• No results found

Met de vuile was op straat : kwalitatief veldwerkonderzoek naar de lichammspraktijken van daklozen omtrent gezondheid en hygiene

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Met de vuile was op straat : kwalitatief veldwerkonderzoek naar de lichammspraktijken van daklozen omtrent gezondheid en hygiene"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Met de vuile was op straat

Kwalitatief veldwerkonderzoek naar de lichaamspraktijken van daklozen

omtrent gezondheid en hygiene

Rosalie Brunt

15 juni 2015

Universiteit van Amsterdam, Sociologie

Bacheloronderzoek, Anna Aalten

(2)

2

Inhoudsopgave

Voorwoord 2

Inleiding 3

1. Theoretische verkenning 4

1.1 Vervulling van basisbehoeftes niet vanzelfsprekend 4

1.2 Daklozen als vuil, fysiek én symbolisch 4

1.3 Openbare privacy: geen plek voor persoonlijke handelingen 5

2. Versmelting van twee werelden: de gehanteerde onderzoeksmethodiek 7

3 Een dakloos lichaam: gezond blijven op straat 11

3.1 Geen eigen voorraad, wel genoeg te eten 11

3.2 Een beproeving voor het lichaam 11

3.2.1 Verslaving: een veelvoorkomend probleem 11

3.2.2 Een lijdend lichaam en slechtpassende zorg 13

3.3 Slapen waar het kan 14

4. Daklozen als vuil, symbolisch én fysiek 17

5. Alleen uit, samen thuis 19

Conclusie 22

(3)

3

Proloog

In het Amsterdamse straatbeeld zijn daklozen vrij nette mensen: de vriendelijk groetende krantverkoper voor de supermarkt, de man die eeuwig op een bankje in het park zit en niemand tot last is en de vrouw die doelloos rondslentert over de grachten onder het genot van een halve liter bier in een bruin blikje – wel degelijk een aparte groep, maar over het algemeen geaccepteerd door anderen. In juli 2014 verhuisde ik voor een ruim halfjaar naar Parijs, waar daklozen een geheel ander bestaan lijken te hebben. Aan de rand van de samenleving leven zij in gescheurde en besmeurde kleren op straat en in het ondergrondse stelsel, bedelen aan de kant van de weg met een kartonnen bordje voor zich en vragende zinnen prevelend en slapen op de warmte roosters in de stoep. Ik kocht bij de bakker belegde stokbroden, flesjes water in de supermarkt, spaarde kleingeld op en deed in de winter mijn sokken uit voor een man op blote voeten: men leek geen hulp te krijgen en ik wilde iets doen.

Terug in Nederland was ik benieuwd hoe men hier overleefd op straat. Gezien het uiterlijke vertoon van deze groep zijn de omstandigheden hier duidelijk minder bar als in Parijs: men slaapt niet op elke hoek van de straat, ziet er redelijk net uit en ruikt fris in tegenstelling tot de doordringende, onaangename geur die Parijse daklozen verpreidden. Hoe houden daklozen in Nederland hun lichaam gezond, waar eten en slapen ze, als ze geen eigen ruimte hebben? Hoe leeft een dakloze en hoe staan ze in de Nederlandse samenleving? Het is een doelgroep die ontzettend ver van mijn leefstijl af staat en ik was met name benieuwd hoe zij dagelijkse praktijken – eten, slapen, wassen, voor zichzelf zorgen – uitvoeren.

''Morgenochtend 8 uur, kom dan maar langs dan kan je helpen'', klonk het ongeduldig door de telefoon toen ik kort uitlegde wat ik wilde doen – meelopen in het inloophuis Oud West om te kijken wat daklozen precies doen om schoon en gezond te blijven. Dit was het begin van mijn veldwerkonderzoek, waarbij er een wereld voor mij openging, waar ik nooit van had verwacht me in te wanen.

Allereerst wil ik Jonnie en Musa - de teamleiders van inloophuis Oud West – en Stephen van de Spreekbuis bedanken: zij hebben mij ontzettend gastvrij en op een zeer ontspannen manier ontvangen en mij mijn gang laten gaan, op mijn gemak gesteld en opgenomen in de groep medewerkers én passanten. Daarnaast wil ik ook alle contactpersonen bedanken, waarmee ik voornamelijk email- en/of belcontact gehad heb. De communicatie verliep over het algemeen informeel en ik had het idee dat iedereen het wel best vond als ik een dag kwam meelopen.

Mijn scriptiebegeleidster Anna Aalten wil ik graag bedanken voor de feedback en het opbouwende kritiek, waardoor het een goed begeleid en overzichtelijk proces was om naar dit eindresultaat toe te werken. Ook bedank ik de personen die aanboden om mijn scriptie te lezen en eventueel enige

verbeterpunten hebben onderstreept. Niet alleen jullie tijd waardeer ik, maar ook de interesse om dit stuk te lezen.

(4)

4

Inleiding

'''She's just a girl and she's on fire' klinkt de stem van Alicia Keys, die ik na die ene zin het zwijgen op leg door verwoed de knopjes aan de zijkant van mijn telefoon in te drukken. De bekende ochtendgeluiden vullen mijn kamer: mannenstemmen die de markt opbouwen, het tikkende ritme van de regen en vlagen van een dronkemansluid, waarna meerdere malen gejoel volgt. De deken is van mijn been geschoven en ik voel hoe de kou, die zich elke nacht door de kieren bij het raam van mijn oude en veel te dure studio op de Albert Cuyp naar binnendringt, mijn blote been omhult en kippenvel veroorzaakt. Ik open mijn ogen en kijk de halfduistere kamer in. Het is half zeven en ik moet van mezelf naar de sportschool. Ik denk aan dikke mevrouwen met blubberbuiken en aan de strakke rok voor het feestje van de volgende avond, waarop ik mijn bed uitspring en kleren aantrek.

Vijftien minuten later ben ik buiten. Ik ga door het plantsoen met de drie bankjes, waarvan één bezet door een liggend persoon, die zowel maling heeft aan het passerende verkeer als de

weersomstandigheden, en, uitgaande van het zachte gesnurk dat onder de opgeslagen capouchon uitkomt, slaapt.

Even later loop ik terug naar huis - kauwend op een rijstwafel met avocado en kipfilet, vermengd met het opgedroogde zweet dat de motregen van mijn gezicht af laat glijden – en passeer de Albert Heijn. Vlak voor de schuifdeuren word ik aangesproken door een man, die om wat geld voor de daklozenopvang vraagt, waarop ik in mijn tas zoek naar mijn portemonnee. Als ik opkijk, kijk ik recht in zijn gezicht. Warrig grijzend haar dat slordig over diepe rimpels hangt, stoppellige wangen en helder lichtblauwe ogen. Zijn halfopenstaande mond laat een afgebroken voorstand zien en op zijn bovenlip zit wat snot. Blijkbaar staar ik de man aan, want hij brengt zijn hand op borsthoogte en buigt hem licht – het universele teken om iets te krijgen – en ik zie het vuil dat zich heeft opgehoopt onder zijn lange nagels en in de plooien van zijn huid''. Dit fragment – afkomstig uit het onderzoeksontwerp voor deze scriptie – is weliswaar fictief, maar laat duidelijk de tegenstelling tussen mijn leven en het leven op straat zien: waar ik het comfort en veiligheid heb van in een bed slapen, slaapt een dakloze in alle openheid op een bankje; ik word gewekt op zelf gezette tijden, hij door de ontwakende stad; ik eet iets voedzaams, hij moet moeite doen om uberhaupt iets te eten; thuis spring ik onder de douche wanneer ik wil, hij moet in de wachtrij in het inloophuis. Ik kan mijn basisbehoeften – slapen, eten, wassen, gezond zijn en blijven – met zoveel gemak vervullen doordat ik een privéruimte heb, oftewel een plek waar ik mijzelf kan terugtrekken en mijn lichaam zowel van binnen als van buiten kan verzorgen. Voor mij vanzelfsprekend, maar voor een dakloze lastig, aangezien hij geen woning heeft. Hoe ervaren daklozen het niet-hebben van een privéruimte? Waar vinden persoonlijke zaken omtrent hygiene en gezondheid plaats? Of heeft iemand die op straat leeft helemaal geen interesse in gezonde voeding, komt persoonlijke hygiene misschien op de tweede plek en hebben andere zaken prioriteit?

In deze bachelorscriptie wordt er gekeken naar de lichaamspraktijken op het gebied van gezondheid en hygiene van daklozen in Amsterdam ten gevolge van het gebrek aan een privéruimte. Hierbij zullen de onderwerpen voeding, gezondheid – waaronder verslaving -, slapen, persoonlijke hygiene, vuil en sociale uitsluiting aan de orde komen. Ook zal er aandacht besteed worden aan het creeeren van een privéplek in een publieke ruimte, wat naar voren kwam tijdens de observaties. Onder 'daklozen' zullen personen verstaan worden, die op straat leven of in andere openbare ruimten zonder vaste verblijfplaats en kortdurend gebruikmaken van inloophuizen en/of nachtopvang. Ook personen zonder vaste verblijfplaats die tijdelijk bij familie of vrienden verblijven, worden tot daklozen gerekend (CBS, 2015). Thuislozen – mensen met een woning, maar wel gebruik maken van instanties als inloophuizen – worden in deze scriptie niet in acht genomen. Wel worden hun verhalen gebruikt uit de periode dat zij dakloos waren.

In deze scriptie zal allereerst kort de gebruikte literatuur geintroduceerd worden, waarna vervolgens de methodologie verantwoord wordt. Hierop volgend worden de bevindingen gepresenteerd, waarin er telkens een koppeling naar de literatuur wordt gemaakt om een zo uitgebreid mogelijke conclusie te geven.

(5)

5

1. Theoretische verkenning

1.1 Vervulling van basisbehoeftes niet vanzelfsprekend

'''Kijk, dit wordt mijn kussen en dit [hij reikt naar de leren jas dat achter hem over zijn stoelleuning hangt] mijn deken. Afgelopen nacht heb ik in een portiek gelegen en zo slaap ik gewoon overal'. Waar hij vanavond

gaat slapen, weet hij niet en staart voor zich uit. 'Ik wil naar Noorwegen. De natuur is daar zo mooi. Je kan gewoon een lijntje uitgooien, jezelf wassen in beekjes, plantjes eten en je woont in het bos. Ja tuurlijk, toen

ik begon met planten eten werd ik eerst ziek, maar op een gegeven moment weet je steeds beter wat je kunt eten. Als je ziek wordt in het bos, moet je gewoon afwachten tot het over is, wat kan je anders doen?'''

- 30 april, de Spreekbuis.

Eten en slapen: basisbehoeften die naar de theorie van Maslow (1954) vevuld móéten zijn om te overleven. Hij rangschikte de volgens hem universele behoeften van de mens in een hierarchische ordening, waarbij het van essentieel belang is dat de lagere behoeften bevredigd zijn om één van de hogere behoeften - die voornamelijk de mogelijkheden van de mens uitdrukken - te kunnen bereiken. Tot de lagere, fysiologische behoeften behoren - naast zuurstof, water en seks – eten, slapen en het uitscheiden van ontlasting. Mits deze bevredigd zijn, kan een persoon zich richten op het tweede niveau, veiligheid en zekerheid, waarna liefde en saamhorigheid, de behoefte aan waardering, erkenning en zelfrespect en het hoogste niveau, zelfactualisatie, volgen.

Voor daklozen lijkt het echter lastig om regelmatig te eten. Naast het gebrek aan een koelkast om voedsel te bewaren en/of een fornuis om het te bereiden gaat het kleine bedrag dat daklozen te besteden hebben vaak naar andere zaken: ongeveer tussen de 43% en 47% is in hun leven ooit afhankelijk van alcohol en 68% van drugs (Wolf et al., 2002). Mogelijk gaat het overgrote deel van hun uitkering en verdiende geld naar deze middelen en wordt er een kleiner bedrag uitgegeven aan voeding. Dit terwijl een groot deel van de daklozen kampt met problemen met betrekking op de huid, luchtwegen, maagdarmstelsel en het

bewegingsapparaat – en er wordt een significant verhoogd sterfterisico gezien onder deze doelgroep, vooral mannen van rond de vijftig jaar (Van Laere, 2010). Daklozen overlijden op jongere leeftijd dan de wonende bevolking, maar tegelijkertijd maken zij minder gebruik van medische zorg (Bronsveld, 2004). Alhoewel in 2006 het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang gepresenteerd werd - met als doel het verbeteren van de leefsituatie van dak- en thuislozen, waarbij gemeenten meer verantwoordelijkheden krijgen, zelf zorg moeten dragen voor adequate signalering en toegeleiding naar de zorg en een persoonsgerichte aanpak hanteren - is er weinig aandacht voor medische basiszorg voor daklozen. Zij hebben vaak geen

zorgverzekering door gebrek aan vaste inkomsten en het Nederlandse zorgverzekeringsysteem is over het algemeen alleen toegankelijk voor wie het systeem begrijpt en zich weet te verzekeren (Akkermans, 2008). De drempel om hulp te zoeken kan dus hoog zijn – geen huis- en tandarts, ziektekostenverzekering of uitkering – en veel daklozen zien tevens de noodzaak van zorg niet in of koesteren wantrouwen tegenover hulpverlening. Daarnaast sluit het zorgaanbod niet goed aan bij hun specifieke problemen en

omstandigheden, waardoor daklozen niet de benodigde hulp krijgen (Van Laere, 2010).

Naast eten is slapen in een rustige omgeving evenmin vanzelfsprekend. Slaapstrategieën is één van de belangrijkste thema's in het leven een dakloze. “Waar slapen voor niet-daklozen een ritueel is omgeven door zekerheid en rust, is het voor veel daklozen een weerkerende en energieverslindende opdracht, en in veel gevallen een bezoeking” (Van der Geest, 2005: 121). Het bed is de plaats waar veel cruciale

gebeurtenissen in het menselijk leven plaatsvinden - het is vaak de geboorteplaats én de gewenste plek om te sterven - en het is in de meeste culturen een plek waar de bezoeker geen toegang toe heeft. Het bed is bij uitstek een plek van veiligheid en dat moet het ook zijn, want nooit is de mens zo kwetsbaar als tijdens zijn slaap. Beschut tegen de kou of de warmte, tegen insecten, maar vooral tegen het gevaar van anderen, biedt het bed in het huis de veiligheid die nodig is voor de weerloze slaper (ibid.). Dakloos zijn en geen huis hebben, is daarom naast het gemis van een bed ook het gebrek aan veiligheid – het tweede niveau van Maslow's behoeftetheorie.

1.2 Daklozen als vuil, fysiek én symbolisch

Ook het doen van behoeften hoort een moment van rust en privacy te zijn, maar is voor daklozen een stressvolle opgave, zo blijkt uit het artikel van Rensen (2001). Hij benadrukt dat buitenslapers – gedefinieerd

(6)

6 als personen die meer dan acht nacht per jaar op straat slaapt of loopt en over geen vast onderdak beschikt - geen privéruimte hebben om hun behoefte in alle rust te kunnen doen en om te poepen en te plassen zijn ze aangewezen op openbare ruimten. Tegelijkertijd is poepen in Nederland een strikte

privé-aangelegenheid en door buiten te poepen overtreden buitenslapers de wet én een sterk verankerde norm, wat gevolgen heeft voor de maatschappelijke positie – verdere marginalisering - en het persoonlijke welbevinden (ibid.).

Naast ontlasting worden ook andere lichaamsafscheidingen als bloed, urine, speeksel, kots, snot en sperma universeel als het meest intense, weerzinwekkende vuil beschouwd (Miller, 1997), waarmee niet-intimi niet geconfronteerd willen worden (Van der Geest & Van Dongen, 1999). Dit impliceert dat

lichaamsafscheidingen niet weerzinwekkenwekkend zijn in zichzelf, maar dat pas worden wanneer ze in openbaarheid worden gebracht. ''There is no such thing as absolut dirt, [...] but only exists in the eye of the beholder'', stelt Mary Douglas (2002: 2) hierop aansluitend. Volgens haar zijn ideeën en praktijken rondom vuil sterk gebonden aan de maatschappelijke context, waarbij sociale verhoudingen doorslaggevend zijn in hoe mensen over vuil denken en ermee omgaan. Afhankelijk van situatie en context zal eenzelfde handeling of omstandigheid wel of niet als vies ervaren worden door de betrokkenen. Door vuil negatief te definiëren, wordt er een grens getrokken tussen orde en wanorde, die aangeeft welke invloed vuil heeft op de wijze waarop mensen met elkaar omgaan. Wanorde op zichzelf hoeft geen reden voor afkeuring te zijn: het gaat erom of wanorde betekenisvol is binnen de sociale structuren van de samenleving. Dit wordt echter betekenisvol wanneer deze wordt gecreeërd door marginale groepen of personen, of, zoals Douglas het verwoordt, ''people who are somehow left out in the patterning of society, who are placeless'' (ibid.: 96).

Binnen elke samenleving – en cultuur - heerst er dus een classificatie van viezigheid, welke vaststelt waar de grenzen liggen tussen goed en slecht, respect en disrespect, gemak en ongemak (Van der Geest, 2005) en wat de gewenste plekken zijn voor lichaamsafscheidingen – menselijke ontlasting in de wc en niet op de grond, snot in een zakdoek in de plaats van afgeveegd op de hand -, maar bovenal dat deze in de privésfeer horen. Desondanks kunnen daklozen zich vaak niet terugtrekken om deze in meer of mindere mate gedwongen, persoonlijke handelingen uit te voeren. Anderen zien het vuil op hun kleding, handen en gelaat en kunnen dit negatief beoordelen, waardoor daklozen als wanorde in de samenleving bestempeld worden met sociale uitsluiting en marginalisering tot gevolg. Daarbovenop is de manier van kleding en identiteit in de huidige maatschappij niet gescheiden. Giddens (1991) benadrukt dat het lichaam verbonden is aan de (zelf)identiteit en men aan de hand van de uiterlijke verschijning van anderen niet alleen het gender afleidt, maar ook de klassepositie en arbeidsstatus. De manier van kleden wordt onder andere opgelegd of gemotiveerd door groepsdruk en sociaaleconomische factoren, waardoor men een bepaald persoon indeelt in een categorie. Vervolgens worden de handelingen hier naar geinterpreteerd: als een man in pak een politieagent verwijtend aanspreekt, kan dit heel anders uitpakken dan als een onverzorgd

persoon dit doet. Ook daklozen worden beoordeeld op hun verschijning – mogelijk als ''vuil'' door de ogen van anderen'', waardoor ze negatief beoordeeld worden en buiten de samenleving vallen.

1.3 Openbare privacy: geen plek voor persoonlijke handelingen

Kortom, daklozen worden geconfronteerd met zaken die voor ons – niet-daklozen - vaak als vanzelfsprekend worden ervaren: regelmatig eten om je lichaam gezond te houden, onze behoeften doen waar niemand het kan zien, slapen op een vaste en veilige plek, onszelf schoonhouden en geregeld schone kleding aantrekken om er fris uit te zien en te ruiken. Al deze zaken worden gedaan in de backstage, waar men geen

normatieve rol hoeft te vervullen en zich niet druk hoeft te maken over de sociale controle en sancties die gelden in de frontstage. ''Back regions are typically out of bounds to members of the audience'', schrijft Goffman (1971: 124). Gebruikmakend van begrippen uit de theaterwereld, waarbij frontstage het podium is en backstage de privéruimte achter de coulissen, onderzocht Goffman de wijze waarop mensen in de omgang met elkaar gestalte geven aan hun eigen persoonlijkheid en identiteit en benadrukt daarbij het belang van privéruimten. Gedragingen die in de frontstage niet geaccepteerd worden door anderen en/of niet binnen de geldende normen en waarden passen, worden uitgevoerd in de backstage, waar overigens nog steeds de geinternaliseerde normatieve regels gelden, waardoor men nooit geheel 'zichzelf' kan zijn.

Daklozen lijken geen enkele vorm van ''privé'' te hebben, wat traditioneel geassocieerd wordt met notie van huiselijkheid, familie, het persoonlijke en intimiteit (Habermas, 1989). Met name door

(7)

7 zij geen eigen ruimte en zijn zij genoodzaakt gebruik te maken van instanties of zelf op straat zien te

overleven. Privéhandelingen moeten worden uitgevoerd onder de ogen van anderen - denk hierbij niet alleen aan handelingen op het gebied van lichaamsafscheidingen en hygiene, maar ook emotionele zaken, zoals het ''even tot jezelf komen'' of terugtrekken. Voor niet-daklozen een dagelijkse gewoonte of

(8)

8

2. Versmelting van twee werelden: de gehanteerde onderzoeksmethodiek

''Ik zet mijn fiets schuin aan de overkant weg en terwijl ik naar hen [daklozen] toe loop, herken ik één van de mannen die er afgelopen keer waren: een donkere man, vermoedelijk eind twintig/begin dertig en met

grote ogen, die mij maandag doordringend hadden aangekeken, wat mij redelijk van mijn apropos had gebracht. Nonchalant en ontspannen blijven, schiet het door mij heen – mijn nieuwe strategie om met de

situatie om te gaan. Na de afgelopen keer was ik nogal overrompeld en merkte dat meehelpen in het inloophuis mij minder makkelijk afging dan gedacht: ik wist mij totaal geen houding te geven, was ontzettend zenuwachtig en voelde me eerder versteend en lomp dan toegankelijk en neutraal, iets wat mij

essentieel leek om meer te weten te komen over de persoonlijke levenslopen. Het leek me het beste om een open houding te hebben, naar de mensen toe te stappen in de plaats van af te wachten en mij minder als een buitenstaander te gedragen en te doen alsof het inloophuis een vertrouwde plek voor mij was. 'Hee,

goedemorgen' zeg, waarna ik onder de woorden 'doet de bel het nog steeds niet?' op het raam klop'' - 11 april, inloophuis Oud West.

In deze bachelorscriptie doe ik op basis van en geinspireerd door de voorgaande literatuur onderzoek naar de lichaamspraktijken op het gebied van gezondheid en hygiene van daklozen in Amsterdam ten gevolge van het gebrek aan een privéruimte. Om tijdens mijn veldwerk er zeker van te zijn dat ik met de juiste doelgroep te maken had en het geen ''aapjes kijken'' werd tijdens observaties, ging ik als vrijwilligster aan de slag bij Stichting de Regenboog – inloophuis Oud West, de Kloof in Centrum en de Spreekbuis in Oost-, de woonvoorziening van de Volksbond in Noord en HVO- Querido's nachtopvang aan de Poeldijkstraat. Ik wilde erachter komen hoe de bezoekers omgaan met voeding, gezondheid – waaronder verslaving -, slapen, persoonlijke hygiene, vuil en sociale uitsluiting. Onder 'daklozen' verstond ik personen, die op straat leven of in andere openbare ruimten zonder vaste verblijfplaats en kortdurend gebruikmaken van inloophuizen en de nachtopvang en/of tijdelijk bij familie of vrienden verblijven (CBS, 2015). Thuislozen – mensen met een woning, maar die wel gebruik maken van de instanties gericht op daklozen – worden in deze scriptie niet betrokken, aangezien zij beschikken over een privéruimte. Wel worden hun verhalen gebruikt uit de periode dat zij dakloos waren. Met 'lichaamspraktijken' worden alle handelingen bedoeld, die in dit geval in teken staan van 'hygiene' – zorg voor het schoon zijn van het lichaam – en 'gezondheid' – het vrij zijn van ziekte en lichamelijke mankementen, waarbij verslaving ook in acht genomen wordt. 'Privéruimte' is gedefinieerd als een plek waar men aanspraak op kan maken, waar geen anderen of slechts intimi/familie aanwezig zijn, welke geassocieerd wordt met veiligheid en waar men geen bepaalde rol hoeft te vervullen. Privaat is het tegenovergestelde van publiek: een ruimte waar iedereen gebruik van kan maken en waar bepaalde normen gelden waaraan men moet voldoen.

De instellingen benaderde ik door eerst te mailen naar het hoofdkantoor van de Regenboog en het Leger des Heils, maar na weinig respons besloot ik inloophuizen direct te bellen – de nummers waren makkelijk te vinden op internet. ''Hallo, met Rosalie Brunt van de Universiteit van Amsterdam. Ik zou graag een keertje willen meelopen voor mijn bachelorscriptie Sociologie om te kijken hoe daklozen omgaan met hygiene en gezondheid'', was mijn standaardzin om het kort en begrijpbaar te houden. Bij Oud West en de Spreekbuis kon ik meteen terecht, maar bij de Kloof ben ik binnengekomen via het kookproject van de Regenboog, waarbij er door vrijwilligers in verschillende buurtcentra wordt gekookt voor buurtbewoners. Hier leerde ik een contactpersoon kennen, die mij introduceerde bij de Volksbond. De locaties én respondenten zijn dus puur geselecteerd op respons en interesse: na een aantal keer bellen en mailen stopte ik met het

benaderen van andere inloophuizen, focuste me op de instanties die wel interesse hadden en benaderde alleen personen die er zin in hadden met mij een gesprek aan te knopen. Binnen een instantie liet ik niet blijken dat ik eigenlijk onderzoek deed en ging mee met de dagelijkse bezigheden.

In totaal heb ik ongeveer vijftig uur, waarin ik slechts één keer kookte bij de Kloof – voornamelijk door tijdgebrek en de lage opkomst van daklozen – en elk drie ochtenden meeliep bij twee zeer

verschillende inloophuizen van Stichting de Regenboog - Oud West op de Bilderdijkstraat, waar rond de 150 bezoekers komen op een dag en de Speekbuis in de Tweede Oosterparkstraat met ongeveer 40 passanten, waaronder veel thuislozen. Waar de bezoekers in de Spreekbuis zelf brood kunnen maken dat op tafel ligt, bepalen wanneer ze willen douchen en kleding en/of handdoeken kunnen pakken uit open kasten, moet in

(9)

9 Oud West overal toestemming voor worden gevraagd, is er een lijst voor het gebruik van de telefoon, om kleding te laten wassen en de douche te gebruiken en staat er een medewerker achter een smalle bar om het voorgesmeerde brood aan te reiken, warm eten op te scheppen of koffie of thee in te schenken. In beide inloophuizen wordt er rond 10 uur een warme maaltijd geserveerd – soep, tosti's of pasta – en is er een privéruimte voor de medewerkers waar de daklozen absoluut niet mogen komen. In de Spreekbuis hangt er een televisie en staan er twee computers vlak naast de deur; in Oud West is er geen televisie en staan de computers boven in een gesloten kast. Opvallend is de regelmaat van sommige bezoekers: een groot aantal van hen komt elke dag en zit daarbij op dezelfde plek, welke ook niet wordt ingenomen door anderen. In de Spreekbuis kent iedereen elkaar, terwijl in Oud West iedereen meer op zichzelf is – het lijkt ook onmogelijk om zoveel personen te kennen bij naam. De passanten zijn van gemengde afkomst,

voornamelijk man – het aantal vrouwen is met gemak op één hand te tellen – en aanzienlijk meer ouderen dan jongeren. Binnen de inloophuizen gelden duidelijke regels, waar bij overtreding strikt wordt ingegrepen met uitzetting of zelfs schorsing tot gevolg.

In de nachtopvang gelden soortgelijke regels – geen alcohol of verdovende middelen, om bepaalde tijden naar buiten (10 uur 's ochtends) en voor een bepaalde tijd binnen zijn (half 11 's avonds), niet op onbevoegde plekken komen en geen fysiek of verbaal geweld gebruiken -, maar hier hebben de bezoekers meer ruimte voor zichzelf: een kamer wordt gedeeld met één ander persoon, welke wordt gescheiden door twee kasten die tussen de bedden in staan. Een bed wordt maximaal toegeschreven voor tien nachten en de persoon kan, na aanmelding door hemzelf of een begeleider van een andere organisatie ,de sleutel halen bij de receptie. Met behulp van een kaartjessysteem kunnen de medewerkers zien wie er wel en niet

binnengekomen is en op welke afdeling ze zijn ingedeeld. Elk van de vier afdelingen – waar plek is voor 63 mannen en 12 vrouwen - heeft een rokersruimte en een huiskamer, waar men tot twaalf uur gebruik van kan maken en met afdelinggenoten televisie kan kijken of een spelletje kan spelen. Velen trekken zich echter terug in de kamer of zitten alleen aan één van de grote tafels in de grote gemeenschappelijke ruimte op de eerste verdieping.

Tijdens mijn observaties presenteerde ik mijzelf als vrijwilliger, zodat mijn rol als buitenstaander niet al te groot zou zijn: als ik mijzelf zou introduceren als 'student' of 'onderzoeker' en aantekeningen op een bloknote of opnamen zou maken, zou ik verder van de betrokkenen af staan dan als één van de vele vrijwilligers binnen de opvang. Ik draag het label van buitenstaander al en als ik daarnaast tevens een label zou aannemen dat voor de daklozen als ''vreemd'' of ''speciaal'' gezien zou worden, zouden zij zich mogelijk anders gaan gedragen (Brymann, 2012). Als vrijwilligster kon ik achteloos vragen waar iemand de afgelopen nacht had geslapen, drugs gebruikte of naar zijn complete levensverhaal, zonder dat iemand zich

geintimideerd hoefde te voelen door een bepaalde rol die ik representeerde.

''Al bij binnenkomst in het grijze activiteitengebouwtje tegenover de bungalowachtige woonvoorziening van de Volksbond snelde ze naar mij toe en vroeg wat de beloning was als ze met mij ging praten 'voor het

onderzoek'. Blijkbaar had mijn contactpersoon mij in de groep geintroduceerd als iemand van de universiteit, die mogelijk de sociale positie van daklozen gaat verbeteren, want al snel vormde er een klein

groepje rondom mij en werd ik mevrouw de Onderzoekster genoemd'' - 29 april, De Volksbond. Het duurde op deze locatie vrijwel een uur voordat de participanten aan mijn aanwezigheid gewend waren en de rust was teruggekeerd. Tijdens de interviews die ik vervolgens hield, was het af en toe lastig om een duidelijk beeld te krijgen: de dames wilden zo graag vertellen dat het een warboel van data was en

sommige feiten ietwat overdreven leken. Desondanks heb ik me aan hun verhaal gehouden en mijn twijfels opzij gezet.

Naast binnen de instanties geobserveerd, gepraat, vragen gesteld en interviews afgenomen te hebben, speelde ik veel spelletjes, leerde ik schaken, kletste over alledaagse dingen, vertelde af en toe iets over mijzelf en at mee als er een maaltijd geserveerd werd. Ik hoopte op deze manier de personen op hun gemak te stellen met mijn aanwezigheid en een zekere band te creeeren in de korte tijd die ik had, zodat ik persoonlijke vragen kon stellen en dieper op onderwerpen kon ingaan. ''Waar heb je geslapen?'', ''Moet je niet eten?'' of ''Hoe ben je op straat beland?'' vraag je niet zomaar aan een vreemde. Daarnaast was ik me constant bewust van mijn bias. Ik ben een blanke, jonge, middenklasse vrouw, die onderzoek doet naar een

(10)

10 doelgroep die voornamelijk bestaat uit mannen – de locaties die ik bezocht hadden 10-15% vrouwen – en mogelijk niet begrijpt hoe hun leven in elkaar steekt: ik ben immers nog nooit dakloos geweest. Telkens als ik een instelling binnenstapte, nam ik mijn achtergrond, normen en waarden mee. ''It should be constantly made clear ... exactly at which point the scientific investigator becomes silent and the evaluating and acting person begins to speak'' (Weber 1946, geciteerd door Ritzer 2011: 228). In mijn observatieverslagen probeerde ik zo transparant mogelijk te zijn en nam mijn vooroordelen en verwachtingen – voornamelijk omtrent geur en uiterlijk – erin op:

''Over het algemeen zien de bezoekers er goed gekleed uit – iedereen heeft genoeg kleding om zich tegen de kou buiten te weren en de kleren laten geen vlekken of scheuren zien, op een enkeling na met een kapotte schoen. Er hangen geen onaangename lichaamsgeuren en de gezichten zien er schoon uit'' - 11

april, inloophuis Oud West.

Daarnaast probeerde ik mijn observaties door zo min mogelijk waarden te laten beinvloeden door telkens te reflecteren en de verslagen meerdere keren terug te lezen. Waarden worden voornamelijk aan de

ervaringswereld ontleend, waardoor iedereen handelt en interpreteert naar zijn eigen waardensysteem (Weber 1951, geparafraseerd door Kwa 2014). Als onderzoeker is het dus onmogelijk om geheel waardevrij onderzoek te doen: het onderwerp en de aandachtspunten worden gekozen vanuit een subjectieve interesse (Weber 1946, geparafraseerd door Ritzer 2011) en de waarnemingsindrukken worden vervolgens weer ingedeeld in verschillende categorieen, welke horen bij de inrichting van het verstand en zowel vooraf zijn gegeven als iets toevoegen aan de pure waarnemingsinhoud. Zonder deze ''aangeboren'' categorieen zouden waarnemingen geen betekenis hebben (Kwa, 2014). De observaties worden dus naar mijn interesse gekozen – daarnaast is het immers onmogelijk om alle impulsen om ons heen op te nemen en maken we automatisch een subjectieve selectie – en krijgen pas inhoud en betekenis als ik ze heb gecategoriseerd, waardoor mijn data voornamelijk situaties en onderwerpen bevat, die ik zelf belangrijk acht om mijn hoofdvraag te beantwoorden.

Telkens was ik bezig met het correct observeren, beschrijven en interpreteren van handelingen en situaties die zich voordeden, zonder te veel mijn eigen waarden en ideeen door te laten klinken:

''Op een gegeven moment zie ik steeds meer mensen om mij heen wegsukkelen, mogelijk door de combinatie van een volle buik en de warmte van hun jas en het huis. Het lijkt een plek te zijn waar mensen

even kunnen ontspannen en waar het veilig is'' - 12 april, inloophuis Oud West. Mijn data heb ik aan de hand van de hermeneutische stijl verzamelt en geanalyseerd. Deze

onderzoeksmethode houdt zich oorspronkelijk vooral bezig met de mogelijkheden en de onmogelijkheden van het interpreteren van teksten en achterhalen van betekenis (Kwa, 2014), maar is uitgebreid naar en toegepast op het sociale leven om aan de hand van hermeneutische tools actoren, interacties en de menselijke geschiedenis te begrijpen (Ritzer, 2011). Tot één van die tools – en wat ook wel de kern van de hermeneutische werkwijze wordt genoemd – is de hermeneutische cirkel: een voortdurend proces van het heen en weer gaan tussen deel en geheel (passage en tekst; een enkele observatie en dataset; dataset en veld) om zo het begrip te verbeteren en te verdiepen. Door telkens terug te gaan naar het geheel kan het deel steeds beter worden begrepen in de betreffende context en mogelijk nieuwe verbanden gelegd worden.

Tijdens mijn eigen veldwerk merkte ik dat ik dit voortdurend deed: door te praten met de personen probeerde ik niet alleen om mijn bevindingen te verifieren, maar ook om erachter te komen waar de persoon precies vandaan kwam om hem mogelijk beter te begrijpen – en hem in de context van zijn leven te plaatsen. Door iemand achtergrond te kennen, is het soms makkelijker om een huidige situatie of levensstijl te begrijpen:

'''Hoe ben je op straat gekomen?''. Hij vertelt dat hij vroeger een vriendin had en toen zij plots dood naast hem lag, werd hem alles afgepakt. Hij stond niet ingeschreven, haar kinderen mochten hem niet en in een

(11)

11 16april, inloophuis de Kloof.

De man die ik in het bovenstaande fragment sprak, koos er dus onvrijwillig voor om op straat te komen. Hierna vertelt hij me dat hij aan het begin voornamelijk bij vrienden sliep en pas met instanties in aanraking kwam toen hij niks meer kon terugdoen in de vorm van klusjes of kleine geldbedragen. Tijdens het praten lette ik op lichaamstaal en uitdrukkingen, waardoor ik kon afleiden dat hij zich licht schaamde en eigenlijk niet dakloos wilde zijn – interpretatie in volle gloren. Maar deze waarneming wordt versterkt door de kennis dat hij inderdaad niet vrijwillig op straat is komen te staan, waardoor ik bevestiging heb dat de observatie juist is. Binnen het inloophuis maakte hij schoon – passanten kunnen klusjes doen voor een klein bedrag onder de tien euro per dag – en door de achtergrond begreep ik dat hij dit niet alleen deed om zijn shag of dergelijke te komen wat ik veel zag bij andere 'passantwerkers', maar ook uit de wil om iets terug te doen, zoals hij ook bij zijn vrienden en kennissen had gewild waar hij overnachtte.

Zoals ik al eerder aangaf, was ik telkens bewust van mijn positie en bias door mijn achtergrond en uiterlijk, maar juist door mijn educatieve achtergrond lukte het om constant te reflecteren op mijn gedrag, waarnemingen en interpretaties en door het inlezen kon ik meer begrijpen van de situatie van de dakloze personen waarmee ik te maken had (Kwa, 2014). Alhoewel ik me bewust was van de selectie die ik maakte in mijn observaties door te kijken naar wat ik belangrijk vond – en misschien wel onbelangrijk was –, probeerde ik constant te reflecteren op mijn data en het werk van anderen te betrekken om mijn positie en interpretaties te verdiepen. Alhoewel het onderzoek te kleinschalig en kwalitatief is om te generaliseren, heeft het geresulteerd in een gedetailleerde en uitgebreide analyse en een gerichte conclusie, die laat zien hoe de betrokken daklozen schoon en gezond blijven zonder privéruimte.

(12)

12

3 Een dakloos lichaam: gezond blijven op straat 3.1 Geen eigen voorraad, wel genoeg te eten

''Het is half 9 en de deur van inloophuis Oud West gaat open. Bij de zeven mannen, die er een halfuurtje geleden al stonden toen ik mijn fiets neerzette, hebben zich nu elf anderen gevoegd. Het groepje schuift naar binnen en elk gaat doelgericht op een stoel zitten, die tegen de muur staan. Tassen worden afgegooid,

jassen aangehouden en capuchons afgezet en zonder even te zitten lopen de bezoekers direct op mij af. Ik sta achter het stalen barretje dat zich voor de keuken en de douches achterin de ruimte begeeft en zal vandaag de passanten van eten voorzien. De voorgesmeerde broodjes liggen achter me: er is keuze uit pindakaas, leverworst, chocopasta en sandwichspread. Iedereen wilt wel een kopje koffie of thee, maar sommigen slaan het broodje af: vinden het te vroeg of hoeven niet – mijn vraag wordt veelvuldig afgedaan met een wegwuivend gebaar – en een enkeling heeft zelf brood bij zich. Na ongeveer een halfuurtje vraagt een man naar een boterhamzakje om het mee te nemen en in de loop van de ochtend gebeurt dit steeds

vaker - zelfs een stuk taart verdwijnt in het kleine, doorzichtige zakje'' - 11 april, inloophuis Oud West. Zoals al eerder aangegeven is het als dakloze lastig om eten te bewaren en te bereiden en kunnen zij gratis of tegen een kleine betaling bij instanties een maaltijd nuttigen – bestaande uit een boterham, tosti, soep of een warm gerecht. Hier blijkt echter een zekere bescheidenheid en selectiviteit tegenover te bestaan: boterhammen zijn niet erg in trek en waar er wel gemakkelijke een tweede portie van een warme maaltijd wordt gevraagd, is de vraag om een extra boterham uitzondering. In inloophuis de Spreekbuis waar het brood op tafel staat, wacht iedereen geduldig op de gratis geserveerde tosti's en soep en wordt het brood aan het eind van de ochtend vrijwel onaangeroerd weer opgeruimd. Warm eten wordt weliswaar

makkelijker verteerd, wat mogelijk een reden zou kunnen zijn voor de grotere interesse in warm dan koud eten: ''Nee, ik kan niks binnenhouden. Mijn lichaam protesteert zodra ik wat eet'' (16 april, de Kloof). Ondanks dat is de animo ook kleiner als de maaltijd één euro kost – het ging hier om een bord pasta bij inloophuis Oud West. Van de honderd passanten toonden ongeveer zestien intresse, maar dat kan ook door het vroege tijdstip van tien uur 's ochtends komen: '''Een warme maaltijd op dit tijdstip gaat er niet in, maar jou kan ik wel eten', zegt een man dubbelzinnig en een ander vertelt dat hij later die dag rond een uur of drie bij een ander inloophuis een warme maaltijd gaat eten'' (11 april, inloophuis Oud West). Drinken – koffie, thee en sommige keren limonade – lijken minder lastig om te vragen en het gemiddelde ligt ongeveer op drie glazen per persoon over de ochtend verspreid.

Het lijkt erop dat het gebrek aan voedsel en de drang om deze basisbehoefte te vervullen helemaal niet zo groot is onder daklozen als verwacht: men is bescheiden, selectief en geduldig als het gaat om eten. In de plaats van letterlijk toehappen op wat er aangeboden wordt, is men afwachtend en lijkt geen enorme honger te hebben. Sterker nog, de mogelijkheid om voedsel te nuttigen is zo gemakkelijk dat verschillende maaltijden verdeeld over de dag als standaard wordt gezien: ''[...] dan ging ik naar de Haven (opvang van het Leger des Heils) of de opvang erachter. Het kostte 3,50 om daar een nachtje te slapen en ontbijt te eten'' (29 april, de Volksbond).

3.2 Een beproeving voor het lichaam

Alhoewel verslaving geen gevolg is van het gebrek aan een privéruimte, is dit vaak wel een oorzaak - drugsproblematiek verhoogt significant het risico op huisuitzetting (Van Laere, 2010) - en wordt de verslaving in stand gehouden door het leven op straat. Daarnaast kampt een derde van de daklozen met lichamelijke, psychische problemen of verslaving, welke elkaar wel degelijk beinvloeden (ibid.). Tijdens mijn veldwerk kwam ik veelvuldig in aanraking met middelengebruik en leek het een grote invloed te hebben op het dagelijks leven van de daklozen. Daarom wijd ik hier een paragraaf aan om vervolgens in te gaan op de lichaamspraktijken gericht op gezondheid.

3.2.1 Verslaving: een veelvoorkomend probleem

Zoals eerder genoemd, is het overgrote deel van de daklozen verslaafd - tussen de 43% en 47% is in hun leven ooit afhankelijk van alcohol en 68% van drugs (Wolf et al., 2002). ''Voor en tijdens de tijd op straat zat ik aan de snuif''; ''Ik heb jarenlang getippeld op straat dat ik op een gegeven moment iemand ontmoette die harddrugs gaf. Ja, vooral herione ja'' (29 april, de Volksbond). Heroïne is de meest gebruikte harddrug onder

(13)

13 daklozen, gevolgd door cocaïne en polydrugsgebruik (Wolf et al., 2002), en wordt vaak gebruikt vanwege de verdovende, pijnstillende werking en de gelukzalige roes die het veroorzaakt. Hierdoor verlangen veel gebruikers steeds opnieuw naar een 'flash': een kort maar intens geluksgevoel dat meteen na inname opkomt. De gebruiker voelt zich na inname vier tot zes uur ontspannen en gevoelens van angst, verdriet én honger verdwijnen (Trimbos Instituut, 2014) – gevoelens die veel voorkomen onder daklozen.

''Zitten ze daar nou te blowen?'' (14 mei, HVO-Querido); ''Twee mannen buigen naar elkaar toe en geven een klein zakje met iets groens erin over'' (12 april, inloophuis Oud West) – waar heroine onzichtbaar leek, kwam ik tijdens mijn veldwerk wiet veelvuldig tegen. Onder volwassen daklozen is het actueel

cannabisgebruik hoog vergeleken met de algemene bevolking (43%) en onder de jongeren ligt dit nog hoger (63%) (Van Straaten et al., 2014). Cannabis zorgt voor slaperigheid, een vreet- en lachkick, versterking van de stemming die de gebruiker al heeft, stoornis van het kortetermijngeheugen en een intensere zintuigelijke beleving. De keuze om drugs te gebruiken lijkt op straat simpel gemaakt: de leefomstandigheden zijn zwaar – het lichaam lijdt onder honger en kou en de psyche heeft veel zorgen - en het is makkelijk om aan

middelen te komen. Drank daarentegen is weliswaar makkelijker en goedkoper, maar heeft een minder lange werking en de roes is anders.

Desondanks komt alcoholverslaving onder daklozen vaak voor:

''Een vrouw komt binnen met een grote Albert Heijn tas, waaruit veel glasgerinkel komt als ze hem met een bonk naast haar stoel laat vallen. Ze kijkt me me halfopen ogen aan en laat haar hoofd licht achterover

bungelen als ze begint te lachen. Musa – één van de teamleiders - snelt op haar af en vraagt of ze gedronken heeft. De vrouw maakt een onverstaanbaar geluid, waarop ze wordt opgetild onder haar arm en

naar buiten wordt gedragen, de tas als een zielig hoopje achterlatend. 'Als ze gedronken heeft, kan ze buiten blijven', zegt Musa tegen niemand in het bijzonder als hij binnenkomt'' - 11 april, inloophuis Oud

West.

Deze regel, geen alcoholgebruik of dronkenschap binnen de opvang, geldt overigens in alle instellingen. Drugs kunnen alleen geconsumeerd worden in de gebruikersruimte, welke niet overal aanwezig is – alcohol is overal verboden. Het is dus logisch dat binnen de instellingen zich geen andere voorvallen voordeden, behalve dit korte incident. Wel werd er veel gesproken over drank, afkicken, behandelingen en katers: ''[...] ik hou van een borrel en greep toen vaak naar de fles'' (16 april, de Spreekbuis); ''Afgelopen maandag [Koningsdag] was het weer helemaal raak en godskolere wat heb ik een kater'' (30 april, de Spreekbuis); ''Ik heb drie flessen sterke drank gedronken gister en ben helemaal losgegaan'' (ibid.); ''Ik begon steeds meer te drinken, greep elke dag naar de fles en was elke dag kacheltje lam in het park. Gelukkig ben ik nu afgekickt van roken, maar de drank pakt me soms nog steeds'' (ibid.). Zo'n 20% van de daklozen voldoet aan de definitie van 'zwaar drinken' - minimaal eenmaal per week zes glazen of meer – en doet dit gemiddeld vier dagen per maand. In de algemene Nederlandse bevolking van twaalf jaar of ouder wordt 10% gerekend tot een zware drinker, wat onder mannen echter viermaal vaker voorkomt dan onder vrouwen (Van Straaten et al., 2014).

Verruit de meeste drugs- en alcoholgebruikers willen geen hulp bij hun verslaving en ontvangen die ook niet – slechts 5% vraagt hierom (ibid.) -, maar om een uitkering te ontvangen en mee te kunnen lopen in een traject voor een eigen of begeleide woning, zijn daklozen verplicht een dergelijke behandeling te ondergaan. Een veel voorkomende instelling is Jellinek: een instantie waar begeleiders hun clienten naar toe sturen die copen met verslaving. Op hun website noemen ze zichzelf ''dé expert op het gebied van

verslaving en koploper in verslavingszorg''. Jellinek biedt zowel poliklinische als intensieve klinische behandeling met cognitieve gedragstherapie, e-health, medische behandeling en behandeling volgens het Minnesotamodel, waardoor ze ''voor iedereen een passend antwoord'' hebben. '''Ja, ik moet vandaag weer naar dat lekkere wijf toe, elke donderdag. Dan gaat ze weer een beetje lullen en moet ik knikken en lachen en dan kan ik weer gaan'. Ondanks dit soort grapjes, is hij niet tevreden over de geboden hulp: 'Zij [Jellinek] willen mij van mijn verslaving afhelpen, maar laatst zegt dat wijf nog 'o ja een biertje in het park maakt niet uit hoor, is geen terugval'. Ik rookte verdomme een jointje erbij en nee hoor, is geen terugval. Ik kom daar toch om af te kicken en niet om smoesjes te horen voor mijn eigen gedrag''' (16 april, de Spreekbuis). Hier is duidelijk te zien dat het zorgaanbod niet aansluit bij de vraag en verwachtingen van een client (Van Laere, 2010). De persoon vindt de hulpverlener te soepel en wil een strengere aanpak, waar geen gehoor aan

(14)

14 wordt gegeven. Mogelijk kan dit leiden tot wegblijven of afname in vertrouwen tegenover de

zorginstellingen (ibid.).

3.2.2 Een lijdend lichaam en slechtpassende zorg

Het verband tussen verslaving en medische hulp komt vaak voor: door een verslaving wordt het lichaam slecht onderhouden en komt men bij een zorginstelling terecht – vooral de tandarts. Meerdere malen worden trots nieuwe tanden getoond, welke uit zijn gevallen door achterstallig onderhoud of het gebruik van drugs – er wordt mij toevertrouwd dat dit komt door de harddrug crack. Vaak hebben daklozen niet de mogelijkheid om zelf naar een zorgaanbieder te gaan:

''Ja, ik heb wel een zorgverzekering, altijd gehad. Maar geen aanvullende betaald, dus tandarts kwam niet aan de orde. En ik heb net als mijn moeder een tandvleesziekte dat mijn tanden er allemaal uit vallen. Toen

ik op straat woonde, was ik al blij als ik kon douchen en tanden kon poetsen en kleren aan had. Bij yellinek tandarts pas erover gehad. Bij yellinek heel goed, ik word klaargestoomd voor gewone tandarts'' - 29 april,

de Volksbond.

''Aan het einde van de ochtend wordt er verteld dat er een man ziek boven ligt. 'Laat hem maar slapen', zegt Jonnie – één van de teamleiders. Later hoor ik dat de man bronchitis heeft, maar illegaal is en geen verzekering heeft, waardoor hij door het ziekenhuis weer terug op straat werd gezet. Na sluitingstijd mag de

man blijven en zit onderuitgezakt op de bank, met zijn jas als een deken over zich heen. Er valt weinig te doen: hij kan niet behandeld worden door gebrek aan geld, maar kan ook niet hier blijven'' - 11 april,

inloophuis Oud West.

Veel arten onttrekken zich aan het verlenen van zorg aan daklozen, waardoor deze groep afhankelijk is van de sociaal medische vaardigheden en kennis van hulpverleners – slechts een derde van de hulpvragers vindt op eigen initiatief de weg naar een zorginstelling. Daarnaast hebben velen geen huis- en tandarts,

ziektekostenverzekering of uitkering (Van Laere, 2010) en vallen buiten het Nederlandse zorgsysteem (Akkermans, 2008).

Het inloophuis draagt in beperkte mate zorg voor lichamelijke mankementen: er wordt gebeld met instanties, voorlichting gegeven en paracetamol versterkt. Een doosje ligt binnen handbereik en meerdere malen op een dag worden er twee uitgereikt – als er één gegeven wordt, wordt er luid geprotesteerd. Ironisch genoeg is onder daklozen na cannabis en alcohol het gebruik van pijnstillers het hoogst (Van Straaten, 2014).

Buiten een slecht onderhouden gebit en ongemak als hoofd- en spierpijn, werd er niet geklaagd over de lichamelijke problemen waar veel daklozen last van schijnen te hebben – zelfverwaarlozing en/of met betrekking op de huid, hart, luchtwegen, maagdarmstelsel en het bewegingsapparaat (Van Laere, 2010). Indien zij hier wel voor behandeld worden, komt het vaak voor dat medicijnen niet gehaald worden, afspraken vergeten en/of omstandigheden niet worden verbeterd (andere kleding, warmer onderkomen, het houden van rust) (Jongeleen, 2005). De medewerkers en de posters in inloophuizen benadrukken echter ook problemen aan de voeten. Bij inloophuis de Kloof worden elke donderdag pedicures aangeboden en schoeisel staat in de afdeling waar kleding geruild kan worden om 'loopvoeten' te voorkomen. Met deze medische term wordt een combinatie van verschillende aandoeningen bedoeld: wonden, kloven, ingegroeide nagels, blaren en infecties met soms als gevolg dat er niet meer op de voeten gestaan kan worden van de pijn. Een nuchtere dakloze zou hier snel iets aan doen – gezien de lange afstanden die gelopen worden -, maar een verdoofd persoon kan hier lang mee doorlopen (GGD, 2013). Indien een persoon een slechte slaapplek heeft of niet goed beschut is, kan in extreem koud weer de tenen bevriezen – daarnaast ook het topje van de neus, de oren, vingers en wangen (Toonstra en De Groot, 2009). Een andere veelvoorkomende en onbesproken ziekte is tubercolose. Het is een stille ziekte: niemand spreekt erover, maar de medewerkers van de Regenboog laten zich regelmatig checken en in het registratiesysteem is er een aparte kolom, waarin kan worden aangegeven of een passant positief getest is. Tubercolose is een ernstige infectieziekte – meestal beginnend in de longen -, welke via de lympfe- in de bloedbanen terecht kan komen. Bij verder doorzetten kunnen zich 'cavernen' (holtes met pus) ontwikkelen, welke doorbreken naar de luchtwegen en opgehoest worden, waardoor de ziekte zeer besmettelijk wordt. Een groot risico

(15)

15 lopen personen met onder andere een weerstandsvermindering en slechte voedingstoestand – hierdoor vormen daklozen een grote risicogroep. Tubercolose kan hersenvliesontsteking tot gevolg hebben en onbehandelde patienten overlijden binnen drie jaar (Zaagman & Geleijns, 2009).

Naast lichamelijke problemen kampen ook veel daklozen met psychische klachten – vaker dan de algemene bevolking (Van Laere, 2010):

''Rond negen uur komt er een donkere man binnen die ik nog niet eerder gezien heb. 'Osman', zegt hij bij binnenkomst en gaat zitten. Hij praat in zichzelf en als ik naast hem zit om met een andere man te praten, zegt hij 'sex, sex, sex'. Even later, als ik hem van een afstandje enige tijd heb kunnen observeren, merk ik dat

hij hardop denkt, maar als je hem aanspreekt en iets specifieks vraagt, antwoordt hij gericht en correct. Hij kan dus goed functioneren in het inloophuis, maar vertoont aparte trekken'' - 30 april, de Spreekbuis. Depressie, schizofrenie en bipolaire stoornissen worden door passanten en medewerkers meerdere malen genoemd en onder daklozen komt psychopathie, gedrags- en cognitieve stoornissen vaak voor. Men voelt zich vaak verward, agressief, moe, somber en depressief en laat brutaal en ''bizar'' gedrag zien (Van Laere, 2010). Tijdens mijn veldwerk kwam ik deze emoties wel tegen, maar gezien het gebrek aan kennis kan ik hier geen relevante uitspraken over doen.

3.3 Slapen waar het kan

''Kijk [hij reikt met zijn arm naar mij toe en schuift zijn mouw omhoog, zodat ik deze aan kan raken – zijn huid is heet], nu heb ik het al ontzettend warm laat staan als ik in een bed lig en binnenwoon. In de zomer

gaat het nog wel met de ramen open, maar in de winter is het niet te doen. Alleen als het echt moest, als mijn vriendin het echt wilde ofzo, sliep ik binnen in bed'' - 30 april, de Spreekbuis.

Een reactie als deze komt niet vaak voor. Alhoewel slapen aan geborgenheid en ultieme privacy gekoppeld worden (Van der Geest, 2005), wordt het aantal buitenslapers – een minderheid van daklozen, die meer dan acht nacht per jaar op straat slaapt of loopt en over geen vast onderdak beschikt (Rensen, 2001) – in de vier steden Utrecht, Amsterdam, Den Haag en Rotterdam (de 4G) op 250 personen geschat (GGD, 2013). Deze kleine groep kiest er bewust voor om op straat te leven, wat sinds het laatste decennia gedoogd wordt, mits zij geen overlast veroorzaken (Rensen, 2001). Één van hen is de man uit het bovenstaande citaat: op zijn vijftiende wilde hij niet meer bij zijn ouders wonen in Belgie en vertrok, waarna hij in Italie, Spanje, Frankrijk en Nederland is geweest. Hij noemt zichzelf een zwerver, ook toen hij een relatie had met zijn exvrouw.

Waar buitenslapers geen vaste plek hebben en dagelijks van plek wisselen om met karton of ander van de straat afkomstig materiaal, eerder verstopte dekens of matrassen en/of meegesleepte slaapzakken een nieuwe slaapplaats in te richten, is er een groep 'buitenlopers': personen die de gehele nacht

rondlopen en lokale gebonden of permanente mobiel zijn op en rond plekken waar de straathandel in drugs de mogelijkheid biedt om een inkomen te verwerven – vaak in de vorm van kleine hoeveelheden cocaine en heroine (Deben & Rensen, 2006).

''Ja ik slaap hier [in de nachtopvang] nu wel de komende tien nachten, maar normaal ga ik liever op zaterdagavond naar de stad toe. Veel mensen gaan uit en ja, ik kan dan wat verdienen. Vooral toeristen hoor, Nederlanders hebben vaak hun eigen contactjes. Dan slaap ik de volgende ochtend gewoon in een

inloophuis, die gaat toch om acht uur al open'' - 14 mei, HVO-Querido.

De meerderheid van de daklozen slaapt ongeveer 5 à 6 nachten per maand op straat, de overige worden voor 45% in de nachtopvang doorgebracht en 36% op andere locaties, zoals de opvang van HVO-Querido aan de Poeldijkstraat. Deze hulpzoekende en -vragende groep is vaak onvrijwillig op straat komen te staan (GGD, 2013) ten gevolge van huisuitzetting door overlast of huurschuld: ''Ik heb de huur drie maanden niet betaald. Ja, was niet zo handig, maar nu is het opeens acht duizend wat ik moet betalen, belachelijk'' (14 mei, HVO-Querido). Weggestuurd of zelf weggegaan bij relatieproblemen of op straat gekomen na een gevangenisstraf is ook een veelvoorkomende oorzaak. Deze groep is wat betreft een slaapplek geheel afhankelijk van de opvang om binnen te kunnen slapen: ''Ik ben altijd in de opvang geweest en maar 1x op

(16)

16 straat geslapen toen het 30 graden was dus niet zo erg'' (29 april, de Volksbond); ''Ik sliep in de Veste [24-uursopvang van HVO-Querido], Boerhaavehotel [eenzelfde opvang van HVO-Querido] en ging zo van plek naar plek. In de ene kon ik drie maanden blijven, de andere zes en dan ging ik weer even naar vrienden of kennissen'' (ibid.). Anderen kiezen niet voor deze mogelijkheid en willen geen gebruik maken van dergelijke instanties, vinden het moeilijk te erkennen dakloos te zijn, zijn niet in staat zichzelf aan te melden door gebrek aan belmogelijkheden of kunnen niet terecht door het beperkte aantal bedden. Zij zoeken een slaapplek binnen hun vrienden- en kennissenkring:

''Ik had veel vrienden in Noord en sliep overal. Soms ergens een week, dan ging ik naar iemand anders en bleef daar een maand, dan ergens waar ik een paar dagen bleef. Vaak sliep ik bij maten van mijn eigen

lengte en kreeg kleding en dergelijke'' (16 april, de Kloof).

'''Toen leerde ik een vrouw in Amsterdam kennen en ging ik bij haar wonen'. Vrouwen spelen een grote rol in zijn leven: nu woont hij ook bij een vrouw – die hij Hulpverleenster noemt -, maar 'ik slaap niet op de

bank, hoor''' (30 april, de Spreekbuis).

Één van de geinterviewde vrouwen (14 mei, de Volksbond) benaderde mannen, die ze ontmoette in inloophuizen of tijdens het tippelen, voor een slaapplek, om bij te douchen en te eten in ruil voor seks. Als dit geen optie was, sliep ze in het park: ''Altijd voor een korte periode. Onder de brug, in het portiek, in de ingang van het magazijn. Als het ochtend werd dan ruimde ik mijn spullen op en ging ik weer weg''. Tot andere veelgenoemde slaapplekken behoren het (Diemer)bos – in een tent -, grotere parken (Flevopark), onder een brug en in portieken, als het maar beschut is tegen de wind. Tijdens gesprekken is het duidelijk dat de meerderheid het niet fijn vindt om op straat te moeten slapen: ''Het is altijd problematisch om op straat te slapen, of het nou koud of warm was. Als het koud was moet je zorgen dat je meer kleding had en je jezelf voorzienig maken. Uit het grof vuil, eigen kleren, karton. Of in het bos daar is het lekker warm, onder de dennenbomen [in het Kraaienest plantsoen]'' (14 mei, de Volksbond). Velen geven aan een slaapzak te hebben, die hen warmhoudt tijdens de nacht: ''Ik had een slaapzak en sliep onder een brug'' (16 april, de Spreekbuis); ''Was dat niet ontzettend koud?''. ''Nou, je moet kijken wat er op de slaapzak staat: bij eentje met min 7 of 10 zit je goed. En dan met kleren erin en tot je kin optrekken. Na een tijdje ging ik ergens werken en mocht op een boot slapen, waar ik in het hutje sliep en dan in de ochtend weer wegging'' (16 april, de Kloof).

Kortom, er worden door daklozen verschillende slaapstrategieen (Van der Geest, 2005) gehanteerd. Men die vrijwillig 's nachts op straat is, kunnen onderverdeeld worden in buitenslapers en buitenlopers – deze laatsten slapen echter niet op straat, maar proberen geld te verdienen. Anderen laten een grote aversie tegenover slapen in de buitenlucht zien en maken zoveel mogelijk gebruik van het verblijf in opvang, bij vrienden en/of kennissen. Indien zij tóch op straat moeten slapen, verblijven ze slechts korte periodes op eenzelfde plek en hechten veel belang aan privacy en in zekere zin comfort – een slaapzak tegen de kou, een plek beschut tegen de weersomstandigheden. Deze periodes waarin op straat wordt geslapen zijn zo kort mogelijk en vaak als overbrugging tussen verblijfplaatsen. Dit is anders dan bij buitenslapers: zij kiezen bewust voor het leven op straat en lijken overigens minder bezig te zijn met strategieen rondom slapen – ze gaan slapen waar het kan.

Zoals in de inloophuizen: tijdens de drie tot vijf uur dat deze worden opensteld, vallen veel passanten in slaap. Ondanks de herrie en drukte dommelen ze weg nadat ze gegeten hebben, een kort praatje hebben gemaakt of direct als zij zich in een stoel hebben laten vallen. Sommigen schermen zich af door een capuchon over hun gezicht te trekken of in een hoek te gaan zitten, anderen maakt het niks uit en slapen rechtop zittend in een stoel. Bij de Kloof worden echter wel dunne matrasjes tussen de tafels neergelegd en ook Oud West heeft één matras om op te liggen. Het lijkt het de normaalste zaak van de wereld om in slaap te vallen, wat een positief effect kan hebben op de gezondheid van daklozen: slapen zorgt voor psychisch en lichamelijk herstel van geleverde inspanningen en bouwt reserves op voor komende activiteiten (Verbraecken, 2011). Daarnaast toont dit aan dat het inloophuis als veilige plek gezien wordt: tijdens de slaap is de mens op zijn kwetsbaarst en door ergens in slaap te vallen, laat zien dat er geen angst voor een bedreiging van een ander wordt gevoeld (Van der Geest, 2005). Men is ontspannen en valt na het eten van een maaltijd, tevreden in slaap. Het geeft iets huiselijks en vertrouwds aan de instantie, en ik zie

(17)

17 en voel dat de daklozen zich op hun gemak voelen.

Het lijkt erop dat daklozen wel degelijk is staat zijn de fysiologische behoeften te vervullen: er wordt genoeg gegeten en desondanks het niet vast is, heeft men verschillende mogelijkheden om te slapen – binnen in instanties waarschijnlijk beter dan buiten. Met enige moeite – hulpvragen, aanpassen, afkicken en in een traject functioneren – kan het lichaam gezond gehouden worden. De basisbehoeften van Maslow (1954) worden ingewilligd en het lijkt er zelfs op dat het tweede niveau, veiligheid en zekerheid, binnen de instanties bereikt wordt.

(18)

18

4. Daklozen als vuil, symbolisch én fysiek

''Achter het barretje kan ik de binnengekomen mannen goed bekijken: ze zitten rustig in de stoelen tegen de muur en praten op gedempte toon met elkaar, zijn druk bezig op hun telefoon – vaak verbonden met het

stopcontact – of sluiten hun ogen om te rusten. Iedereen ziet er opvallend verzorgd en schoon uit en er valt geen vlek of gat in hun kleding te bespeuren. Op straat zou ik het overgrote deel van deze mensen niet als ''dakloze'' gezien hebben – zij hebben geen vieze kleding, ongewassen lichaamsgeur en veel meegesleepte

spullen, zoals de standaard dakloze in mijn verbeelding'' - 11 april, inloophuis Oud West. Binnen de inloophuizen kan er niet alleen gegeten, om een paracetamol gevraagd en geslapen worden, maar men kan zich ook douchen, scheren, kleding wassen en ruilen - waarmee de instanties passanten tevens de mogelijkheid bieden om de behoefte schoon te zijn te vervullen. Kleding wordt vaak ingewisseld – personen, die bij kennissen/vrienden slapen, geven aan vaak kleding van hen te krijgen – en van de douche wordt dagelijks veel gebruik gemaakt: ''Ik wil gewoon even douchen en niet zo lang wachten'' (11 april, inloophuis Oud West); ''Ik slaap bij vrienden, maar douche elke ochtend hier'' (16 april, de Kloof). Meerdere malen kwamen personen ietwat smoezelig binnen om zich vervolgens te wassen, te scheren en zich om te kleden, waarna ze aan het eind van de ochtend weer schoon naar buiten liepen. Velen geven aan nooit niet gedoucht te hebben en hygiene lijkt een belangrijk onderwerp. Een vermoedelijk Islamitische man vertelt dat hij van zijn geloof wel elke dag moet douchen.

De personen die niet vaak douchen, zijn overduidelijk in de minderheid. Binnen de instanties die betrokken waren, heeft één enkele situatie zich voorgedaan waarbij men de persoon moest dwingen om te gaan douchen. Ook lichaamsgeuren komen zeer weinig voor – slechts één keer in een benauwde en

afgesloten lift waren er onaangename geuren te ruiken.

''Ja, ik had een grote tas waar mijn hele leven in zat. Was wel altijd een gedoe, maar wel altijd schone kleding bij me. Ik vond hygiene altijd erg belangrijk, je wilt toch niet dat je stinkt?!'' - 29 april, de Volksbond. Ondanks het gebrek aan een privéruimte, wat het schoonhouden lastiger maakt, vindt men het dus wel degelijk belangrijk om schoon te zijn en maakt veelvuldig gebruik van de faciliteiten binnen instanties. In de Nederlandse samenleving worden lichaamsafscheidingen als het meest weerzinwekkend vuil beschouwd (Miller, 1997), waarmee anderen niet mee geconfronteerd willen worden (Van der Geest & Van Dongen, 1999: 2-3). Er bestaat echter geen absolute definitie van 'vuil': geen enkel object is 'vies' buiten een bepaald classificatiesysteem, waarin het niet past en ten gevolge daarvan als negatief wordt gedefinieerd – vuil onder de nagels van een tuinman is vanzelfsprekend, maar besmeurde handen van een dakloze zijn vies. Het vermijden of verwijderen van het vuil is een handeling, waarmee men de omgeving tracht te beheersen en een onderscheid maakt tussen orde en wanorde (Douglas, 2002). Om volledig te kunnen participeren in de samenleving is het van belang te voldoen aan de heersende normen rondom vuil – en niet te vallen onder de wanorde -, welke betrekking hebben op het uiterlijk en de lichaamsgeur.

Daklozen proberen zichzelf zo goed mogelijk te conformeren naar deze norm en met name het gezicht en de handen worden schoon gehouden – dit is immers wat anderen als eerste zien: ''Op mijn vraag hoe hij dan buiten slaapt in de kou van de afgelopen nachten, trekt hij zijn trui uit, waaronder een vuil wit shirt vandaan komt. [ ...] Zijn ongekamde krullen hangen over zijn gezicht en in het ''witte'' shirt ziet hij er besmeurd uit. Toch zijn zijn handen en gezicht schoon en ruikt hij niet'' (30 april, de Spreekbuis). Om door de samenleving als volwaardig persoon gezien te worden en mee te tellen is het dus van belang dat anderen het uiterlijk positief definieren (Van der Geest, 2005), wat samenhangt met de klassepositie en

arbeidsstatus (Giddens, 1991). Uitspraken als ''[...] iemand hoestte en ik dacht dat het door mij kwam. Ik dacht dat ik stonk'' (29 april, de Volksbond) en ''Je ziet eruit als een zwerver'' (16 april, de Spreekbuis) laten zien dat hier bewust dan wel onbewust over wordt nagedacht door daklozen. Haren worden voor de spiegels in model gebracht, gel en scheermesjes zijn in grote voorraden aanwezig en kleding wordt schoongewassen of geruild.

Ondanks dit bewustzijn van het uiterlijk en het nastreven van de dominante norm rondom vuil, heerst onder daklozen wel degelijk het gevoel van marginalisering en een negatieve beoordeling van anderen

(19)

19 gebaseerd op hun uiterlijk (Giddens, 1991):

''Toen je op straat leefde had je toen het gevoel dat mensen anders naar je keken?''

''Jazeker wel, absoluut. Ik weet wat ik ben. Ik zou ook niet te maken willen hebben met een dakloze. Dus die hou ik ver van mijn bedshow, die hou ik ver van mij af en dat hebben ze ook met mij gedaan en dat vind ik

alleen maar normaal. Ik accepteer mijn levensstijl en hoe ik leefde. En ik wist dat mensen hierop tegen waren natuurlijk en ik zou er ook op tegen zijn. Je kan niet zonder huis leven en je hebt bepaalde eerste levensbehoeften die je moet vervullen voor jezelf. In de gemeenschap. Als je dat niet doet, wordt er op je

neergekeken en kan je nergens terecht. Je mag wel de Albert Heijn in, maar geen coffeeshop of cafe. Je wordt afgewezen en mag niet naar binnen. Ja, het komt door het uiterlijk, absoluut. Ik zou zo iemand ook

niet binnen laten in mijn zaak'' (29 april, de Volksbond).

''Als je achter het raam staat, is het heel zwaar dat mensen zo naar je kijken. Ze weten niet dat je dakloos bent, dus dat is geen last. Buiten wel. Je zag niet dat ik dakloos was, maar door de opvang wordt je behandeld als een crimineel. Er wordt laagdunkend over gedaan. Mijn tanden zijn er een lange tijd slechter

aan toe geweest dan nu en ik had het gevoel dat mensen me daarop beoordeelden'' (ibid.).

In deze fragmenten komt angst voor een negatieve beoordeling en de werkelijke sociale afwijzing sterk naar voren, maar ook de bewustheid en begrip van de dakloze rondom hun eigen verschijning naar voren. Blijkbaar zijn mensen met een dergelijke leefstijl zich bewust van de reactie van anderen en door zich op een bepaalde manier juist wel of niet te kleden, kunnen zij hier invloed op uitoefenen. '''Kijk', hij houdt het merk op zijn shirt vast, ''Ik kan dit dan [als hij een schuldsaneringstraject gaat volgen] niet meer kopen en moet zeker in andere kleding gaan lopen. Ik wil dat niet'' (14 mei, HVO-Querido). Overduidelijk is uiterlijk en kleding ontzettend belangrijk voor hem. Ik zie meer jongens met merkkleding, verzorgde haren en sieraden rondlopen''. Opmerkelijk genoeg dragen ontzettend veel daklozen – met name de jongere generatie – dure kleding, waarbij de merken opzichtig zijn en een bepaalde status uitstralen. Op deze manier proberen zij het label van dakloze te ontwijken en mogelijk zelfs als succesvol gezien te worden – aan merkkleding wordt de identiteit en levensstijl afgelezen en is een expressie van de sociale groep waartoe een persoon gerekend wilt worden en van wie hij zich wilt onderscheiden (Witteveen et al., 2004). Bijna iedereen heeft een smartphone om bereikbaar te zijn, maar ook om niet als ''zwerver'' gezien te worden en met de

technologische hype mee te gaan. Terug te zien is de behoefte aan waardering, erkenning en zelfrespect uit de behoeftehierarchie van Maslow (1954). Klaarblijkelijk vervullen de faciliteiten en sfeer in de instantie de eerste twee niveau's – de fysiologische behoeften en de drang naar veilig- en zekerheid -, maar het is niet geheel duidelijk hoe de behoefte aan liefde en saamhorigheid vervuld wordt. Mogelijk door het

groepsgevoel dat ook terug te zien was binnen het inloophuis.

Aan de andere kant zijn er ook velen die liever alleen zijn – wellicht uit angst of verwachting afgewezen te worden. ''Ik ben een einzelgangster'' (29 april, de Volksbond). Binnen de instanties worden wel kleine groepjes gevormd, maar de overgrote meerderheid komt alleen binnen en gaat alleen weer op pad. ''Als ik tijdens het eten in de nachtopvang naast een vrouw neerplof, pakt ze resoluut haar dienblad op en gaat aan een andere tafel zitten'' (14 mei, HVO-Querido). Het lijkt erop dat men zich afschermt en niet alleen gemarginaliseerd wordt door anderen, maar zelf ook afstand neemt.

(20)

20

5. Alleen uit, samen thuis

''Ik zie verschillende mensen op slippers of sokken lopen: ze hebben hun schoenen uitgedaan – iets wat ik thuis ook altijd doe. Tegen negenen worden de gordijnen in de woonkamers gesloten en zitten enkelen voor

de televisie. Anderen zitten op hun kamer, waarvan de deur gesloten is en ook niet wordt geopend tijdens de checkrondes. Degenen die later binnenkomen, lopen over het algemeen direct door naar hun verdieping. De personen die in de grote kantine zitten, zijn op twee handen te tellen. Mensen trekken zich

terug'' - 14 mei, nachtopvang HVO-Querido.

Daklozen hebben geen eigen ruimte en zijn aangewezen op de openbare ruimte of instanties als

inloophuizen, nachtopvang en woonvoorzieningen. Hun frontstage – de plek waar men een bepaalde rol aanneemt om zich te conformeren naar de gestelde norm en verwachtingen in de specifieke situatie en samenleving – lijkt vermengd te zijn met de backstage, waar men de rol slechts in zekere mate kan laten afvallen, want ook hier geldt een geinternaliseerde norm (denk aan schaamte na het eten van een bak ijs). In de backstage kunnen emoties getoond worden, kan een persoon zich geheel ontspannen, zichzelf terugtrekken en wordt niet direct beoordeeld door anderen (Goffman, 1971). Door het gebrek aan een privéplek hebben daklozen geen ''vaste'' backstage en zijn zij genoodzaakt om persoonlijke handelingen – zoals het tot zichzelf komen, maar ook praktijken rondom gezondheid en hygiene – in de frontstage en dus onder de ogen van anderen uit te voeren. In de rij om te douchen, kleren laten wassen in het inloophuis, slapen op verschillende plekken, geen plek hebben om jezelf af te schermen en het constant in gezelschap zijn van bekenden en onbekenden: handelingen uit de backstage verplaatst naar de frontstage, oftewel een vermengeling van de front- en backstage.

Hierop doorgaand kan er een koppeling gemaakt worden tussen de front- en backstage en de begrippen publiek en privaat, welke volgens Habermas (1989) onduidelijk begrensd en gedefinieerd zijn. Alhoewel beide termen in verschillende historische fases centraal stonden – duidelijk tijdens de slavernij en industriele revolutie met de bevoorrechte bourgeisie en onderdrukte arbeiders, die alleen in bepaalde gedeeltes van de stad mochten wonen -, worden ze vaak door elkaar gehaald. Niet alleen in het dagelijkse taalgebruik en het jargon van de massamedia, maar ook in wetenschappen als de jurisprudentie,

politicologie en sociologie, welke niet in staat lijken te zijn om de termen te vervangen door specifiekere termenologie. Om deze woorden te expliciteren gaat Habermas terug naar het Griekse politieke systeem, welke rustte op een patrimoniale ''slaveneconomie''. De inwoners waren vrij van productieve arbeid en het was hun private autonomie als meester van een huishouden waarop hun participatie in het publieke leven van afhing. De private sfeer was dus verbonden met het huis en de daaraan verbonden rijkdom in de vorm van slaven en bezit.

Hierop aansluitend omschrijft Habermas privaat als volgt: ''The private sphere comprised civil society in the narrower sense, that is to say, the realm of commodity exchange and of social labor: imbedded in it was the family with its interior domain'' (1989: 30). Hiermee geeft Habermas aan dat de privésfeer omschreven kan worden als het domein waar iemand leeft, zorgt en werkt en waar het gezin wordt onderhouden. Hij assioceert privé met huiselijkheid, familie, het persoonlijke en intimiteit en dit maakt een scheiding met de rest van de (publieke) samenleving, welke open is voor iedereen. In de afgesloten privésfeer kan men dus naast het verrichten van persoonlijke zaken, zich veilig en thuis voelen.

In een privéplek – of backstage - kan men dus praktijken verrichten welke in de publieke frontstage niet worden geaccepteerd worden, de conformerende en normatieve rol laten vallen zich veilig en geborgen voelen. Dit impliceert dat daklozen, die geen huis hebben of dergelijke privéruimte, zich niet veilig en geborgen kunnen voelen en nooit een moment hebben om hun rol te laten vallen en zich emotioneel kunnen ontladen zonder het bijzijn van anderen. Tijdens mijn observaties zag ik echter een verstrengeling van de privé- en publieke ruimte en ik zag hoe mensen de instantie – inloophuis en nachtopvang – tot een soort thuis maakte.

Telkens als ik 's ochtens aankwam bij het inloophuis arriveerde, was een groepje daklozen mij voor: zij beginnen hun dag met het inloophuis om op te warmen, te douchen, kleren te wassen of om te eten. Dezelfde personen komen op een locatie en vaak hebben zij een vaste plek, wat aangeeft dat ze een stoel, een klein plekje, toegeeigend hebben. ''[...] valt mij gelijk op dat een aantal naar dezelfde plek lopen als

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland heeft aan het opstellen van deze voorbeeld arbeidsovereenkomst de nodige zorg besteed. Desondanks is het mogelijk dat deze

Het Besluit bevat procedurebepalingen betreffende de benoeming van de leden van de Sociaal- Economische Raad en bevat bepalingen omtrent de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van

concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd slechts geldig is, indien uit dat beding opgenomen schriftelijke motivering van de werkgever blijkt dat

Een strafeis met een al dan niet gedeeltelijk voorwaardelijke straf is in beginsel voor verdachten die ingezetene van Aruba zijn, die:.  ‘First-offenders’

[r]

Huisvesting buiten de bebouwde kom in woningen is mogelijk, voor zover er sprake is van solitaire woningen en/of agrarische bedrijfswoningen, waarbij bij deze laatste er sprake is

Voor iedere overtreding van een verplichting uit deze huurovereenkomst en bijbehorende algemene bepalingen, voor zover niet reeds hiervoor in artikel 11.1 genoemd, is huurder

een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan -niet zijnde een stacaravan- dan wel enig ander onderkomen of ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover