• No results found

Kerkelijke websites en de participatiemaatschappij : Een onderzoek naar de toerusting van de websites van de PKN en de RKK ter ondersteuning van de Wmo

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kerkelijke websites en de participatiemaatschappij : Een onderzoek naar de toerusting van de websites van de PKN en de RKK ter ondersteuning van de Wmo"

Copied!
98
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kerkelijke websites en de participatiemaatschappij

Een onderzoek naar de toerusting van de websites van

de PKN en de RKK ter ondersteuning van de Wmo

Alexander J.L.M. Raemaekers

MA Afstudeerproject: Media en Politiek (Binnenlands en Buitenlands Beleid) Docent: dr. Philip van Praag

Tweede beoordelaar: dr. Marcel J.M. Maussen Student-nr.: 5998433

Datum: 30 september 2015 Aantal woorden: 18.786

(2)

INHOUD

VOORWOORD 5

INLEIDING 7

1. OP WEG NAAR DE PARTICIPATIEMAATSCHAPPIJ 8

1.1 Beperkte rol van de staat 8

1.2 De rol van de staat uitgebreid 9

1.3 De verzorgingsstaat 11

1.4 Kritiek? 13

1.5 De participatiemaatschappij 18

1.6 Prestatievelden van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 19

1.7 Centrale vraag en deelvragen 21

2. KERKEN EN DE WMO 23

2.1 De rol van de kerk volgens de wetgever 23

2.2 Rooms Katholieke Kerk in Nederland (RKK) 27 2.3 Conclusie van de diaconale rol in relatie tot de Wmo: RKK 31

2.4 Protestantse Kerk in Nederland (PKN) 32

2.5 Conclusie van de diaconale rol in relatie tot de Wmo: PKN 35

2.6 Wmo in de kerkelijke praktijk 36

2.7 Conclusie deelvraag 1 en 2 37

3. WEBSITES TER ONDERSTEUNING VAN DE WMO 40

3.1 Websites en de opbouw ervan 40

(3)

4. INTERNET, DE WMO EN KERKELIJKE WEBSITES IN DE PRAKTIJK 49

4.1 Internet in Nederland 49

4.1.1 Gebruik van internet in de praktijk 49

4.1.2 Conclusie deelvraag 3 51

4.2 Kerkelijke websites en sociale media 51

4.2.1 Sociale media gebruik in Nederland 51 4.2.2 Amerikaans onderzoek naar kerken, sociale media en websites 55

4.2.3 Conclusie deelvraag 4 59 4.3 Websites PKN-RKK 60 4.3.1 Resultaten uit 2010 60 4.3.2 PKN 62 4.3.3 RKK 63 4.3.4 Overige Kerken 64 4.3.5 Resultaten uit 2013 64 4.3.6 Conclusie deelvraag 5 65

4.4 Kerkelijke websites en de Wmo 66

4.4.1 Kerkelijke websites en de Wmo-prestatievelden 66

4.4.2 Kwaliteitscriteria websites 67

4.4.3 Kerkelijke websites in Utrecht, Weert, Oss en Heerenveen 69

4.4.4 Overzicht uitkomsten Utrecht 72

4.4.5 Overzicht uitkomsten Weert, Oss en Heerenveen 74 4.4.6 Overzicht uitkomsten van plaatsen gezamenlijk 75 4.4.7 Overzicht uitkomsten Wmo-prestatievelden 76 4.4.8 Overzicht uitkomsten kwaliteitscriteria 82

5. ANALYSE CENTRALE VRAAG 87

(4)

7. DISCUSSIE / VERVOLGONDERZOEK 89

LITERATUUR 90

(5)

VOORWOORD

Nederland heeft, van oudsher, talloze, vaak schitterende kerken die, generatie op generatie, aan velen steun en geborgenheid hebben geboden. Echter veel van deze kerken worden, nu zij steeds meer aan de maatschappelijke zijlijn staan, met sluiting bedreigd. Dit geldt zeker voor de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Alleen in het bisdom Utrecht al zal, zo verwacht de aartsbisschop van Utrecht, monseigneur Eijk, het huidige aantal van 300 kerken gaan krimpen naar slechts een schamele 20. Maar ook de kerken in de andere bisdommen en bij de Protestantse Kerk in Nederland, staan

toenemend onder druk. Er kan voor deze kerken natuurlijk een alternatieve functie worden gevonden; zoals het ombouwen tot een appartementencomplex of het creëren van een veredelde fietsenstalling. Echter de oorspronkelijke functie van het

kerkgebouw, dat aan velen ondersteuning en gemeenschapszin bood, verdwijnt hiermee volledig. Wanneer kerken, net als vroeger, weer een belangrijkere maatschappelijke rol zouden spelen, zou dat de band van mensen met kerken kunnen doen groeien. Waardoor het maatschappelijke draagvlak, voor het behoud van kerken in hun huidige vorm, weer toeneemt. Wellicht dat (een aantal) kerken daardoor, alsnog, voor de dreigende

ondergang behoed kunnen worden.

De invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zou voor de kerken zo'n mogelijkheid tot een grotere maatschappelijke rol, kunnen beteken. Zij moeten dan uiteraard wel over het juiste (figuurlijke) gereedschap beschikken om de Wmo op een goede wijze te kunnen uitvoeren. Vooral de beschikbaarheid van een kerk over een goede website kan, in deze digitale tijd, daarbij van groot belang zijn. Als koster van de Sint Willibrorduskerk in Utrecht, die afgelopen jaar helaas aan de eredienst onttrokken is geworden, was het, mede gezien mijn interesse in de digitale wereld, dan ook een voorrecht hier in mijn Masterscriptie nader onderzoek naar te hebben kunnen doen. Na een wat moeizame start, mede als gevolg van strubbelingen in mijn geliefde Sint Willibrord, kreeg ik de smaak gaandeweg het onderzoek steeds meer

(6)

te pakken. Hierbij ben ik er in het bijzonder erkentelijk voor dat, op de goede als ook op de moeilijkere momenten, mijn afstudeerdocent Philip van Praag er voor mij was.

Ik heb het onderzoeken van kerken, die al zo'n twee duizend jaar bestaan, kunnen combineren met de Wmo en websites die, vergeleken met de lange

kerkgeschiedenis, van zeer recente datum zijn. Met de uitvoering van de Wmo, die pas in haar kinderschoenen staat, staat er nog veel te gebeuren. Hopelijk kan de informatie in de scriptie dan ook een (kleine) bijdrage leveren aan een goede uitvoering ervan in de toekomst.

Graag wil ik in dit voorwoord familie, vrienden, broeders en zusters van harte danken voor hun steun en oprechte belangstelling tijdens mijn afstudeerproject. Het herinnerde mij er maar weer eens aan hoe, om het in de geest van de

participatiemaatschappij te verwoorden, waardevol het kan zijn voor elkaar op te komen.

Alexander J. L. M. Raemaekers

(7)

INLEIDING

Het sociale zekerheidsstelsel in Nederland is aan verandering onderhevig. De sociale voorzieningen worden, zo blijkt uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gedecentraliseerd. Als gevolg hiervan zullen gemeenten veel sociale taken van de centrale overheid over moeten gaan nemen. Ook van andere organisaties in de maatschappij worden bijdrages aan het nieuwe stelsel verwacht. De Nederlandse samenleving wordt, zo is de bedoeling, een 'participatiemaatschappij'. Er wordt hiermee beoogd om ‘participatie van alle burgers mogelijk [te] maken en [te]

bevorderen’ (Tweede Kamer, 2005), waardoor zoveel mogelijk mensen (in het bijzonder mensen met beperkingen) zo lang mogelijk kunnen bijdragen aan hun eigen zorg en welzijn en aan die van de samenleving in het algemeen (Arcon 2015).

In deze participatiemaatschappij kan ook van kerkgenootschappen worden verlangd dat zij een aandeel zullen gaan leveren, waaronder de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) en de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (RKK). Deze twee grootste kerkgenootschappen van Nederland zullen wellicht, meer dan in het (recente) verleden (al) het geval was, sociale taken op zich (moeten) gaan nemen.

Een belangrijk (hulp)middel daartoe zijn tegenwoordig websites. Zonder gebruik hiervan is een kerk, in de huidige maatschappij, (immers) slecht zichtbaar voor veel mensen, waardoor zij moeilijker bereikt kan worden en waardoor zij haar sociale taak minder makkelijk kan volbrengen. In het verleden liepen beide kerkgenootschappen (PKN en RKK) voorop bij het gebruik van de introductie van nieuwe

communicatiemiddelen; de protestantse NCRV en de katholieke KRO behoorden destijds tot de allereerste omroepen (Bruggeman, 2015). Vraag is echter of deze kerkgenootschappen vandaag de dag nog steeds zo geavanceerd zijn. Zijn de websites van de PKN en de RKK, in de praktijk, wel voldoende toegerust om hun nieuwe taken in de aankomende participatiemaatschappij te volbrengen?

(8)

Meest centraal in deze (participatie)maatschappij staat de vraag naar een nieuwe balans van verantwoordelijkheden. In dit verband stelt Vreugdenhil (2012) dat de Wmo vraagt om meer eigen verantwoordelijkheid van mensen over hun eigen zorg, maar ook om meer verantwoordelijkheid van mensen voor elkaar. In de uitwerkingen van de Wmo wordt participatie dan ook begrepen als een ‘gewenste vernieuwing van de verhouding tussen overheden, individuen en de verschillende sociale structuren waarvan ze deel uitmaken’ (Vreugdenhil, 2012, p.14). Het zijn juist deze

maatschappelijke verhoudingen die sterk in ontwikkeling zijn geweest tijdens de opbouw van de verzorgingsstaat, en die nu opnieuw zouden moeten veranderen

(Vreugdenhil, 2012, pp. 14). Deze zullen (daarom) eerst worden toegelicht aan de hand van een theoretisch kader; daarbij zal er onder meer aandacht zijn voor de historische rol van kerk en staat in relatie tot de sociale zekerheid en de zorg. Aanvullend op het theoretisch kader (over de maatschappelijke verhoudingen) zullen een tweetal

deelvragen gesteld en beantwoord gaan worden. Op grond van deze uitkomsten zal er dan verder worden ingegaan op de Wmo en de websites zelf.

(9)

1. OP WEG NAAR DE PARTICIPATIEMAATSCHAPPIJ 1.1 Beperkte rol van de staat

De verhouding tussen overheid, individu en sociale verbanden is, in de loop van de geschiedenis, sterk aan verandering onderhevig geweest. Zo was de rol van de overheid, tot het begin van de twintigste eeuw, in het leven van het individu nog (uiterst) beperkt. Het waren juist de (lokale) sociale verbanden (waar het individu onderdeel van

uitmaakte) die van grote invloed waren. Deze verbanden waren zelfs noodzakelijk om individuele risico’s zo veel mogelijk te beperken. Het was in die tijd niet de overheid maar diverse particuliere voorzieningen die er voor zorgden dat de sociaal zwakkere bevolkingsgroepen ook (een bepaalde mate van) zorg, onderwijs, huisvesting en sociale zekerheid konden verkrijgen. Zo ondersteunden kerken arme kerkleden en richtten zij voor verwaarloosde kinderen en ongewenst zwangere vrouwen opvangtehuizen op (Vreugdenhil, 2012, pp. 14-15). Dat de rol van de overheid in deze voorzieningen beperkt was, bleek ook uit de wetgeving. Zo was de uitkering, op grond van de

Armoedewet uit 1854, niet alleen qua hoogte uiterst beperkt, ook gaf deze wet voorrang aan particuliere of kerkelijke hulp. Armenzorg bleef hiermee, in eerst instantie, een taak van kerken en particulieren; de overheid diende slechts als ‘vangnet’ voor wie

onvoldoende werd ondersteund (Vonk, 2003, p. 3).

1.2 De rol van de staat uitgebreid

Als gevolg van de industrialisatie, en de grote verschillen tussen arm en rijk die daaruit voortkwamen, ontstond bij velen het gevoel dat er iets moest veranderen. Langzaam maar zeker ontstond er binnen de samenleving steeds meer draagvlak om zieke arbeiders, ook die niet tot de eigen kring behoorden, (meer) te gaan ondersteunen. Echter de voorzieningen, die als gevolg hierbij ontstonden (zoals de Ongevallenwet uit 1901), waren uitsluitend overeenkomsten tussen particulieren en werkgevers onderling;

(10)

de staat was er nadrukkelijk niet bij betrokken. Als gevolg hiervan konden er alleen werknemers in loondienst aanspraak maken op de gemaakte afspraken. Alle overige burgers waren nog altijd afhankelijk van de steun van de kerken en van elkaar (Pegtel, 2003). Geleidelijk ontstond er echter steeds meer overeenstemming dat ieder individu recht heeft op een bepaalde (aan minimumeisen voldoende) levensstandaard die (in belangrijke mate), vanuit de overheid behoort te worden gegarandeerd. Deze gedachte werd gedeeld door de Commissie Van Rhijn; deze commissie werd door de Nederlandse Regering in ballingschap in Londen ingesteld om het Nederlandse

socialezekerheidsstelsel van na de oorlog te ontwikkelen (Vonk, 2003, p. 9). Volgens deze commissie zou de overheid aan alle Nederlanders, die daartoe zelf niet in staat zijn, een bestaansminimum behoren te garanderen. Een belangrijk motief daarbij was destijds het voorkomen van het op grote schaal plaatsvinden van armoede en

misstanden, zoals die hadden plaats gevonden in de jaren 30; voorafgaand aan Tweede Wereld Oorlog. Hiermee kon een belangrijke voedingsbodem voor extremistische opvattingen, zoals die van Hitler destijds, worden weggenomen (Vreugdenhil, 2012, p. 16).

‘De gemeenschap, georganiseerd in de staat, is aansprakelijk voor de sociale zekerheid en de vrijwaring tegen gebrek van al haar leden’, zo verwoordde de Commissie het, waarbij eraan werd toegevoegd, ‘dat deze leden zelf het redelijke doen om zich die sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen’

(Vonk, 2003, p. 9)

Na de oorlog werd, in lijn met de adviezen van de commissie, een groot aantal nieuwe wetten geïntroduceerd die de rol van de overheid steeds verder zouden

uitbreiden. Benadrukt werd echter, zoals al door de commissie werd verwoord, dat de eigen verantwoordelijkheid van mensen voorop behoorde te staan. De zaken waarvoor de overheid een beschermende rol op zich nam, werden dan ook aanvankelijk beperkt tot het terrein van sociaaleconomische zekerheid, gericht op de opvang van

(11)

werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, en het tegengaan van armoede en sociale uitsluiting. Er was daarbij steeds een belangrijke rol voor werkgevers, werknemers, vakbonden en marktpartijen weggelegd. De overheid beperkte zich vooral tot het beschermen van die individuen, die, ondanks alle ontstane arrangementen tussen de verschillende partijen, toch nog ‘buiten de boot’ vielen. In deze welvaartsstaat (een gemengde economie waarin de overheid een substantiële invloed uitoefent op de welvaartsverdeling door belastingen en uitkeringen en door het stelsel van sociale zekerheid) ondernam de overheid op het terrein van zorg en welzijn (voorlopig) nog niets (Vreugdenhil, 2012, pp. 16-17).

1.3 De verzorgingsstaat

In de welvarende jaren vijftig en zestig, die grote economische voorspoed kenden, ontstond echter een enorm ‘vooruitgangsgeloof’ over waar de overheid allemaal wel niet toe in staat was. Niet alleen het garanderen van een welvaartsminimum aan individuen maar ook het bieden van een welzijnsgarantie zou tot de mogelijkheden moeten behoren. De welvaartsstaat werd dan ook (alsnog) met een aantal

zorgarrangementen uitgebreid. Waardoor men, als men zorg nodig had, niet langer aangewezen was op gunsten, maar men aanspraak kon maken op rechten; er ontstonden (bepaalde) garanties op zorg. Door het garanderen hiervan nam de overheid, op het terrein van zorg, een duidelijk grotere maatschappelijke rol op zich (Vreugdenhil, 2012, p.17).

De sociale zekerheid werd na de Tweede Wereldoorlog, aldus steeds verder uitgebouwd. De uitbreiding vond plaats via een uitbouw van werknemersverzekeringen en via dat van volksverzekeringen. Als werknemersverzekeringen zijn de

Werkloosheidswet (1949), de Ziekenfondswet (1964) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (1966) tot stand gekomen. Als

(12)

en Wezenwet (AWW) (1959), de Algemene Kinderbijslagwet (1962), de Algemene Bijstandswet (1965), de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (1967) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (1976) gecreëerd. De Bijstandswet uit 1965 zorgde ervoor dat de financiële zorg voor armen primair een taak van de overheid werd (Vonk, 2003, p. 3).

De invloed van de staat werd hiermee steeds groter. De (traditionele) kleine samenlevingsverbanden waren hierdoor niet langer meer (in eerste instantie)

verantwoordelijkheid voor het individu. Voortaan was dit (eerder) de overheid die zich nadrukkelijk inzette voor talloze collectieve arrangementen op nationaal niveau. In deze (nieuwe) wetten kwam steeds meer het idee van een bepaalde ‘nationale solidariteit’ naar voren (Vreugdenhil, 2012, p. 16). Deze ontwikkeling ging tevens gepaard met de erkenning van een subjectief recht op bijstand, dat in de Grondwetsherziening van 1983 definitief is vastgelegd. Het derde lid van art. 20 Gw bepaalt namelijk dat alle

Nederlanders die niet in het eigen bestaan kunnen voorzien, een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege hebben (Vonk, 2003, pp. 9-10).

Eind jaren zeventig bereikte het wettelijke socialezekerheidsstelsel een (historisch) hoogtepunt. De sociale bijstand diende nog (slechts) als vangnet; een

voorziening waarop men pas aanspraak op hoefde te maken als de sociale verzekeringen niet langer uitkomst boden. Gelijktijdig heeft de uitbouw van het sociale

verzekeringsstelsel door de overheid voor haar burgers er toe geleid dat voorzieningen die werden geregeld tussen werknemers en werkgevers sfeer nog slechts een

(financieel) aanvullende rol hadden, het zogenaamde ‘aanvullend stelsel’ (Vonk, 2003, p. 3). Particuliere zorg- en welzijnsorganisaties lieten zich in die tijd steeds meer financieren vanuit de rijksbegroting en vervingen (daarbij sterk aangemoedigd door de overheid) steeds meer vrijwilligers door beroepskrachten. Het aantal professionele dienstverleners in de zorg- en welzijnssector nam in de jaren zeventig dan ook (explosief) toe, terwijl daarentegen het aantal vrijwillige diensten vanuit kerken en

(13)

vrijwilligersorganisaties (drastisch) afnam. Onbetaalde, vanuit sociale verbanden geboden zorg en ondersteuning, werd vervangen door zorg en welzijnsdiensten die vanuit collectieve arrangementen betaald werden (beroepskrachten). Er ontstond aldus een steeds groter wordende sector van professionele, collectief gefinancierde

voorzieningen waar individuen een beroep op konden doen (Vreugdenhil, 2012, p. 17). Hierdoor was het individu niet langer meer afhankelijk van particuliere initiatieven of van de hulp van vrienden en/of familie, het begrip verzorgingsstaat (een sociaal systeem waarin de staat primaire verantwoordelijkheid draagt voor het welzijn van zijn burgers) was werd steeds meer van toepassing:

‘In hetzelfde tempo waarin de verzorgingsstaat werd opgetuigd, verdween de

eeuwenoude houding dat hulpverlening een gunst is. In de loop van de twintigste eeuw gingen Nederlanders sociale zekerheid als hun recht beschouwen. Ze vinden het nu vanzelfsprekend dat de overheid voor hen zorgt.’

(Pegtel, 2003)

1.4 Kritiek?

In confessionele kring (zowel bij katholieken als protestanten) werd echter , volgens Vreugdenhil (2012, p. 16), de toenemende rol van de overheid gewantrouwd. Kritiek op de ingevoerde wetten ging over de verdeling van verantwoordelijkheden tussen

individu, overheid en sociale structuren. Katholieken hanteerden daarbij het beginsel van de ‘subsidiariteit’, protestanten een vergelijkbaar begrip van ‘soevereiniteit in eigen kring’.

Het katholieke subsidiariteitsbeginsel beoogde een middenweg te bieden tussen enerzijds de kapitalistische uitwassen, waarin het individu dat zichzelf (economisch) niet kan redden door de staat aan zijn lot werd overgelaten, en anderzijds verschillende soorten van totalitaire regimes (zoals communistische en maoïstische), waarin het juist

(14)

overheid zou, volgens het beginsel, slechts in actie behoren te komen wanneer

‘individuen en private organisaties zelf niet in staat blijken de problemen zelfstandig op te lossen’. Daarbij hoort de autonomie en waardigheid van het menselijk individu voorop te staan; alle maatschappelijke instellingen (van het familieverband tot de staat en de internationale orde) dienen zich ten diensten van de mens te stellen; belangrijk uitgangspunt daarbij is dat mensen van nature sociale wezens zijn. Bovendien wordt het belang van kleine en middelgrote maatschappelijke verbanden (zoals het gezin, de kerk, vrijwilligersorganisaties), in dit beginsel benadrukt. Zij stellen volgens Scholte-Albers (2013, p. 6) het individu in staat de maatschappij te dienen en kunnen’ het individu en de maatschappij als geheel met kunnen elkaar verbinden’. In de verzuilde samenleving was de katholieke kerk altijd een (warm) voorstander van dit subsidiariteitsbeginsel, dat door Paus Leo XIII bepleit werd in de encycliek Rerum Novarum uit 1891. In 1931 werd dit begrip verder uitgewerkt door Paus Pius XI in de sociale encycliek

Quadragesimo Anno:

‘Zo als de geschiedenis overvloedig aantoont, is het waar dat, vanwege de veranderde omstandigheden, vele zaken die voorheen door kleine verbanden werden gedaan, nu slechts door grote verbanden kunnen worden bewerkstelligd. Nochtans blijft dat zeer belangrijke beginsel, dat niet afgeschaft of veranderd kan worden, vast staan in het sociale denken. Evengoed als het een ernstige fout is om het geen individuen door hun eigen initiatief en nijverheid kunnen bereiken van hen af te nemen om het aan de gemeenschap te geven, zo is het ook een onrecht en tegelijkertijd een ernstig kwaad en aantasting van de juiste orde om aan een grotere en hogere verband te geven wat een lagere en ondergeschikte organisatie kan doen. Want elke sociale activiteit behoort vanuit zijn natuur hulp bieden aan de leden van het sociale lichaam en nimmer om ze te vernietigen.’ (Paus Pius XI, 1931, paragraaf 79, geciteerd in Scholte-Albers 2013, p. 6)

Monseigneur de Korte (2014, p. 6) sloot zich hier in 2014, als referent voor Kerk en Samenleving, bij aan door te stellen dat de subsidiariteitsgedachte enerzijds inhoudt,

(15)

‘dat hogere instanties niet moeten gaan doen, wat lagere instanties zelf heel goed kunnen en anderzijds dat hogere instanties de lagere dienen te ondersteunen, opdat ze de hun eigen functies goed kunnen vervullen’.

Bij (de protestantse) ‘soevereiniteit in eigen kring’ worden er binnen een

samenleving kringen onderscheiden die hun legitimering vinden in een (onder)scheiding van verantwoordelijkheden en een domeinerkenning: “Het interne recht van een

specifieke kring raakt aan het gemeenschappelijk recht. Indien zich een conflict voordoet tussen rechtssferen, is terughoudendheid in de opstelling van de staat een vereiste om het wezen van de rechtsstaat niet aan te tasten.” (Post, 2011, p. 3). Beide principes gaan er van uit dat verantwoordelijkheid op zo klein mogelijke schaal dient plaats te vinden. Belangrijkste verschil tussen beide begrippen is dat ‘subsidiariteit’ een bepaalde hiërarchie tussen de sociale verbanden veronderstelt, terwijl ‘soevereiniteit in eigen kring’ juist uitgaat van een nevengeschiktheid ervan (Vreugdenhil, 2012, pp. 16-17).

Direct in de jaren vijftig werd, volgens Vreugdenhil (2012, p. 16), er al kritiek geuit op toename van overheidsinvloed op het terrein van zorg en welzijn. De

verhouding tussen individu, sociale verbanden en overheid zou op het spel staan. Zowel protestantse als katholieke voormannen maakten duidelijk dat wat hun betreft, de overheid niet de zorgende taak van sociale verbanden behoorde over te nemen. Volgens hen bestond namelijk het gevaar dat wanneer het organiseren van solidariteit tussen individuen een taak van de overheid is geworden, de sociale verbanden geheel uit het zicht dreigen te verdwijnen. Hierdoor zou de ‘warme’ onderlinge zorg, afkomstig vanuit de sociale verbanden, vervangen worden door ‘koude’ anonieme zorg, afkomstig van publieke voorzieningen (Vreugdenhil, 2012, p. 20). Weliswaar kunnen specialisatie en professionalisering de kwaliteit van de zorg kunnen verhogen, maar deze zouden wel duurder zijn en er toe kunnen leiden dat mensen zich minder verantwoordelijk zouden

(16)

In de praktijk was het echter juist de katholieke en eerste vrouwelijke minister Marga Klompé, die ging over het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk, die het (reeds eerder beschreven) maatschappelijk werk en het vormingswerk uitbreidde; het vormde volgens haar een onmisbare aanvulling op de economische groei. Zo steunde zij diverse (verzuilde) particuliere organisaties die burgers bij hun zelfontplooiing hielpen, door hen financiële positie met gemeenschapsgeld te verstevigen. Dit bewoog een katholieke collega-minister te roepen dat ‘Klompé een staatssecretaris had gekregen om haar raam open te houden, zodat zij het geld met bakken tegelijk naar buiten kon gooien’ (Kools, 2015). Ook de rol van de staat zelf werd door haar verstevigd door de Bijstandswet door de beiden Kamers te laten aannemen; de eerste zogeheten sociale voorziening, bedoeld als een aanvulling op het stelsel van werknemers- en volksverzekeringen die direct uit de schatkist werd betaald. Hiermee wilde zij een eind maken aan de oude, in haar ogen, vernederende armenzorg, ‘Van genade naar recht,’ zei ze. Een bijstandsuitkering moest iedereen van de

noodzakelijke levensbehoeften voorzien, ‘En een bloemetje op tafel hoort erbij’ (Kools, 2015). Waarop Joseph Luns, de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, haar wel eens schertsend 'onze lieve vrouw van de altijddurende bijstand' noemde (Scholte-Albers 2013, p. 5). Mejuffrouw Klompé was niet de enige minister van de KVP die, de reeds eerder beschreven, uitbreiding van de rol van de staat (stevig) steunde. Een partijgenoot, de katholieke minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Gerard Veldkamp, trachtte in 1966 een andere belangrijke sociale voorziening in te voeren: de Wet op de Arbeidsongeschiktheid. Deze wet hielp niet alleen werknemers, maar iedereen die om wat voor reden dan ook arbeidsongeschikt was. Ondanks waarschuwingen van de Raad van State dat de WAO te ruimhartig was, ging het

parlement unaniem akkoord (Kools, 2015). In de economisch voorspoedige jaren zestig wilde namelijk niemand bekrompen lijken; beide bewindslieden kregen dan ook volop politieke steun. Ook andere (reeds eerder beschreven) sociale wetgevingen, zoals de Algemene Kinderbijslagwet, de Ziekenfondswet, de Wet sociaal minimum, en de Wet

(17)

Werkloosheidsvoorziening, wist minister Veldkamp dan ook, met steun van de volksvertegenwoordigers, tot stand te brengen.

Zo waren het juist katholieke ministers die de positie van de staat verstevigden door een belangrijke bijdrage te leveren aan de opbouw van de verzorgingsstaat. Door hun inzet ontstond er een sociale wetgeving waarmee het sociaal-zwakke individu (rechts)aanspraak bij de overheid kon afdwingen; niet langer was het individu nog afhankelijk van gunsten van een hulpgever die zelf de voorwaarden kon bepalen (Scholte-Albers 2013, p. 5). Voortaan was iedere volwassene in Nederland van staatswege verzekerd van een uitkering. Tegelijkertijd nam de individualisering toe. Families en lokale gemeenschappen werden door individualiseringsprocessen veel minder hecht dan voorheen, waardoor zorg op persoonlijke basis tussen individuen geen vanzelfsprekende zaak meer was (Scholte-Albers 2013, p. 6).

Begin jaren tachtig, stagneerde de economie echter stevig. Zo steeg het aantal werklozen in die tijd volgens Bhageloe-Datadin (2012, p. 228) drastisch, ‘aan het begin van de jaren tachtig stortte de economie in. Nederland werd in die jaren veel harder getroffen door de crisis dan de meeste andere West-Europese landen’, waarmee de druk op het collectieve stelsel behoorlijk toenam:

‘De verzorgingsstaat leek op de vleugels van de groeiende welvaart de burger de overgang van het ‘rijk van de noodzaak’ naar het ‘rijk van de vrijheid’ te kunnen garanderen; vrij van de zorg voor het dagelijks leven, vrij om het eigen leven in zijn volle mogelijkheden te ontplooien. Toen de vleugels van de welvaart begonnen te smelten, verloor de verzorgingsstaat als ooit Icarus snel hoogte en bleek het rijk van de vrijheid een gapende leegte, die het gewicht van de verzorgingsstaat niet kon dragen. Een diepe val naar de harde werkelijkheid van het rijk van de noodzaak.’

(18)

De verzorgingsstaat kwam namelijk tot stand in een tijd van grote economische voorspoed. Er was op dat moment nauwelijks belangstelling over hoe het moest gaan als de economische tijd zouden keren:

‘Van oudsher zie je dat de verzekeringsfondsen van gilden en vakbonden hun

polisvoorwaarden aanscherpten en premies verhoogden als de vraag naar uitkeringen steeg. Ze moesten wel, wilden ze het systeem betaalbaar houden. Het punt is alleen dat bij de inrichting van het sociale stelsel geen rekening is gehouden met de economische conjunctuur’

(Pegtel, 2003)

Nu het wel zover was, kwam er opnieuw kritiek op en ontstonden er dan ook (alsnog) discussies over welke zorgtaken eigenlijk tot de verantwoordelijkheid van de overheid behoorden en welke taken de individuen zelf behoorden te regelen (Vreugdenhil, 2012, pp. 18-20).

1.5 De participatiemaatschappij

In deze economisch moeilijke tijd, probeerde de overheid, na een periode van uitbouw van het wettelijke sociale zekerheidsstelsel, het stelsel weer financieel gezond te krijgen door de sociale regelgeving te verscherpen en aan te passen (Pegtel, 2003). Zo werden er oplossingen gezocht in een herschikking van de (maatschappelijke) verhoudingen. Hierbij werd er aanvankelijk gedacht aan de markt. Echter op het terrein van zorg en welzijn klonk, volgens Vreugdenhil (2012, pp. 21-22), vanuit het Christen

Democratisch Appèl (CDA; een fusie van KPV, ARP en CHU), de roep steeds luider om zorg zo weinig mogelijk te zien als de verantwoordelijkheid van de overheid en

beroepskrachten maar zo veel mogelijk als de verantwoordelijkheid van mensen onderling.

(19)

De invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) uit 2007 sluit bij deze christendemocratische gedachte aan. Er wordt namelijk met deze wet een (hernieuwd) beroep gedaan op de verantwoordelijkheid van mensen voor elkaar binnen de sociale verbanden. Invoering van deze wet kan dan ook gezien worden als een vervolg van de richting die begin jaren tachtig begon, naar meer ‘marktwerking en vraagsturing, decentralisering, meer vermaatschappelijking, en een steeds groter beroep op de ‘zorgzame samenleving’ als alternatief voor professionele

zorg’ (Vreugdenhil, 2012, p. 23).

1.6 Prestatievelden van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) In de Wmo staat meedoen centraal. De gedachte is dat wanneer burgers beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en bij hun maatschappelijke participatie,

gemeenten deze kunnen compenseren. De Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) vervangt daarbij een aantal eerdere wetten: de Wvg (Wet voorzieningen gehandicapten), delen van de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten), delen van de Wcpv (Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid) en de Welzijnswet.

Doel van de WMO is mensen zo lang mogelijk zelfstandig te laten functioneren. Op het moment dat de burger niet meer in staat is zelfstandig te functioneren moet de gemeente de burger zodanig compenseren dat hij of zij wel weer kan meedoen aan de samenleving. De WMO richt zich daarbij op 9 prestatievelden: ‘

1. De leefbaarheid en sociale samenhang in dorpen, wijken en buurten bevorderen. 2 Jeugdigen met problemen met opgroeien en ouders met problemen met opvoeden preventief ondersteunen.

3. Informatie, advies en cliëntondersteuning geven. 4 Mantelzorgers en vrijwilligers ondersteunen.

(20)

5 Bevorderen dat mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren.

6. Mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem voorzieningen verlenen om hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer te behouden.

7. Maatschappelijke opvang bieden, waaronder vrouwenopvang.

8 Openbare geestelijke gezondheidszorg bevorderen, met uitzondering van psychosociale hulp bij rampen.

9. Verslavingsbeleid bevorderen.’ (Invoeringwmo.nl, 2015)

De Wmo doet hierbij een sterk beroep op de verantwoordelijkheid van mensen voor hun zorg en de verantwoordelijkheid voor elkaar. De bedoeling is er voor te zorgen dat iedereen, ook mensen met beperkingen, meer mee kunnen blijven doen. De Memorie van Toelichting bij de Wmo stelt dan ook dat de wet een nieuwe balans in

verantwoordelijkheden betekent (Tweede Kamer, z.d., TK 2004-2005, 30131, nr. 3, p. 1).

Van de negen genoemde prestatievelden kunnen voor kerken volgens, het

kenniscentrum van sociale vraagstukken, Movisie (2015) de volgende zes velden van belang zijn:’

I. De leefbaarheid en sociale samenhang in dorpen, wijken en buurten bevorderen; leefbaarheid laat zich definiëren als: het wonen in een prettige en veilige

omgeving, met de mogelijkheid om (thuis of in de buurt) gebruik te kunnen maken van (eenvoudige) zorg-, welzijns- en gemaksdiensten.

(21)

III. Bevorderen dat mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren.

IV. Maatschappelijke opvang bieden, waaronder vrouwenopvang.

V. Openbare geestelijke gezondheidszorg bevorderen, met uitzondering van psychosociale hulp bij rampen.

VI. Verslavingsbeleid bevorderen; activiteiten bestaande uit ambulante hulpverlening, gericht op verslavingsproblemen, en preventie van verslavingsproblemen,

inclusief activiteiten in het kader van overlastbestrijding van overlast door verslaving.

(Invoeringwmo.nl, 2015)

Om deze zes prestatievelden van de Wmo goed te kunnen uitvoeren kan het effectief gebruik maken van internet met bijbehorende websites, voor kerken tegenwoordig van groot belang zijn.

1.7 Centrale vraag en deelvragen

De mogelijke herschikking van de sociale verhoudingen hierbij, waarbij de PKN en de RKK wellicht een hernieuwde maatschappelijke rol krijgen toebedeeld, vindt in een andere tijd plaats als eind negentiende en begin twintigste eeuw toen de kerken, zoals beschreven, een relatief grote invloed hadden en duidelijk aanwezig waren in alle lagen van de bevolking. Tegenwoordig rest er, volgens Jansen (2015, geciteerd in Bureau kerkwerk + gemeente zijn 2015), nog slechts een marginale rol voor kerken in de maatschappij:

‘Jaarlijks keren duizenden kerkleden de kerk van hun jeugd de rug toe. De volkskerken van toen zijn niet meer. Zij moeten in tal van plaatsen besluiten godshuizen te sluiten. De kerk wordt teruggedrongen naar de marge. Het grote wordt ingeruild voor het

(22)

kleine. Van de speler waarnaar iedereen moet luisteren wordt het één van de groepen die er zijn in de samenleving.’

Bovendien is de maatschappij inmiddels verregaand ‘gedigitaliseerd’, waarbij websites van cruciaal belang kunnen zijn. Dit zorgt ervoor dat de centrale vraag bij mijn

onderzoek als volgt geformuleerd is:

In welke mate zijn de websites van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) en de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie (RKK) toegerust om de Wet

maatschappelijke ondersteuning (Wmo) te ondersteunen?

Alvorens deze vraag beantwoord kan worden, door de rol van websites en de betekenis van de Wmo te onderzoeken, is het van belang te weten wat de houding van de wetgever, de PKN en de RKK tegenwoordig is met betrekking tot de rol die kerken kunnen spelen binnen de Wmo. Dit zal dan ook onderzocht worden. Er zullen daarbij de volgende twee deelvragen gesteld worden:

-1. Welke rol kent de wetgever, met betrekking tot de Wmo, toe aan de PKN en RKK? -2. Wat is de houding, tot de Wmo, van de PKN en RKK zelf?

Om de eerste deelvraag, de rol die de wetgever aan de PKN en de RKK toekent, te beantwoorden, zullen er diverse bronnen worden bestudeerd van de wetgever zelf. De tweede deelvraag, de houding van de PKN en RKK, zal beantwoord worden door literatuur te analyseren die (direct) afkomstig is van de beide kerkgenootschappen.

(23)

2. KERKEN EN DE WMO

2.1 De rol van de kerk volgens de wetgever

Het recht op sociale zekerheid (Artikel 20 Gw), zoals reeds verwoord in het theoretische kader, werd pas bij de Grondwetherziening van 1983 in de Grondwet opgenomen. Dit gebeurde samen met een aantal andere sociale grondrechten waaronder de

rechtsbijstand, de werkgelegenheid, werknemersrechten en vrijheid van arbeidskeuze, het leefmilieu, de volksgezondheid en onderwijs. Aan de totstandkoming van

bovengenoemde sociale grondrechten zijn uitvoerige discussies vooraf gegaan. Zo werd er tussen de verschillende politieke en maatschappelijke actoren uitgebreid

gediscussieerd over het nut en werking van deze rechten. Alle discussies ten spijt was de erkenning van het fundamentele recht op sociale zekerheid, als gevolg van een groot aantal internationale verdragen die door de Nederlandse staat reeds waren ondertekend, reeds (wettelijk) vastgelegd; zoals de Universele verklaring van de rechten van de mens (art. 22; the right to social security); het IVESC (art. 9; the right to social security, including social assistance) en het ESH (art. 12; ensuring the effective exercise of the right to social security) (Vonk, 2003, pp. 9-10).

Artikel 20 Gw zelf luidt als volgt:

‘De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van de welvaart zijn voorwerp van de zorg der overheid.

De wet stelt regels omtrent de aanspraken op sociale zekerheid.

Nederlanders, hier te lande, die net in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij wet te regelen recht op bijstand van overheidswege.’ (Vonk, 2003, p. 10)

Zeker voor het tweede lid, dat gaat over de sociale zekerheid, is onduidelijk hoe de ideale ‘verantwoordelijkheidsverdeling‘ (wie is er verantwoordelijk voor de

(24)

art. 20 Gw dat een recht op bijstand vanuit de overheid garandeert. Hiermee schrijft Art. 20 Gw volgens Vonk (2003) geen bepaalde verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen de overheid en de samenleving voor:

‘Het is betoogd dat een volledige abstinentie van de overheid op het terrein van de ten aanzien van een stelsel van sociale zekerheid uitgesloten is, alsof art. 20 Gw de weg terug naar de klassieke nachtwakersstaat heeft afgesneden. Dit lijkt mij een terechte opvatting. Maar voor het overige blijkt niet dat de overheid zelf het stelsel van sociale zekerheid direct ter hand moet nemen. Sterker nog: veelal wordt de opvatting verdedigd dat juist aan de burgers en maatschappelijke verbanden een belangrijke eigen

verantwoordelijkheid moet toekomen, omdat de klassieke grondrechten grenzen aan de mate van overheidsbemoeienis stellen.’

(Vonk 2003, p. 11)

Art. 20 Gw kan aldus zo worden geïnterpreteerd dat de overheid het recht op sociale zekerheid toepast door aanspraken en verplichtingen in de rechtsbetrekkingen tussen burgers, en maatschappelijke actoren onderling te creëren. Betreffende een (eventuele) rol van de kerken hierbij, is het volgens Noordegraaf (2012, p. 105) een belangrijk en algemeen aanvaard principe dat de overheid geen zeggenschap heeft over kerkelijke zaken. Omgekeerd geldt dit ook voor kerken betreffende de besluitvorming van de overheid. Dit over en weer geen inhoudelijke en institutionele zeggenschap over elkaar hebben wordt ook wel het beginsel ‘scheiding tussen kerk en staat’ genoemd. In de Nederlandse Wetgeving blijkt dit echter nergens als een (grond)wettelijk beginsel te zijn opgenomen (Nederlandse Grondwet, 2015).

In de alledaagse praktijk zijn er verschillende visies over de invulling van het beginsel mogelijk. Zo is er de opvatting van de 'exclusieve neutraliteit' die uitgaat van een (volledige) uitsluiting van religie binnen het publieke domein. Daarentegen bepleit de opvatting van de 'inclusieve neutraliteit’ juist dat individuen, (ook in de publieke sfeer) de vrijheid en het recht hebben om vanuit hun religie of levensbeschouwing te

(25)

spreken en te handelen (Noordegraaf, 2012, pp. 105-106). Daarnaast is nog de opvatting van de ‘compenserende neutraliteit’, die vereist dat de staat in bijzondere gevallen extra steun geeft aan minderheden die anders in de praktijk onvoldoende tot hun recht zouden komen; zoals sociaal-economisch gezien zwakkere migranten die zonder financiële steun van de overheid niet in staat zullen zijn een kerkgebouw te kopen. De overheid dient daarbij neutraal te handelen door geen religie of levensovertuiging boven de ander te bevoordelen (Noordegraaf, 2012, p. 106).

De 'inclusieve opvatting' is, van de drie beschreven visies, de heersende gedachte in de Nederlandse traditie en maakt het mogelijk het beginsel ‘scheiding tussen kerk en staat’ zodanig vorm te geven dat kerken en individuele gelovigen hun overtuiging in het publieke domein tot uitdrukking kunnen en ook mogen brengen. Hierdoor kunnen overheden activiteiten van religieuze organisaties ondersteunen; zo lang het maar maatschappelijke activiteiten betreft die een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van door de overheid gestelde beleidsdoelen. Echter er zijn, zoals reeds beschreven, verschillende interpretaties mogelijk. Zo zou een lokale overheid er aldus, Noordegraaf, 2012 (p. 106) er ook voor kunnen kiezen toch een strikte scheiding, tussen kerk en staat, toe te passen.

In ieder geval mogen kerken, hierbij gesterkt door andere belangrijke beginselen zoals het gelijkheidsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel, op grond van hun

levensbeschouwelijke achtergrond, niet bevoordeeld worden. De overheid dient zich neutraal op te stellen. Door deze neutraliteit mogen kerken, volgens Vreugdenhil (2012), echter ook niet worden achtergesteld! Kerken zouden op een zelfde manier behandeld behoren te worden als iedere andere willekeurige (al dan niet

levensbeschouwelijke) organisatie in de samenleving en zouden aldus niet mogen worden uitgesloten door de overheden; zoals het in contact staan met de gemeenten.

(26)

Wanneer men kijkt naar de rol van kerken in de Memorie van toelichting van de wettekst over de Wmo zelf, wordt er aangesloten bij dit principe. Kerken worden in de toelichting beschreven als één van de onderdelen van de civil society, die een rol hebben in het tot stand komen van de leefbaarheid en sociale samenhang in buurten en wijken: ‘Belangrijk uitgangspunt bij dit beleidsterrein is dat het bevorderen van de sociale samenhang en de leefbaarheid niet alleen ontstaat door de inzet van, door de gemeente gefinancierde, professionele organisaties. Ook, en veelal in eerste instantie, gaat het om de inzet van de naaste omgeving, zoals familie, buren, vrijwilligers in de buurt of in kerkelijke verbanden of bijvoorbeeld de sportvereniging. Dergelijke onderlinge

betrokkenheid creëert de civil society, meer dan welke professionele organisatie ooit zou kunnen. Het ligt dan ook voor de hand dat de gemeente bij de uitwerking van dit

beleidsterrein aansluit bij initiatieven van de bewoners, of dergelijke initiatieven stimuleert, om ervoor te zorgen dat de voorzieningen in de wijk optimaal aansluiten bij de wensen en behoeften van de bewoners.’

(Tweede Kamer, TK 2004-2005, 30131, nr.3, p. 24, geciteerd in Vreugdenhil, 2012, p. 203)

Op een andere plek in de Toelichting worden kerken opnieuw benoemd. Zij worden expliciet aangesproken als gemeenschap:

‘De Wet Maatschappelijke Ondersteuning beoogt dat iedereen – oud en jong,

gehandicapt en niet-gehandicapt, autochtoon en allochtoon, mét en zonder problemen– volwaardig aan de samenleving kan deelnemen. Veel mensen kunnen dat zelf, anderen hebben hulp of ondersteuning nodig, een stimulerende omgeving, of bepaalde

faciliteiten zoals een buurthuis of een sportgelegenheid. Familie, vrienden, sociale verbanden (de buurt, het werk, de geloofsgemeenschap et cetera) en organisaties (de sportvereniging, de scouting et cetera) waar burgers aan meedoen, bieden die hulp in belangrijke mate.’

(27)

Bovendien heeft de Tweede Kamer de ‘motie Rouvoet’ aangenomen. In deze motie wordt er uitgesproken dat het wenselijk is dat maatschappelijke organisaties, waaronder expliciet ook kerken, betrokken worden bij het overleg over de Wmo: ‘De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een succesvolle invoering van de WMO gebaat is bij de actieve in-zet van maatschappelijke instellingen en organisaties, waaronder kerken en andere geestelijke genootschappen;

overwegende, dat het gewenst is deze instellingen en organisaties daarom actief bij het invoeringstraject te betrekken;

verzoekt de regering te bevorderen dat gemeenten op lokaal niveau in overleg gaan met deze instellingen en organisaties, en gaat over tot de orde van de dag.’

(Tweede Kamer, 26 januari 2006, geciteerd in Vreugdenhil, 2012, p. 204)

2.2 Rooms Katholieke Kerk in Nederland (RKK)

De RKK in Nederland is met 24,5 procent van de totale Nederlandse bevolking het grootste kerkgenootschap van Nederland (RKKerk, 2015). Volgens deze kerk streven kerk en staat, hoewel beiden zichtbaar zijn in organisatorische structuren, verschillende doelstellingen na. Zo is de RKK georganiseerd in vormen die geschikt zijn tegemoet te komen aan de spirituele behoeften van de gelovigen. Terwijl de staat juist instituties creëert die gericht zijn op het tijdelijke algemene welzijn van de mensen. De RKK eerbiedigt hierbij de wettige autonomie van de staat door geen institutionele of constitutionele voorkeuren uit te spreken. Ook oordeelt zij niet, behalve in geval van godsdienstige en morele implicaties, over de waarde van politieke programma's. Het Tweede Vaticaans concilie heeft in lijn hiermee duidelijk verwoord dat, ‘de staat en de Kerk op eigen terrein onafhankelijk en autonoom zijn’ (RK Documenten.nl, p. 424 2015).

(28)

Deze scheiding is voor de RKK echter geen belemmering met de staat samen te werken. Integendeel, des te beter de samenwerking verloopt des te meer het welzijn van iedereen bevorderd kan worden (RK Documenten.nl, p. 425 2015). De inzet van allen is daarbij gewenst. Zo schrijft Paus Benedictus XVI in zijn sociale encycliek “Caritas in Veritate” (2009) dat ‘ieder mens als schepsel van God uniek en geroepen is tot

verantwoordelijkheid. Alleen zo kan een solidaire en duurzame samenleving bereikt worden’ (Korte de, 2014, p. 5).

Daarbij benadrukt de RKK het grote belang van de ‘civil society’, het maatschappelijk middenveld, in het leven van de mensen:

‘Vanuit het liberalisme wordt alle heil verwacht van de werking van de vrije markt. Vanuit het socialisme ligt vanouds alle nadruk op de overheid. In de traditie van het katholiek sociaal denken is het maatschappelijk middenveld meer doorslaggevend. Wanneer daar mensen hun eigen belangen en die van anderen kunnen dienen binnen allerlei verbanden, kunnen we spreken van een gezonde samenleving. Al deze vormen van gemeenschap zijn nodig, opdat mensen leren zich naar elkaar te schikken, met elkaar te communiceren en juist zo een persoonlijke eigenheid te ontwikkelen.’ (Korte de, 2014, p. 5)

Het belang van een goed functionerende burgermaatschappij wordt ook bepleit door de Paus zelf. Zo blijkt uit de Encycliek ‘Caritas in Veritate’ van Paus Benedictus XVI, dat de rol en de macht van de staat ‘evenwichtiger’ moeten worden en er buiten de invloedssfeer van de overheid en de markt ruimte moet blijven voor een sterke

burgersamenleving (Paus Benedictus XVI, 2009, art. 24, geciteerd in Vreugdenhil, 2012, p. 189). Een exclusieve combinatie ‘markt-staat’ ondermijnt namelijk de

gemeenschapszin. Beide invloedssferen onderscheiden zich namelijk van ‘geven om te hebben’ (wat de logica van de ruil vormt) en ‘geven uit plicht’ (wat geldt voor de publieke gedragingen, opgelegd door staatswetten).

(29)

Monseigneur de Korte, bisschop van Groningen-Leeuwarden en referent voor Kerk en Samenleving, sluit zich bij de Encycliek aan, door duidelijk te maken dat de overheid afgelopen jaren sterk heeft ingezet op de vrijheid van individu en op

marktwerking, maar dat er weinig (financiële en andere) steun was voor groepen en verenigingen binnen de samenleving, met als gevolg dat deze verzwakt zijn. De bisschop bepleit (financiële) steun bij een (hernieuwd) beroep van overheden, om die verzwakte onderdelen van de samenleving, zoals gezin, familie, buurtbewoners en kerken, te versterken:

‘Vaak dient het subsidiariteitsbeginsel ertoe om overheden tot bescheidenheid te manen, zodat ze niet te veel gaan doen. Juist nu willen wij ook de actieve kant van het

subsidiariteitsbeginsel benadrukken. Voor de sociale cohesie van de samenleving is het belangrijk dat groepen en verenigingen ondersteund worden die de cohesie doen groeien.’

(Korte de, 2014, p. 6)

Hierbij zijn nieuwe vormen van samenhang noodzakelijk voor de maatschappij. Zo zien veel mensen, die woonachtig zijn in dorpen, wanneer zij alleen komen te staan of meer hulp nodig hebben, de buurten als een plek voor sociale opvang, maar dreigt zo’n plek (als vangnet) in nieuwe (Vinex)-wijken geheel te gaan te gaan ontbreken. Dan wordt het van belang dat, ‘vanuit de gemeenschap zelf initiatieven ontstaan, doordat bijvoorbeeld kerken een inloophuis organiseren, zoals vaak gebeurd is’, aldus de Korte (2014, p. 10).

Het belang van de verantwoordelijkheid van de Kerk zelf wordt bevestigd in de Encycliek ‘Deus Caritas Est’ van Paus Benedictus XVI uit 2005. In deze Encycliek geeft de Paus aan dat de Kerk het liefdedienstwerk net zo weinig kan laten uitvallen als Sacrament en Woord:

(30)

‘Liefde beoefenen jegens de weduwen en wezen, de gevangenen, de zieken en de noodlijdenden van welke aard ook, hoort net zo tot haar wezen als de dienst van de Sacramenten en de verkondiging van het Evangelie.’

(Paus Benedictus XVI 2006, art. 22, geciteerd in Vreugdenhil, 2012, p. 188)

Op parochieniveau stelt de RKK dat haar parochies primair een religieuze functie hebben voor haar eigen leden (Vreugdenhil, 2012, p. 189). Echter binnen die religieuze functie valt ook het diaconaat; dienst aan mensen, door christenen verricht uit liefde tot God (Schmaal 2015). Het Landelijk Pastoraal Overleg van de RKK

formuleerde de diaconale taak van parochies als volgt:

‘Allerlei manieren waarop groepen van christenen (waaronder parochies) zich solidariseren met mensen in nood en/of (mee)werken aan het oplossen van maatschappelijke problemen.’

(Landelijk Pastoraal Overleg, 1987, geciteerd in Vreugdenhil, 2012, p. 189)

De parochies hebben ook andere (primaire) doelen, zoals de

Eucharistievieringen en de ‘zielzorg’ voor de eigen leden. Parochiële Caritasinstellingen (PCI) daarentegen hebben zorg en welzijn specifiek als primair doel, getuige de

doelstelling:

‘Het vanuit christelijke overtuiging gestalte geven aan de opdracht van de Kerk om dienstbaar te zijn aan de samenleving door aandacht te wijden aan de concrete noden en behoeften van personen en groepen van personen en daardoor bij te dragen aan het bevorderen van de sociale rechtvaardigheid.’

(Algemeen Reglement voor het bestuur van een (inter)parochiële Caritasinstelling in de Nederlandse Rooms- Katholieke Kerkprovincie, geciteerd in Vreugdenhil, 2012, p. 189)

Om aan deze doelstelling te voldoen hebben de meeste PCI-en de beschikking over een eigen vermogen. De financiële middelen worden dan besteed aan verschillende soorten doelen zoals: ’

(31)

Financiële en materiële hulp aan individuen en gezinnen, waar bestaande sociale voorzieningen tekortschieten

Deelname in een interkerkelijk hulpfonds of gemeentelijk noodfonds Ondersteuning van diaconale activiteiten en groepen in de eigen parochie

(kerstpakketten, bloemetje ziekenbezoekgroep, activiteiten M25);

Financiële ondersteuning van diaconale projecten in de eigen omgeving: voedselbank, inloophuis, hospice, opvanghuis voor asielzoekers;

Giften aan landelijke of mondiaal werkende organisaties; Het verwerven en beheren van middelen;

Vaak gaat financiële hulp gepaard met immateriële hulp (een luisterend oor, verwijzing naar andere instanties, hulp bij het invullen van formulieren). Ook onderhoudt men een netwerk, intern in de parochie en extern met

maatschappelijke organisaties, andere kerken en overheidsinstellingen.’ (RKDelft, 2015)

2.3 Conclusie van de diaconale rol in relatie tot de Wmo: RKK

De RKK heeft al eeuwenlang belangrijke rol op het terrein van wonen, zorg en welzijn, en draagt al eeuwenlang bij aan gemeenschapsvorming en komt op voor kwetsbare mensen. Zij is op lokaal niveau actief in vrijwilligerswerk en projecten die passen in het kader van de WMO, waarbij haar rol, in relatie tot de WMO, als volgt kan worden weergegeven: ’

1 - mensen in nood helpen;

2 - bevorderen van gemeenschapszin en sociale cohesie, ook buiten de eigen kerkgemeenschap;

3 - mensen inspireren en bemoedigen om zich als burger in te zetten voor wonen, welzijn en gezondheid;

(32)

4 - deelnemen in besturen op het terrein van wonen, zorg en welzijn en zo nodig zelf stichten van organisaties en instellingen;

5 - bijdragen aan het publieke debat over wonen, zorg en welzijn.’ (Crijns, juni 2007, p. 17, geciteerd in Vreugdenhil, 2012, p. 191).

2.4 Protestantse Kerk in Nederland (PKN)

De Protestantse Kerk in Nederland (PKN) is het grootste protestantse kerkgenootschap van Nederland. Het is, na een toenaderingsproces van tientallen jaren, op 1 mei 2004 ontstaan uit een fusie van de drie Samen op Weg-kerken, de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (Protestantse Kerk, 2015).

Deze drie kerkgenootschappen hadden voor de fusie ieder een eigen visie over de houding die hun kerk tot de samenleving behoorde in te nemen. Zo vond de

Nederlands Hervormde Kerk dat het als volkskerk een belangrijke

medeverantwoordelijk had voor ‘het maatschappelijke en culturele leven’. Dit in tegenstelling tot de Lutheranen die juist geen rol zagen weggelegd voor hun kerk in de samenleving. Desondanks namen de Lutheranen, al voor hun samengaan met de

Hervormde en Gereformeerde Kerken, door hun deelname aan de Raad van Kerken, een (belangrijke) positie in de maatschappij in (Vreugdenhil, 2012, p. 190). De

Gereformeerde Kerken in Nederland maakten onderscheid tussen de ‘kerk als instituut’ en de ‘kerk als organisme’. Aanvankelijk had daarbij de kerk niet als instituut, maar slechts als organisme een maatschappelijke functie. Die had zij door haar leden op hun verantwoordelijkheid als burgers te wijzen. Echter in 1978 vond er, door de generale synode, een relativering van dit onderscheid plaats en werd de ‘kerk als instituut’ alsnog zichtbaar in het maatschappelijke debat (Vreugdenhil, 2012, p. 190).

(33)

De scherpste historische tegenstellingen op dit gebied waren op het moment van samengaan van de drie kerkgenootschappen dus al enigszins geslecht. Al werden de onderlinge verschillen nog wel erkend, men zag het niet langer meer als reden om niet te kunnen fuseren. Bovendien slaagde men er in bij de Generale Synode in 2009 de positiebepaling van de PKN, met betrekking tot haar diaconale taak, helder te verwoorden:

‘Vanouds heeft de kerk het tot haar taak gerekend in haar ‘charitas’ (liefdewerk) gestalte te geven aan de caritas (liefde) van God voor alle mensen, onder voortdurend veranderende maatschappelijke omstandigheden. De opkomst van de verzorgingsstaat heeft kerk en gemeente in dit opzicht voor nieuwe uitdagingen gesteld. Dat klinkt door in de kerkordelijk vastgelegde roeping van de gemeente op diaconaal terrein, die onder meer bestaat in ‘het signaleren van knelsituaties in de samenleving’ (...), waarbij diakenen de taak hebben overheid en samenleving op haar verantwoordelijkheid aan te spreken (...). De overgang naar de participatiestaat maakt een heroriëntatie opnieuw noodzakelijk, maar ook nu blijft een oprechte diaconale betrokkenheid bij mensen die het nodig hebben een prioriteit voor kerk en gemeente. Spiritualiteit en solidariteit gaan daarin samen.’

(Generale Synode, 2009, artikel 97, geciteerd in Vreugdenhil, 2012, p. 190)

Bovendien beschrijft de Kerkorde van de Protestantse Kerk een uitgesproken visie op de verhouding tussen kerk, politiek en samenleving:

In ordinantie 3-11, waar het gaat het over ‘het dienstwerk van de diakenen’, gericht op de ‘opbouw van de [kerkelijke, HN] gemeente met het oog op haar dienst in de wereld’, wordt onder meer genoemd: ‘

- Het verlenen van bijstand, verzorging of bescherming aan wie dat nodig hebben. - Het nemen of ondersteunen van initiatieven die gericht zijn op het bevorderen van maatschappelijk welzijn.

(34)

-Het dienen van de gemeente en de kerk in haar bemoeienis met betrekking tot sociale vraagstukken, en het aanspreken van de overheid en de samenleving op haar verantwoordelijkheid dienaangaande.’

(Noordegraaf, 2012, p. 107)

In ordinantie 8-3 komen deze punten (deels) in andere bewoordingen terug; zorgen voor het algemeen welzijn, signaleren van knelsituaties in de samenleving, onderling dienstbetoon, bevorderen van barmhartigheid en gerechtigheid in de wereld et cetera (Noordegraaf, 2012, p.108).

Deze kerkvisie zou men, aldus Noordegraaf (2012, p.108) kunnen omschrijven als een vorm van ‘kritische participatie’. ‘Participatie’ , omdat kerken en diaconieën zich niet afzijdig houden van de samenleving, maar bereid zijn tot

medeverantwoordelijkheid. Deze houding wordt versterkt door de diaconale inzet die omschreven wordt als: ‘steunen van initiatieven gericht op het bevorderen van algemeen welzijn’ en ‘deelnemen in arbeid ten dienste van het algemeen welzijn’ , waarmee het onderlinge zorg omvat binnen de kerk zelf, en activiteiten buiten de kerk; dus ‘gemeente’ (kerkelijke gemeente) en ‘wereld’ (de mensen buiten de kerk)

(Noordegraaf, 2012, p.108). Anderzijds is haar houding is ook kritisch door het signaleren van knelsituaties en het aanspreken van overheid en samenleving op hun verantwoordelijkheid vanuit wat zij zelf, op grond van het evangelie, ziet als haar taken in en voor de samenleving (Noordegraaf, 2012, p.108).

Haar houding leidt, in geval van gemeenschappelijke doelen, tot samenwerking en in sommige andere gevallen juist tot kritiek of protest; de samenwerking met anderen (personen, partijen, bondgenoten) vindt alleen plaats als er sprake is van overlap met wat kerken voorstaan en doen (Noordegraaf, 2012, p.109).

(35)

2.5 Conclusie van de diaconale rol in relatie tot de Wmo: PKN

Bij de PKN nemen doelgroepen die ondersteuning voor participatie en zorg via de WMO nodig hebben (ouderen, dak- en thuislozen, mensen met lage inkomens en mensen met beperkingen) een belangrijke plaats in. Zij zet zich op dit terrein in voor (vrijwillige) zorg en doet haar best dat deze mensen actief in de samenleving

participeren. Haar rol, in relatie tot de WMO, kan als volgt geschetst worden: ‘ a. Mensen in nood helpen:

1 - niet verdubbelen wat er al is en geen verantwoordelijkheden overnemen

2 - uitgaan van de noden én de rechten van mensen

3 - de eigen capaciteiten van mensen en hun organisaties versterken

b. Bijdragen aan het stichten van gemeenschap en sociale samenhang:

1 - in eigen kring

2 - over de grenzen van de eigen kring heen, door samenwerking met het buurt- en wijkwerk

c. Deelnemen in besturen van instellingen op het terrein van zorg en welzijn;

d. Problemen signaleren en de publieke opinie en politiek beïnvloeden; dat kan bijvoorbeeld door deelname in een WMO adviesraad.’

(bron: Kerk in Actie, oktober 2009, p. 4; idem in Drooger, Heystek & Prins, februari 2007, p. 6, geciteerd in Vreugdenhil, 2012, p. 191)

(36)

2.6 Wmo in de kerkelijke praktijk

Een actief WMO-beleid blijkt in de praktijk van gemeente tot gemeente te variëren. Het is onder meer afhankelijk van de grootte van de plaats. Er is een duidelijk verschil tussen grote steden en kleinere plaatsen. Zo geven de gezamenlijke kerken in de gemeente Amersfoort een folder uit, getiteld ‘WMO, de kerken doen het zo!’ De folder toont voorbeelden van wat kerken al doen om het gedachtegoed van de WMO in

praktijk te brengen. Hierin wordt de WMO gepresenteerd als een nieuwe wet waaronder veel bestaande werkzaamheden vallen: ‘Het gaat erom bestaand werk beter voor het voetlicht te brengen. Het is lang niet altijd nodig allerlei nieuwe dingen te

organiseren.’ (Veldhuizen, 2008)

Zo wilde de gemeente Amersfoort, in het kader van de WMO, meer ontmoetingsplekken in de wijk; elke wijk zou minstens één eetproject behoren te hebben. Dit blijkt er al te zijn, bijna elke kerk heeft namelijk een eetproject dat er voor iedereen is, ook voor niet-kerkelijken. Ook kerkelijke inloophuizen, die veel

raakvlakken hebben met de WMO, bieden aandacht voor kwetsbaren, versterken de cohesie in de wijk en bieden mensen gelegenheid elkaar te ontmoeten (Veldhuizen 2008). Behalve in Amersfoort zijn kerken ook betrokken in grote steden als Utrecht, Den Haag en Amsterdam. Zo werken er diaconale professionals en er zijn activiteiten op het gebied van verslaafdenzorg en opvang voor dak- en thuislozen (Veldhuizen 2008).

In grotere gemeentes als Amsterdam, Amsterdam Zuidoost, Ede, Den Haag en Sittard blijkt bovendien subsidiëring plaats te vinden van specifieke kerkelijke

activiteiten door de lokale overheid in het kader van de Wmo. In principe geldt hier de voorwaarde dat de activiteiten een projectmatig karakter hebben, dat er (expliciet) een verbinding wordt gelegd met de Wmo en dat er verantwoording van de resultaten plaatsvindt (Noordegraaf, 2012, p. 114).

(37)

Echter in de kleinere gemeenten is de betrokkenheid van kerken wisselend. Lastig voor de burgerlijke gemeente is dat zij vaak bestaat uit meerdere plaatsen en dorpen, waardoor er vaak een centraal aanspreekpunt van de kerken ontbreekt

(Veldhuizen, 2008). Daarbij komt dat lokale kerken zelf te maken hebben met krimp: ze worden geconfronteerd met gebrek aan menskracht en financiën alsmede met

reorganisaties die tijd, energie en inspiratie vergen (Noordegraaf, 2012, p. 126).

Wanneer men kijkt naar Nederland in het geheel blijkt dat 60 procent van de Nederlandse gemeenten de kerken actief bij de Wmo betrekt. In dit kader geef 11 procent van de gemeenten subsidie aan de kerken (Nederlands Dagblad, 2015). Uit onderzoek van het Algemeen Dagblad uit 2009 in 145 gemeenten, blijkt dat uiteindelijk in 37 procent van de gemeenten, kerken ook daadwerkelijk zitting de Wmo-raad hebben gekregen (Vreugdenhil, 2012, p. 204).

2.7 Conclusie deelvraag 1 en 2

-Welke rol kent de wetgever, met betrekking tot de Wmo, toe aan de PKN en RKK? Meer dan 60 procent Nederlandse gemeenten betrekt kerken bij de Wmo en in ruim één derde van gemeenten zijn zij vertegenwoordigd zijn in Wmo-adviesraden. Deze

expliciete betrokkenheid van kerken is vanuit historisch oogpunt een opmerkelijke ontwikkeling. Het waren immers, zoals reeds verwoord in het theoretisch kader, juist veel kerkelijke initiatieven die met de groei van de verzorgingsstaat verstatelijkt en geprofessionaliseerd zijn. Deze verstatelijking en professionalisering, waarbij de invloed van de kerk werd teruggedrongen, hoefde niet per se volgens staatsrechtelijke beginselen. Een beginsel als ‘scheiding tussen kerk en staat’ is namelijk niet

grondwettelijk opgenomen. Er zijn verschillende interpretaties (exclusieve, exclusieve en compenserende neutraliteit) mogelijk in hoeverre kerken wel of geen taak hebben de overheid te ondersteunen; zoals bij artikel 20 Gw, dat een recht op bijstand vanuit de

(38)

wereldlijke overheden zich niet al te veel met elkaar bemoeien. Met betrekking tot de Wmo heeft de Tweede Kamer in de Memorie van Toelichting van deze wettekst van de Wmo als wel in de ‘motie Rouvoet‘ een expliciete rol toegekend aan de kerken. In de Memorie van Toelichting krijgen zij namelijk een taak in het tot stand komen van de leefbaarheid en sociale samenhang in buurten en wijken. De ‘motie Rouvoet‘ op haar beurt geeft aan dat gewenst is dat kerken betrokken worden bij het Wmo-overleg.

- Wat is de houding, tot de Wmo, van de PKN en RKK zelf?

Zoals in het theoretisch kader reeds beschreven is er onder de kerken/confessionelen, van oudsher een wantrouwen jegens de steeds maar uitdijende overheid. De verdeling van verantwoordelijkheden tussen individu, overheid en sociale structuren zou uit balans raken; uitgedrukt door de begrippen ‘subsidiariteit’ (bij katholieken) en ‘soevereiniteit in eigen kring’ (bij protestanten). Opvallend is het dan ook dat juist de Katholieke minsisters Marga Klompé en Gerard Veldkamp een belangrijke bijdragen hebben geleverd aan de versterking van de staat door de sociale zekerheid stevig uit bouwen. Tegenwoordig, blijken de kerken, net als in het verleden, nog steeds bereid een bijdrage te willen leveren aan de maatschappij. Zo ziet de RKK het, om het in de woorden van de Paus te verwoorden als een van haar (kern) taken, het kan het ‘liefdedienstwerk net zo weinig laten uitvallen als Sacrament en Woord’. Ook Monseigneur de Korte, als referent voor Kerk en Samenleving, ziet een taak voor de RKK, waarbij hij het belang benadrukt dat de overheid de kerken en andere actoren op het maatschappelijk middenveld ook financieel ondersteunt.

Wel blijkt er binnen de PKN sprake te zijn van enige (historische)

tegenstellingen tussen de (samengevoegde) drie kerkgenootschappen hoe groot de maatschappelijke rol behoort te zijn. Vandaag de dag zijn ze klaarblijkelijk grotendeels verdwenen, mede gezien dat de diaconale taak helder verwoord is in de Generale Synode van 2009, waaruit blijkt dat spiritualiteit en solidariteit samen gaan. De PKN

(39)

ziet daarbij, meer dan de RKK, een (maatschappij)kritische rol voor zichzelf weggelegd.

In de praktijk blijken kerken (zowel de RKK als de PK), in overeenstemming met hun maatschappelijke overtuigingen bereid het WMO-beleid te ondersteunen, al varieert de mate van actief zijn van plaats tot plaats. Er is namelijk een duidelijk verschil waarneembaar tussen grote steden en kleinere plaatsen.

Sinds de kerken, een eeuw geleden, meer (maatschappelijke) invloed hadden en daarbij, zoals reeds beschreven, veel taken in de samenleving op zich namen, heeft er een belangrijke ontwikkeling plaats gevonden in de maatschappij. Er is namelijk sprake van een ‘digitalisering’ van de samenleving. Websites en sociale media zijn daarbij, zoals reeds aangegeven in de inleiding, tegenwoordig van cruciaal belang, deze zullen dan ook in het volgende hoofdstuk worden toegelicht.

(40)

3. WEBSITES TER ONDERSTEUNING VAN DE WMO 3.1 Websites en de opbouw ervan

De individualisering van de maatschappij heeft ervoor gezorgd dat er minder sprake is van een gemeenschap in de traditionele zin van het woord; mensen zijn niet meer zo gebonden aan één specifieke lokale buurt, dorp of wijk voor wonen, werken, studeren, clubs bezoeken, het ter kerken gaan et cetera. Zij kiezen tegenwoordig veel meer zelf uit in welke verbanden, groepen en gemeenschappen zij wensen mee te doen. Kerken vervullen hierdoor niet langer meer de functie van ‘sociaal cement’ tussen mensen, en zijn hierdoor niet langer de (automatische) middelpunten van lokale gemeenschappen. De bestaande organisatiestructuren van kerken zijn echter nog steeds gebaseerd op territoriale gemeentes; ten onrechte gaan zij er (nog) van uit dat het leven van de mens zich nog afspeelt binnen een begrensde gemeenschap. Met als gevolg dat vele kerken een gebroken indruk maken; ‘zij weten niet meer zo goed hoe ze kunnen inspelen op de vele veranderingen van deze tijd’ (Effing, 2013, pp. 12-13 ). Met het verloren gaan van traditionele gemeenschapsstructuren is het belangrijk voor kerken geworden om voor nieuwe wegen te kiezen die kunnen bijdragen aan hechtere (hernieuwde)

kerkgemeenschappen. Het gebruik van websites (een verzameling bij elkaar horende pagina’s op internet) op internet heeft de potentie deze (hernieuwde)

gemeenschapsfunctie te kunnen vervullen (Effing, 2013, p. 13 ).

De uitvinding van het internet heeft namelijk voor een revolutie gezorgd in de computer en communicatiewereld, door de mogelijkheden van de telegraaf, telefoon, radio en computer tot ongekende hoogte te integreren en te combineren. Het maakt het (voor kerken) mogelijk informatie te verspreiden over de gehele wereld, waarbij afstanden er feitelijk niet meer toe doen, en waarbij contacten tussen individuen vergaand worden bevorderd (Stewart, 2014).

(41)

De term internet moet hierbij niet worden verward met het wereldwijde web

(www); vaak worden beide begrippen gebruikt zonder dat er al te veel onderscheid wordt gemaakt. Zij hebben namelijk niet dezelfde betekenis (W3C, 2015). Het internet kan men zien als een wereldwijd systeem van onderling verbonden computernetwerken (netwerk van netwerken). In totaal zijn hierdoor miljoenen private, publieke,

academische, zakelijke en overheid netwerken met elkaar verbonden. Te samen levert dit een uitgebreid aanbod van informatiebronnen en diensten op, waarvan het

wereldwijde web (een verzameling van tekstdocumenten en andere middelen, verbonden door hyperlinks en URL's, meestal toegankelijk via webbrowsers, van webservers) er één van is. Andere diensten die het internet kan leveren zijn de infrastructuur ter ondersteuning van e-mail, peer-to-peer-netwerken voor het delen van bestanden en de telefonie (Leiner et al. 2015: 1).

Overheden, bedrijven en universiteiten hebben bijgedragen tot het ontstaan van het internet door eendrachtig de ontwikkeling en de implementatie van deze nieuwe technologie te ondersteunen en te ontwikkelen (Stewart, 2014). Het begon toen de Amerikaanse regering in de jaren 60 van de vorige eeuw een onderzoek instelde naar een robuuste vorm van communicatie van onderling verbonden computernetwerken. Uiteindelijk leidde dit tot het ARPANET, het eerste netwerk in de Verenigde Staten. De bedoeling was dat onderzoeksinstituten, die aan militaire projecten werkten, konden delen in elkaars apparatuur om zo kosten te besparen. De apparatuur en

communicatielijnen waren in die tijd niet erg betrouwbaar waardoor het van belang was dat het netwerk operationeel bleef bij (onherroepelijke) technische problemen; de wijdverspreide bewering dat ARPANET bedoeld was als communicatienetwerk tijdens een kernoorlog, is een misvatting (het speelde geen enkele rol in de besluitvorming van ARPA) (Peter, 2015).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

De illusie van transparantie: een onderzoek naar het gebruik van eigen medische gegevens onder chirurgische patiënten.. van den Broek, Elmira; Sergeeva, A.;

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

Bij kruisinoculatie, uitgevoerd door Schnathorst, Crogan & Bardin, (1958) blijken de volgende planten vatbaar voor de echte meeldauw van Lactuca sativa:

Dit wil niet zeggen dat er in Zuid-Limburg helemaal geen geschikte ei-afzetplekken voor de Keizersmantel aanwezig zijn, maar wel dat er onvoldoende geschikte plekken zijn voor

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge

Na wiekundige verwerking van de opbrengetgegevene bleek, dat bij tiet gewicht per plant de vakken waarbij Go toegediend waa een betrouwbaar lagere opbrengst gaven» Bit gold

De op de ledenvergadering in maart 1995 gepresenteerde nieuwe statuten zijn na enkele wijzigingen door de ledenvergadering goedgekeurd. Bij de notaris wordt er de laatste hand