• No results found

De relatie tussen kindermishandeling en ernst delict bij jongens in justitiële jeugdinrichtingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen kindermishandeling en ernst delict bij jongens in justitiële jeugdinrichtingen"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie Tussen Kindermishandeling en Ernst Delict bij Jongens in

Justitiële Jeugdinrichtingen

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam

Master Pedagogische Wetenschappen, Afdeling Forensische Orthopedagogiek H. Meijkamp

6057713

UvA: mw. dr. M. Hoeve & mw. dr. I.B. Wissink

AWFZJ: mw. drs. M.A. Kerkhoven & mw. dr. A.M. de Haan Amsterdam, juni 2016

(2)

Abstract

This study examined the relationship between child abuse and the severity of the criminal act the juvenile was accused of. Detainees (N = 469), staying in the youth detention centers Forensisch Centrum Teylingereind and JJI Intermetzo Lelystad, participated in the study. Data obtained by the Childhood Trauma Questionnaire-Short Form (CTQ-SF), and official record data retrieved from the judicial documentation register, were used. Results showed that youths who were accused of more serious offenses, had experienced physical neglect, emotional neglect, and emotional abuse more seriously. Moreover, the results for emotional abuse were found using both the CTQ-SF and official record data. It can be concluded that there is a relationship between child abuse and more serious delinquent behavior, but this relationship varies between the different forms of child abuse. Findings emphasize the need for further research on this association, and for effective interventions that decrease the effects of child abuse.

Keywords: Child Abuse, Delinquency, Severity of Crime, Youth Detention Centre,

(3)

De Relatie Tussen Kindermishandeling en Ernst Delict bij Jongens in een Justitiële Jeugdinrichting

Tot op heden is er veel onderzoek gedaan naar de prevalentie van kindermishandeling onder jongeren in een justitiële jeugdinrichting (JJI) en naar de gevolgen van

kindermishandeling voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren (zie bijv. Abram et al., 2004; Ford, Hartman, Hawke, & Chapman, 2008; Maschi, Stimmel, Morgen, Gibson, & O’Mary, 2012). Uit het onderzoek van Widom en Maxfield (2001) kwam naar voren dat jongens die blootgesteld waren aan kindermishandeling bijna twee keer zoveel delicten plegen, vaker worden gearresteerd en al op jongere leeftijd beginnen met het plegen van delicten, in vergelijking met jongens die niet waren blootgesteld aan kindermishandeling. Volgens Moffitt (1993) lopen kinderen die voor de leeftijd van 12 jaar beginnen met het vertonen van delinquent gedrag meer risico om later ernstigere delicten te plegen en om in de volwassenheid door te gaan met het plegen van delicten. Door de volharding en ernst van het delinquente gedrag van deze jongeren, wordt deze groep gezien als de meest problematische groep voor de samenleving (Moffitt, 1993). Voor zover bekend ontbreekt het echter aan onderzoek waarin het verband tussen kindermishandeling en de ernst van het delictgedrag van jongeren nader is onderzocht, met name binnen de specifieke setting van de JJI. Veel jongeren in JJI’s krijgen in hun dagelijks leven regelmatig te maken met kindermishandeling (zie bijv. Ford, 2012; Crimmins, Cleary, Brownstein, Spunt, & Warley, 2000). In een recent Nederlands onderzoek vond De Kok (2014) dat ongeveer de helft van de jongeren in een JJI te maken heeft gehad met kindermishandeling. Daarom is dit onderzoek gericht op het verband tussen kindermishandeling en de ernst van de delicten waarvan jongeren in JJI’s verdacht worden. De uitkomsten zouden informatie op kunnen leveren die gebruikt kan worden voor

(4)

Kindermishandeling

Kindermishandeling wordt in de Wet op de Jeugdzorg gedefinieerd als “elke vorm van voor de minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen, ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel” (Artikel 1 sub m, Wet op de Jeugdzorg, 2005).

Kindermishandeling komt voor in verschillende vormen: fysieke mishandeling (alle vormen van lichamelijk geweld tegen het kind), fysieke verwaarlozing (onvoldoende tegemoetkomen aan de lichamelijke basisbehoeften van het kind), emotionele mishandeling (met de houding of het gedrag afwijzing en vijandigheid uitstralen tegenover het kind), emotionele

verwaarlozing (tekortschieten in het geven van positieve aandacht aan het kind), seksueel misbruik (alle seksuele aanrakingen die een volwassene een kind opdringt) en het getuige zijn van huiselijk geweld (getuige zijn van geweld in het gezin; NJI, z.j.).

De jongeren die wereldwijd in JJI’s verblijven rapporteren wisselende prevalenties van kindermishandeling tijdens hun jeugd. Fysieke mishandeling komt het meeste naar voren; dit wordt door 35 procent (Ford, 2012) tot 68 procent (Crimmins et al., 2000; King et al., 2011) van de jongeren in JJI’s gerapporteerd. Het getuige zijn van huiselijk geweld wordt daarnaast ook vaak gerapporteerd, namelijk door 47 procent (Abram et al., 2004; Crimmins et al., 2000). Seksueel misbruik komt minder vaak voor en wordt door 4 procent (Abram et al., 2004; Crimmins et al., 2000) tot 11 procent (King et al., 2011) van de jongeren gerapporteerd. Veel jongeren in JJI’s krijgen in hun dagelijks leven dus regelmatig te maken met

kindermishandeling en groeien op in een overwegend instabiele en problematische omgeving (zie bijv. Brand & Van den Hurk, 2008; Kaal, 2014).

(5)

Van de populatie kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar in de Nederlandse

samenleving is in 2010 ruim 3 procent blootgesteld geweest aan kindermishandeling (NJI, 2015). In 18 procent van de gevallen ging het om fysieke mishandeling, in 7 procent van de gevallen om huiselijk geweld en in 4 procent van de gevallen om seksueel misbruik (NJI, 2016). In vergelijking met de eerder in deze paragraaf benoemde percentages omtrent kindermishandeling onder jongeren in JJI’s, is er binnen de JJI’s dus sprake van een oververtegenwoordiging van jongeren die het slachtoffer van kindermishandeling zijn geweest of nog steeds zijn.

Kindermishandeling en Ernst Delict

Blootstelling aan kindermishandeling heeft gevolgen voor zowel de lichamelijke, cognitieve als sociaal-emotionele ontwikkeling van jongeren. Uit het onderzoek van King en collega´s (2011) komt bijvoorbeeld naar voren dat de jongeren in JJI’s die het slachtoffer waren van gematigde of ernstige fysieke mishandeling of seksueel misbruik vaker affectieve gedragsstoornissen (aanwezig bij 18 tot 32 procent van de jongeren) of disruptieve

gedragsstoornissen (aanwezig bij 45 tot 62 procent van de jongeren) hadden en dat er

daarnaast vaker sprake was van middelenmisbruik en middelenafhankelijkheid (aanwezig bij 53 tot 66 procent van de jongeren), vergeleken met de jongeren in JJI’s die niet het slachtoffer waren van kindermishandeling (waar dit aanwezig was bij respectievelijk 8 procent, 20

procent en 37 procent van de jongeren).

Daarnaast is wanneer kinderen slachtoffer of getuige zijn geweest van geweld, het risico groter dat zij later zelf pleger van geweld worden of vaker slachtoffer van geweld worden. Dit wordt aangegeven met de ‘cycle of violence’ (Widom, 1989). De blootstelling aan fysieke mishandeling is waarschijnlijk de meest consistente voorspeller van geweld onder jongeren (Widom & Maxfield, 2001; Widom, 1989). Maar geweldpleging is niet de enige mogelijke uitkomst van blootstelling aan kindermishandeling. Kindermishandeling vergroot

(6)

namelijk het risico op delinquent gedrag in het algemeen in de adolescentie en de

volwassenheid (Widom, 2000) en een vroege aanvang van kindermishandeling is gerelateerd aan een toename in de ernst en duur van het delictgedrag (Thornberry, Ireland, & Smith, 2001). Widom (1989) toonde in een longitudinale studie aan dat kinderen die blootgesteld zijn aan kindermishandeling een verhoogd risico hebben op arrestaties als adolescent (26 procent), op criminaliteit in de volwassenheid (29 procent) en op meer arrestaties voor gewelddadig crimineel gedrag (11 procent), vergeleken met kinderen die niet blootgesteld zijn aan

kindermishandeling (waar de percentages respectievelijk 17 procent, 21 procent en 8 procent zijn). In een latere longitudinale studie, waarin de data die gebruikt werden in het onderzoek van Widom (1989) is geüpdatet, vonden Widom en Maxfield (2001) nog hogere percentages. Blootstelling aan kindermishandeling verhoogde de kans op arrestaties in de adolescentie met 59 procent, in de volwassenheid met 28 procent en de kans op een gewelddadig delict met 30 procent (Widom & Maxfield, 2001).

Verder kwam uit het onderzoek van Widom en Maxfield (2001) naar voren dat jongens die blootgesteld waren aan kindermishandeling bijna twee keer zoveel delicten plegen, vaker worden gearresteerd en al op jongere leeftijd beginnen met het plegen van delicten, in vergelijking met jongens die niet waren blootgesteld aan kindermishandeling. De uitkomst waaruit bleek dat jongens die blootgesteld waren aan kindermishandeling al op jongere leeftijd beginnen met het plegen van delicten, is zorgwekkend. Volgens Moffitt (1993) plegen veel kinderen die op jonge leeftijd beginnen met het vertonen van delinquent gedrag, later namelijk vaak ernstigere delicten en gaan zij in de volwassenheid vaak door met het plegen van delicten. Door de volharding en ernst van het delinquente gedrag van deze jongeren, wordt deze groep gezien als de meest problematische groep voor de samenleving (Moffitt, 1993).

(7)

Samenvattend, veel jongeren in JJI’s krijgen in hun dagelijks leven regelmatig te maken met kindermishandeling met mogelijk de problemen zoals hierboven beschreven als gevolg. Echter, onderzoek waarin het verband tussen kindermishandeling en de ernst van het delictgedrag van jongeren die in JJI’s verblijven onderzocht wordt, ontbreekt. In het huidige onderzoek staat dit verband daarom centraal. Wanneer uit het onderzoek naar voren komt dat er een relatie bestaat tussen kindermishandeling en de ernst van de delicten waarvan de jongeren in JJI’s verdacht worden, bijvoorbeeld dat de jongeren die fysiek mishandeld zijn, vaker ernstigere delicten plegen, of de jongeren die seksueel misbruikt zijn, vaker

zedendelicten plegen, dan geeft dit informatie over de manier waarop deze jongeren geholpen en/of behandeld moeten worden. Zo kan er, wanneer van jongeren bekend is dat zij

kindermishandeling hebben ervaren, preventief voor worden gekozen om interventies in te zetten die delinquent gedrag voorkomen. Ook kan er, wanneer de jongeren met een verleden van kindermishandeling al delinquent gedrag vertonen, met behulp van interventies voor worden gezorgd dat lichte criminaliteit niet escaleert tot ernstig delinquent gedrag. Voor de samenleving zou dit betekenen dat het veiliger kan worden en voor de jongeren kan het betekenen dat het opbouwen van een strafblad kan worden voorkomen en hun functioneren in de maatschappij kan worden bevorderd.

Onderzoeksvragen

Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken in welke mate kindermishandeling en de ernst van de kindermishandeling samenhangen met de ernst van de delicten waarvan de jongeren die in een JJI verblijven, verdacht worden. De volgende hoofdvraag is geformuleerd:

Bestaat er een relatie tussen ervaren kindermishandeling en de ernst van de delicten waarvan de jongens die in een JJI verblijven, verdacht worden? De volgende onderzoeksvragen zijn

onderzocht: (1) Is er een verband tussen de verschillende vormen van kindermishandeling enerzijds en de ernst van de delicten waarvan de jongens verdacht worden anderzijds? (2)

(8)

Bestaan er verschillen in de mate van het ervaren hebben van de verschillende vormen van kindermishandeling tussen de jongens die verdacht worden van het plegen van een

geweldsdelict en de jongens die verdacht worden van het plegen van een ander soortig delict? Uitgaande van de besproken literatuur over kindermishandeling wordt verwacht dat er een verband zal worden gevonden tussen de verschillende vormen van kindermishandeling enerzijds en de ernst van de delicten waarvan de jongens worden verdacht anderzijds (onderzoeksvraag 1). Fysieke mishandeling is de meest consistente voorspeller van geweld onder jongeren en daarnaast is gebleken dat jongens die blootgesteld waren aan

kindermishandeling al op jongere leeftijd beginnen met het plegen van delicten (Widom & Maxfield, 2001). Bovendien is gebleken dat kinderen die op jongere leeftijd beginnen met het plegen van delicten later vaak ernstigere delicten plegen, vergeleken met jongeren die in de adolescentie beginnen met delicten plegen (Moffitt, 1993). Dit ondersteunt de verwachting dat er een verband gevonden zal worden tussen fysieke mishandeling en een hogere mate van ernst van de delicten waarvan de jongens worden verdacht. Voor fysieke verwaarlozing, emotionele mishandeling, emotionele verwaarlozing en seksueel misbruik is voor zover bekend geen specifieke literatuur beschikbaar die mogelijke verwachtingen omtrent het verband tussen deze vormen van kindermishandeling en de ernst van de delicten waarvan de jongens worden verwacht, zou kunnen ondersteunen. Volgens Widom (2000) vergroot kindermishandeling in het algemeen het risico op delinquent gedrag in de adolescentie en de volwassenheid en is volgens Thornberry, Ireland en Smith (2001) een vroege aanvang van kindermishandeling gerelateerd aan een toename in de ernst van het delictgedrag. Op basis hiervan wordt verwacht dat er toch een verband gevonden zal worden tussen fysieke

verwaarlozing, emotionele mishandeling, emotionele verwaarlozing en/of seksueel misbruik en de ernst van de delicten waarvan de jongens worden verdacht.

(9)

De hierboven beschreven resultaten uit de onderzoeken van Widom en Maxfield (2001) en Moffitt (1993) geven verder aanwijzingen voor de verwachting dat er verschillen bestaan in de mate van het ervaren hebben van de verschillende vormen van

kindermishandeling tussen de jongens die verdacht worden van het plegen van een ernstig soortig delict, namelijk een geweldsdelict, en de jongens die verdacht worden van het plegen van een minder ernstig, ander soortig delict (onderzoeksvraag 2). De jongens die verdacht worden van het plegen van een geweldsdelict, hebben waarschijnlijk ernstigere fysieke mishandeling ervaren, in vergelijking met de jongens die verdacht worden van het plegen van een ander soortig delict. Voor fysieke verwaarlozing, emotionele mishandeling, emotionele verwaarlozing en seksueel misbruik is opnieuw voor zover bekend geen specifieke literatuur beschikbaar die mogelijke verwachtingen omtrent dit verband zou kunnen ondersteunen. Echter, op basis van de hierboven beschreven resultaten uit de onderzoeken van Widom (2000) en Thornberry, Ireland en Smith (2001) wordt verwacht dat er toch een verband gevonden zal worden tussen de mate waarin de jongens die verdacht worden van het plegen van een geweldsdelict, deze vormen van kindermishandeling hebben ervaren, in vergelijking met de jongens die verdacht worden van het plegen van een ander soortig delict.

Methode Participanten

Het huidige onderzoek is verricht binnen JJI Intermetzo Lelystad en Forensisch

Centrum Teylingereind. In beide JJI’s verblijven jongens in de leeftijdscategorie van 12 tot 24 jaar (Forensisch Centrum Teylingereind, z.j.; LSG-Rentray, z.j.). De jongens in deze JJI’s die bij het huidige onderzoek zijn betrokken, zijn vanwege een verdenking van het plegen van een delict opgepakt door de politie en op last van de kinderrechter veelal preventief in voorlopige hechtenis op de kortverblijfgroepen van JJI Intermetzo Lelystad of Forensisch Centrum Teylingereind geplaatst, in afwachting van hun rechtszaak. De aanvankelijke

(10)

onderzoeksgroep bestond uit 500 jongens, bij wie in de periode tussen januari 2010 en april 2014 een aantal zelfrapportagevragenlijsten (waaronder de Jeugd Trauma Vragenlijst; JTV) is afgenomen. Voor dit onderzoek zijn de data van 31 jongens uit de onderzoeksgroep

verwijderd. Bij tien jongens was de ernst van het delict waarvan zij verdacht werden onbekend, vier jongens hebben de JTV niet volledig ingevuld en van dertien jongens ontbraken de data over de JTV en de ernst van het delict waarvan zij werden verdacht, ondanks dat in de achtergrondgegevens van de AWFZJ geregistreerd stond dat deze data wel beschikbaar zouden zijn. De analyses zijn zodoende gebaseerd op een dataset van 469 jongens.

De jongens waren bij afname van de JTV tussen de 13 en 22 jaar oud (M = 16,66, SD = 1,25) en bevonden zich tijdens het afnemen van de zelfrapportagevragenlijsten op de kortverblijfgroepen van JJI Intermetzo Lelystad of Forensisch Centrum Teylingereind. Van alle jongens verbleven er 89 (19,0%) in JJI Intermetzo Lelystad en 380 (81,0%) in Forensisch Centrum Teylingereind. De etnische herkomst van de jongens was zeer divers: 84 jongens (17,9%) waren van Nederlandse afkomst, 122 jongens (26,0%) van Marokkaanse afkomst, 48 jongens (10,2%) van Turkse afkomst, 55 jongens (11,7%) van Surinaamse afkomst, 49 jongens (10,4%) van Antilliaanse afkomst, 30 jongens (6,4%) van een andere westerse afkomst, 77 jongens (16,4%) van een andere niet-westerse afkomst en van vier jongens (0,9%) was de afkomst anders, maar onbekend waarvan.

Procedure

Het huidige onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met de Academische Werkplaats Forensische Zorg voor Jeugd (AWFZJ). De AWFZJ is een

samenwerkingsverband tussen twee JJI’s (JJI Intermetzo Lelystad en Forensisch Centrum Teylingereind), twee universiteiten (het Leids Universitair Medisch Centrum en het Vrije Universiteit Medisch Centrum), twee GGZ-instellingen (Curium-LUMC en De Bascule) en

(11)

twee hogescholen (Windesheim Flevoland en de Hogeschool Leiden; AWFZJ, z.j.). De AWFZJ richt zich op jongeren die delicten hebben gepleegd en het doel is om gerichte zorg te bieden, zodat de jongeren in de toekomst weer een positieve bijdrage kunnen leveren aan de maatschappij en recidive wordt voorkomen (ZonMw, 2011). Binnen de AWFZJ wordt kennis uit de praktijk, onderzoek, opleiding en beleid vergaard, gedeeld, geïntegreerd en toegepast (AWFZJ, z.j.; ZonMw, 2011). Hierbij staat het voorop om vragen vanuit de praktijk te vertalen naar onderzoeksvragen en de resultaten vervolgens in de praktijk te brengen in de vorm van bruikbare kennisproducten, adviezen, interventies, protocollen of handleidingen en voorzieningen (AWFZJ, z.j.; ZonMw, 2011).

De jongens die in de periode tussen januari 2010 en april 2014 zijn geplaatst in JJI Intermetzo Lelystad en Forensisch Centrum Teylingereind, zijn in het kader van zorg in de eerste paar dagen uitgebreid gescreend en onderzocht. Als onderdeel van de

standaardwerkwijze van de instellingen zijn de jongens binnen enkele dagen na binnenkomst door een test-assistent opgehaald van de leefgroep voor een screening waarbij zij vervolgens zelfrapportagevragenlijsten invulden op een computer. De resultaten van deze screening zijn door de test-assistent doorgestuurd naar onder andere de gedragswetenschappers van de jongens en de onderzoeksassistent en stagiair(e)s van de AWFZJ. Zodra de resultaten van de screening bekend waren, zijn de jongens binnen enkele dagen opnieuw opgehaald van de leefgroep door een stagiair(e) van de AWFZJ voor een aanvullende intake. Bij de aanvullende intake hebben de jongens opnieuw zelfrapportagevragenlijsten ingevuld op een computer en zijn er daarnaast semi-gestructureerde interviews afgenomen. De resultaten van de screening en aanvullende intake zijn vervolgens door de stagiair(e) van de AWFZJ in een vast format gerapporteerd en doorgestuurd naar de gedragswetenschappers van de jongens. De screening en aanvullende intake maken onderdeel uit van het project Screening en Diagnostiek van de AWFZJ, welke in de praktijk toepasbaar is. De data die binnen dit project zijn verzameld, zijn

(12)

daarnaast door de AWFZJ beschikbaar gesteld voor onderzoek en in het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van deze data.

Metingen

Demografische kenmerken. Achtergrondinformatie, zoals leeftijd en etnische afkomst, werden verkregen uit het datamanagementsysteem van de inrichtingen. De etnische afkomst van de jongens is bepaald met behulp van de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (2016) en is vastgesteld aan de hand van het geboorteland van de jongens en de ouders. Indien een jongen zelf buiten Nederland geboren was, bepaalde zijn eigen

geboorteland de etnische afkomst. Indien een jongen zelf in Nederland is geboren, maar één van de ouders buiten Nederland, dan bepaalde het geboorteland van deze ouder de etnische afkomst van de jongen. Indien beide ouders in verschillende landen buiten Nederland geboren waren, dan was het geboorteland van de biologische moeder bepalend. Van enkele jongens (n = 13) was de etnische afkomst onbekend en voor deze jongens is de etnische afkomst

opgezocht in het Jeugd Volg Systeem (JVS), een nationaal registratiesysteem voor gegevens van jongeren in JJI’s.

Kindermishandeling. Kindermishandeling is gemeten met behulp van de Jeugd Trauma Vragenlijst (JTV), de Nederlandse vertaling van de ‘Childhood Trauma

Questionnaire-Short Form’ (CTQ-SF; Bernstein et al., 2003). De JTV is een

zelfrapportagevragenlijst voor jongeren van 12 tot en met 18 jaar en het meet vijf vormen van kindermishandeling: fysieke mishandeling, fysieke verwaarlozing, emotionele mishandeling, emotionele verwaarlozing en seksueel misbruik. De vragenlijst bestaat uit 28 items, die ieder gescoord kunnen worden op een vijf-punts Likertschaal (1 = nooit waar, 2 = zelden waar, 3 = soms waar, 4 = vaak waar en 5 = zeer vaak waar). Er zijn subschalen voor iedere vorm van kindermishandeling, die zijn opgebouwd uit vijf items, behalve seksueel misbruik, deze bestaat uit vier items. Daarnaast zijn er drie validiteitsitems die samen de

(13)

minimalisatie/ontkenningsschaal vormen, welke wordt gebruikt om mogelijke

onderrapportage van mishandeling of verwaarlozing op te sporen. De subschalen zijn continue schalen en kunnen aan de hand van een cut-off score worden omgezet in

classificatiegroepen die de ernst van de kindermishandeling in toenemende mate weergeven. De classificatiegroepen zijn ‘geen of minimaal’, ‘laag tot gemiddeld’, ‘gemiddeld tot ernstig’ en ‘ernstig tot extreem’. Thombs, Bernstein, Lobbestael en Arntz (2009) hebben bij een Nederlandse steekproef gevonden dat de JTV beschikt over voldoende interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid en dat het instrument goed onderscheid maakt tussen klinische en niet-klinische steekproeven, zoals de forensische setting. In het huidige onderzoek was de betrouwbaarheid van de verschillende vormen van kindermishandeling en de

ontkenningsschaal als volgt: Fysieke Mishandeling: α = 0,80; Fysieke Verwaarlozing: α = 0,46; Emotionele Mishandeling: α = 0,77; Emotionele Verwaarlozing: α = 0,84; Seksueel Misbruik: α = 0,77; Ontkenningsschaal: α = 0,74.

Bij de analyses van de eerste onderzoeksvraag van het huidige onderzoek waren de vijf vormen van kindermishandeling en de ontkenningsschaal dichotoom van aard en gecodeerd als 0 = nee of 1 = ja. De JTV geeft in de uitkomsten echter met behulp van de classificatiegroepen aan in welke mate de vormen van kindermishandeling bij een jongen naar voren komen (bijv. ‘fysieke mishandeling: gemiddeld tot ernstig’). Bij het coderen is er daarom voor gekozen om de classificatiegroep ‘geen of minimaal’ te coderen als 0 = nee en de classificatiegroepen ‘laag tot gemiddeld’, ‘gemiddeld tot ernstig’ en ‘ernstig tot extreem’ samen te voegen en te coderen als 1 = ja. Bij de analyses van de tweede onderzoeksvraag waren de vijf vormen van kindermishandeling categoraal van aard, waarbij de

classificatiegroepen van de JTV zijn meegenomen en de vijf vormen van kindermishandeling zijn gecodeerd als 0 = geen of minimaal, 1 = laag tot gemiddeld, 2 = gemiddeld tot ernstig en 3 = ernstig tot extreem.

(14)

Persoonsdossiers. Uit het onderzoek dat De Kok (2014) heeft gedaan is naar voren gekomen dat het van belang is om bij het screenen van mogelijk trauma bij jongens in JJI’s gebruik te maken van meerdere informatiebronnen, zoals de JTV en de persoonsdossiers, omdat deze instrumenten elkaar goed aanvullen. Voor het huidige onderzoek was het daarom van belang om naast de JTV tevens gebruik te maken van de informatie uit de

persoonsdossiers van de jongens. Dit is gedaan door de analyses met de JTV van de eerste onderzoeksvraag tevens uit te voeren voor de informatie uit de persoonsdossiers (aparte analyses). De Kok (2014) heeft een codeerschema ontwikkeld, aan de hand waarvan de persoonsdossiers van de jongens die in de periode van januari 2010 tot april 2014 in Forensisch Centrum Teylingereind en JJI Intermetzo Lelystad de JTV hebben ingevuld, gescoord zijn op de vijf vormen van kindermishandeling. De informatie uit de

persoonsdossiers over de vijf vormen van kindermishandeling werd (net als bij de JTV) dichotoom gescoord als 0 = nee en 1 = ja. De persoonsdossiers zijn geraadpleegd via JD-Online (Justitiële Documentatie-JD-Online), het justitiële documentatieregister waar de psychiatrische en psychologische rapporten die aan de rechterlijke autoriteiten zijn uitgebracht, staan opgeslagen. Het gaat hierbij om rapportages van onderzoeken naar het gedrag van de jongens of de levensomstandigheden, die afkomstig zijn van instellingen zoals de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugdreclassering en persoonlijkheidsonderzoeken Pro Justitia (Justitiële Informatiedienst, z.j.).

Ernst delict. Het bepalen van de ernst van de delicten waarvan de jongens werden verdacht, gebeurde bij de twee onderzoeksvragen op basis van de hiërarchische indeling in twaalf categorieën, ontwikkeld door Kordelaar (2002). Deze indeling bestond oorspronkelijk uit tien categorieën, maar is door Brand (2005) uitgewerkt naar een indeling in twaalf

categorieën. De twaalf categorieën werden als volgt onderscheiden: (1) overtreding verkeer en ordeverstoring, (2) opium, (3) vernieling, (4) vermogen, (5) middelzwaar geweld en

(15)

wapenbezit, (6) vermogen met geweld, (7) zwaar geweld, (8) zeden, (9) zeden (minderjarig slachtoffer), (10) doodslag, (11) brandstichting en (12) levensdelicten extra (moord met voorbedachten rade). De codering van de twaalf categorieën gaf de mate van de ernst van de delicten aan, waarbij 1 het minst ernstig is en 12 het meest ernstig. De indeling in de

categorieën is gemaakt met behulp van de wetsartikelen op basis waarvan de jongens

geplaatst waren in de JJI, waarbij het meest ernstige delict leidend was. De wetsartikelen zijn opgezocht in JVS, het nationale registratiesysteem voor gegevens van jongeren in JJI’s. Bij de eerste onderzoeksvraag zou ernst delict oorspronkelijk gecodeerd worden als 1 tot en met 12 (afhankelijk van de wetsartikelen op basis waarvan de jongens geplaatst zijn in de JJI). Echter, tijdens het uitvoeren van de analyses kwam naar voren dat de toetsen niet voldeden aan de voorwaarden (zie verder de paragraaf ‘Analyses’). Naar aanleiding hiervan is besloten om de twaalf categorieën van ernst delict samen te voegen tot een indeling in vier groepen, namelijk (1) Licht delict en/of vermogensdelict (bestaande uit de categorieën 1 tot en met 4), (2) Middelzwaar geweldsdelict en/of vermogensdelict met geweld (bestaande uit de

categorieën 5 en 6), (3) Zwaar geweldsdelict en/of zedendelict (bestaande uit de categorieën 7 tot en met 9) en (4) Levensdelict (bestaande uit de categorieën 10 tot en met 12). In navolging van Kordelaar (2002) en Brand (2005) is ook hier bij de indeling van de groepen gebruik gemaakt van de wetsartikelen op basis waarvan de jongens geplaatst waren in de JJI, waarbij het meest ernstige delict leidend was. Voor de tweede onderzoeksvraag is voor het bepalen van de ernst van de delicten waarvan de jongens werden verdacht, gebruik gemaakt van een indeling in twee typen delicten, namelijk ‘geweldsdelict’ en ‘ander soortig delict’. De jongens die bij de eerste onderzoeksvraag waren ingedeeld in groep (1) Licht delict en/of

vermogensdelict, vielen bij de tweede onderzoeksvraag onder ‘ander soortig delict’ en werden gecodeerd als 0 = ‘ander soortig delict’. De jongens die bij de eerste onderzoeksvraag waren ingedeeld in de groepen (2) Middelzwaar geweldsdelict en/of vermogensdelict met geweld,

(16)

(3) Zwaar geweldsdelict en/of zedendelict en (4) Levensdelict, vielen bij de tweede onderzoeksvraag onder ‘geweldsdelict’ en werden gecodeerd als 1 = ‘geweld’. Analyses

De verkregen data werd geanalyseerd met behulp van het statistisch programma ‘Statistical Package for the Social Sciences’ (SPSS, versie 22). Voordat begonnen werd met het uitvoeren van de analyses zijn de frequentietabellen van de scores van de jongens op de classificatiegroepen van de JTV, van de scores van de jongens op de persoonsdossiers, van de scores van de jongens op de verdeling van ernst delict en van de etnische afkomst van de jongens uitgedraaid. Daarnaast zijn de beschrijvende statistieken over de leeftijd van de jongens ten tijde van het invullen van de JTV geanalyseerd.

Pearson Chi-square tests. Om aan te tonen of er een verband te vinden is tussen de vormen van kindermishandeling en de ernst van de delicten waarvan de jongens die in JJI’s verblijven verdacht worden (onderzoeksvraag 1), zijn er voor iedere vorm van

kindermishandeling Pearson Chi-square tests uitgevoerd en is met Pearson’s r bekeken hoe sterk de gevonden verbanden waren. Ernst delict was hierbij de afhankelijke variabele en de vijf vormen van kindermishandeling en de ontkenningsschaal waren de onafhankelijke variabelen. Bij het uitvoeren van de Pearson Chi-square tests waarbij ernst delict uit 12

categorieën bestond, kwam naar voren dat geen van de tests voldeden aan de voorwaarden die gelden voor een Chi-square test (zie Tabel 1 voor de verwachte celfrequenties). Op basis van de indeling van ernst delict in vier categorieën voldeden alle Chi-square tests wel aan de voorwaarden, behalve de Chi-square tests voor Seksueel Misbruik (zie Tabel 2). Voor Seksueel Misbruik zijn daarom twee ‘Exact significance tests’ voor Pearson’s Chi-square uitgevoerd (Brace, Kemp, & Snelgar, 2012). Voor het bepalen van significantie werd een significantieniveau van p < 0,05 gehanteerd.

(17)

Tabel 1

Verwachte celfrequenties van de Chi-square tests bij de indeling van ernst delict in twaalf categorieën.

Aantal cellen < 5

n (%)

Laagste verwachte celfrequentie

JTV FM 12 (54,5) 0,13 FV 10 (45,5) 0,22 EM 12 (54,5) 0,13 EV 9 (40,9) 0,34 SM 14 (63,6) 0,03 OS 9 (40,9) 0,44 PD FM 10 (45,5) 0,24 FV 10 (45,5) 0,46 EM 12 (54,5) 0,13 EV 9 (40,9) 0,40 SM 14 (63,6) 0,04

Noot. JTV = Jeugd Trauma Vragenlijst; PD = Persoonsdossiers; FM = Fysieke Mishandeling; FV = Fysieke

Verwaarlozing; EM = Emotionele Mishandeling; EV = Emotionele Verwaarlozing; SM = Seksueel Misbruik; OS = Ontkenningsschaal.

Independent samples t-test. Voor de tweede onderzoeksvraag zijn de verschillen in de vormen van kindermishandeling tussen de groepen ‘geweld’ en ‘ander soortig delict’ getoetst met t-toetsen voor groepen met onafhankelijke steekproeven (independent samples t-test). Het type delict (ander soortig delict/geweldsdelict) was hierbij de onafhankelijke variabele en de vijf vormen van kindermishandeling waren de afhankelijke variabelen. De analyses bij deze onderzoeksvraag zijn alleen uitgevoerd voor de JTV. Voor het bepalen van significantie werd

(18)

Tabel 2

Verwachte celfrequenties van de Chi-square tests na de samenvoeging van de twaalf categorieën van ernst delict in vier groepen.

Aantal cellen < 5

n (%)

Laagste verwachte celfrequentie

JTV FM 1 (12,5) 4,28 FV 0 (0,0) 7,39 EM 1 (12,5) 4,49 EV 0 (0,0) 11,53 SM 3 (37,5) 1,16 OS 0 (0,0) 15,01 PD FM 0 (0,0) 8,05 FV 0 (0,0) 15,51 EM 1 (12,5) 4,35 EV 0 (0,0) 13,56 SM 2 (25,0) 1,23

Noot. JTV = Jeugd Trauma Vragenlijst; PD = Persoonsdossiers; FM = Fysieke Mishandeling; FV = Fysieke

Verwaarlozing; EM = Emotionele Mishandeling; EV = Emotionele Verwaarlozing; SM = Seksueel Misbruik; OS = Ontkenningsschaal.

een significantieniveau van p < 0,05 gehanteerd.

Uit de ‘Levene’s Tests for Equality of Variances’ voor fysieke mishandeling,

emotionele mishandeling en emotionele verwaarlozing kwam naar voren dat de varianties van de groepen ‘ander soortig delict’ en ‘geweldsdelict’ niet aan elkaar gelijk waren, FM, F = 5,87, p = 0,016; EM, F = 10,89, p = 0,001; EV, F = 6,18, p = 0,013, en dat gebruik gemaakt moest worden van de t-test voor ongelijke varianties (zie Tabel 5). Uit de ‘Levene’s Tests for

(19)

Equality of Variances’ voor fysieke verwaarlozing en seksueel misbruik en de

ontkenningsschaal kwam naar voren dat de varianties van de groepen ‘ander soortig delict’ en ‘geweldsdelict’ wel aan elkaar gelijk waren, FV, F = 0,72, p = 0,395; SM, F = 2,42, p =

0,121, en dat gebruik gemaakt kon worden van de t-test voor gelijke varianties. Resultaten

In Tabel 3 is de verdeling van de onderzoeksgroep weergegeven. Uit de tabel is op te maken dat emotionele verwaarlozing door de jongens de meest gerapporteerde vorm van

kindermishandeling was op de JTV: 33,9 procent van de jongens gaf aan emotionele verwaarlozing te hebben meegemaakt. Ook uit de persoonsdossiers kwam emotionele

verwaarlozing naar voren als meest ervaren vorm van kindermishandeling door de jongens en het percentage lag hier bijna tweemaal zo hoog, namelijk op 60,1 procent. Seksueel misbruik was de minst gerapporteerde vorm van kindermishandeling op de JTV en kwam ook het minst naar voren uit de persoonsdossiers (respectievelijk 3,4 procent en 3,6 procent). Bij de

ontkenningsschaal was er bij een opvallend groot gedeelte van de jongens sprake van mogelijke onderrapportage van kindermishandeling, namelijk bij 55,9 procent. Verder werd het grootste gedeelte van de jongens (43,5 procent) verdacht van een vermogensdelict met geweldpleging, maar kwamen vermogensdelicten zonder geweldspleging ook vaak voor (27,3 procent). Wanneer ernst delict werd opgesplitst in de twee bredere categorieën ‘ander soortig delict’ en ‘geweldsdelict’, kwam naar voren dat het overgrote deel van de jongens verdacht werd van het plegen van een geweldsdelict, namelijk 70,1 procent.

Kindermishandeling en Ernst Delict

In Tabel 4 zijn de Pearson Chi-square toetsen weergegeven die betrekking hebben op de JTV-gegevens. Er kwam een marginaal significant verband naar voren tussen het ervaren hebben van fysieke verwaarlozing en ernst delict, χ2 (3, N = 469) = 7,10, p = 0,069; het ging

(20)

Tabel 3

Verdeling van de onderzoeksgroep.

Classificatie n (%)

JTV

FM Geen of minimaal 410 (87,5)

Laag tot gemiddeld 26 (5,5)

Gemiddeld tot ernstig 15 (3,2)

Ernstig tot extreem 18 (3,8)

Totaal 469 (100,0)

FV Geen of minimaal 367 (78,3)

Laag tot gemiddeld 54 (11,5)

Gemiddeld tot ernstig 34 (7,2)

Ernstig tot extreem 14 (3,0)

Totaal 469 (100,0)

EM Geen of minimaal 407 (86,8)

Laag tot gemiddeld 42 (9,0)

Gemiddeld tot ernstig 13 (2,8)

Ernstig tot extreem 7 (1,4)

Totaal 469 (100,0)

EV Geen of minimaal 310 (66,1)

Laag tot gemiddeld 110 (23,5)

Gemiddeld tot ernstig 23 (4,9)

Ernstig tot extreem 26 (5,5)

Totaal 469 (100,0)

(21)

Tabel 3 (vervolg)

Classificatie n (%)

Laag tot gemiddeld 4 (0,9)

Gemiddeld tot ernstig 11 (2,3)

Ernstig tot extreem 1 (0,2)

Totaal 469 (100,0) OS Ja 262 (55,9) Nee 207 (44,1) Totaal 469 (100,0) PD FM Ja 111 (23,7) Nee 358 (76,3) Totaal 469 (100,0) FV Ja 214 (45,6) Nee 255 (54,4) Totaal 469 (100,0) EM Ja 60 (12,8) Nee 409 (87,2) Totaal 469 (100,0) EV Ja 282 (60,1) Nee 187 (39,9) Totaal 469 (100,0) SM Ja 17 (3,6) Nee 452 (96,4) Totaal 469 (100,0)

(22)

Tabel 3 (vervolg) Classificatie n (%) Ernst Delict (12 categorieën) (1) Verkeer en orde 3 (0,6) (2) Opium 9 (1,9) (3) Vernieling 0 (0,0) (4) Vermogen 128 (27,3)

(5) Middelzwaar geweld en wapenbezit 42 (9,0)

(6) Vermogen met geweld 204 (43,5)

(7) Zwaar geweld 27 (5,7)

(8) Zeden 17 (3,6)

(9) Zeden, minderjarig slachtoffer 5 (1,1)

(10) Doodslag 28 (6,0) (11) Brandstichting 1 (0,2) (12) Levensdelicten extra 5 (1,1) Totaal 469 (100,0) Ernst Delict (4 groepen)

(1) Licht delict en/of vermogen 140 (29,9) (2) Middelzwaar geweldsdelict en/of

vermogensdelict met geweld

246 (52,5)

(3) Zwaar geweldsdelict en/of zedendelict 49 (10,4)

(4) Levensdelict 34 (7,2)

Totaal 469 (100,0)

Type Delict Ander soortig delict 140 (29,9)

Geweldsdelict 329 (70,1)

Totaal 469 (100,0)

(23)

FV = Fysieke Verwaarlozing; EM = Emotionele Mishandeling; EV = Emotionele Verwaarlozing; SM = Seksueel Misbruik; OS = Ontkenningsschaal.

om een zeer zwak1 positief verband, r = 0,09, r2 = 0,01, p = 0,059. Voor fysieke

mishandeling, emotionele mishandeling en emotionele verwaarlozing zijn geen significante verbanden gevonden met de ernst van de delicten waarvan de jongens werden verdacht, FM, χ2 (3, N = 469) = 4,96, p = 0,175; EM, χ2 (3, N = 469) = 0,92, p = 0,820; EV, χ2 (3, N = 469)

= 3,54, p = 0,315. Uit de ‘Exact significance test’ voor Pearson’s Chi-square die is uitgevoerd voor seksueel misbruik, is tevens geen significant verband gevonden met ernst delict, χ2 (3, N

= 469) = 1,83, p = 0,637. Tot slot is een Chi-square test uitgevoerd voor de ontkenningsschaal van de JTV; het verband tussen het mogelijk onder rapporteren van kindermishandeling en de ernst van de delicten waarvan de jongens werden verdacht, was niet significant, χ2 (3, N =

469) = 3,51, p = 0,320.

In Tabel 4 staan eveneens de uitkomsten van de Pearson Chi-square tests voor de persoonsdossiers weergegeven. Bij de persoonsdossiers is een significant verband naar voren gekomen tussen emotionele mishandeling en ernst delict, χ2 (3, N = 469) = 8,00, p = 0,046;

het ging om een zeer zwak positief verband, r = 0,09, r2 = 0,01, p = 0,047. Uit de Pearson Chi-square toetsen voor de persoonsdossiers zijn voor fysieke mishandeling, fysieke

verwaarlozing en emotionele verwaarlozing geen significante verbanden gevonden, FM, χ2 (3, N = 469) = 2,80, p = 0,424; FV, χ2 (3, N = 469) = 5,34, p = 0,148; EV, χ2 (3, N = 469) = 1,51, p = 0,680. Tot slot is voor seksueel misbruik tevens geen significant verband naar voren

gekomen met ernst delict, χ2 (3, N = 469) = 4,41, p = 0,208.

1 r-waarden van 0-0,2 worden beschouwd als zwakke verbanden, r-waarden van 0,3-0,6 als matige verbanden en

(24)

Tabel 4

Verdeling van de groepen en waarden van Chi-kwadraat, Pearson’s r en de determinatiecoëfficiënt. Ernst delict (1) n (%) (2) n (%) (3) n (%) (4) n (%) χ2 r r2 JTV FM Ja 12 (2,6) 32 (6,8) 10 (2,1) 5 (1,1) 4,96 0,084* 0,007* Nee 128 (27,3) 214 (45,6) 39 (8,3) 29 (6,2) FV Ja 29 (6,2) 46 (9,8) 16 (3,4) 11 (2,3) 7,10* 0,087* 0,008* Nee 111 (23,7) 200 (42,6) 33 (7,0) 23 (4,9) EM Ja 16 (3,4) 36 (7,7) 6 (1,3) 4 (0,9) 0,92 0,008 0,000 Nee 124 (26,4) 210 (44,8) 43 (9,2) 30 (6,4) EV Ja 39 (8,3) 91 (19,4) 18 (3,8) 11 (2,3) 3,54 0,048 0,002 Nee 101 (21,5) 155 (33,0) 31 (6,6) 23 (4,9) SMa Ja 3 (0,6) 11 (2,3) 1 (0,2) 1 (0,2) 1,83 0,011 0,000 Nee 137 (29,2) 235 (50,1) 48 (10,2) 33 (7,0) OS Ja 78 (16,6) 132 (28,1) 28 (6,0) 24 (5,1) 3,51 0,056 0,003 Nee 62 (13,2) 114 (24,3) 21 (4,5) 10 (2,1) PD FM Ja 34 (7,2) 54 (11,5) 16 (3,4) 7 (1,5) 2,80 0,009 0,000 Nee 106 (22,6) 192 (40,9) 33 (7,0) 27 (5,8) FV Ja 67 (14,2) 103 (22,0) 29 (6,2) 15 (3,2) 5,34 0,013 0,000 Nee 73 (15,6) 143 (30,5) 20 (4,3) 19 (4,1) EM Ja 15 (3,2) 27 (5,8) 12 (2,6) 6 (1,3) 8,00** 0,092** 0,008** Nee 125 (26,7) 219 (46,7) 37 (7,9) 28 (6,0)

(25)

Tabel 4 (vervolg) Ernst delict (1) n (%) (2) n (%) (3) n (%) (4) n (%) χ2 r r2 EV Ja 89 (19,0) 142 (30,3) 31 (6,6) 20 (4,3) 1,51 -0,022 0,000 Nee 51 (10,9) 104 (22,2) 18 (3,8) 14 (3,0) SMa Ja 4 (0,9) 9 (1,9) 4 (0,9) 0 (0,0) 4,41 0,011 0,000 Nee 136 (29,0) 237 (50,5) 45 (9,6) 34 (7,2)

Noot. JTV = Jeugd Trauma Vragenlijst; PD = Persoonsdossiers; FM = Fysieke Mishandeling; FV = Fysieke

Verwaarlozing; EM = Emotionele Mishandeling; EV = Emotionele Verwaarlozing; SM = Seksueel Misbruik; OS = Ontkenningsschaal.

a Gegevens verkregen door middel van een ‘Exact significance test’ voor Pearson’s Chi-square.

* p < 0,10; ** p < 0,05 .

Geweld versus Ander Soortige Delicten

Uit Tabel 5 is af te lezen dat uit de independent samples t-tests voor ongelijke

varianties naar voren kwam dat de groepen ‘ander soortig delict’ en ‘geweldsdelict’ marginaal significant van elkaar verschilden in de mate van ervaren emotionele mishandeling en

emotionele verwaarlozing, EM, t(404) = -1,89, p = 0,059, tweezijdig; EV, t(298) = -1,92, p = 0,056, tweezijdig. De sterktes van de verschillen tussen de gemiddelden van de groepen ‘ander soortig delict’ en ‘geweldsdelict’ (EM, verschil gemiddelden = -0,09, 95% betrouwbaarheidsinterval: -0,18 tot 0,00; EV, verschil gemiddelden = -0,15, 95%

betrouwbaarheidsinterval: -0,31 tot 0,00) waren voor zowel emotionele mishandeling als emotionele verwaarlozing echter verwaarloosbaar, EM, d = -0,18; EV, d = -0,19.

Tot slot bleek dat de groepen ‘ander soortig delict’ en ‘geweldsdelict’ niet significant van elkaar verschilden in de mate van ervaren fysieke mishandeling, t(306) = -1,38, p = 0,168,

(26)

Tabel 5

Verdeling van de groepen, de bijbehorende gemiddelden en de waarden van F, t en Cohen’s d. Type delict n Ander n Geweld M Ander M Geweld F Levene’s Test t df d FM 140 329 0,17 0,26 5,87** -1,38 306 -0,14 FV 140 329 0,36 0,34 0,72 0,28 467 0,03 EM 140 329 0,13 0,22 10,89*** -1,89* 404 -0,18 EV 140 329 0,39 0,54 6,18** -1,92* 298 -0,19 SM 140 329 0,04 0,07 2,42 -0,78 467 -0,09

Noot. FM = Fysieke Mishandeling; FV = Fysieke Verwaarlozing; EM = Emotionele Mishandeling; EV =

Emotionele Verwaarlozing; SM = Seksueel Misbruik; Ander = Ander soortig delict; Geweld = Geweldsdelict.

* p < 0,10; ** p < 0,05; *** p < 0,01.

tweezijdig (zie Tabel 5). De groepen ‘ander soortig delict’ en ‘geweldsdelict’ verschilden tevens niet significant van elkaar in de mate van ervaren fysieke verwaarlozing en seksueel misbruik, FV, t(467) = 0,28, p = 0,782, tweezijdig; SM, t(467) = -0,78, p = 0,436, tweezijdig.

Discussie

In deze studie is onderzocht of er sprake is van een relatie tussen ervaren

kindermishandeling en de ernst van de delicten waarvan de jongens die in een JJI verblijven, verdacht worden. Dit is gedaan omdat veel jongens in JJI’s in hun dagelijks leven regelmatig te maken krijgen met kindermishandeling en daarnaast uit onderzoek naar voren is gekomen dat er een verband bestaat tussen kindermishandeling en delictgedrag (zie bijv. Moffitt, 1993; Widom & Maxfield, 2001). Onderzoek waarin het verband tussen kindermishandeling en de

(27)

ernst van het delictgedrag van jongeren die in JJI’s verblijven onderzocht wordt, ontbreekt tot

op heden echter. Uit de resultaten van het huidige onderzoek is naar voren gekomen dat de jongens in JJI’s die verdacht werden van het plegen van ernstigere en/of gewelddadigere delicten, in ernstigere mate fysieke verwaarlozing, emotionele verwaarlozing en emotionele mishandeling hebben ervaren, in vergelijking met de jongens in JJI’s die verdacht werden van plegen van minder ernstigere en/of ander soortige delicten. De sterkte van de gevonden verbanden bleek echter zeer zwak. Voordat begonnen werd met het onderzoek, werd voor iedere vorm van kindermishandeling een verband verwacht met de ernst van de delicten waarvan de jongens werden verdacht. In deze discussieparagraaf zal hierna per vorm van kindermishandeling besproken worden wat de resultaten waren en of er aan de verwachtingen is voldaan.

Allereerst kwam uit de resultaten naar voren dat er geen sprake was van een verband tussen fysieke mishandeling en de ernst van de delicten waarvan de jongens werden verdacht. De verwachting dat dit verband wel zou bestaan, werd in het huidige onderzoek dan ook niet bevestigd. Een mogelijke verklaring hiervoor zou gezocht kunnen worden in

cultuurverschillen die van invloed zijn op de rapportage van jongeren, wat mogelijke onderrapportage van fysieke mishandeling tot gevolg kan hebben. In bijvoorbeeld de Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse cultuur wordt fysiek straffen vaker

toegepast in de opvoeding dan in autochtone gezinnen (zie bijv. Pels, 2008; Pels, Distelbrink, & Postma, 2009; Wissink, Deković, & Meijer, 2006) en in het huidige onderzoek was bijna 60 procent van de jongens van Marokkaanse, Turkse, Surinaamse of Antilliaanse afkomst. In de Nederlandse opvoedingscultuur wordt fysiek straffen niet geaccepteerd, maar gezien als fysieke mishandeling. Het is mogelijk dat een aantal van de jongens van Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse afkomst fysieke mishandeling hebben ervaren, maar dit zelf niet zo definiëren vanwege hun opvoedingscultuur, en het daarom niet hebben

(28)

gerapporteerd op de JTV. In het huidige onderzoek is dit mogelijk het geval geweest, aangezien er 59 jongens op de JTV hebben aangegeven fysieke mishandeling te hebben meegemaakt, tegenover 111 rapportages in de persoonsdossiers door de professionals. Een alternatieve verklaring is mogelijk dat fysieke mishandeling, doordat het in de

opvoedingsculturen van de jongens van Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse afkomst geaccepteerd wordt, een kleiner effect heeft gehad op bijvoorbeeld de ernst van de delicten waarvan deze jongens werden verdacht.

In de huidige studie is tevens geen verband gevonden tussen seksueel misbruik en de ernst van de delicten waarvan de jongens werden verdacht en dit is opnieuw niet in

overeenstemming met de verwachtingen. Mogelijk heeft de grootte van de onderzoeksgroepen hierbij een rol gespeeld. Omdat het hier gaat om een tekortkoming van het huidige onderzoek, zal onder het kopje “Beperkingen” verder worden toegelicht waarom er mogelijk niet aan de verwachtingen is voldaan.

Voor fysieke en emotionele verwaarlozing bleek uit de resultaten dat de jongens die verdacht werden van het plegen van ernstigere en gewelddadigere delicten, fysieke en emotionele verwaarlozing in ernstigere mate hebben ervaren, in vergelijking met de jongens die verdacht werden van het plegen van minder ernstigere en ander soortige delicten. Deze resultaten zijn in overeenstemming met de verwachting dat er een verband gevonden zou worden tussen fysieke en/of emotionele verwaarlozing en de ernst van de delicten waarvan de jongens werden verdacht. Daarnaast bevestigen de resultaten de verwachting dat de jongens die verdacht werden van het plegen van een ernstig soortig delict, namelijk een geweldsdelict, fysieke of emotionele verwaarlozing in ernstigere mate zouden hebben meegemaakt, in vergelijking met de jongens die verdacht werden van het plegen van een minder ernstig, ander soortig delict. Zoals eerder besproken is, is er geen eerder specifiek onderzoek gedaan naar de relatie tussen fysieke of emotionele verwaarlozing en de ernst van de delicten. Wel is

(29)

onderzoek gedaan naar de relatie tussen verwaarlozing en delinquentie in het algemeen. Uit de meta-analyse van Hoeve en collega’s (2009) kwam bijvoorbeeld naar voren dat negatieve aspecten van steun in de opvoeding door ouders, zoals verwaarlozing, vijandigheid en afwijzing, of combinaties hiervan, van alle opvoedingsgedragingen het sterkst gerelateerd waren aan delinquent gedrag (de effectgrootten varieerden van 0,26 tot 0,33). In het onderzoek van Hoeve en collega’s (2009) werd aangegeven dat deze resultaten in

overeenstemming waren met de bevindingen van Loeber en StouthamerLoeber (1986) dat ouderlijke afwijzing een belangrijke voorspeller is van delinquentie. De bevindingen die uit de onderzoeken van Hoeve en collega’s (2009) en Loeber en StouthamerLoeber (1986) naar voren kwamen, ondersteunen de bevindingen uit het huidige onderzoek. Fysieke en

emotionele verwaarlozing vormen daarmee niet alleen belangrijke voorspellers voor

delinquent gedrag, maar het ervaren hebben van deze vormen van kindermishandeling hangt daarnaast samen met ernstigere vormen van delinquent gedrag van jongens in JJI’s. Echter, bij de verbanden tussen fysieke of emotionele verwaarlozing en de ernst van de delicten viel in het huidige onderzoek op dat de jongens minder verwaarlozing rapporteerden dan de

professionals (respectievelijk 102 tegenover 214 bij fysieke verwaarlozing en 159 tegenover 282 bij emotionele verwaarlozing), maar dat er vervolgens op basis van zelfrapportage door de jongens wel verbanden werden gevonden en op basis van de rapportages door

professionals niet. De jongens lijken hiermee verwaarlozing in ernstigere mate te rapporteren dan de professionals. Over het algemeen wordt het oordeel van professionals betrouwbaarder geacht, omdat de definitie die zij hanteren voor kindermishandeling dichter bij de definitie ligt zoals die in de Wet op de Jeugdzorg (Artikel 1 sub m, Wet op de Jeugdzorg, 2005) vastgesteld is, maar het huidige onderzoek impliceert dat professionals wellicht niet alle feiten met

(30)

Als laatste kwam er een verband naar voren tussen emotionele mishandeling en de ernst van de delicten. De jongens die verdacht werden van het plegen van ernstigere delicten gaven aan emotionele mishandeling in ernstigere mate te hebben meegemaakt, in vergelijking met de jongens die verdacht werden van het plegen van minder ernstigere delicten. Daarbij komt dat dit verband zowel op basis van de zelfrapportages als de persoonsdossiers naar voren kwam. Voor emotionele mishandeling bestonden er vooraf geen duidelijke

verwachtingen voor mogelijke verbanden, omdat er geen eerder specifiek onderzoek gedaan is naar de relatie tussen emotionele mishandeling en de ernst van de delicten, maar deze verbanden kwamen in het huidige onderzoek wel duidelijk naar voren. Wel zijn eerdere studies gedaan naar de gevolgen van emotionele mishandeling voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren. Uit het onderzoek van Mullen, Martin, Anderson, Romans en Herbison (1996) kwam bijvoorbeeld naar voren dat emotionele mishandeling voor kinderen en jongeren het risico op internaliserend probleemgedrag verhoogt. Onder jongeren in JJI’s komt

internaliserend probleemgedrag relatief veel voor ten opzichte van de jongeren in de algemene bevolking (Hoeve, McReynolds, & Wasserman, 2013; Vermeiren, 2003; Wasserman et al., 2003). Jongeren met internaliserende gedragsproblemen houden hun emoties veelal voor zichzelf en hierdoor valt het gedrag in de omgeving niet op, waardoor de jongeren vaak onzichtbaar blijven voor de hulpverlening (Hoeve, McReynolds, &

Wasserman, 2015; Novins et al., 1999). Voor het huidige onderzoek kan dit betekenen dat de jongens die emotionele mishandeling hebben ervaren, wellicht internaliserend

probleemgedrag vertoonden en dat de internaliserende gedragsproblematiek van deze jongens samenhing met het ernstigere delictgedrag. Dit zou het verband tussen emotionele

mishandeling en ernst delict dat uit het huidige onderzoek naar voren is gekomen, kunnen verklaren.

(31)

Beperkingen

Het huidige onderzoek kende een aantal beperkingen. Allereerst werd er bij fysieke mishandeling een verklaring gezocht in cultuurverschillen die van invloed zouden kunnen zijn geweest op de rapportage van de jongens. Het is mogelijk dat een aantal van de jongens van Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse afkomst fysieke mishandeling hebben ervaren, maar dit zelf niet zo definiëren vanwege hun opvoedingscultuur, en het daarom niet hebben gerapporteerd op de JTV. Op basis hiervan was er mogelijk sprake van

onderrapportage van fysieke mishandeling door de jongens (er waren 59 rapportages van de jongens op de JTV, tegenover 111 rapportages in de persoonsdossiers door de professionals) en daarnaast van een verschil in de gehanteerde definitie van fysieke mishandeling tussen de jongens en de professionals. Bij fysieke en emotionele verwaarlozing kwamen

onderrapportage van mishandeling (fysieke verwaarlozing: 102 rapportages door de jongens, tegenover 214 rapportages door de professionals; emotionele verwaarlozing: 159 rapportages door de jongens, tegenover 282 rapportages door de professionals) en het mogelijke verschil in de gehanteerde definitie van mishandeling tussen de jongens en de professionals tevens naar voren. Het verschil in definitie viel op doordat de verbanden tussen fysieke of emotionele verwaarlozing en ernst delict wel naar voren kwamen uit de zelfrapportages, maar niet uit de analyses met de persoonsdossiers. Het is mogelijk dat de jongens voor fysieke en emotionele verwaarlozing een nauwere definitie hebben gehanteerd in vergelijking met de professionals. Daarnaast zijn zelfrapportagevragenlijsten (zoals de JTV) gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden (Jobe, 2000), met name wanneer er vragen gesteld worden over sociaal gevoelige onderwerpen zoals traumatische ervaringen (Gawronski, Lebel, & Peters, 2007). Sommige jongens zouden hun ervaringen van kindermishandeling kunnen zijn vergeten, het niet ervaren hebben als kindermishandeling, of het niet hebben vermeld, in verband met bijvoorbeeld schaamte (Brown, Cohen, Johnson, & Salzinger, 1998). Het gebruik van zelfrapportages zou

(32)

daarom geleid kunnen hebben tot het ontstaan van verschillen in de gehanteerde definities van fysieke en emotionele verwaarlozing en tot onderrapportage van fysieke en emotionele

verwaarlozing. De onderrapportage van fysieke mishandeling, fysieke verwaarlozing en emotionele verwaarlozing en het verschil in de gehanteerde definities van fysieke

mishandeling, fysieke verwaarlozing en emotionele verwaarlozing zouden kunnen leiden tot een ‘rapportage bias’, waardoor mogelijk verschillen in de resultaten tussen de JTV en de persoonsdossiers zijn ontstaan.

Een andere beperking van het huidige onderzoek betreft de verdeling van de onderzoeksgroepen, welke in Tabel 3 zijn weergegeven. De groepen jongens die aan een specifieke vorm van kindermishandeling waren blootgesteld, waren over het algemeen redelijk klein. Met name de groepen bij seksueel misbruik waren zeer klein (respectievelijk n = 16 en n = 17). Bij de selectie van de onderzoeksgroepen voor seksueel misbruik zijn een aantal jongens uitgesloten, omdat er onder andere data ontbrak over de JTV en/of de ernst van het delict waarvan zij werden verdacht, maar waarvan wel bekend was dat zij seksueel

misbruik hadden ervaren. Hierdoor waren de uiteindelijke groepen jongens die op de JTV gerapporteerd hebben seksueel misbruik te hebben meegemaakt en die op de persoonsdossiers scoorden op seksueel misbruik, te klein om betrouwbare conclusies te kunnen trekken over het verband tussen seksueel misbruik en ernst delict. Niet alleen voor seksueel misbruik was de groep jongens die aan deze vorm van kindermishandeling was blootgesteld te klein, ook bij sommige andere vormen van kindermishandeling waren de groepen aan de kleine kant (zie Tabel 3). Door deze beperking was de power om verbanden te vinden voor specifieke vormen van kindermishandeling dan ook vrij klein.

Tot slot was de betrouwbaarheid van de schaal fysieke verwaarlozing in het huidige onderzoek te klein (α = 0,46). De betrouwbaarheid dient minimaal 0,60 te zijn en minimaal 0,70 wordt geadviseerd. Over de schaal fysieke verwaarlozing kunnen hierdoor geen

(33)

betrouwbare uitspraken worden gedaan en de resultaten die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen voor fysieke verwaarlozing, dienen met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Aanbevelingen

Op basis van de besproken beperkingen, zijn er een aantal aanbevelingen te benoemen voor vervolgonderzoek. Allereerst zou vervolgonderzoek verricht kunnen worden naar de invloed van cultuurverschillen op het beantwoorden van de vragen van de JTV door de jongens in JJI’s. Het zou bijvoorbeeld interessant zijn om te onderzoeken of het verband tussen kindermishandeling (met name fysieke mishandeling) en de ernst van de delicten verschilt voor jongeren met verschillende etnische achtergronden. Daarnaast impliceert het huidige onderzoek dat professionals wellicht niet alle feiten kennen die spelen bij een jongere. Het is voor vervolgonderzoek daarom van belang om bij het vaststellen van

kindermishandeling gebruik te maken van meerdere informatiebronnen en de uitspraken van de jongeren niet te onderschatten. Dit komt overeen met wat De Kok (2014) in voorgaand onderzoek geconcludeerd heeft. Verder verbleven de jongens die bij de selectie van de onderzoeksgroepen van seksueel misbruik werden uitgesloten, voornamelijk op de

gespecialiseerde langverblijfgroepen van JJI Intermetzo Lelystad. Op deze groepen komt het regelmatig voor dat jongens direct geplaatst worden vanuit een andere JJI, zonder eerst tijdelijk op een kortverblijfgroep van JJI Intermetzo Lelystad te verblijven. De JTV wordt door de AWFZJ binnen JJI Intermetzo Lelystad alleen afgenomen op de kortverblijfgroepen na afname van de screening en van de jongens op de langverblijfgroepen waren daarom geen JTV gegevens bekend. Echter, waarschijnlijk kan er wel waardevolle informatie verkregen worden over deze gespecialiseerde groep jongens, aangezien de jongens reeds veroordeeld zijn voor het plegen van een delict in de hogere ernst delictgroepen en daarnaast bijzondere zorg nodig hebben (LSG-Rentray, z.j.). In vervolgonderzoek zou er daarom voor kunnen worden gekozen om de groep jongens van de kortverblijfgroepen die op de persoonsdossiers

(34)

scoorden op seksueel misbruik, uit te breiden met de jongens van de langverblijfgroepen, ongeacht of er JTV gegevens bekend waren of niet. Als laatste zou in vervolgonderzoek een voldoende betrouwbare schaal van fysieke verwaarlozing gebruikt moeten worden,

bijvoorbeeld door gebruik te maken van een ander meetinstrument voor fysieke verwaarlozing.

Voor de klinische praktijk is het tot slot van belang om vroegtijdig in te grijpen, zodat ervoor gezorgd kan worden dat kinderen en jongeren die kindermishandeling hebben

meegemaakt of nog steeds meemaken, niet op het verkeerde pad terecht komen en delinquent gedrag gaan vertonen. Wanneer kinderen en jongeren met een verleden van

kindermishandeling al delinquent gedrag vertonen, zou er ingegrepen moeten worden met behulp van interventies die ervoor zorgen dat kleine criminaliteit niet escaleert tot ernstig delinquent gedrag, waarmee het effect van kindermishandeling op de ernst van het

delictgedrag zou worden verkleind. De klinische praktijk dient met name alert te zijn op de jongeren die fysieke verwaarlozing, emotionele verwaarlozing en/of emotionele mishandeling hebben meegemaakt, maar wellicht tevens bij fysieke mishandeling. Naast het inzetten van interventies zou er rekening mee moeten worden gehouden dat de jongens in JJI’s voor het begrip kindermishandeling verschillende definities kunnen hanteren. Het is voor professionals van belang om de uitspraken van de jongens in JJI’s over verwaarlozing niet te onderschatten en hier meer aandacht aan te besteden. Als laatst moet er in de klinische praktijk aandacht besteed worden aan het adequater opsporen van internaliserende problematiek, niet alleen om het mogelijke effect hiervan op het delictgedrag van jongens in JJI’s te verkleinen, maar tevens om het effect hiervan op andere leefgebieden van jongeren te verkleinen.

Conclusie

Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat er in sommige gevallen sprake is van een relatie tussen kindermishandeling en de ernst van de delicten waarvan de jongens die in

(35)

een JJI verblijven, verdacht worden. Het verband tussen kindermishandeling en de ernst van het delictgedrag varieert tussen de verschillende vormen van kindermishandeling. Uit het onderzoek kwam namelijk naar voren dat de jongens in JJI’s die verdacht werden van ernstigere delicten, fysieke verwaarlozing, emotionele verwaarlozing en emotionele mishandeling in ernstigere mate hebben meegemaakt. De resultaten voor emotionele

mishandeling kwamen het sterkst naar voren, aangezien dit verband zowel aan de hand van de JTV als de persoonsdossiers gevonden is. De gevonden relaties bleken echter zeer zwak. Het onderzoek impliceert dat uit een replicatie mogelijk meer en sterkere verbanden naar voren zullen komen tussen kindermishandeling en de ernst van de delicten. Dit zou informatie geven over de manier waarop de jongens die in JJI’s verblijven, geholpen en/of behandeld moeten worden. Voor de jongens zou dit betekenen dat het opbouwen van een strafblad kan worden voorkomen en hun functioneren in de maatschappij kan worden bevorderd en voor de samenleving zou dit betekenen dat het veiliger wordt.

(36)

Literatuurlijst

Abram, K.M., Teplin, L.A., Charles, D.R., Longworth, S.L., McClelland, G.M., & Dulcan, M.K. (2004). Posttraumatic stress disorder and trauma in youth in juvenile

detention. Archives of General Psychiatry, 61, 403-410. doi: 10.1001/archpsyc.61.4.403

AWFZJ (Academische Werkplaats Forensische Zorg voor Jeugd) (z.j.). Waarom de AWFZJ? Geraadpleegd op 08-06-2015 van www.awfzj.nl/nl/home

Bernstein, D.P., Stein, J.A., Newcomb, M.D., Walker, E., Pogge, D., Ahluvalia, T., Stokes, J., Handelsman, L., Medrano, M., Desmond, D., & Zule, W. (2003). Development and validation of a brief screening version of the childhood trauma questionnaire. Child

Abuse & Neglect, 27, 169-190. doi: 10.1016/S0145-2134(02)00541-0

Brace, N., Kemp, R., & Snelgar, R. (2012). SPSS for psychologists. England, Hampshire: Palgrave Macmillan.

Brand, E.F.J.M. (2005). Onderzoeksrapport pij-dossiers 2003C: Predictieve validiteit van de

fpj-lijst. Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen.

Brand, E.F.J.M., & Van den Hurk, A.A. (2008). 10 jaargangen PIJ-ers: Kenmerken en

veranderingen. Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen.

Brown, J., Cohen, P., Johnson, J.G., & Salzinger, S. (1998). A longitudinal analysis of risk factors for child maltreatment: Findings of a 17-year prospective study of officially recorded and self-reported child abuse and neglect. Child Abuse & Neglect, 22, 1065-1078. doi: 10.1016/S0145-2134(98)00087-8

Centraal Bureau voor de Statistiek (2016). Begrippen: Allochtoon. Geraadpleegd op 04-01-2016 van http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/methoden/begrippen/default.htm? ConceptID=37

(37)

Crimmins, S.M., Cleary, S.D., Brownstein, H.H., Spunt, B.J., & Warley, R.M. (2000). Trauma, drugs and violence among juvenile offenders. Journal of Psychoactive

Drugs, 31, 43-54. doi: 10.1080/02791072.2000.10400211

De Kok, N.C.G. (2014). Validering van de jeugd trauma vragenlijst bij jongens van

verschillende etnische groepen in een justitiële jeugdinrichting. (Master’s thesis).

Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Ford, J.D. (2012). Posttraumatic stress disorder among youth involved in juvenile justice. In: Grigorenko, E.L. (Ed.), Handbook of Juvenile Forensic Psychology and

Psychiatry (pp. 485-501). New York: Springer US. doi: 10.1007/978-1-4614-0905-

2_31

Ford, J.D., Hartman, J.K., Hawke, J., & Chapman, J.F. (2008). Traumatic victimization, posttraumatic stress disorder, suicidal ideation, and substance abuse risk among juvenile justice-involved youth. Journal of Child & Adolescent Trauma, 1, 75-92. doi: 10.1080/19361520801934456

Forensisch Centrum Teylingereind (z.j.). Meedoen, dat wil jij toch ook? Verkregen op 08-06-2015 van www.teylingereind.nl

Gawronski, B., Lebel, E.P., & Peters, K.R. (2007). What do implicit measures tell us?

Scrutinizing the validity of three common assumptions. Perspectives on Psychological

Science, 2, 181-193. doi: 10.1111/j.1745-6916.2007.00036.x

Hoeve, M., Dubas, J.S., Eichelsheim, V.I., Van der Laan, P.H., Smeenk, W., & Gerris, J.R.M. (2009). The relationship between parenting and delinquency: A meta-analysis. Journal

of Abnormal Child Psychology, 37, 749-775. doi: 10.1007/s10802-009-9310-8

Hoeve, M., McReynolds, L.S., & Wasserman, G.A. (2013). Service referral for juvenile justice youths: Associations with psychiatric disorder and recidivism. Administration

(38)

and Policy in Mental Health and Mental Health Services Research, 41, 379-389. doi:

10.1007/s10488-013-0472-x

Hoeve, M., McReynolds, L.S., & Wasserman, G.A. (2015). Comorbid internalizing and disruptive behavior disorder in adolescents: Offending, trauma, and clinical characteristics. Criminal Justice and Behavior, 42, 840-855. doi:

10.1177/0093854814560766

Jobe, J.B. (2000). Cognitive processes in self-report. In: Stone, A.A., Turkkan, J.S., Bachrach, C.A., Jobe, J.B., Kurtzman, H.S., & Cain, V.S. (Eds.), The science of self-report:

Implications for research and practice (pp. 25-29). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.

Justitiële Informatiedienst (z.j.). JD-Online. Geraadpleegd op 28-06-2015 van https://www.justid.nl/index/jd-online

Kaal, H. (2014). Licht verstandelijke beperking en crimineel gedrag: Samenhang en

prevalentie. In: Kaal, H., Overvest, N., & Boertjes, M. (Eds.), Beperkt in de keten (pp. 53-62). Den Haag: Boom Lemma uitgevers.

King, D.C., Abram, K.M., Romero, E.G., Washburn, J.J., Welty, L.J., & Teplin, L.A. (2011). Childhood maltreatment and psychiatric disorders among detained youths.

Psychiatric Services, 62, 1430-1438. doi: 10.1176/appi.ps.004412010

Kordelaar, W.F.J.M. (2002). BOOG. Beslissingsondersteuning onderzoek geestvermogens in

het strafrecht voor volwassenen. Een forensisch psychologische studie. Proefschrift

Katholieke Universiteit Brabant. Deventer: Kluwer.

Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (1986). Family factors as correlates and predictors of juvenile conduct problems and delinquency. Crime and Justice, 7, 29-149. doi: 10.1086/449112

LSG-Rentray (z.j.). Algemene informatie JJI Lelystad. Gedownload op 14-07-2014 van www.lsg-rentray.nl

(39)

Maschi, T., Stimmel, M., Morgen, K., Gibson, S., & O’Mary, A. (2012). Trauma and posttraumatic stress disorder among youth in the juvenile justice system: A critical appraisal. In: Grigorenko, E.L. (Ed.), Handbook of Juvenile Forensic Psychology and

Psychiatry (pp. 503-520). New York: Springer US. doi: 10.1007/978-1-4614-0905-

2_32

Moffitt, T.E. (1993). Adolescence limited and life-course persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological review, 100, 674-701. doi: 10.1037/0033-295X.100.4.674

Mullen, P.E., Martin, J.L., Anderson, J.C., Romans, S.E., & Herbison, G.P. (1996). The long-term impact of the physical, emotional, and sexual abuse of children: A community study. Child Abuse & Neglect, 20, 7-21. doi: 10.1016/0145-2134(95)00112-3 NJI (Nederlands Jeugd Instituut) (z.j.). Dossier Kindermishandeling. Geraadpleegd op

28-06-2015 van www.nji.nl/Kindermishandeling

NJI (Nederlands Jeugd Instituut) (2015). Kindermishandeling, Cijfers. Geraadpleegd op 31-03-2016 van www.nji.nl/Kindermishandeling-Probleemschets-Cijfers

NJI (Nederlands Jeugd Instituut) (2016). Nationale Prevalentiestudie Mishandeling (NPM). Geraadpleegd op 31-03-2016 van www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en- Opvoeding/Nationale-Prevalentiestudie-Mishandeling-(NPM)

Novins, D.K., Duclos, C.W., Martin, C., Jewett, C.S., Manson, S.M. (1999). Utilization of alcohol, drug, and mental health treatment services among American Indian adolescent detainees. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 38, 1102-1108. doi: 10.1097/00004583-199909000-00013

Pels, T. (2008). Deel IV. Aandachtspunten voor preventie van marginalisering van jongens van Marokkaanse afkomst. In: Brons, D., Hilshorst, N, & Willemse, F. (Red.), WODC

(40)

Cahier 2008-4: Het kennisfundament t.b.v. de aanpak van criminele Marokkaanse jongeren (pp. 183-199). Den Haag: Ministerie van Justitie/WODC.

Pels, T., Distelbrink, M., & Postma, L. (2009). Opvoeding in de migratiecontext: Review van

onderzoek naar de opvoeding in gezinnen van nieuwe Nederlanders. Utrecht:

Verwey-Jonker Instituut.

Seto, M.C., & Lalumière, M.L. (2010). What is so special about male adolescent sexual offending? A review and test of explanations through meta-analysis. Psychological

Bulletin, 136, 526-575. doi: 10.1037/a0019700

Thombs, B.D., Bernstein, D.P., Lobbestael, J., & Arntz, A. (2009). A validation study of the Dutch childhood trauma questionnaire-short form: Factor structure, reliability, and known-groups validity. Child Abuse & Neglect, 33, 518-523. doi:

10.1016/j.chiabu.2009.03.001

Thornberry, T.P., Ireland, T.O., & Smith, C.A. (2001). The importance of timing: The varying impact of childhood and adolescent maltreatment on multiple problem outcomes.

Development and Psychopathology, 13, 957-979.

Vermeiren, R. (2003). Psychopathology and delinquency in adolescents: A descriptive and developmental perspective. Clinical Psychology Review, 23, 277-318. doi:

10.1016/s0272-7358(02)00227-1

Wasserman, G., Jensen, P., Ko, S., Cocozza, J., Trupin, E., Angold, A., Cauffman, E., & Grisso, T. (2003). Mental health assessments in juvenile justice: Report on consensus conference. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 42, 752-761. doi: 10.1097/01.chi.0000046873.56865.4b

Widom, C.S. (1989). The cycle of violence. Science, 244, 160-166. doi: 10.1126/science.2704995

(41)

Widom, C.S. (2000). Childhood victimization: Early adversity, later psychopathology.

National Institute of Justice Journal, 242, 3-9. doi: 10.1037/e569132006-001

Widom, C.S., & Maxfield, M.G. (2001). An update on the ‘cycle of violence’. Washington, DC: National Institute of Justice.

Wissink, I.B., Deković, M., Meijer, A. (2006). Parenting behavior, quality of the parent-adolescent relationship, and parent-adolescent functioning in four ethnic groups. Journal of

Early Adolescence, 26, 133-159. doi: 10.1177/0272431605285718

ZonMw. (2011). Praktijkgericht en toepasbaar onderzoek voor meer kwaliteit in de

jeugdsector. Den Haag: ZonMw. Folder, verkregen uit de stagemap van de AWFZJ

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Opvallend is dat desondanks de ervaringsdeskundigen die tot dit resultaat gekomen zijn allen een bondig overzicht hadden gekregen van de in de literatuur beschreven criminogene

In de behandeling zou ook het middelengebruik van de jongens meegenomen moeten worden, niet alleen omdat het gebruik zelf belangrijke effecten op het gedrag kan hebben, maar

Verschillen in het gebruik tijdens het verblijf in de JJI’s tussen jongens met en zonder PIJ-maatregel laten zien, dat binnen de JJI’s de groep PIJ-jongeren iets meer

The thesis uses the security practice theory by Anthony Amicelle, Claudia Aradau and Julien Jeandesboz (2015) to answer the main research question: How does

The underlying idea of these workshops is that entertainment can em- power children and young people in developing countries and communities with creative thinking and new

Nadat de zorgverlener heeft gesteld dat het niet verlenen van nazorg door het ziekenhuis de schadelijke omstandigheid is waardoor zijn psychisch letsel is veroorzaakt

Ten slotte wordt verwacht dat het verband tussen kindermishandeling en problematisch cannabisgebruik minder sterk wordt wanneer jongeren in JJI’s meer gebruikmaken van

Zij stelden vast dat er bij jongens een duidelijk verband bestond tussen een ongunstig gehechtheidspatroon en een verhoogd risico op latere gedragsproblemen (op 6-jarige