eeuw

De populariteit van het Nederlandse koningshuis is door de jaren heen regelmatig groter geworden, maar nam ook niet zelden behoorlijk af. Willem II was een

populaire koning. Hij begreep dat een goede verstandhouding met het volk belangrijk was voor het aanzien dat hij genoot. Hij was ook de koning die tot de nieuwe

Grondwet besloot. Waarom hij dit deed is niet met zekerheid te zeggen. Een van de mogelijkheden is de angst van de koning voor het Europese revolutiegevaar en opstootjes in Nederland die hem zo ver vooruit deed lopen op de meerderheid van de Staten-Generaal en het electoraat.38 Het buiten de deur houden van revolutionaire

bewegingen is hem ook gelukt. Door de nieuwe Grondwet werd zijn populariteit vergroot, doordat hij hiermee de banden met het volk versterkte en ook meer macht lege bij de volksvertegenwoordigers.39 Een andere mogelijke reden is eind 2013

gepubliceerd. Willem II zou een leegloper genaamd Petrus Janssen intiem hebben bejegend. In eerste instantie is Janssen afgekocht toen hij dit gerucht ging

verspreiden. Ondanks de ontvangen betalingen sprak Janssen graag over de koning en de vermeende affaire. Janssen is in contact gekomen met de radicaal liberale advocaat D. Donker Curtius. Curtius kende op zijn beurt weer het Tweede Kamerlid L.C. Luzac en andere Kamerleden die deel uit maakten van de Negenmannen. De Negenmannen waren de Kamerleden die onder leiding van Thorbecke het voorstel voor aanpassing van de Grondwet indienden. Het is daardoor ook mogelijk dat Willem II vanwege zijn seksualiteit chantabel was en daarom heeft ingestemd met de grondwetsherziening.40

38 C.A. Tamse, De monarchie in Nederland (Amsterdam 1980) 117.

39 A.P.J. van Osta, Drie vorstinnen. Brieven van Emma, Wilhelmina en Juliana (Amsterdam 1995) 16. 40 J. van Zanten, Koning Willem II 1792-1849 (Amsterdam 2013) 545/554.

(16)

Willem II heeft niet lang plezier kunnen beleven van zijn toegenomen populariteit. Een aantal maanden na de invoering van de nieuwe Grondwet overleed hij. Willem II werd opgevolgd door zijn zoon Willem III. Als het aan Willem III had gelegen had hij al vóór zijn troonsbestijging afstand willen doen van de troon, maar dit was

grondwettelijk niet mogelijk.41 Door de nieuwe Grondwet had het koningschap aan

betekenis verloren en de politieke koers in het Koninkrijk der Nederlanden werd voortaan bepaald door de ministers die niet meer aan de vorst, maar aan het parlement verantwoording moesten afleggen. Deze wijziging zorgde ervoor dat Willem III zijn interesse in het koningschap had verloren. Het was voor hem vooral een verplichte taak geworden in plaats van de machtige functie waar hij naar had uitgekeken.42

Dat de nieuwe koning geen zin had in zijn nieuwe taak was niet alleen binnen

adellijke kringen duidelijk. Door zijn onverschillige en starre houding maakt hij zich, in tegenstelling tot zijn vader, al snel impopulair onder het volk. Waar Willem III zijn desinteresse niet onder stoelen of banken schoof, deed het volk dat ook niet. Een van de meest duidelijke tekenen van zijn impopulariteit is ongetwijfeld het verschijnen van de brochure Uit het leven van Koning Gorilla in 1887. Deze brochure bestond uit maar liefst 24 pagina’s aan krantenpapier waarin te lezen viel over het schandalige leven van een onbeschoft monster dat er alles aan deed om zo veel mogelijk macht te behouden ten koste van het arme volk. De uitgave van de brochure gebeurde aan de vooravond van de datum waarop in heel Nederland grootschalige feesten waren georganiseerd ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de koning. Deze brochure werd in die tijd een ware bestseller. Door zijn impopulariteit was het inmiddels ook algemeen geaccepteerd om kritiek te hebben op de vorst, iets

waarover jaren eerder, onder de vorige koningen, niet lichtzinnig werd gedacht. Wie de schrijver van dit werkje was kon niet worden achterhaald, maar het vermoeden bestond dat het uit radicale democratische hoek kwam. Het was voor hun gebruikelijk om hun maatschappelijke verlangens en politieke discussie punten bij het volk

bekend te maken via pamfletten en brochures.43

41 C.A. Tamse, Koningin Emma, Opstellen over haar regentschap en voogdij (Baarn 1990) 197. 42 D. Bos, Willem III, Koning Gorilla (Soesterberg 2002) 14.

(17)

Willem III deed wel een poging om populair te zijn, maar door zijn onhandigheid mislukte dit vaak. Ook was hij bij dergelijke acties erg afhankelijk van externe

omstandigheden, zoals rampen. Bij de watersnoodslachtoffers van 1861 wist hij zich met zijn vaderlijke optreden populair te maken, maar dit was niet voor lange tijd. De koning kwam graag op als beschermer van specifiek protestantse belangen in combinatie met een reeks aan anti-paapse uitspraken. Dit deed Willem III eerder slecht dan goed. Hiermee joeg hij immers een groot deel van het religieus verdeelde Nederland tegen zich in het harnas. Daar kwam bij dat naast de katholieken er ook veel liberalen, socialisten en democraten waren die vonden dat dergelijke uitspraken niet door de beugel konden. In Nederland begon steeds meer het idee te leven dat kerk en staat van elkaar gescheiden moesten worden en dat de koning een vorst moest zijn van álle Nederlanders in plaats van zich te profileren als een koning die opkomt voor specifieke religieuze belangen.44 Toch leverde zijn ongeïnteresseerde

houding hem ook wat op. Alhoewel hij met zijn anti-paapse uitspraken veel mensen tegen het zere been schopte, waren er in Nederland geen andere instanties op personen die beter een verbindende rol konden spelen in der snel veranderende Nederlandse maatschappij. Dit zorgde voor een lichte toename van zijn populariteit. Waar zijn onverschilligheid er juist voor zorgde dat hij kansen kreeg op een grotere maatschappelijke rol, zorgde diezelfde onverschilligheid er ook voor dat hij deze kansen niet zag en er dan ook niets mee deed.45

Niet alleen onder het volk genoot Willem III maar weinig populariteit. Ook onder politici heerste er grote twijfels over zijn inzet en capaciteiten. In 1875 noteerde de toenmalige Minister van Oorlog, generaal A.W.P. Weitzel in zijn dagboek over de koning: “Er heerscht beslist verwarring en gebrek aan evenwicht in zijne

geestvermogens. Hij denkt niet altijd geregeld, vooral niet over min of meer

ingewikkelde zaken.” Weitzel vervolgt zijn verhaal met: “Hij zit of liever ligt half in een leunstoel, het eene been achteloos over het andere geslagen met den enkel

ongeveer op de knie; zijne ellebogen rusten op de armen van den stoel; zijne handen zijn met de toppen der vingers saâmgevouwen. Zóó blijft hij, maar het bloed stijgt hem plotseling naar het hoofd; zijne wenkbrauwen fronzen zich; de aderen van zijn voorhoofd zwellen; zijne neusvleugels zetten zich uit, en hij krijgt soms een

44 C.A. Tamse, De monarchie in Nederland (Amsterdam 1980) 123. 45 C.A. Tamse, De monarchie in Nederland (Amsterdam 1980) 126.

(18)

voorkomen geschikt om vrees aan te jagen aan wien hem niet kent.”46 Politiek gezien

openden vooral de socialisten, onder leiding van Domela Nieuwenhuizen, een aanval op het koningschap. Er was geen sprake van een vooropgezet plan, maar het

koningschap werd al snel een van de doelwitten waarop de revolutionaire socialisten spreekwoordelijk konden schieten in hun campagnes.47

Kentering door de komst van Koningin-regentes Emma

In 1879 trouwde koning Willem III met de veel jongere Emma van Waldeck-Pyrmont. Dit was zijn tweede huwelijk en op het moment dat Willem III en Emma huwden had Willem III al twee zoons uit zijn vorige huwelijk. Een aantal maanden na het huwelijk overleed zijn oudste zoon Willem. In 1880 werd er uit het huwelijk tussen Willem III en Emma een dochtertje geboren, prinses Wilhelmina. Drie jaar later overleed ook Willem III’s laatst overgebleven zoon Alexander. Vanaf dat moment werd de destijds drie jarige prinses de eerste in lijn der troonopvolging. Toen dit gebeurde was de koning zelf ook al op een behoorlijke leeftijd en was het goed mogelijk dat hij zou komen te overlijden vóór Wilhelmina’s achttiende verjaardag. Daarom diende voor dit geval bij wet een regent te worden aangewezen, die dan het koninklijk gezag tot de meerderjarigheid van Wilhelmina zou kunnen waarnemen. Koningin Emma werd hiervoor aangewezen.48 Na een korte beraadslaging van de Staten-Generaal op 2

augustus 1884, ondertekende Willem III de papieren waarbij Emma benoemd werd als regentes voor Wilhelmina voor het geval de koning voor haar achttiende

verjaardag zou komen te overlijden. Emma was op dat moment 26 jaar.49

Emma stond al snel bekend als een spontane persoonlijkheid die door haar

ongedwongen omgang met mensen de harten van het volk stal. Zij besefte dat een moderne vorst constant moest werken aan het behouden en verstevigen van de band tussen het koningshuis en het volk.50 Buiten het feit dat Emma zeer gevoelig

was voor haar positie had zij in de publiciteit het voordeel dat zij een vrouw was. Vrouwen en met name Oranjevrouwen durfde men niet in verband te brengen met de

46 P van ’t Veer, Maar Majesteit! De geheime dagboeken van minister A.W.P. Weitzel (Amsterdam 1969) 47. 47 D. Bos, Willem III, Koning Gorilla (Soesterberg 2002) 20.

48 M.E. Verburg, Koningin Emma, Regentes van het koninkrijk (Baarn 1989) 16-17.

49 C.A. Tamse, Koningin Emma. Opstellen over haar regentschap en voogdij (Baarn 1990) 200.

50 J. van Woensel, Militairen aan het hof. De geschiedenis van het militaire huis 1849-2005 (Amsterdam 2005) 49.

(19)

onzedelijkheden en geruchten die over Willem III de ronde deden.51 Er waren wel

bezwaren tegen het grote leeftijdsverschil dat er tussen Willem III en Emma was, maar het feit dat haar jeugdige leeftijd voor nageslacht kon zorgen maakte veel goed. Velen zagen het als een prestatie van de jonge Emma dat er überhaupt nog een troonopvolger was.52

De regentes zette zich er sterk voor in om de afstand tussen het koningshuis en het volk te verkleinen. Door nadrukkelijk het nationale karakter van het koningschap te onderstrepen en niet de banden met de protestantse gemeenschap lukte het Emma vele malen beter dan haar man om het koningshuis tot nationaal symbool te

verheffen.53 Lange tijd zijn de banden tussen de Oranjes en de

protestants-christelijke zuil sterker geweest dan de band met de gehele natie. Dit ging terug tot Tachtigjarige Oorlog waar de Oranjes en de protestanten samen optrokken tegen het Katholieke Spanje.54 Emma associeerde zichzelf en haar gezin nadrukkelijk met

gebeurtenissen waarmee het Nederlandse nationalisme zich identificeerde. Soms ging ze hierbij ver terug in de tijd door te verwijzen naar de rol die het Oranjehuis in de Nederlandse geschiedenis heeft gespeeld. Willem de Zwijger, de eerste Oranje was de ‘vader des vaderlands’ en dit haalde ze graag aan.55 Emma moest regelmatig

toespraken houden of anderszins publiekelijk spreken. Daarbij probeerde Emma zo vaak als mogelijk te verwijzen naar de lange Oranjedynastie die er in Nederland was. Zo deed Emma dit ook bij de eerste steenlegging van een nieuw universiteitsgebouw voor Utrecht in 1884. Tijdens haar rede sprak ze de woorden ´Werd door u, mijnheer de Burgemeester, herinnerd aan de hedendaden van het Huis van Oranje, die ons Vaderland beroemd maakten.´56 Op deze manier benadrukte Emma keer op keer dat

het Oranjehuis en het Nederlandse volk een lange geschiedenis hebben.

De grotere verbondenheid tussen het koningshuis en het volk had ook een keerzijde. Juist doordat Emma zich zo onafhankelijk mogelijk wilde profileren samen met haar dochter zorgde dit er voor dat zij twee eenzame vrouwen werden in hun

51 D. Bos, Willem III, Koning Gorilla (Soesterberg 2002) 68. 52 C. Fasseur, Wilhelmina De jonge koningin (Meppel 1998) 58.

53 A.P.J. van Osta, Drie vorstinnen. Brieven van Emma, Wilhelmina en Juliana (Amsterdam 1995) 20. 54 A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Haarlem 1990) 92. 55 A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Haarlem 1990) 90. 56 I. Diependaal, Emma, Hoedster van Wilhemina´s erfenis (Amstelveen 2013) 227.

(20)

ambtsvervulling. Door dit isolement hoefden zij zich niet te vereenzelvigen met één bepaalde maatschappelijke kring.57

Wilhelmina was door haar schattige voorkomen verworden tot een knuffelkind van de hele natie. Emma was zich goed bewust van de populariteit van haar dochter.

Daarom stelde zij bij Wilhelmina´s vijfde verjaardag voor om de verjaardag van Wilhelmina voortaan te vieren als nationale feestdag voor het hele volk. Daarmee was de Prinsessedag geboren die ieder jaar terugkeerde.58 Vanaf ongeveer 1870

ontstonden er in heel Europa nieuwe tradities die vaak gelieerd waren aan het

vorstenhuis van het betreffende land. Het ontstaan en succes van Prinsessedag past in deze ontwikkeling. Het politieke landschap werd steeds verdeelder en ook in de maatschappij kwam de nadruk meer te liggen op onderlinge verschillen. Tegelijkertijd werd de samenleving meer ‘gestandaardiseerd’ doordat het juridisch systeem steeds uitgebreider werd en onderwijs voor alle kinderen werd verplicht. Hierbij was het van belang dat er nieuwe symbolen kwamen van sociale cohesie. Burgers gingen

zichzelf steeds meer met Nederland identificeren in plaats van met het dorp, de stad of de regio waar ze vandaan kwamen. Doordat het koningshuis door de

grondwetswijziging aan macht had ingeboet, ontstond de ruimte om in populariteit te groeien.59 Het was niet Emma die deze randvoorwaarden had gecreëerd, maar zij

was wel degene die op het juiste moment in de gaten had dat het Huis van Oranje de kans kon pakken om als symbool voor de gehele natie te dienen.

In de nazomer van 1890 ging het steeds slechter met de gezondheid van Willem III. Op 15 oktober dat jaar werd door de Ministerraad een procedure ingezet tot buiten-staatverklaring. Niet veel later werd hij ook door de Staten-Generaal buiten staat verklaard om nog langer te kunnen regeren. De Raad van State kreeg daags daarna het koninklijk gezag en diende direct bij de Staten-Generaal een wetsvoorstel in om Emma tot regentes van haar man te benoemen. Hier werd mee ingestemd en op 20 november werd zij daartoe beëdigd in Den Haag. Haar regentschap voor Willem III heeft maar drie dagen geduurd, want op 23 november overleed hij.60 Dientengevolge

werd Emma daarna regentes voor haar dochter.

57 C.A. Tamse, Koningin Emma, Opstellen over haar regentschap en voogdij (Baarn 1990) 10. 58 C. Fasseur, Wilhelmina De jonge koningin (Meppel 1998) 71.

59 E. Hobsbawm en T. Ranger, The invention of tradition (Cambridge 2000) 263-267. 60 M.E. Verburg, Koningin Emma, Regentes van het koninkrijk (Baarn 1989) 39-41.

(21)

Naast de Prinsessedag bedacht Emma dat het ook goed zou zijn als zij samen met haar dochter het land in zou gaan om verschillende delen van Nederland te

bezoeken. Hier begonnen ze mee in 1891, nadat de periode van officiële rouw na de dood van koning Willem III voorbij was. Deze bezoeken stelden grote delen van de Nederlandse bevolking in staat om de twee vrouwen ook een keer in het echt te zien en maakten dat het koningshuis zich minder in een ivoren toren boven het volk plaatste.61 Emma wilde laten zien dat de Oranjes er nog steeds waren, nadat ze

enkele jaren minder zichtbaar waren geweest door de ziekte van haar man. Net als de eerdere Oranjekoningen brachten ze bezoeken aan steden en provincies. Emma kleedde zichzelf uit respect voor haar man altijd in het zwart, maar Wilhelmina moest maagdelijk witte kleding aan, zodat ze goed zou opvallen.62 Tijdens deze bezoeken

maakten de prinses en haar moeder officieel kennis met de burgemeesters en provinciale gouverneurs. Dit gebeurde vaak publiekelijk zodat het volk zo veel

mogelijk kon zien van de werkbezoeken. Daarna maakte ze vaak een rijtoer door de stad.63 Tijdens deze rijtoeren stonden de kanten van de weg vol met publiek die

allemaal een glimp wilden aanschouwen van het koninklijk bezoek. Het succes van dergelijke nieuwe of hernieuwde tradities is ook voor een deel afhankelijk van de mogelijkheid tot volksparticipatie.64 De werkbezoeken bestonden vaak uit een

officieel deel waar de leden van het Koninklijk Huis bij betrokken waren en een onofficieel deel die vooral bedoeld was voor de inwoners van de bezochte stad. Er werden meestal spelletjes georganiseerd voor het vermaak van de kinderen. In die zin verschillen deze werkbezoeken niet veel van de huidige werkbezoeken die nog steeds plaatsvinden en de kennismakingsbezoeken die Koning Willem-Alexander en Koningin Maxima brachten na de inhuldiging.

Tijdens de bezoeken aan de verschillende delen van het land speelden de officieren van het Militaire Huis een belangrijke rol. Zij zorgden er voor dat de bezoeken

werden voorbereid en soepel verliepen. Daarbij maakten ze tijdens de bezoeken ook deel uit van de entourage die de regentes en haar dochter een waardige uitstraling bezorgden. Zo hadden zowel het koningshuis en het leger baat bij deze

61 M.E. Verburg, Koningin Emma, Regentes van het koninkrijk (Baarn 1989) 43. 62 I. Diependaal, Emma, Hoedster van Wilhelmina’s erfenis (Amstelveen 2013) 213. 63 I. Diependaal, Emma, Hoedster van Wilhelmina’s erfenis (Amstelveen 2013) 215. 64 E. Hobsbawm en T. Ranger, The invention of tradition (Cambridge 2000) 263.

(22)

samenwerking. De militairen waren het die de bezoeken faciliteerden en daarbij onmisbaar waren voor de regentes en daar tegenover stond dat het leger zich op een positieve manier kon presenteren.65 Doordat het koningshuis steeds meer een

nationaal symbool was geworden werd ook voorkomen dat de militairen, die zich vaak nog als dienaren van de vorst beschouwden, met een loyaliteitsconflict werden geconfronteerd. Het Oranjehuis was een symbool geworden van nationale eenheid en het leger profiteerde van deze symboliek.66

De positie van het Nederlandse leger aan het einde van de negentiende eeuw

Bij de verandering van de Grondwet in 1848 werd er nauwelijks iets aan de positie van het legerstelsel veranderd. De enige verandering die Thorbecke door wilde voeren ging over het beroepsleger. Al enige tijd beschikte Nederland niet meer over een beroepsleger. Het Nederlandse leger moest in 1815 vanaf de grond worden opgebouwd. Er is toen gekozen voor een legermodel bestaande uit twee

organisaties. Als eerste was er het staande armee die bestond uit beroepsmilitairen. Zij waren in staat tot alle vormen van oorlogsvoeringen binnen en buiten de

Nederlandse grenzen. Dit leger stond ten alle tijden paraat en moest zich óók trainen om militair op te kunnen treden in de koloniën. Daarnaast kende Nederland de militie. Deze bestond uit dienstplichtigen en had als taak de territoriale binnenlandse

verdediging. Deze militie kwam slechts eenmaal per jaar voor een najaarsoefening onder de wapenen en bestond daarom in werkelijkheid voor ongeveer 10 maanden per jaar alleen op papier. Dit legermodel bleek geen succes te zijn, omdat de

vrijwillige werving voor de staande armee sterk te kort schoot. Om een leger in stand te kunnen houden moest er een groter beroep worden gedaan op de

dienstplichtigen. Vanaf 1815 was het leger daarom continu in een

reorganisatieproces. Begin jaren twintig van de negentiende eeuw was het staande armee volledig ontmanteld doordat de beroepsbataljons waren ingedeeld bij de militiebataljons.67 Het voorstel van Thorbecke was daarom om in de nieuwe

Grondwet elke verwijzing naar een beroepsleger weg te laten. Dit stuitte echter op

65 J. van Woensel, Militairen aan het hof. De geschiedenis van het militaire huis 1849-2005 (Amsterdam 2005) 59.

66 B. Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest. De relatie tussen volk, leger en vloot 1832-1914 (Amsterdam 2009) 404.

67 J. Hoffenaar, ‘Een taai probleem. De personeelsvulling bij de Koninklijke Landmacht, 1814-1989’, Armex (2008) 1-3. http://www.defensie.nl/actueel/nieuws/2008/07/04/personeelsproblemen-landmacht-niet- nieuw

(23)

zoveel kritiek vanuit militaire hoek dat deze aanpassing niet werd doorgevoerd.68 In

1874 werd de vestingwet aangenomen, waarin het verdedigingsstelsel van

Nederland werd beschreven. Op deze wet kwam veel kritiek te staan. Tot aan 1874 moesten alle bestaande vestingwerken worden onderhouden, omdat ze allen van militaire betekenis waren. Het onderhoud van deze vele vestingwerken werd te kostbaar. Om de uitgaven te beperken werd gekozen voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie als basis voor de Nederlandse verdediging. De buitenvestingen werden ontmanteld zodat deze niet meer gebruikt konden worden. Daarnaast werd er besloten tot de aanleg van de stelling van Amsterdam waarbij de gebieden er omheen konden worden geïnundeerd en het leger zich zou terugtrekken tot het gebied rond Amsterdam.

De gekozen verdedigingsstelsels zouden te kostbaar zijn en niet passen bij de aparte Nederlandse militaire geografie aldus de oppositie van deze vestingwet. Zij leverden eigen voorstellen aan, maar die kregen weinig bijval van de politieke- en militaire top wat weer tot tegenkritiek leidde. Deze kritieken, die zowel binnen als buiten het politiek bestel te horen waren, werkten niet bevorderlijk voor de populariteit van het Nederlandse leger.69 Een belangrijke oorzaak daarvan was dat er op dat moment ook

geen militaire dreiging vanuit andere landen duidelijk merkbaar aanwezig was. De Napoleontische oorlogen zorgden er voor dat de Duitsers een steeds sterkere drang naar eenwording hadden. In 1871 slaagde de Duitse staatsman O.E.L. Bismarck er na een reeks oorlogen in om deze eenheid van bovenaf op te leggen, waarna de Klein-Duitse Bondsstaat ontstond. Door de eenwording werd het Pruisische militarisme verzwakt en verdween de dreiging van een inval aan de Oostkant van Nederland.70 Daarnaast verdween ook de buitenlandse dreiging ten Zuiden van

Nederland, door de Vrede van Frankfurt tussen Duitsland en Frankrijk. Frankrijk moest Elzas-Lotharingen aan Duitsland afstaan en daarnaast nog een enorme oorlogsschatting aan Duitsland betalen waardoor Frankrijk blijvend verzwakte.71 Door

deze ontwikkelingen was het vooral van belang dat het Nederlandse leger in staat was om actief de Nederlandse neutraliteit te waarborgen en niet om een

68 B. Schoenmaker en F. Baudet, Officieren aan het woord. De geschiedenis van de Militaire Spectator 2007 (Amersfoort 2007) 39.

69 W. Bevaart, Nederlandse Defensie (Den Haag 1993) 1.

70 P.A.J. Caljé en J.C. den Hollander, De nieuwste geschiedenis (Utrecht 2008) 39. 71 P.A.J. Caljé en J.C. den Hollander, De nieuwste geschiedenis (Utrecht 2008) 35.

(24)

buitenlandse inval tegen te houden. De populariteit van defensie hangt al decennia samen met het belang dat de maatschappij op dat moment ziet in een sterk leger, wat samenhangt met eventuele dreigingen van buitenaf.72

De kosten van het legerstelsel staan, in tijden van vrede en rust, altijd onder druk. Dit was niet anders aan het einde van de negentiende eeuw.73 De uitvoering van de

vestingwet zou een dure aangelegenheid worden en daar was veel discussie over en verzet tegen. Voor veel politici was het moeilijk om hoge defensie uitgaven te

verantwoorden aan de burgers als zij er geen directe noodzaak bij konden zien. De liberalen waren tegen het uitbreiden van takken van de openbare dienst en daartoe behoorden volgens hen ook het leger. Volgens de liberalen zouden het vooral de ondernemers zijn die via belastingen voor de plannen zouden moeten gaan betalen en zij wilden hun grootste achterban niet belasten met deze financiële druk. Een staand leger was daarom destijds voor de liberalen uit den boze. Dit zou zorgen voor een altijd aanwezige kostenpost, óók tijdens periodes dat er geen enkele behoefte was aan een leger. De houding van de conservatieven ten aanzien van het leger werd bepaald door hun visie op de staatkundige orde: de koning dient de uitvoerende macht te hebben. 74 De conservatieven spraken zich in het algemeen uit voor een

sterk militair apparaat, maar onder hen was er nauwelijks sprake van enige specifieke belangstelling voor het leger, omdat zij zich niet wilden bemoeien met zaken waar de koning over ging. Zij zagen het leger als een machtsinstrument van de vorst en de liberalen wilden dit juist openbreken. De liberalen wilden het de krijgsmacht volledig onderworpen zien aan de politiek.75

In politiek ’s-Gravenhage waren het destijds de ministers van Oorlog die in de Tweede Kamer moesten opkomen voor de belangen van het leger. In conservatief militaire kring heerste een afkeer van iedere vorm van parlementaire bemoeienis met het leger. De ministers van Oorlog hadden daarom ook allemaal een militaire

achtergrond. Militairen moeten echter over andere capaciteiten beschikken dan ministers. Een uitstekend militair maakt nog geen goed politicus. Juist het feit dat er

72 W. Bevaart, Nederlandse Defensie (Den Haag 1993) 1.

73 B. Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest. De relatie tussen volk, leger en vloot 1832-1914 (Amsterdam 2009) 59.

74 W. Bevaart, Nederlandse Defensie (Den Haag 1993) 12-14.

75 R. Moelker en J. Soeters, Krijgsmacht en samenleving. Klassieke en eigentijdse inzichten (Amsterdam 2003) 79.

(25)

altijd militairen op de positie van minister van Oorlog kwamen, zorgde er voor dat deze ministers slecht in staat waren om de militaire belangen in de politieke arena te behartigen en verdedigen. Zij konden dan niet meer dan zakelijk debatteren en kwamen vaak star en rigide over.76 Militairen vonden, net als veel conservatieven, dat

het leger niet politiek onderworpen kon worden. Militairen waren volgens hen als enige gekwalificeerd om over militair aangelegen onderwerpen te beslissen en moesten daarbij ook zo veel budget krijgen als daarvoor nodig. Daarnaast ergerden veel officieren en ministers van Oorlog zich vaak aan Kamerleden, en dan

voornamelijk liberalen, die het leger louter als een kostenpost zagen. Deze ergernissen lieten ze ook vaak duidelijk blijken wat niet bevorderlijk was voor de onderlinge politieke verhoudingen.

De militaire en de civiele wereld stonden aan het einde van de negentiende eeuw ver uit elkaar. Eén van de redenen hiervan was dat de legerleiding er steeds weer in slaagde om het militaire domein tegen civiele bemoeienis af te schermen. Ook hierbij speelt de macht over het leger weer een rol. Volgens militairen waren de onwetende burgers niet in staat om over te krijgsmacht te kunnen beslissen. Zowel het leger als het volk was het door wederzijds wantrouwen vooral te doen om op veilige afstand van elkaar te blijven. Zolang er geen kans bleek te zijn dat Nederland bij een oorlog betrokken zou worden lieten het leger en het volk elkaar zo veel mogelijk met rust.77

De legerleiding hield haar soldaten ook bewust in een maatschappelijk isolement uit angst voor burgerlijke waarden en ideeën die de militaire geest zouden verpesten.78

Dit maatschappelijk isolement kwam zowel figuurlijk als daadwerkelijk fysiek van aard tot uiting. De schepen en het personeel van de marine bevonden zich vaak ver van Nederland vandaan in

koloniale wateren. Hierdoor was het voor deze militairen ook niet mogelijk om zelf in contact te komen met de Nederlandse bevolking en te horen wat er onder hen speelde en leefde.79 Toch veranderde onder de officieren geleidelijk het idee over de

scheiding tussen leger en burger. Deze officieren beseften dat ze, om geen

wantrouwen richting zijn eigen persoon te wekken, zich vooral moesten opstellen als

76 B. Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest (Leiden 2009) 60. 77 Ibidem, 57.

78 Ibidem, 127-128. 79 Ibidem, 135.

(26)

een burger onder de burgers.80 Aan het einde van de negentiende eeuw heerste er

binnen het militaire apparaat steeds meer de gedachte dat het leger in zijn

voortbestaan afhankelijk was van de opvattingen van de bevolking en de steun aan het leger. Het was daarom van essentieel belang voor de militairen dat ze op een positieve manier in contact kwamen met het gewone volk. Het begeleiden van de werkbezoeken van de regentes en haar schattige dochter kon hiertoe één van de middelen zijn.

(27)

Hoe stonden het oppergezag en het opperbevel in relatie tot het koningshuis en hoe was de relatie tussen de krijgsmacht en het koningshuis?

Het oppergezag en het opperbevel

Het Huis van Oranje heeft van oudsher een sterke verbintenis met het leger. Dit gaat terug tot de Vader des Vaderlands, Stadhouder Willem van Oranje, die leiding gaf aan de strijd van de Noordelijke Nederlanden tegen het katholieke bewind van Filips II.81 In het verleden was de Nederlandse vorst ook de aanvoerder van het leger. Het

leveren van een contributie op het slagveld maakt een vorst ook kwetsbaar, omdat dit niet zonder gevaar was. Daarbij komt dat niet iedere vorst met hetzelfde militaire talent was bedeeld. Toch waren er in militaire en conservatieve kring veel mensen die de vorst graag als aanvoerder bleven zien. De liberalen vonden aan de andere kant juist dat het militair mandaat bij het parlement moest liggen. De rol van de vorst in het leger is daarom lange tijd betwist geweest. Als deze discussie over het

opperbevelhebberschap wordt bezien is het belangrijk dat twee verschillende functies duidelijk uit elkaar houden: het oppergezag en het opperbevel. Het oppergezag lag volgens de Grondwet tot 1982 bij de koning. In de Grondwet van 1815 stond: ‘De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De militaire officieren worden door Hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld.’ In de nieuwe Grondwet van 1848 werd dit herhaald met de tekst ‘De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt.’82 In de huidige Grondwet is

dat anders. Tegenwoordig ligt het oppergezag van de krijgsmacht bij de regering volgens artikel 97 lid 2.83 Dat de regering het oppergezag over de krijgsmacht heeft,

betekent dat de politieke leiding over de krijgsmacht bij de regering ligt.84In artikel 48

van de Grondwet wordt de ministeriële verantwoordelijkheid beschreven. In lid 1 van dit artikel staat ook beschreven dat de regering bestaat uit de koning en de

ministers.85 Hoewel de koning onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn,

ligt theoretisch gesproken nog steeds een deel van het oppergezag bij de koning. De opperbevelhebber leidt de krijgsmacht in eigen persoon en commandeert zijn

manschappen. Hierbij ligt dus de praktische leiding van de krijgsmacht.86 Het was in

81 https://www.koninklijkhuis.nl/encyclopedie/geschiedenis/willem-van-oranje-%281533-1584%29/

82 http://www.denederlandsegrondwet.nl/9353000/1/j9vvihlf299q0sr/vi6jejaftjsy

83 http://www.denederlandsegrondwet.nl/9353000/1/j9vvihlf299q0sr/vgrndb9f5vzi

84 E.R. Muller e.a., Krijgsmacht. Studies over de organisatie en het optreden (Alphen aan de Rijn 2004) 180. 85 http://www.denederlandsegrondwet.nl/9353000/1/j9vvihlf299q0sr/vgrncckh5xzu

(28)

het verleden mogelijk dat zowel het oppergezag als het opperbevel bij dezelfde persoon lagen.

Bij de koningen Willem I en Willem II lag naast het oppergezag ook het opperbevel bij de koning. Hoewel dit nog niet staatsrechtelijk was, gebeurde dit wel in praktische zin. Dit kwam in eerste instantie doordat er in 1815 nog helemaal niets was

beschreven in de Grondwet over het opperbevel. Daar was ook geen behoefte aan. Traditiegetrouw zijn alle mannelijke Nederlandse troonopvolgers in militaire dienst geweest. Door de geschiedenis van het Huis van Oranje heen waren alle voorvaders als stadhouder opperbevelhebber geweest. Het waren de militaire overwinningen die ervoor hebben gezorgd dat Nederland vandaag de dag het Huis van Oranje als Koningshuis heeft.87 De koningen Willem I en Willem II stonden ook bekend om hun

heldhaftige militaire optreden, dat hen zowel onder militairen als onder burgers van aanzien voorzag. Volgens de militair historicus W. Bevaart bestond er in Nederland een monarcho-militair complex bestaande uit de koning, de leden van het Koninklijk Huis, de ministers van Oorlog en Marine, het departement en de verschillende legeronderdelen. Deze onderdelen stonden volgens hem sterk met elkaar in verbinding. Dit veranderde met de nieuwe Grondwet, waardoor de macht van de koning werd ingeperkt en de macht van de regering en daarmee de ministers van Oorlog en Marine werd vergroot. Vanaf dat moment regeerde de koning niet meer direct maar indirect mee volgens Thorbecke. Dit werd ook wel het dubbel-dualisme genoemd. De gedachte hierachter was dat de koning nog steeds meeregeerde door het (geheime) overleg dat er was tussen hem en het kabinet. De mate van invloed die de koning heeft hangt zo grotendeels af van de capaciteiten van de koning en de kwaliteit van de adviezen die hij geeft.88 In de korte tijd dat Willem II koning is

geweest onder dit systeem kan de invloed van de koning nog steeds behoorlijk groot worden genoemd. Het ministerie van Oorlog had destijds ook een goede band met Willem II en daarvoor met Willem I. Dit kwam niet in de laatste plaats doordat Willem I en Willem II bijzonder serieus werden genomen als het ging over militaire kennis.89

Met de komst van Willem III kwam hier al snel verandering in. Willem III had geen

87 Een kwestie van vertrouwen. De geschiedenis van het oppergevel in Nederland en Nederlands-Indië (Den Haag 2001) 5-6.

88 W. Bevaart, Nederlandse defensie 1839-1874 (Den Haag 1993) 26-27.

(29)

interesse in gesprekken met de ministers van Oorlog en Marine, omdat hij geen persoonlijke macht had.90

De nieuwe Grondwet uit 1848 maakte het oppergezag voor Willem III anders dan voor zijn vader en grootvader. Door de invoering van de ministeriële

verantwoordelijkheid was het nu ook staatsrechtelijk zo dat hij geen

opperbevelhebber zou zijn. Desondanks had hij door zijn titel wel de hoogste rangen binnen het Nederlandse leger verkregen. Op basis hiervan meende hij nog steeds het oppergezag de hebben, terwijl dit in theorie ging om militaire eretitels die hij had ontvangen. Dit kwam naar voren tijdens een bezoek van de koning aan een militaire oefening in Millingen in 1874. De koning verbood zonder tussenkomst van de

minister van Oorlog dat de wachten voor de leider van de oefening, een generaal-majoor, het geweer presenteerden. Hieruit is op te maken dat Willem III blijkbaar vond, dat geheel tegen de geldende gebruiken in, alleen de vorst zo’n eerbewijs toekwam. Ook verzette Willem III zich er tegen dat de commandant

“opperbevelhebber” werd genoemd. Er was maar één opperbevelhebber en dat was hijzelf.91

De ministeriële verantwoordelijkheid was een nieuw gegeven voor de ministers en de koning waar beide partijen nog aan moesten wennen. Het heeft daarom nog lang geduurd voordat de nieuwe verhoudingen goed waren uitgekristalliseerd.92 Hierdoor

bleef er een aantal taken, zoals het benoemen van enkele hoge rangen, liggen bij de koning. Dit is het beste te beschouwen als het gedogen door de ministers dat de koning zich hier nog steeds mee bemoeide, omdat hij niet meer de wettelijke bevoegdheden hiervoor had. De ministers van Oorlog waren hierover conflicten uit de weg gegaan om de onderlinge relatie met de koning goed te houden.93 Dit nam

niet weg dat er alsnog wel vaak conflicten waren, doordat Willem III van zijn minister militaire gehoorzaamheid eiste. Door de militaire eretitels die hij had ontvangen, stond hij militair gezien hoger in rang dan de minister van Oorlog. Hij kon zich er

90 W. Bevaart, Nederlandse defensie 1839-1874 (Den Haag 1993) 26.

91 W. Klinkert, Het vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland 1874-1914 (’s-Gravenhage 1992) 135.

92 Een kwestie van vertrouwen. De geschiedenis van het oppergevel in Nederland en Nederlands-Indië (Den Haag 2001) 5-6.

93 J. van Woensel, Militairen aan het hof. De geschiedenis van het militaire huis 1849-2005 (Amsterdam 2005) 53.

(30)

daardoor maar moeilijk schikken in de voorstellen van de minister.94 Dit resulteerde

erin dat de koning in het eerste Kabinet Thorbecke, in de jaren na de nieuwe

Grondwet, een nederlaag liep op zijn bevoegdheden tot het ontslaan van officieren. Vóór die tijd was het aan de koning om naar eigen welgevallen officieren te ontslaan. Volgens de nieuwe Grondwet kon een officier alleen oneervol ontslagen worden na onderzoek van de ontslaggronden door een raad van beroep die was samengesteld uit mede-officieren. Door de slechte verhoudingen tussen de koning en de ministers van Oorlog werd er ook strikt op toegezien dat de koning zich niet meer bemoeide met het ontslaan van officieren.95

In 1873 werden er veranderingen doorgevoerd in de militaire organisatie, waardoor het opperbevel duidelijker werd vormgegeven. Vanaf dat jaar beschikte de

Nederlandse krijgsmacht pertinent over vier divisiecommandanten. Voorheen was er alleen sprake van een opperbevelgever in oorlogstijd en moest men bij een

mobilisatie de benodigde divisies nog volledig vormen. Deze vier divisies moesten ervoor zorgen dat ook in vredestijd de krijgsmacht was voorbereid op een

oorlogstaak.96 De divisiecommandanten stonden onder rechtstreeks bevel van de

minister van Oorlog. Hierdoor werden zij binnen defensie gezien als ministeriele ambtenaren. Militairen waren ook in die tijd niet happig op politieke inmenging vanuit Den Haag. De komst van deze divisiecommandanten werd als positief beschouwd. De functie van divisiecommandant had namelijk vele jaren braak gelegen en door deze vier commandanten zou beter permanent bewaakt kunnen worden dat de krijgsmacht oorlog gereed zou zijn.97 Het bestaan van de vier divisiecommandanten

was echter geen lang leven beschoren. De legerorganisatie wijzigde in 1881

opnieuw. Het veldleger werd vanaf dat moment ingedeeld in drie in plaats van in vier divisies. Deze drie divisies zouden in vredestijd elk drie regimenten infanterie

omvatten, maar in oorlogstijd werden de andere wapens er aan toegevoegd. Deze modernisering was belangrijk, doordat de indeling doelmatiger werd, de eenheden slagvaardiger en tegelijkertijd werd er op de encadrering bezuinigd.98

94 C.A. Tamse, Koningin Emma, Opstellen over haar regentschap en voogdij (Baarn 1990) 198. 95 W. Bevaart, Nederlandse defensie 1839-1874 (Den Haag 1993) 31.

96 Een kwestie van vertrouwen. De geschiedenis van het oppergevel in Nederland en Nederlands-Indië (Den Haag 2001) 9.

97 F.W. Horstmann, ‘Legerbevel en legerbeheer’, De Militaire Spectator 4 (1892) 75.

98 W. Klinkert, Het vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland 1874-1914

(31)

Politieke stromingen lagen ver uit elkaar als het ging om de invloed die de koning mocht uitoefenen op het leger. Volgens de meeste conservatieven lag het

oppergezag, ondanks de ministeriële verantwoordelijkheid, bij de koning. De minister van Oorlog dekte juist deze verantwoordelijkheid van de koning. Volgens de liberalen lag de volledige verantwoordelijkheid over het leger tegenwoordig bij de regering. Zij vonden juist dat door de ministeriele verantwoordelijkheid de koning geen invloed meer op het leger kon uitoefenen, omdat hij niet zelf maar de ministers

verantwoordelijk zijn.99 Met enige regelmaat werden ook militairen verkozen in het

parlement. Er mocht bij deze Kamerleden geen discussie bestaan onder welk gezag ze stonden. Daarom werd in de herziene Grondwet vastgelegd dat álle militairen, zowel hoog als laag in rang, verkiesbaar waren voor de Eerste en de Tweede Kamer en dat, zodra zij gekozen waren, ze voor de krijgsmacht op non-actief kwamen te staan. Hetzelfde gold voor ministers in militaire dienst. Hiermee moest de

parlementaire onafhankelijkheid van de Kamerleden gewaarborgd worden.100

Relatie van koning Willem III met de Nederlandse krijgsmacht

Door de nieuwe Grondwet van 1848 waren de bevoegdheden van de koning drastisch verminderd. Zoals eerder besproken had Willem III hierdoor nog maar weinig interesse in het koningschap en had hij dit het liefst al voor zijn aantreden willen opgeven. Het was voor Willem III onverteerbaar dat hij niet dezelfde rechten had als zijn voorvaderen en ook niet persoonlijk aan het hoofd van de krijgsmacht zou komen te staan.101 In zijn optiek had hij door de hoge eretitels daadwerkelijk

zeggenschap over de krijgsmacht. Dit zag hij in de vorm van een persoonlijk

bevelhebberschap zodat in praktijk de legerleiding onder hem zou komen te vallen. Met deze functie zou hij ook nog maar weinig te maken hoeven te hebben met de regering, omdat deze functie zich voornamelijk op het veld zou afspelen.102 Hierbij

vergat hij gemakshalve dat vanaf 1848 de koning onschendbaar was en de ministers verantwoordelijk. Dat gold dus ook voor zijn acties op een eventueel strijdtoneel.

99 W. Bevaart, Nederlandse defensie 1839-1874 (Den Haag 1993) 29-30.

100 B. Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest. De relatie tussen volk, leger en vloot 1832-1914 (Amsterdam 2009) 47-48.

101 Een kwestie van vertrouwen. De geschiedenis van het oppergevel in Nederland en Nederlands-Indië (Den

Haag 2001) 6.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hierin staat dat de transportroute tijdens de werkzaamheden dicht is voor doorgaand verkeer, ook voor fietsers. Alleen werk- en bestemmingsverkeer mogen er gebruik

Op grond van de informatie aan de Tweede Kamer berekent de Algemene Rekenkamer een voorgenomen reductie van de begrotingssterkte in de periode tot 2007 van 10.102 VTE’en in plaats

De verdere ontwikkeling van monitorsystemen bij de krijgsmachtdelen wordt momenteel ingehaald door de maatregelen vanuit het centraal niveau waarbij, in het kader van de

De relatie tussen de Auditcommissie en de Internal Audit Functie in Nederland Studierapport van het Instituut van Internal Auditors Nederland en de vakgroep Interne Accountants van

4.. van Amsterdam zich beklagen over de finaneiële moeilijkheden waarin de gemeente sedert de invoering van de Financiële- Verhoudingswet 1960 ver- keert. Deze

Neuteboom (2017) geeft aan dat de krijgsmacht (ook) een politiefunc- tie heeft: de binnenlandse inzet voor politiewerk door de Koninklijke Marechaussee en overige militairen..

Sinds 1 januari 2005 worden de Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu uitgevoerd onder de voorwaarden die het ministerie van Economische Zaken, Landbouw &

In de eerste plaats omdat het moeilijk te achterhalen is hoeveel politieke en Joodse vluchtelingen in Nederland waren, omdat aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog,