• No results found

Attitude, cognitie en science-onderwijs : de invloed van cognitie op de veranderlijkheid van attitude gedurende een scienceproject

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Attitude, cognitie en science-onderwijs : de invloed van cognitie op de veranderlijkheid van attitude gedurende een scienceproject"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Auteur: A. J. Daniels

Studentnr.: 10400664

Opleiding: Universitaire Pabo van Amsterdam Begeleider: mw. dr. F. C. Jellesma

Datum: 25 juni 2017 Bachelorscriptie

Attitude, cognitie en

science-onderwijs

DE INVLOED VAN COGNITIE OP DE VERANDERLIJKHEID VAN

ATTITUDE GEDURENDE EEN SCIENCEPROJECT

(2)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 1

Abstract ... 2

Attitude naar science ... 2

Theoretisch kader ... 5

Effecten van science-programma’s op de attitude ... 8

Methode ... 10

Deelnemers ... 10

Materiaal ... 11

Attitude naar science op school ... 11

Attitude naar toekomstige deelname aan science ... 11

Attitude naar science buiten school ... 12

Psychometrische eigenschappen ... 12

Procedure ... 14

Statistische analyse ... 14

Resultaten ... 15

Voorafgaande analyses ... 15

Attitude naar science op school ... 17

Attitude naar toekomstige deelname aan science ... 18

Attitude naar science buiten school ... 19

Conclusie ... 20

(3)

Abstract

276 Leerlingen van een Amsterdamse basisschool volgden een scienceprogramma dat is

gebaseerd op de didactiek Onderzoekend en Ontwerpend Leren. Door middel van een voor-

en nameting is de veranderlijkheid van de attitude ten aanzien van science van leerlingen met

drie verschillende cognitieve niveaus (zwak, gemiddeld en sterk) onderzocht. Er zijn drie

attitudeschalen gebruikt die de attitude naar science op school, de attitude naar de toekomstige

deelname aan science en de attitude naar science buiten school maten. Uit de resultaten bleek

dat er geen significant effect is van het scienceprogramma en de cognitie van kinderen op de

verandering van de attitude ten aanzien van science. Wel bleek de attitude van alle kinderen te

dalen en de cognitief zwakkere kinderen bleken een lagere attitude te hebben.

Attitude naar science

Op dit moment is de vraag naar wetenschappers en technici hoger dan ooit om de

economische, technische en milieu-uitdagingen aan te gaan. Er is echter een afname in het

aantal jonge mensen dat geïnteresseerd is in science-onderwijs en een tekort aan technici en

wetenschappers (Kind, Jones & Barmby, 2007; Osborne & Dillon, 2008). In de laatste

decennia zijn verscheidene rapporten uitgekomen die waarschuwen voor het probleem en de

gevolgen daarvan (National Commission on Mathematics and Science Teaching for the 21st

Century, 2000; O’Leary, 2001; Techniekmonitor van Platform Bètatechniek, 2007;

Techniekpact, 2013). Het is van belang dat de interesse in science wordt vergroot. Enerzijds

om tegemoet te komen aan het dalend aantal studenten dat voor een technische opleiding

kiest. Anderzijds, omdat verschillende instanties wereldwijd erkennen dat science-onderwijs

voor alle burgers belangrijk is om zich te kunnen handhaven in een snel veranderende wereld

(4)

jonge kinderen op science-onderwijs door de attitudes van kinderen op een basisschool te

monitoren.

Er zijn twee redenen om onderzoek naar attitudes uit te voeren. Ten eerste beïnvloeden

attitudes mogelijk de latere kijk van kinderen op science-onderwijs en scienceberoepen, op de

middelbare school en later. Eerdere studies bevestigen dat de basis om voor een science

gerelateerde studie te kiezen al op een vroege leeftijd wordt gelegd. De leeftijd van 8 tot 14

jaar is cruciaal in de vorming van de attitude naar science (Ormerod & Duckworth, 1975).

Hodson en Freeman (1983) schrijven dat het beeld van de hedendaagse wetenschap en

wetenschappers, dat wordt getoond aan jonge kinderen onder de 12, van groot belang is bij de

vorming van hun houding en het bepalen van hun keuzes. In een onderzoek naar 338

studenten van de Universiteit van Bradford, bleek dat een derde van de wetenschap en

techniek studenten de keuze om een bètastudie te kiezen voor hun twaalfde levensjaar hadden

gemaakt ( Musgrove & Barcock, 1969). In een latere studie werd bevestigd dat jonge

kinderen zich bewust waren van hun toekomstige loopbaan voordat ze naar de middelbare

school gingen (Blatchford, 1992).

Ten tweede bestaat er een relatie tussen attitude en leren (Kind et al., 2007). Leren

heeft een duidelijk emotionele component en het ontwikkelen van een positieve attitude is

belangrijk voor de schoolresultaten van leerlingen. Het is voor een langere tijd bekend dat de

kwaliteit en de kwantiteit van het werk dat kinderen leveren in de klas samenhangt met de

attitude van kinderen (Weinburgh 1995). Onderzoek naar de attitude, de self-efficacy, effort

en academische prestaties van studenten die nieuwe onderzoeksmethodes aangeleerd kregen,

bevestigt de aanname dat attitude direct effect heeft op het leren (Li, 2012). Volgens Smith,

Walker en Hamidova (2012) weerspiegelt de attitude van studenten de kijk op het leren en de

(5)

Attitudes hebben dus invloed op het leergedrag en omgekeerd vormen ervaringen

tijdens het leren de attitude. Met deze kennis is echter nog niet zeker dat een direct effect op

attitude in relatie tot sciene-onderwijs op de basisschool zichtbaar is, aangezien de

voorgaande onderzoeken betrekking hadden op andere populaties of vakgebieden. Ook is niet

bekend of dit effect hetzelfde is voor alle vormen van science-onderwijs. Dit onderzoek richt

zich op een science-project dat gegeven wordt aan de hand van een nieuwe didactiek op een

basisschool in Amsterdam. De didactiek die aan het science-onderwijs ten grondslag licht, is

het Onderzoekend en ontwerpend leren (OOL). OOL heeft het doel om kinderen competenties

te laten ontwikkelen die overeenkomen met de wetenschappelijke manier van werken of te

werken als ontwerper. Hierbij gaat het om de ontwikkeling van concepten, vaardigheden en

de houding ten aanzien van natuurwetenschappelijke en technische onderwerpen (van Graft & Kemmers, 2007). Het onderzoeks‐ en ontwerpproces wordt daarbij als ‘spel’ gebruikt. Zij worden door de leraar gestimuleerd te handelen en zich te gedragen als nieuwsgierige,

kritische en creatieve onderzoekers en/of ontwerpers (Van Oers, 2005).

Gezien het eerdergenoemde feit dat science-onderwijs voor alle leerlingen belangrijk

is, attitude ten aanzien van science een effect heeft op de latere keuze om voor een bètastudie

te kiezen en kinderen bij OOL wetenschapper spelen, wordt tijdens het OOL project

onderzocht of de nieuwe didactiek invloed heeft op de attitude. Daarbij wordt onderzocht of

er een verschil is in de verandering van attitude tussen cognitief sterke en zwakke leerlingen.

Met andere woorden: is er een interactie-effect op de attitude ten aanzien van

science-onderwijs tussen cognitief sterke, middelmatige en zwakke leerlingen tijdens het volgen van

(6)

Theoretisch kader

De term attitude wordt in onderzoeken op verschillende manieren gebruikt en soms vervangen

voor ‘interesse’ of ‘motivatie’ (Ramsden, 1998). Ook wordt ‘attitude’ verward met de term

‘houding’ oftewel ‘scientific attitude’. Er is echter een verschil tussen de scientific attitude en

de ‘attitude towards science’. De eerste kan worden beschouwd als de houding die men moet

aannemen om wetenschap te bedrijven. Met andere woorden kan dit het aanhouden van de

wetenschappelijke methode worden genoemd. De tweede heeft te maken met het beeld of het

gevoel dat een persoon ontwikkeld terwijl hij wetenschap bedrijft.

Om onderzoek met elkaar te kunnen vergelijken is het belangrijk dat er

overeenstemming is in de definiëring van de gebruikte concepten. De definitie die is gebruikt

voor attitude verschilt echter in veel onderzoeken van elkaar (Smith, Walker & Hamidova,

2012). De definitie die in dit onderzoek wordt gebruikt luidt: ‘a positive or negative feeling

about an object, based on the beliefs that a person has about that object’. De verklaring van

de definitie wordt hieronder verder uiteengezet.

In tegenstelling tot de verdeeldheid over de definities is er meer duidelijkheid over het

achterliggende construct van attitude. Dit wil niet zeggen dat er overeenstemming is over de

opbouw van attitude. Smith, Walker en Hamidova (2012) stellen dat er een onderscheid kan

worden gemaakt tussen twee benaderingen als het gaat om de constructen achter attitude, te

weten de cognitieve en de affectieve benadering. Beide benaderingen worden eerst behandeld

om vervolgens te bepalen welke benadering in dit onderzoek wordt aangehouden. Volgens de

cognitieve benadering bestaat attitude uit drie domeinen, namelijk het cognitieve-, affectieve-

en gedragscomponent en moeten deze componenten gemeten worden om een beeld te krijgen

van de attitude van een persoon. (Reid, 2006) geeft de volgende definities van de

(7)

1. de kennis over het object, de overtuigingen, en ideeën component (Cognitief);

2. de gevoel bij een object, afkeer of affectie component (Affectief); en

3. de neiging tot actie component (Gedrag).

Aan de hand van een voorbeeld wordt duidelijk dat dit een logische benadering lijkt omdat de

componenten interacteren. Een persoon kan bijvoorbeeld kennis hebben over de manier

waarop dieren worden behandeld in de bio-industrie. Het gevoel dat de persoon hierbij krijgt

is dat het zielig is voor de dieren en krijgt afkeer tegen de bio-industrie. Het gedrag dat de

persoon vervolgens vertoont is het laten liggen van producten uit de bio-industrie in de

supermarkt.

Onderzoekers die de affectieve benadering aanhouden onderkennen de drie

componenten maar zijn van mening dat deze meer afzonderlijk van elkaar moeten worden

behandeld (Kind, Jones & Barmby, 2007). In hetzelfde voorbeeld kan dit duidelijk worden

gemaakt. Een persoon kan dezelfde kennis hebben over de bio-industrie, maar toch een

affectie hebben voor de producten omdat ze lekker zijn. Ook kan een persoon afkeer hebben

voor de producten, maar deze toch kopen omdat iedereen het doet. Deze affectieve benadering

legt de nadruk op de affectieve component van attitude. In deze benadering betekent affectie

een bepaald gevoel dat een persoon heeft. De vorming van het affectieve component komt tot

stand door de ‘overtuigingen’ van een bepaald object. Deze overtuigingen omvatten alle

overtuigingen die een persoon van een object heeft. Dit betekent dat de gevoelens van een

persoon voor een object, persoon of gebeurtenis bepaald worden door overtuigingen voor

hetzelfde object, etc. (Fishbein & Ajzen, 1975, aangehaald in Smith, Walker & Hamidova,

2012). Fishbein en Ajzen classificeren psychologische concepten in vier categorieën die een

ketting vormen in het tot stand komen van gedrag: overtuigingen vormen attitudes, welke de

intenties beïnvloeden en vervolgens leiden tot specifiek gedrag. Het specifieke gedrag kan

(8)

moeite heeft met het leren van science kan hij de overtuiging ontwikkelen dat science

moeilijk en saai is. Op deze manier kan iemand die een hoog cijfer haalt op een science test

nieuwe overtuigingen vormen en een positieve attitude ten aanzien van science-onderwijs

ontwikkelen.

De overtuigingen van een persoon over een bepaald object omvatten niet alleen de

moeilijkheidsgraad zoals gegeven in het voorbeeld, maar ook de bruikbaarheid, het belang en

de relevantie van het object. Overtuigingen kunnen dus onafhankelijk van een attitude

veranderen (Koballa, Crawley, & Shrigley, 1990). Zo kan bijvoorbeeld nieuwe kennis over

genetisch gemodificeerd voedsel tijdens een science les ervoor zorgen dat iemand

science-onderwijs belangrijker gaat vinden. Dit wil nog niet zeggen dat iemand science-science-onderwijs ook

leuker gaat vinden. De overtuigingen over het object veranderen, maar de attitude niet. In

onderzoek naar attitude moet wel rekening worden gehouden met overtuigingen maar deze

moeten niet worden opgenomen in de beoordeling aangezien dat tot verkeerde conclusies leidt

over de attitude (Fishbein & Ajzen, 1975).

In dit onderzoek wordt deels de affectieve benadering van attitude aangehouden en

deels de cognitieve benadering. Zoals in de tekst over de affectieve benadering al duidelijk

werd, ontstaan attitudes door overtuigingen, maar hoeven deze in het onderzoek naar attitude

niet opgenomen te worden. De attitude hoeft immers niet te veranderen als de overtuiging

verandert. Het kennis over het object, de overtuigingen, en ideeën component (Reid, 2006)

wordt daarom in dit onderzoek niet onderzocht. Het gedrag dat een persoon vervolgens

uitvoert, het neiging tot actie component is wel relevant, omdat daaruit blijkt of kinderen later

(9)

Effecten van science-programma’s op de attitude

Uit onderzoek naar de veranderlijkheid van attitudes in het algemeen is gebleken dat attitudes

moeilijk te veranderen zijn naarmate deze volledig gevormd zijn (Ajzen & Fishbein, 1980,

aangehaald in Osborne, Simon & Collins, 2003). Er is echter wel verandering van attitude

middels interventie mogelijk bij jonge kinderen, wanneer de attitudes nog in ontwikkeling

zijn. Jarvis en Pell (2002) onderzochten in twee verschillende studies de verandering in

attitude. In het eerste onderzoek werd verandering gemeten gedurende een tweejarig

onderzoek naar een science programma op school. Een bevinding uit dit onderzoek is het

zogenaamde ‘age-related science difficulty effect’. Dit effect toont aan dat het enthousiasme

van kinderen op het primaire onderwijs ten opzichte van science-onderwijs daalt naar mate

science-onderwijs makkelijker wordt. Vooral bij meisjes werd een afname gemeten in het

enthousiasme naar science terwijl het science-onderwijs als makkelijker werd ervaren. In het

tweede onderzoek werd verandering in attitude op korte termijn gemeten naar aanleiding van

een bezoek van kinderen aan een science expositie over ruimte in een museum. Het

belangrijkste resultaat uit dit onderzoek was dat meer leerlingen na afloop aangaven dat ze

een onderzoeker wilden worden in de toekomst. Dit effect was het grootst bij meisjes. Op een

3-punts Likerschaal antwoordden jongens op de voormeting gemiddeld 1,46 en 2,62 op de

nameting. De meisjes antwoorden op de voormeting 1,37 en 2,56 op de nameting (Jarvis &

Pell, 2002). Het effect verminderde op een meting na vijf maanden. In een ander onderzoek

van Pell en Jarvis (2002) komt naar voren dat kinderen met een leeftijd van 5 tot 11 jaar niet

zo enthousiast waren over het opzetten van een experiment. Deze kinderen wilden liever dat

de leerkracht hen vertelde wat ze moesten doen dan dat ze zelf moesten uitzoeken hoe ze het

moesten doen.

Dit onderzoek richt zich niet alleen op de veranderlijkheid van attitude, maar ook op

(10)

studies die gefocust waren op de vergelijking van attitudes naar science van cognitief sterke

en cognitief gemiddelde leerlingen is gedaan door Harty en Beall (1984) met vijfdejaars

studenten van de Verenigde Staten. 25 Cognitief sterke studenten toonden geen significant

verschil in attitude naar science met de 25 cognitief gemiddelde studenten. In een

vergelijkbaar onderzoek, dat ook in de Verenigde Staten was uitgevoerd vonden Barrington

en Hendricks (1988) andere resultaten. Ze vergeleken de attitude naar science van highschool

leerlingen met een IQ hoger dan 103 met de attitude van gemiddelde leerlingen (IQ tussen 95

en 105). Ze vonden een significant verschil tussen de twee groepen leerlingen in de motivatie

om een wetenschapper te worden, het nut van science, en de algemene attitude naar science.

De attitude van de leerlingen met een hoger IQ viel hoger uit. In een recenter onderzoek met

580 basisschool leerlingen in Singapore naar de attitude en cognitie vonden Caleon en

Subramaniam (2008) dat de gemiddelde student op herhaalde metingen aangaf een minder

hoge attitude te hebben ten aanzien van science dan een bovengemiddelde student. Volgens

hen heeft dit te maken met de moeilijkheidsgraad van het science-onderwijs en de capaciteit

van de gemiddelde student om het onderwijs te volgen. De discrepantie tussen de

bovengenoemde onderzoekers heeft waarschijnlijk te maken met de leeftijd of de specificiteit

van de gemeten attitude

Reid (2011) stelt dat een negatieve attitude naar science het resultaat is van de manier

waarop science wordt aangeboden op school. Een inadequate curriculum, slecht voorbereide

leerkrachten, en opdrachten die niet aansluiten bij de behoeftes van leerlingen zorgen voor de

verlaging van attitudes. Reid (2011) is van mening dat er onderzoek gedaan moet worden naar

hoe de attitude van leerlingen en hun intentie om in de toekomst deel te nemen aan

science-activiteiten, is gerelateerd aan successen die behaalt worden in science. Op deze manier kan

beter in kaart worden gebracht welke leerlingen later kiezen voor een sciencegerelateerde

(11)

volgen van een Onderzoekend en Ontwerpend Leren programma. Een nieuw programma dat

moet aansluiten bij de behoeftes van kinderen, maar mogelijk ook als uitdagend kan worden

ervaren doordat kinderen veel zelf moeten bedenken. Er wordt onderzocht of het programma

aansluit bij alle leerlingen, dat wil zeggen alle cognitieve niveaus. De drie vragen die in dit

onderzoek centraal staan zijn: verandert de attitude tijdens het volgen van het

scienceprogramma, is er een verschil in attitude tussen cognitief zwak, gemiddelde en sterke

leerlingen, en is er een interactie-effect op de attitude ten aanzien van science-onderwijs

tussen cognitief sterke, middelmatige en zwakke leerlingen tijdens het volgen van het

OOL-project? Kijkend naar de resultaten van de eerder genoemde interventies van Pell en Jarvis

(2002) wordt de hypothese opgesteld dat er een verandering plaatsvindt in attitude. Tevens

wordt verwacht dat er een verschil zal zijn tussen de attitude van de kinderen met

verschillende cognitieve niveaus, gezien het feit dat Caleon en Subramaniam (2008) op die

conclusie uitkwamen. Tot slot wordt de hypothese opgesteld dat er een interactie effect zal

zijn, dus dat de attitude van de groepen kinderen verschillend verandert tijdens het volgen van

het OOL-project. Deze verwachting is gebaseerd op het feit dat het programma volgens een

specifieke didactiek wordt gegeven en de capaciteit van de kinderen verschillend is.

Methode

Deelnemers

276 Leerlingen van een Amsterdamse basisschool deden mee aan dit onderzoek. Deze

leerlingen zijn op basis van leeftijd te verdelen in vier groepen: 58 leerlingen in groep 8, 65

leerlingen in groep 7, 75 leerlingen in groep 6 en 78 leerlingen in groep 5. Van de deelnemers

zijn er 136 jongens en 140 meisjes. De deelnemers volgden in 11 groepen van gemiddeld 25

(12)

combinatiegroepen 7-8 en 6 combinatiegroepen 5-6. Omdat in elke groep andere docenten les

gaven, het onderwerp van het programma tussen de groepen 7-8 en 5-6 verschilde en de

leerlingen zelf onderzoeksvragen stelden, moet worden aangenomen dat het programma

zowel op inhoud als op aanbod per groep verschilt.

De deelnemers worden ingedeeld in drie verschillende cognitieve niveaus door middel

van de Cito rekentoets en de Cito taaltoets die in het midden van de leerjaren zijn afgenomen.

De leerlingen die op de toets een A of B scoorden behoren tot de cognitief sterke groep, de

leerlingen die een C scoren behoren tot de cognitief gemiddelde groep, en de leerlingen die

een D scoren behoren tot de cognitief zwakkere groep.

Materiaal

Attitude naar science op school

De schaal attitude naar science op school is gebaseerd op de ‘Learning science in school

schaal’ (6 items) van Kind et al. (2007). De schaal is bedoeld om de attitude van kinderen

naar activiteiten rondom science op school te meten. Voorbeeldvragen zijn: ‘Ik leer

interessante dingen tijdens het onderzoekend leren’ en ‘Ik heb zin in de lessen over

onderzoekend leren’. De kinderen hebben een 5 punts Likertschaal ingevuld (7 vragen). Er

konden maximaal 35 punten worden gehaald en minimaal 7 punten.

Attitude naar toekomstige deelname aan science

De schaal attitude naar toekomstige deelname aan science is gebaseerd op de ‘Future

participation in science schaal’ (5 items) van Kind et al. (2007). De schaal is bedoeld om de

attitude van kinderen naar toekomstige deelname aan science te meten, zoals toekomstige

(13)

Ontwerpend gaan leren in de klas’ en ‘Ik denk eraan om science te kiezen op de middelbare

school. Bijvoorbeeld: biologie, scheikunde of natuurkunde’. De kinderen hebben een 5-punts

Likertschaal ingevuld (5 vragen). Er konden maximaal 25 punten worden gehaald en

minimaal 5 punten.

Attitude naar science buiten school

De schaal attitude naar science buiten school is gebaseerd op de ‘Science outside of school

schaal’ (6 items) van Kind et al. (2007). De schaal is bedoeld om de attitude naar de deelname

aan activiteiten die met science te maken hebben buiten schooltijd te meten. Voorbeeldvragen

zijn: ‘Ik kijk graag naar programma’s over onderzoeken op tv, bijvoorbeeld: Het klokhuis,

Willem Wever en SmartkidZ’ en ‘Ik ga graag naar musea over onderzoek, bijvoorbeeld

Naturalis, Nemo en Corpus’. De kinderen hebben wederom bij alle vragen een 5-punts

Likertschaal ingevuld (5 vragen). Bij deze schaal konden wederom maximaal 25 punten

worden gehaald en minimaal 5 punten.

Psychometrische eigenschappen

Door de auteurs van het originele instrument is de dimensionaliteit en betrouwbaarheid

onderzocht. Doordat de vragen van het Engels naar het Nederlands vertaald zijn en aangepast

zijn naar de het Nederlandse basisonderwijs, is gekozen om dit opnieuw te onderzoeken. Er is

eerst een principale componenten analyse (PCA) uitgevoerd om te controleren of de drie

schalen waaruit het instrument bestaat correct zijn. De geschiktheid van de PCA werd

voorafgaand aan de analyse getest. De correlatie matrix gaf aan dat alle variabelen ten minste

één correlatie coëfficiënt groter dan 0.3 hadden. De overall Kaiser-Meyer-Olkin (KMO)

meting was 0.87 met individuele KMO metingen groter dan 0.7, welke vallen onder de

(14)

was statistisch significant (p < .0005), wat aantoont dat de data op te delen is in factoren. PCS

liet drie componenten zien die een eigenwaarde groter dan één bevatten en 36,5%, 10,6%, en

3,6% van de totale variantie lieten zien. Het bestuderen van de scree plot toonde aan dat drie

componenten moesten worden onderscheiden. Ook gaf deze aan dat er in het voor dit

onderzoek aangepaste instrument een wijziging moest worden doorgevoerd. De vraag ‘Ik

hoop dat we volgend jaar ook Onderzoekend en Ontwerpend gaan leren in de klas’ past beter

in de schaal attitude naar science op school. In tabel 1 is te zien dat vraag 7 beter onder het

eerste component past dan onder het tweede. Verder zijn de schalen hetzelfde gebleven.

Nadat de dimensionaliteit van de verschillende constructen van attitudes naar science

waren gemeten, was de interne betrouwbaarheid onderzocht. Het construct ‘science op

school’ had een goede interne consistentie, met een Cronbach’s alpha van 0,899 op de

voormeting en 0,898 op de nameting. Het construct ‘science in de toekomst’ had een

acceptabele interne consistentie, met een Cronbach’s alpha van 0,766 op de voormeting en

0,793 op de nameting. Het construct ‘science buiten school’ had een voldoende interne

consistentie, met een Cronbach’s alpha van 0,677 op de voormeting en een acceptabele

interne consistentie, met een Cronbach’s alpha van 0,768 op de nameting.

Tabel 1. Rotated Structure Matrix voor PCA met Varimax Rotation van een Drie Componenten Vragenlijst

Items Rotated Component Coefficients

Component 1 Component 2 Component 3 Communalities vraag 3 .859 .120 .124 .767 vraag 1 .823 .134 .214 .741 vraag 6 .804 -.010 .112 .659 vraag 2 .767 .148 .206 .653 vraag 7 .762 .230 .141 .653 vraag 4 .741 .119 .178 .595 vraag 5 .615 .300 .156 .492 vraag 9 .149 .816 .193 .725 vraag 8 .146 .761 -.068 .606 vraag 10 .110 .756 .282 .664 vraag 11 .080 .078 .744 .566 vraag 12 .308 -.006 .621 .480

(15)

vraag 15 .140 .383 .587 .510 vraag 14 .196 .242 .555 .405 vraag 13 .205 .382 .543 .483

Procedure

Alle deelnemers hebben dezelfde onderzoeksprocedure gevolgd. Voorafgaand aan het

OOL-project werd de vragenlijst van de voormeting ingevuld door de deelnemers. Dit gebeurde

tijdens schooltijd in de klas. Voor het beantwoorden van de vragen kregen de deelnemers zo

veel tijd als ze nodig hadden. De leerkracht van de groep was niet aanwezig opdat de

deelnemers minder geneigd waren om sociaal wenselijke antwoorden in te vullen. De

onderzoekers legden voorafgaand aan de afname uit wat OOL-betekent en beantwoorden

vragen als de deelnemers bepaalde termen niet begrepen. De deelnemers die in het verleden

geen Onderzoekend en Ontwerpend leren hadden gevolgd hebben de eerste 7 items van het

instrument tijdens de voormeting niet ingevuld. Tijdens de nameting, die plaatsvond na de

afsluiting van het OOL-project, is dezelfde procedure gevolgd.

Statistische analyse

Om te onderzoeken of er een interactie-effect bestaat tussen het reken/taalniveau naar verloop

van tijd op het construct attitude is de meerwegs-variantieanalyse uitgevoerd. Vervolgens is

ook het hoofdeffect tijd gemeten en het hoofdeffect van de drie reken- en taalniveaus gemeten

(16)

Resultaten

Voorafgaande analyses

Voorafgaand aan de interpretatie van de resultaten is er gecontroleerd op outliers en of er aan

de aannames is voldaan om de meerwegs-variantieanalyse uit te kunnen voeren. Er waren 4

outliers gevonden in de boxplot voor waardes groter dan 1,5 box-lengtes van de rand van de

box. Deze zijn verwijderd van de analyse. Daarna is er een Two-way Mixed ANOVA

uitgevoerd. Er waren na de test geen outliers gevonden bij het bestuderen van de

gestandaardiseerde residuals naar een student-t verdeling voor waardes groter dan ±3. Uit de

Q-Q Plot bleek dat de metingen op attitudes normaal verdeeld waren. De attitude op de

voormeting naar het construct school bleken het meest af te wijken van de normale verdeling.

Toch is er gekozen om dit construct verder te analyseren omdat ANOVA’s als vrij "robuust"

worden beschouwd tegen afwijkingen van normaal verdeeldheid. Er was een homogeneity of

variances getoetst, door middel van de Levene’s test of homogeneity of variance (p>.05),

behalve bij de Levene's test van homogeniteit uitgevoerd bij attitude naar het construct school

op de voormeting. Uit de Box's test of equality of covariance matrixen bleek dat er

homogeniteit van covariantie was op attitude naar school bij taal (p = .648), attitude naar

toekomst bij taal (p = .176), attitude naar buiten school bij taal (p = .903), attitude naar school

bij rekenen (p = .004), attitude naar toekomst bij rekenen (p = .431), en attitude naar buiten

school bij rekenen (p = .283). Concluderend kan gesteld worden dat aan bijna alle assumpties

zijn voldaan en de analyse kan worden vervolgd. De assumpties waaraan niet zijn voldaan

worden besproken in de discussie.

Na het uitvoeren van de analyse zijn allereerst de gemiddelde scores van de

verschillende schalen onderzocht. Tabel 2, waarin de verschillende taalniveaus zijn

opgenomen, geeft weer dat op de schalen attitude naar science op school en attitude naar

(17)

op de nameting. Bij de schaal attitude naar science buiten school is de gemiddelde attitude

naar science op de nameting hoger bij het taalniveau voldoende in tegenstelling tot de niveaus

goed en matig. Tabel 3, waarin de verschillende rekenniveaus zijn opgenomen, geeft weer dat

op alle schalen de gemiddelde attitude lager is op de nameting dan op de voormeting. Dit

geldt voor alle niveaus. Na het meten van het interactie-effect en het hoofdeffect worden er

conclusies gekoppeld aan deze gegevens.

Tabel 2. Resultaten Attitude naar de constructen School, Toekomst, en Buiten school science bij Cognitie Taal

Cognitie Taal Voormeting Nameting

N M SD N M SD School Goed 103 3.96 0.91 103 3.83 0.92 Voldoende 41 4.07 1.02 41 3.82 1.07 Matig 46 3.77 0.97 46 3.52 1.12 Toekomst Goed 129 3.08 1.18 129 2.76 1.20 Voldoende 74 2.80 1.29 74 2.72 1.28 Matig 64 2.54 1.09 64 2.41 1.04 Buiten school Goed 129 3.12 0.92 129 2.92 0.97 Voldoende 74 2.88 1.01 74 2.96 1.07 Matig 64 2.74 0.92 64 2.60 0.95

Tabel 3 Resultaten Attitude naar de constructen School, Toekomst, en Buiten school science bij Cognitie Rekenen

Cognitie rekenen Voormeting Nameting

N M SD N M SD School Goed 74 4.08 0.74 74 3.80 0.87 Voldoende 49 4.02 0,94 49 3.94 1.03 Matig 57 3.83 1.07 57 3.68 1.10 Toekomst Goed 96 3.11 1.19 96 2.92 1.18 Voldoende 74 2.88 1.23 74 2.49 1.26 Matig 87 2.67 1.15 87 2.50 1.09 Buiten school Goed 96 3.06 0.98 96 2.92 0.95 Voldoende 74 2.99 0.97 74 2.97 1.07

(18)

Matig 87 2.85 0.85 87 2.71 0.98

Nu bekend is dat de gemiddeldes omlaag gaan, is onderzocht of er een tweewegs

interactie-effect bestaat tussen het reken/taalniveau en het verloop van tijd aan de hand van de

Mauchly's test of sphericity bij elk construct. Deze test toonde aan dat de assumptie van

sfericiteit significant is bij elk construct bij zowel het onderzoek met het rekenniveau en het taalniveau, wat betekent dat er geen tweewegs interactie-effect is, χ2

(2) = 1.000, p = .000.

Omdat de Mauchly's test of sphericity geen effect geeft is de Greenhouse-Geisser methode

toegepast. Hieronder is per schaal aangegeven of er alsnog een interactie-effect of hoofdeffect

is gevonden.

Attitude naar science op school

Er is twee keer de tweewegs-variantie analyse gebruikt met de taalscores en rekenscore als

‘between subject factor’ en attitude naar science op school als ‘within subject factor’. Er was

daarbij geen significante interactie tussen het taalniveau en het verloop van tijd op het

construct attitude naar science op school gevonden, F(3, 189) = .319, p = .812, partial η2 = .005, ε = 1. Ook was er geen significante interactie tussen het rekenniveau en het verloop van tijd op het construct attitude naar science op school gevonden, F(3, 189) = .592, p = .621, partial η2 = .009, ε = 1. Dit betekent dat het taalniveau of rekenniveau geen invloed heeft op de veranderlijkheid van attitude naar science op school.

Naast het interactie-effect is ook naar het hoofdeffect tijd gekeken. Het effect van tijd

toonde wel een statistisch significant verschil in attitude voor science op school op de voor en nameting, F(3, 189) = 5.247, p < .05, partial η2 = .027. Dit betekent dat de attitude van de kinderen gemiddeld verandert over tijd. Uit de gemiddeldes bleek er een afname van attitude

(19)

Het effect van taalniveau toonde geen statistisch significant verschil in gemiddelde attitude voor science op school, F(3, 189) = 1.166, p = .324, partial η2 = .018. Het effect van rekenniveau toonde wel een statistisch significant verschil in gemiddelde attitude voor science toekomst, F(3, 272) = 2.557, p = .056, partial η2 = .027. Dit betekent dat het rekenniveau van invloed is op de mate van attitude naar science op school, maar het taalniveau niet.

Attitude naar toekomstige deelname aan science

Voor het construct toekomstige deelname aan science is opnieuw de tweewegs-variantie

analyse gebruikt met de taalscores en rekenscore als between subject factor en attitude naar

toekomstige deelname aan science als within subject factor. Er was geen significante

interactie tussen het taalniveau en het verloop van tijd op het construct attitude naar

toekomstige deelname aan science gevonden, F(3, 272) = 0.999, p = .394, partial η2= .011, ε = 1. Ook was er geen significante interactie tussen het rekenniveau en het verloop van tijd op

het construct attitude naar science in de toekomst gevonden, F(3, 272) = 0.908, p = .438, partial η2 = .010, ε = 1. Dit betekent dat het taalniveau of rekenniveau ook geen invloed heeft

op de veranderlijkheid van attitude naar toekomstige deelname aan science.

Ook bij dit construct zijn de hoofdeffecten onderzocht. Het effect van tijd toonde

wederom een statistisch significant verschil in gemiddelde attitude voor science toekomst op

de voor en nameting, F(1, 272) = 5.700, p < .05, partial η2 = .021. Hieruit blijkt dat de attitude van de kinderen gemiddeld verandert over tijd. Uit de gemiddeldes bleek er een afname van

attitude naar toekomstige deelname aan science te zijn.

Het effect van taalniveau toonde een statistisch significant verschil in gemiddelde attitude voor science toekomst, F(3, 272) = 2.557, p = .056, partial η2

= .027. Ook het effect

(20)

toekomst, F(3, 272) = 2.887, p = .036, partial η2 = .031. Dus, dit betekent dat zowel het reken- als taalniveau van invloed is op de mate van attitude naar toekomstige deelname aan science.

Attitude naar science buiten school

Tot slot zijn bij het derde construct dezelfde toetsen toegepast, met wederom de taalscores en

rekenscore als between subject factor en nu de attitude naar science buiten school als within

subject factor. Er was geen significante interactie tussen het taalniveau en het verloop van tijd

op het construct attitude naar science buiten school gevonden, F(3, 272) = 1.513, p = .212, partial η2 = .016, ε = 1. Tevens was er geen significante interactie tussen het rekenniveau en

het verloop van tijd op het construct attitude naar science buiten school gevonden, F(3, 272) =

.330, p = .804, partial η2 = .004, ε = 1. Dit betekent dat het taalniveau of rekenniveau ook geen invloed heeft op de veranderlijkheid van attitude naar science buiten school.

Wederom zijn bij dit construct de hoofdeffecten onderzocht. Het effect van tijd toonde

geen statistisch significant verschil in gemiddelde attitude naar science buiten school op de

voor en nameting, F(1, 272) = 2.198, p =.139, partial η2 = .008. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de attitude naar science buiten school niet is afgenomen of toegenomen.

Het effect van taalniveau toonde een statistisch significant verschil in gemiddelde attitude voor science buiten school, F(3, 272) = 2.655, p = 0.49, partial η2

= .028. Het effect

van rekenniveau toonde geen statistisch significant verschil in gemiddelde attitude voor science buiten school, F(3, 272) = 1.382, p = 0.248, partial η2

= .248. Dus, dit betekent dat het

taalniveau van invloed is op de mate van attitude naar science op school, maar het

(21)

Conclusie

In dit onderzoek was onderzocht of het volgen van een OOL-project een effect heeft op de

attitude ten aanzien van science-onderwijs tussen cognitief sterke, gemiddelde en zwakke

leerlingen. De hypothese was dat er een verschil zal zijn in de verandering van attitude tussen

cognitief sterke, gemiddelde en zwakke leerlingen. Uit de resultaten bleek dat er geen

significant effect is van het scienceprogramma en de cognitie van kinderen op de verandering

van de attitude ten aanzien van science. Dit betekent dat er niet kan worden gesteld dat de

attitude van een cognitief sterke leerling meer of minder positief of negatief verandert ten

opzichte van een cognitief gemiddelde of zwakke leerling. De hypothese dat de kinderen met

verschillende cognitieve denkniveaus wel een verschillende attitude zouden genereren wordt

hiermee verworpen. Deze resultaten komen niet overeen met het vergelijkbare onderzoek naar

attitude en IQ (Caleon & Subramaniam, 2008; Barrington & Hendricks. 1988), maar wel met

het onderzoek van Harty en Beall (1984).

Tevens is onderzocht of er een verschil is tussen de attitude op de voormeting en de

nameting ongeacht de cognitie van de kinderen. Op de constructen toekomstige deelname aan

science en science op school was een significant verschil in attitude gemeten. Ook bleek dat

de attitude op bijna alle schalen op de nameting lager was dan op de voormeting. De

hypothese dat de attitude verandert na verloop van tijd kan worden aangenomen. Echter werd

verwacht dat de attitude hoger zou worden in plaats van lager. Het onderzoek van Jarvis en

Pell (2002) toonde het tegenovergestelde effect van een scienceprogramma. Vanuit de theorie

kunnen een aantal verklaringen worden opgesteld. Het scienceprogramma is over het

algemeen te makkelijk, waardoor het geen uitdaging biedt en de attitude daalt (Pell en Jarvis,

2002). Daartegenover staat de verklaring dat het programma te moeilijk is. Het

zelfvertrouwen van leerlingen heeft invloed op de attitude. Als het programma te moeilijk is,

(22)

zijn in science en daarmee een negatievere attitude (Caleon et al. 2008). In vervolgonderzoek

kan de self-efficacy van leerlingen ten aanzien van science worden meegenomen om vast te

stellen welke van de bovenstaande verklaringen de juiste is. Een andere manier is onderzoek

naar het verschil in attitude tussen de leeftijdsgroepen en jongens en meisjes. In meerdere

onderzoeken is vastgesteld dat de attitude daalt naar mate de kinderen ouder worden (Pell &

Jarvis, 2002). Ten tweede kan onderzocht worden of er een verschil is tussen de attitudes van

jongens en meisjes. Het is bekend dat jongens over het algemeen een hogere attitude hebben

dan meisjes (Kotte, 1992; Martin et al., 2000;Weinburgh, 1995). Door deze twee variabelen te

onderzoeken kunnen betere vergelijkingen gemaakt worden met eerdere onderzoeken en

welke effecten een rol spelen in de daling. Het effect van het scienceprogramma is dan

genuanceerder dan het nu lijkt.

Tot slot is onderzocht of de mate van attitude van de verschillende reken- en

taalniveaus van elkaar verschillen ongeacht of ze het scienceprogramma hebben gevolgd. Op

de constructen attitude op school bleek het rekenniveau wel en het taalniveau geen effect te

hebben op de attitude. Dit is omgekeerd bij het construct attitude naar science thuis. Bij het

construct toekomstige deelname aan science bleken zowel het taal- als het rekenniveau een

effect te hebben. De belangrijkste bevinding hierbij is dat de cognitief zwakkere leerlingen

gemiddeld de laagste attitude hebben behalve bij het construct toekomstige deelname aan

science bij het rekenniveau. De hypothese dat kinderen met een zwakkere cognitie een lagere

attitude hebben kan worden aangenomen.

De resultaten van deze studie hebben een aantal beperkingen. Ten eerste moet

voorzichtig worden omgegaan met de generalisatie van de resultaten naar een grotere

populatie basisschoolleerlingen. De onderzochte school staat in een wijk waar het gemiddelde

opleidingsniveau hoog is, namelijk 56 procent van de 15-74 jarige heeft een hoge opleiding

(23)

(https://www.ois.amsterdam.nl/feiten-en-cijfers/wijken). Dit kan het onderzoek hebben beïnvloed doordat de groep zwakke

leerlingen minder gerepresenteerd is in de onderzoeksgroep. Dit zorgt voor een vermindering

van de externe validiteit omdat de onderzoeksgroep niet volledig overeenkomt met de

populatie. Tevens kan het hoge opleidingsniveau het gevolg hebben dat deze leerlingen thuis

vaker in aanraking komen met science dan kinderen op een andere basisschool en daarom

anders reageren op een scienceprogramma. Een oplossing hiervoor is het scienceprogramma

en het onderzoek ook op een basisschool in een andere wijk uit te voeren en resultaten te

vergelijken.

Ten tweede moet kritisch gekeken worden naar de variabele cognitie, die gemeten is

aan de hand van een Citotoets rekenen en Citotoets taal. Er was gekozen voor deze toetsen

omdat in het basisonderwijs deze toetsen als valide worden beschouwd. Ook wordt deze toets

in alle onderzochte leeftijdsgroepen afgenomen waardoor dezelfde indeling over de groepen

kan worden behouden. Er is gekozen om niet een gemiddelde score van deze twee toetsen te

maken, omdat ze andere vaardigheden meten. Het probleem ontstaat hierdoor dat één toets

geen volledig beeld van de cognitie van een kind kan meten. Dit vermindert de interne

validiteit. Een kind kan immers laag scoren op een taaltoets door bijvoorbeeld dyslexie maar

over het algemeen een hoge mate van cognitie hebben. Als vervanging van de taal- en

rekentoets zou in het vervolg gekeken kunnen worden naar een IQ-test. Een tweede

opmerking die moet worden genoemd bij de variabele cognitie is de manier van categoriseren.

Er is nu gekozen om alle leerlingen op te delen in één van de drie categorieën. Dit betekent

dat het voorkomt dat twee leerlingen met een minimaal verschil in rekenniveau in

verschillende categorieën worden geplaatst. Dit kan er voor zorgen dat het effect van cognitie

op attitude minder tot uiting komt. Een alternatieve indeling kan zijn om alleen de groep

zwakste leerlingen en sterkste kinderen te vergelijken. Hiervoor is niet gekozen omdat er dan

(24)

Een derde beperking van het onderzoek is de afwezigheid van een controlegroep. In

dit onderzoek is een verschil geconstateerd in attitudes op de voor en nameting. Of er een

causaal verband is tussen het scienceprogramma en de verandering van attitudes kan niet

worden bewezen. Een alternatieve verklaring van de daling in attitude kan zijn dat de

leerlingen de items van de attitudeschalen voor en na het scienceprogramma anders

interpreteren en daardoor de vragen anders invullen. Om een beter inzicht te krijgen in de

causaliteit dient een deel van de onderzochte leerlingen wel de voor en nameting in te vullen,

maar niet het scienceprogramma te volgen. Zo kunnen de groepen met elkaar vergeleken

worden.

Tenslotte is een beperking dat in dit onderzoek een specifiek didactiek wordt

onderzocht die voor het eerst op de school wordt gegeven. Hierbij is geen rekening gehouden

met verschillende kenmerken van een nieuwe didactiek. Bij een nieuwe didactiek kunnen

leerkrachten de stof minder goed beheersen. Het is bekend dat de attitude van leerlingen

worden beïnvloed door de manier waarop leerkrachten lesgeven. Een positieve houding van

de leerkrachten zorgt voor een hogere attitude (Papanastasiou, 2002). De attitude van de

leerkrachten kan lager zijn doordat ze zich minder vertrouwd voelen met de nieuwe didactiek,

waardoor de attitude van de kinderen ook lager wordt. In dit onderzoek is geen aandacht

besteed aan de attitude van de leerkrachten. In vervolgonderzoek kan de attitude van de

leerkrachten opgenomen worden in het onderzoek of kan worden onderzocht wat de kwaliteit

is van het science-onderwijs dat wordt gegeven.

Ondanks deze beperkingen geeft dit onderzoek een aantal inzichten voor de

ontwikkeling van het science-onderwijs op de basisschool. Het eerste inzicht is dat er een

verschil in attitude ten aanzien van science. Over het algemeen hebben de zwakkere

leerlingen een lagere motivatie om science uit te voeren op school, thuis en in de toekomst.

(25)

Het is dus juist voor de zwakke leerlingen van belang dat de leerkrachten aandacht besteden

aan het verhogen van de attitudes. Om inzicht te krijgen wat de leerlingen interessant vinden

kunnen de leerkrachten de lessen met de leerlingen evalueren. Het is hierbij van belang dat

kinderen uit de verschillende cognitieve niveaus gehoord worden. Het tweede inzicht heeft te

maken met de vraag of cognitief sterke kinderen een hogere attitude ontwikkelen door de

OOL lessen dan de cognitief zwakkere leerlingen. Het specifieke scienceprogramma dat

wordt gegeven zorgt niet voor een vergroting of een verkleining van het verschil in attitude

tussen sterke en zwakke leerlingen. De school kan dus doorgaan met het uitvoeren van de

OOL-lessen zonder een specifiek deel van de leerlingen te benadelen of te bevoordelen. Het

derde inzicht is dat na het geven van het scienceprogramma de gemiddelde attitude van alle

leerlingen gemiddeld is afgenomen. Wat hier de precieze oorzaak van is, moet verder worden

onderzocht. Indien uit de evaluatie blijkt dat het programma als te makkelijk of te moeilijk

wordt ervaren, moet daarop worden ingespeeld om de attitude te verhogen. De school zal

verder moeten gaan in het ontwikkelen en verbeteren van het scienceprogramma en daarbij de

verandering in attitude naar science moeten blijven monitoren.

Literatuurlijst

Ajzen, I., & Fishbein, M. (1980). Understanding attitudes and predicting social behaviour

Englewood Cliffs. NJ: Prentice Hall.

Blatchford, P. (1992). Children’s attitudes to work at 11 years. Educational Studies, 18, 107-

118. doi: 10.1080/0305569920180110.

Caleon, I. S., & Subramaniam, R. (2008). Attitudes towards science of intellectually gifted

and mainstream upper primary students in Singapore. Journal of Research in Science

(26)

Cattell, R. B. (1966). The scree test for the number of factors. Multivariate Behavioral

Research, 1, 245-276.

Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, intention, and behavior: An introduction to

theory and research. Reading. MA: Addison-Wesley.

Gardner, P. L. (1975). Attitudes to Science. Studies in Science Education, 2, 1‐41. doi: 10 .1080/03057267508559818.

Harty, H.,& Beall, D. (1984). Attitudes toward science of gifted and non-gifted fifth graders.

Journal of Research in Science Teaching, 21, 483–488. doi:10.1002/tea.3660210505.

Hodson, D., & Freeman, P. (1983). The effect of primary science on interest in science:

some research problems. Research in Science and Technological Education, 1(1), 109-

118. doi: 10.1080/0263514830010112.

Jarvis, T., & Pell, A. (2002a). Changes in primary boys’ and girls’ attitudes to school and

science during a two-year science in-service programme. The Curriculum Journal,

13(1), 43–69. doi: 10.1080/09585170110115268.

Jarvis, T., & Pell, A. (2002b). The effect of the challenger experience on elementary

children’s attitudes to science. Journal of Research in Science Teaching, 39(10), 979–

1000. doi: 10.1002/tea.10055.

Kaiser, H. F. (1960). The application of electronic computers to factor analysis. Educational

and Psychology Measurement, 20, 141-151.

Kaiser, H. F. (1974). An index of factorial simplicity. Psychometrika, 39, 32-36.

Kind, P. M., Jones, K., & Barmby, P. (2007). Developing Attitudes towards Science Measure.

International Journal of Science Education, 29(7), 871-893. doi: 0.1080

/09500690600909091.

Koballa, T. R., Crawley, F. E., & Shrigley, L. R. (1990). A summary of research in science

(27)

Musgrove, F., & Batcock, A. (1969). Aspects of the swing from science. British Educational

Psychology, 39(3), 320-325. doi: 10.1111/j.2044-8279.1969.tb02087.x. Nationaal Techniek Pact 2020. (z.j.). Opgehaald van

http://techniekpact.nl/nationaal-techniekpact-2020.

Ormerod, M. B., & Duckworth, D. (1975). Pupils Attitudes to Science. doi: 10.2307/1179546.

Osborne, J., & Dillon, J. (2008). Science education in Europe: Critical reflections (Vol. 13).

London: The Nuffield Foundation.

Osborne, J. F., Simon, S., & Collins, S. (2003). Attitudes towards Science: A Review of the

Literature and its Implications. International Journal of Science Education, 25(9),

1049–1079. doi: 10.1080/0950069032000032199.

Pell, T., & Jarvis, T. (2001). Developing attitude to science scales for use with children of

ages from five to eleven years. International Journal of Science Education, 23(8), 847‐862. doi: 10.1080/09500690010016111.

Platform Bètatechniek (2007). Techniekmonitor: de kenniseconomie liggen we op koers?

Opgehaald van: http://www.platformbetatechniek.nl/publicaties/technomonitor-2006

Ramsden, J. M. (1998). Mission impossible?: Can anything be done about attitudes to

science? International Journal of Science Education, 20(2), 125-137. doi:

10.1080/0950069980200201.

Reid, N. (2006). Thoughts on attitude measurement. Research in Science & Technological

Education, 24(1), 3-27. doi: 10.1080/02635140500485332.

Reid, N. (2011). Attitude research in science education. In I. M. Saleh & M. S. Khine, (Eds),

Attitude research in science education (pp. 3-44). Charlotte, NC: Information Age

Publishing Inc.

Smith, M., C., Walker, D., A., & Hamidova, N. (2012) A Structural Analysis of the Attitudes

(28)

Composition, American Educational Research Association. opgehaald van http:

//scienceinthemoment.cedu.niu.edu/scienceinthemoment/reports/SmithWalkerHamid_

AttitBeliefs.pdf.

Thurstone, L. L. (1947). Multiple factor analysis. Chicago. IL: University of Chicago Press.

Van Graft, M., & Kemmers, P. (2007). Onderzoekend en ontwerpend leren bij natuur en

techniek: Basisdocument over de didactiek voor onderzoekend en ontwerpend leren in het primair onderwijs. Enschede: SLO. Opgehaald van

http://www.slo.nl/primair/leergebieden /wereldorientatie /natuur/vtb/LOOLbasis.pdf/

Van Oers, B., (2005). Carnaval in de kennisfabriek: De positie van het spel in

ontwikkelingsgericht onderwijs. Inaugurele Rede, 27‐04‐2005: Vrije Universiteit Amsterdam.

Weinburgh, M. (1995). Gender Differences in Student Attitudes toward Science: A Meta‐ Analysis of the Literature from 1970 to 1991. Journal of Research in Science

(29)

Bijlage Dit ben ik!

Deze vragen gaan over jouw achtergrond.

Het is de bedoeling dat je bij elke vraag een antwoord invult of een kruisje zet in het hokje dat jij het beste vindt passen bij de vraag. Als je een fout maakt, kleur dan het hokje met het verkeerde antwoord helemaal in en zet in het goede hokje weer een kruisje.

1. Wat is je naam? ……… 2. In welke groep zit je?  Groep 5

 Groep 6

 Groep 7

 Groep 8 3. Ben je een jongen of een meisje?  Jongen

 Meisje

4. Wanneer ben je jarig? ……… 5. Hoe oud ben je? ……… 6. Welke taal spreken jullie buiten school?  Nederlands

 Een andere taal, namelijk... ………. 7. Hoe vaak spreken jullie buiten school een andere taal?  Nooit, alleen maar Nederlands

 Bijna nooit

 Elke week een paar keer

 Iedere dag, maar niet de hele tijd

 Iedere dag, de hele tijd

Zo kruis je jouw antwoord goed aan. Zo verbeter je jouw

(30)

Onderzoekend en Ontwerpend leren

Deze vragen gaan over hoe leuk jij Onderzoekend en Ontwerpend leren vindt. Bij

Onderzoekend en Ontwerpend leren kunnen je denken aan die keren dat je zelf iets mocht onderzoeken of ontwerpen. Tijdens het dierentuinproject, het magnetismeproject, in het Sciencelab, met de techniekkisten of bij KOO kan je Onderzoekend en Ontwerpend leren hebben gehad.

Heb je weleens lessen over Onderzoekend en Ontwerpend leren gehad?

 JA! Maak de vragen op deze bladzijde.

 NEE! Sla de vragen op de bladzijde over en ga door op bladzijde 8.

NEE, dat

is niet zo meestal Dat is niet zo SOMS Dat is meestal wel zo JA, dat is zo

Ik heb zin in de lessen over onderzoekend

leren     

Ik leer interessante dingen tijdens het

onderzoekend leren     

Ik vind onderzoekend leren leuk Ik zou graag meer aan onderzoekend leren

willen doen dan één les per week      Ik vind onderzoekend leren leuker dan de

meeste andere vakken     

(31)

Wil ik later ook Onderzoekend en Ontwerpend leren?

Deze vragen gaan over of jij later ook Onderzoekend en Ontwerpend leren wilt krijgen. Het is de bedoeling dat je een kruisje zet in het hokje van het antwoord dat jij het best vindt

passen.

Bij sommige vragen kan het lastig zijn om een antwoord te geven. Maar het is de bedoeling dat je altijd een antwoord geeft. Kies dan wat jij het best vindt passen.

Dit was het laatste onderdeel. Dank je wel voor het invullen! Je mag nu weer even rustig iets voor jezelf doen totdat iedereen klaar is.

NEE, dat is niet zo Dat is meestal niet zo SOMS Dat is meestal wel zo JA, dat is zo

Ik hoop dat we volgend jaar ook

Onderzoekend en Ontwerpend gaan leren in de klas.

    

Ik denk eraan om science te kiezen op de middelbare school. Bijvoorbeeld: biologie, scheikunde of natuurkunde.

    

Als ik ouder ben zou ik graag een science-programma aan de universiteit willen volgen.

    

Als ik ouder ben wil ik graag onderzoek

doen naar science-onderwerpen.      Ik kijk graag naar programma’s over

onderzoeken op tv. Bijvoorbeeld: Het klokhuis, Willem Wever en SmartkidZ.

    

Ik ga graag naar musea over onderzoek.

Bijvoorbeeld Naturalis, Nemo en Corpus.      Ik ben graag bezig met onderzoek doen

buiten school.     

Ik lees graag boeken en tijdschriften over onderzoeken. Bijvoorbeeld: ZoZitDat, National Geographic Junior en Quest.

    

Ik kijk graag op internet naar sites die gaan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

I don’t understand how some people seem to enjoy spending so much time on maths

De vaardigheden die hulpverleners nodig hebben om deze gesprekken zo goed mogelijk te kunnen voeren in diverse contexten (ouders die twijfelen, ouders die wel- en ouders die

Omdat CKV verplicht is voor alle middelbare scholieren, wordt het vak niet alleen gevolgd door de leerlingen die geïnteresseerd zijn in de kunsten (zoals

De rechthebbende die het uit misdrijf afkomstige (vermengde) voorwerp heeft verkregen en door vermenging zijn vermogen besmet ziet worden kan nog steeds over zijn vermogen

What is striking about this table is that for the one-digit SIC industry, peer performance has a positive significant effect on total compensation, indicating that for the

Thus, current results do not correspond with the literature, which argues that nonprofessional sources should impact body image more negatively, and motivation for behavioral

Voor het meten van cognitieve symptomen in de werkcontext zijn gevalideerde vragenlijsten voor bedrijfsartsen onmisbaar (dit proefschrift). Kankerpatiënten met voornamelijk

Thereafter, making use of the standard- ized 3D images, we started evaluation of the reproducibility and validity of newly defined soft tissue landmarks of the hand for