COOLIA
31/2
1988
CONTACTBLAD VAN DE
NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING
tel. OI 820-38684.
Dr. Th. \V. Kuypcr. sc:crotllri.s. \Ye\'crstraat 4, 941 'I NC Beil~n. tel.: 059_30 -4617.
E. Bauen, penningmeester, OórpSMntnt 8A. 7218 AD Almen. giJ'(IOf,! 901J02; teJ. 05751 • J 923.
Mw. C.M. den Held-Jag~r. \'icc-voonittc:r, verlot'gtlc\'Cns het excursieprogro.mma. Gen. de Ja Rcijlaun 25. 2806 DA Gouda, te1.: 01820 • 17759.
M\1. A. Menens, pubtlcilcu, Grntc Markt4, 2511 BG Don Hang, tel,: 070 • 600292.
Or. C. Bas, vertegenwoordiger 11an de Ploracommissic. Joh. Wagcna.nrfnnn 12, 2324 XO Leiden. tel.: 07 I • 760640. INHOUD: VUURE. M. \'lln KEIZER.GJ, KELDERMAN, P.H. BOEKBESPREKINGEN
Huu11111 mmellii, een voor ons h1nd nieuwe Ru.r.m(a Enkele imerc~~Sa~lle fnoperc:ulnte :asc:omyceten van de werkweek In Oe Peel 1987
Nieuwe en ucr uldlame l.~i(IW·soorten (11)
VERENIGJNGSNIEUWS
Omslag: Matsaria wmritutttJ, uit:J.B, Eli is & B.M. E\•crhan, The Narth Ameri~n
P)Tcnomyceles. Pla1e 29. 1892.
pag. 33 pag. 38 pag.45
Coolia 31 (2) april 1988
RUSSULA ROMELLII,
EEN VOOR ONS LAND NIEUWE RUSSULA
MAARTEN VAN VUURE, Pri11s Willem Alexal!derlaall 7, 7242 GH Lochem
SUMMARY
Russula romellii R. Maire is reported for the first time in the Netherlands and described and illustrated in detail.
Als Wim Ligterink mij opbelt om mijn hulp in te roepen bij het determineren van een lastige Russula, weet ik dat het de moeite loont naar hem toe te komen, omdat hij aardig thuis is in de algemeen voorkomende Russula's. Op het eerste gezicht doet het exemplaar me denken aan een verbleekte aeruginea, maar ik moet
deze veronderstelling van de hand wijzen: de kleur van de lamellen is daarvoor te donker. Bovendien schat ik dat de sporenkleur op z'n minst- de oogst is wat pover-oker is en vermoedelijk op geel getaxeerd moet worden, terwijl onze vreemdeling ook nog onder beuken gestaan heeft. Als ik daarna de hoed wat nauwkeuriger bekijk, valt me op dat de groengele kleur van de randzone iets rose laat doorschemeren. Dit detail met uiteraard nog andere gegevens brengen me op het goede spoor: ik moet het zoeken bij de niet scherp smakende Russula's met gele sporen, waar ik, nu ik wat ervaring heb, de meeste soorten en subsecties- o.a. de
0/ivaceinae, omdat de phenolreactie dit uitwijst- uitsluiten kan, zodat alleen de Integrinae overblijven. Door zowel sporenornamentatie als hoedhuidstructuur valt onze RussuJa in deze subsectie al gauw op en zo kom ik tenslotte bij Russula rome/ti i R. Maire terecht. Wim deelt me nog mee, dat de ijzersulfaatreactie zeer intensief is, hetgeen dan een prachtige bevestiging van de determinatie is. Maar het wordt tijd onze nieuweling voor de checklist aan u voor te stellen. Z'n signalement luidt als volgt:
RussuJa romellii R. Maire, 1910 (Fig. 1 en 2)
Vruchtlichaam vrij groot en wat gedrongen, vrij stevig- d.w.z. vooral de steel-hoed duidelijk slapper.
Hoed diameter 7,5 cm, convex, sterk afgeplat; midden over een afstand van 4 cm ondiep ingedrukt genaveld; rand niet of nauwelijks gestreept; vochtige hoedhuid glanzend en zeer kleverig, droge huid nog met enige glans, volkomen glad (vochtige hoed gaf onder loupe de indruk van dooiend ijs), afschilbaar tot op de helft van de straal van de hoed; "navel" bleek geelgroen (Methuen 1C4) tot bleek grijsgroen
(Meth. 1 C3 ), overgaand in een bleke strogele zone, die tot even over de helft van de randzone reikt en tenslotte overgaat in een bleke groenig crème band (de buitenste ring van het hoedoppervlak), die hier en daar een lichtrose glans vertoont.
Lamellen vrij ver uiteen met slechts een enkele kortere lamel, vaak gevorkt, vooral bij de steel en hier en daar op enige afstand van de steel, breed aangehecht, breed, iets buikig, afgerond aan de hoedrand, nogal dik, voorzien van grove anastomosen, totaalindruk oranjegeel (Du Mont SOO, pag. 45, Y50/M300; één losse lamel SOO, pag.45, Y30/MOO); reflex okergeel.
Steel 4,5 x 1,25-2 cm, knotsvormig, eerst stevig, later sponzig, wit, iets verkleurend tot een bleek okergeel, speciaal aan de basis; grof gerimpeld, tussen de "richels" pruineus (alleen onder de loupe te zien). ·
Vlees wit, onveranderlijk, indien blootgesteld aan de lucht stevig, vooral in de steel, in hoed beduidend weker; direct onder het midden van de hoed 5 mm dik, precies boven het midden van de lamel 2 mm (lamel daar 7,5 mm breed).
Smaak van de hoedhuid iets bitter zonder enige scherpte, van de lamellen evenmin scherp.
Geur onbeduidend; zwak fruitig bij het doorsnijden van het vruchtlichaam. Chemische reacties: vlees met FeS04 krachtige reactie, donker zalmkleurig; met guaiacreactie positief, maar wat langzaam; met phenol eerst bruinrose, daarna chocoladekleurig.
Microscopie: Sporen subelliptisch, obovaal tot subglobuloos, 6,8-8,4 x 6,4-7,2 p.m, gemiddeld 7,6 x 6,8 p.m; quotiënt 1/b: 1,10- 1,16; gemiddeld volume 184 p.m3• Ornamentatie een wijdmazig net (maar niet bij alle sporen compleet), bestaande uit subamyloïde kammen of uit door dunne connexiven verbonden, eveneens subamyloïde wratten, die een hoogte van 1 ,2-1 ,4 p.m kunnen bereiken. Buiten het reticulum hier en daar zeer kleine, geïsoleerde wratten, die steeds in een rijtje geplaatst staan. Apiculus 2,6 x 0,8 p.m; vlek boven apiculus (de z.g. super hilar disc) onregelmatig van vorm en nogal groot in verhouding tot de grootte van de spore, zeer weinig amyloïd, met korrelige structuur. Basidiën knotsvormig, meest gedrongen van vorm: 45-53 x 8-15 p.m, sterigmen opvallend lang: 8-11,2 p.m. Fasciale cystiden schaars, knotsvormig of spoelvormig, een enkel exemplaar met insnoeringen, ( 44 )5 9-80 x 8-12 p.m, zwak op sulfovaniline reagerend. Epicutis opgebouwd uit zeer smalle, 1-2,4(3,2) p.m brede, meest spits toelopende hyfen en slanke, meest cilindervormige of ook wel zwak knotsvormige dermatocystiden, die slechts 4-5 p.m breed zijn en zwak op sulfovaniline reageren. Wel zijn in dit reagens incrustaties zichtbaar die zich na behandeling met carbolfuchsine en zoutzuur veel minder duidelijk vertonen. Slechts een enkele latkifere (gedegenereerde melksap-hyfe) en wel in de onderste laag van de subcutis.
Caulocystiden cilindervormig of enigszins knotsvormig, 4~5 p.m breed,
begeleid door zeer smalle cilindervormige hyfen, 2·3,2 JJ.ttl breed.
cy ba
sp
Fig. I. Russula romel/i i. do= doorsnede vruchtlichaam; sp = sporen; ba = basidiën; oy = fasciale cysiiden.
h
hs
eau
Fig. 2. RussuJa romellii. eau = caulocystiden; hs = hyfen van de steelhuid; d.c = dermatocystiden; h = hoedhuidhyfcn.
Vindplaats: Duivelsberg, bij Nijmegen, in de directe omgeving van Berg en Dal, op lemige zandgrond, onder beuken en wel op 17 oktober 1987. Kilometerblok 40-5 3-54; Amersfoort-coördinaat: 193-425.
Opmerkingen: Ons exemplaar is geen typische vertegenwoordiger van
Russu/a romellii. Meestal is hij forser en nog wat steviger, terwijl de hoed
duidelijker gegolfd is. De klassieke R. romellii is bovendien in hoofdzaak
tweekleurig: midden groen, rand purper of wijnkleurig of ook wel licht paars. Niettemin komen blijkens de literatuur die bleke vormen toch nog wel eens voor,
terwijl ik zelf R. romellii in die gedaante van Corsica ken, waar hij onder Quercus
suberen Castanea sativa staat. Afbeelding 485 bij Marchand, 1977, (als forma a/ba) geeft wel een aardig beeld van onze vondst. Alleen is de hoed van ons exemplaar toch iets kleuriger en is de hoed nog wat vlakker. Duidelijkheidshalve vermeld ik nog, dat wat wij in navolging van Romagnesi (1967) en de meeste
FransenR. romel/i i noemen, bij de Duitsers (behalve bij Einhellinger) in navolging
van Singer R. alutacea heet.
Tenslotte bedank ik nogmaals Wim Ligterink voor het afstaan van zijn mooie vondst, waarvoor uiteraard een plaatsje in het Rijksherbarium gereserveerd is.
LITERATUUR
Einhellinger, A. ( 1985). Die Gattung RussuJa in Bayem. Bibliotheca Mycologica 112. Berlin/Stuttgart.
311 pp.
Komerup, A. & Wanscher, J.H. (1978). Methuen handhook ofcolour. London. Küppers, H. (1984). DuMont's Farbenatlas. Köln. 163 pp.
Marchand, A. (1977). Champignons du Nord et du Midi 5, Les Russules. Perpignan. 301 pp.
Romagnesi, H. (1967). Les Russules de l'Europe et de I'Afrique du Nord. Paris. 998 pp.
Coolia 31 (2) april 1988
SUMMARY
ENKELEINTERESSANTE
INOPERCULATE ASCOMYCETEN
VAN DE WERKWEEK IN DE PEEL 1987
G.J. KEIZER, Albrandswaardsedijk 4, 3171 TH Poortugaal
Cyathicula marchantiae and Hymenoscyphus marchantiae, both new forthe Dutchmycoflora, are described and illustrated from the northern parts of Limburg. Some other interesting findings of inoperculate ascomycetes during the one-week meeting in 1987 of the Dutch Mycological Society in "De Mariapeel" are briefly discussed.
Op een zonnige oktoberdag van hetjaar 1987 kon men op het landgoed "De
Ha-mert'', ten noorden van Arcen (L.) aan de rand van een ven rond het middaguur een
vlucht mycologen aantreffen, die was neergestreken om te fourageren. Even tevoren
hadden zij zich visueel tegoed gedaan aan een fraai exemplaar van Oerronerna
postii, dat op een met Parapluutjeslevermos bedekte brandplek stond.
Aan de rand van het ven bevond zich een vijftal grote vochtige brándplekken, die rondom gedeeltelijk verbrande stronken van omgezaagde loofbomen waren
ontstaan. De brandplekken waren ten dele bedekt met het Krulmos Funaria
hygrometrica, het overgrote deel van de brandplekken werd volledig aan het zicht
onttrokken door het Parapluutjeslevermos Marchantia polymorpha.
Een drietal mycologen bleef tijdens de middagpauze de · brandplekken
afzoeken, en met succes: zij vonden onatbankelijk van elkaar aan de onderkant van
gedeeltelijk afgestorven en levende bladeren van Marchantia polymorpha een
kleine bleekwitte, langs de rand getande discomyceet.
Ondanks het opvallende substraat bleek determinatie met de beschikbare Europese literatuur niet mogelijk, maar het tweede deel van de 'North American
Cup-Fungi (Inoperculates)' van Seaver (1978) bracht uitkomst: Cyathicu/a
marchantiae, een nieuwe soort voor Nederland. Uitgaande van de gegevens die
over deze soort in de monografie van Carpenter over Crocicreas ( 1981) te vinden
zijn, zou deze soort in Europa en de Verenigde Staten eveneens zeldzaam moeten zijn.
Cyathicula marchantiae (Sommerf.)Sacc. (Fig. 1 a-c)
Syn. Peziza marchantiae Sommerf.
Peristomia/is marchantiae (Sommerf.)Boud. Vindplaats en oecologie:
Brandplekken begroeid met Funaria hygrometrica en Marchantia
poly-morpha aan de rand van een ven op het landgoed "De Hamert", gem. Bergen (L. ),
km.-hok: 52-26-45; datum: 19-10-1987. De vruchtlichamen bevonden zich aan de
onderzijde van levende en afgestorven bladeren van Marchantia po/ymorpha.
Beschrijving:
Vruchtlichamen: solitair, 2 tot 4 mm in diameter en tot 3 mm hoog, zittend tot enigszins gesteeld, knoop- tot schotelvormig met enigszins convex hymenium en scherp begrensde rand, waarover groepsgewijs gerangschikte, langgerekte cellen als tandjes uitsteken.
Receptaculum waterig wit met kleurloze tandjes langs de rand, glad. Asci: cilindris.ch-clavaat, tot 50(-7 5) x 4-5( -8) JJ.m, 8-sporig; ascustop inoperculaat, inamyloïd, sporen uni- tot biseriaat.
Sporen: eivormig tot ellipsoïd, (8-)8,5-10 x 3-4 JJ.m, glad, hyalien, soms met twee kleine oliedruppels.
Parafysen: filiform met stompe top, tot 50 JJ.m lang, 2 JJ.m breed, niet
gesepteecd, soms aan de top enkelvoudig vertakt en gekromd.
Tandjes: ciliaat, kleurloos, 90-220 JJ.m, opgebouwd uit smalle, langgerekte cellen, tot 5 cellen lang, de bovenste met afgeronde top; de cellen zijn opvallend in 'pagode'-vormige groepen gerangschikt, ontspringen onder de rand van het apothecium op cellen van het textura globulosa, en neigen halverwege naar elkaar toe om in toefjes in de vorm van een tandje over de rand uit te steken.
Leg.: N. Dam, G.J. Keizer, R. Sulloek Enzlin
Materiaal in herbarium G.J. Keizer (nr. 72), coll. nr. AC 9.
Twee dagen later werd mij tijdens een excursie naar het "Leudal" bij Heythuysen door Marjo Dam een deel van een blad van eenPel/ia ter hand gesteld,
waarop zich een kleine, licht geelbruine discomyceet bevond. Microscopische determinatie leverde de niet in de Standaardlijst (Arnolds, 1984) opgenomen soort
Hymenoscyphus marchantiae op.
Hymenoscyphus marchantiae (Berk.)Dennis (Fig. 1, e-f)
Vindplaats en oecologie:
Op een levend blad van Pel/ia epiphyl/a, dat op een greppelwand groeide, in
het staatsnatuurreservaat "Het Leudal", gem. Heythuysen (L.), km.-hok: 58-33-34; datum: 21-10-1987.
Beschrijving:
Vruchtlichaam: solitair, 2 mm in diameter en 1 mm hoog, zittend, schijf- tot schotelvormig, concaaf, glad en zachtvlezig.
Kleur: receptaculum en hymenium bleekgeel(bruin).
As ei: cilindrisch-clavaat, 70( -80) x 10 JJ.m, 8-sporig; ascustop inoperculaat, inamyloïd; sporen uniseriaat (volgens Dennis (1981) soms biseriaat).
Sporen: elliptisch-fusiform, 14-18 x 3-4 JJ.m, glad, hyalien, zonder septen. Parafysen: talrijk, filiform met stompe top, 2,5 JJ.m breed, ongesepteerd. Leg.: M. Dam.
00
c
0 ()
J
10 JJIDJ
15 Jlffio·
b
a
o
0
D
f.
J
10 JlffiFig. I a-c: Cyathicula marchantiae; a: habitus (25 x); b: ascosporen; c: parafysen; d: tandje op textura globosa, "pagode"-vormig; e-f: Hymenoscyphus marchantiae: e: habitus (50 x); f: ascosporen.
Tot slot zal ik op enkele andere opvallende vondsten van disco- en pyrenomy-ceten tijdens de Nederlandse werkweek in Brabant en Limburg ingaan.
Tijdens een van de excursies in de "Mariapeel" werd een paarse Russu/a aangetroffen, waarvan de bovenkant van de steel en de lamellen overwoekerd waren door een geelgroene pyrenomyceet met olijfgroene peritheciën, Peckie/la viridis (Alb. & Schw.)Sacc. Deze korstvormige kernzwam, die op Russula's en Melkzwammen parasiteert, reduceert de lamelvorming of verhindert haar volledig. Overigens werd mij in oktober 1985 door H. van de Berg een op Schiermonnik-oog verzameld exemplaar vanLactarius deterrimus overhandigd, waarvan de sterk gereduceerde en verharde lamellen met de veel lichter geelgroene Peckiel/a
De vrij algemeen op eiketakken voorkomende pyrenomyceet Dialrype/la quercina (Pers.: Fr.)Cooke werd bij de "Castenraysche vennen" op een dikke elzetak gevonden. Volgens de literatuur is op afwijkend substraat alleen een enkele vondst op wilgetakken bekend.
Op elzeproppen werden bij voorzichtig uit elkaar buigen van de schubben de lichtbruine gesteelde vruchtlichamen van Ciboria viridifusca (Fuckel)v. Höhn. zichtbaar. Dit vrij zeldzame schijfzwammetje werd eveneens in het elzen- en wilgenbroek van "Het Koelbroek" bij Bieriek aangetroffen.
Naast de algemeen op wilgetakken en -stobben voorkomende Hyme-noscyphus conscriplus (P. Karst.)Korf, werd op een dikke wilgetak de micro-scopisch en macromicro-scopisch hiervan sterk verschillende en vrij zeldzame Hyme-noscyphys venzus (Boud.)Dennis waargenomen.
apothecium: hymenium: steel: sporen: parafysen: Hymenoscyphus venzus grijsbruin
jong convex, later concaaf lichtbruin
bruin tot zwart en kaal smal elliptisch en afgerond ongesepteerd en zonder druppels
7-11 x 3-4 J.Lm
vaak met bruine korrels
Hymenoscyphus conscriplus wit-geel
convex geel
wit(geel) en behaard cilindrisch tot breed spoelvormig en toegespitst, soms schijnbaar met één sept en met twee oliedruppels 11,5-16,5 x 3-4,5 flm kleurloos
Op wilgetakken werden daarnaast in grote aantallen stromata van de pyrenomyceet Dialrype bullala (Hoffm.)Fr. aangetroffen.
Dode brandnetelstengels leverden een aantal exemplaren van de stereo-microscopisch fraai ogende, met zwavelgele haren omkranste discomyceet Dasyscyphus sulphureus (Pers.: Fr.)Massee op.
De onterechte bewering, dat uitsluitendAscocoryne sarcaides (Jacq.)Groves & Wilson van een imperfecte vorm vergezeld gaat, werd opnieuw gelogenstraft: de dicht op hun imperfecte vorm staande en soms onderling daarmee vergroeide perfecte Paarse knoopzwammen, die van een dode liggende boom verzameld waren, bleken de microscopische kenmerken van Ascocoryne cylichnium (Tul.)Korf te bezitten.
Op de verbleekte dode stengel van een braam werd Hypoderma rubi (Pers.: Fr.)De Not (leg. G.J. Keizer; herbarium 72), een zich onder de oppervlakte van de stengel ontwikkelende ascomyceet ontdekt, die het stengeloppervlak opensplijt,
waarna het zwarte hymenium omgeven door een geelbruine verhoogde rand en een gedeelte van het zwarte receptaculum zichtbaar wordt (Ellis & Ellis, 1985).
Van de excursie naar de loof- en naaldbossen bij Lomm werd een aantal vruchtlichamen van de op schachten van vogelveren voorkomende Onygena corvina (Alb. & Schw.: Fr.) meegebracht.
De vondsten van de zeer zeldzame operculate Ascomyceten Trichophaea gregaria (Rehm)Boud var. intermedia Le Gal en Tricharina gilva (Boud. ex Cooke )Eckbl. in een jonge sparrenaanplant op bemoste lemige bodem kunnen
--al had ik me voorgenomen me in dit artikel te beperken tot inoperculate
Ascomyceten- niet onvermeld blijven.
Rest mij de deelnemers aan de werkweek te bedanken voor het beschikbaar stellen van een gedeelte van het materiaal van de in dit artikel genoemde soorten, en Thom Kuyper voor het toezenden van enkele pagina's uit de monografie van Carpenter over Crocicreas.
LITERATUUR
Amolds, E. (1984) Standaardlijst van Nederlandse macrofungi. Supplement Coolia 26. 362 pp. Carpenter, S.E. ( 1981) Monographof Crocicreas (Ascomycetes, Helotiales, Leotiaceae). Memairs of
the New York Botanical Garden 33. 290 pp.
Dennis, R.W.G. (1981) British Ascomycetes. Revised Edition. Vaduz. 585 pp.
Ellis, M.B. & Ellis, J.P. (1985) Microfungi on Land Plants. London & Sydney. 818 pp.
Seaver, F .J. ( 197 8) American cup fungi 2; Inoperculates. N ew York, 1951. 428 pp.; (herdrukt in 1978).
Coolia 31(2) April1988
NIEUWE EN ZEER ZELDZAME LEPlOTA-SOORTEN
(11)
P.H. KELDERMAN, Herkenbroekerweg 3, 6301 EG Valkenburga.d.Geul
SUMMARY
Two rare Lepioto species from waste places offormer coalmines in the province of Limburg, in the south-eastern part ofthe Netherlands, viz. L. boudieri Bres. and L. tomentel/a J. Lange, are described. Based on variation in L. boudieri it is suggested that this species cannot be separated from L. acerina.
Tijdens de jaren van intensief speurwerk naar Lepiota's op de diverse mijnsteenstorten in Zuid-Limburg viel het op dat er vooral veel soorten werden
verzameld uit de sectie Stenosporae J. Lange. Meer dan er met de toen beschikbare literatuur uit te sleutelen was. Het werk van Bon ( 1981) betreffende de Lepiotaceae heeft meer duidelijkheid gebracht. De variabiliteit van enige soorten is echter nog steeds slecht bekend en daardoor treedt verwarring op. De meeste varianten zijn nog niet officieel gepubliceerd ofte summier beschreven om een goede determinatie mogelijk te maken, en kunnen amper beoordeeld worden op één enkele vondst. Meerdere collecties blijken nodig te zijn om tot een verantwoorde afgrenzing te komen.
Lepiota boudieri Bres. (Fig. I)
Het was verrassend dat één, veel verzamelde soort steeds verkeerd beoordeeld was. Voornamelijk afgaand op de macroscopische kenmerken en de vorm en afmetingen van de sporen waren diverse collecties in mijn herbarium gedeponeerd
onder de naamLepiotafulvella. Mede dankzij het bovengenoemde werk van Bon
en van Bon & Van Haluwijn (1983), die als enigen in Europa aandacht schonken aan de paddestoelen van mijnsteenstorten in Noord Frankrijk, kwamen we onder
andere een uitvoerige beschrijving tegen van Lepiota boudieri Bres. Deze bleek
goed te passen bij de meeste van onze vondsten van Lepiota fulvella. Naast de
overeenkomsten waren er ook enige verschillen. De sporen van het Franse
materiaal waren iets langer, namelijk 9 tot 11 J.Lm en de cheilocystiden waren
voornamelijk subfusiform. Bij het Nederlandse materiaal waren daarentegen de cheilocystiden vrij schaars. Verder vermeldt Bon een op den duur brons-olijfkleurige tint in het centrum van de hoed. Bij alle door ons verzamelde collecties was dit echter niet het geval, of het moest een vrij onduidelijke (vermeende)
groenkleuring zijn.
Volgens Bon geeft Bresadola (1927, pl. 35) een afbeelding zonder deze olijfkleurige tint, en vermeldt verder dat de lamelsnede purperkleurig is. Bij de door ons verzamelde exemplaren was dit laatste de ene keer wel, de andere keer niet het geval. Bon meent dat op grond van deze verschillen het Franse materiaal mogelijk
als een andere soort dient te worden beschreven. Daar er in de sectie Stenosporae
slechts twee soorten voorkomen met gesepteerde hoedharen, die bij de sept zijn
ingesnoerd en aldaar meestal een gesp dragen, nl. Lepiota boudieri en L. acerina, is
de keuze beperkt. Laatstgenoemde soort zou van Lepiota boudieri verschillen in de
meer kastanjebruine tinten van de hoed, zonder olijfkleur, het niet roze of rood kleuren van het vlees en het ontbreken van een zoete, fruitachtige geur. Deze macroscopische verschillen blijken bij bestudering van de hier aanwezige collecties
en het niet roze-rood verkleuren (kenmerk van L. acerina) blijkt het meest voor te
komen. Slechts bij één collectie bleek de combinatie van een zoete geur en roze-rood verkleuren aanwezig, en bij een andere collectie geurloos en roze-roze-rood verkleuren. Deze collecties waren niet op grond van microscopische kenmerken te scheiden. Zoals eerder vermeld was het kenmerk van een purper-lila lamelsnede
niet constant aanwezig. Mijns inziens staatLepiota boudieri te dicht bijL. acerina
om een onderscheid op soortsniveau te rechtvaardigen. Beschrijving:
Hoed ( 10-)20-65 mm breed, bultig-convex tot uitgespreid met bultig centrum, in het centrum tot halverwege de straal fluwelig-viltig, vandaar concentrisch openbrekend, naar de rand meer radiair vezelig, rand behangen met velumresten die
tot 1 à 2 mm over de lamellen heen hangen, later zonder franje en met verspreide
vezelige vlokjes, jong geheel roestkleurig tot oranjebruin, later in het centrum meer rossig bruin, naar de rand lichter tot lichtbruin met meer oranje tinten (zelfs tot beige-bruin); het bij openbreken zichtbaar wordende vlees aanvankelijk wit, dan room- tot vleeskleurig.
Lamellen vrij, met vele korte lamellen nabij de hoedrand, sikkelvormig tot recht en zwak buikig, 2-7 mm breed, wit tot roomkleurig met onregelmatig golvende, zwak bewimperde tot gezaagde snede, die soms bruin tot lila-purper verkleurt.
Steel 25-70 x 2,5-7 mm, basis tot 10 mm, cilindrisch tot iets ciavaat verdikt, meestal wat gebogen, wit tot roomkleurig aan de top, soms iets vleeskleurig, naar de basis toe met steeds toenemende roze nuances, fijn vezelig aan de top, vanaf de corticale zone met bandvormige zones bekleed met wattige, roestkleurig-roze tot oranjebruine vlokjes.
Vlees wit tot gebroken wit, cortex van de steel soms roze of wijnbruin gekleurd, glad en zijdeachtig glanzend; opvallend is de sneeuwwitte, peesachtige streng in het centrum van de steel, die zo stevig is dat hij bij een poging om de steel te breken heel blijft.
Geur zoetig-fruitig.
Sporen (7-)8-9 x 3,3-5 fLm, met zijdelingse apiculus, met vrij spitse apex, vaak
ingesnoerd boven de spoor. Basidiën 22-26 x 6-7,5 11-m, 4-sporig. Cheilocystiden·
22-34 x(5,5-)7-10(-12,5) 11-m, talrijk, variabel van vorm, clavaat, cilindrisch,
subfusiform, tot ongeveer breed spoelvormig; nabij de hoedrand kunnen langere
cystiden voorkomen (35-40 11-m). Hoedhuid: hyfen lang, gesepteerd en bij de septen
ingesnoerd, meest met gespen, geledingen 40-90(-145) x 4-12(-18) 11-m
cilindrisch tot worstvormig met geel tot rossig bruin, voornamelijk vacuolair pigment.
Vindplaats: Onder Salix spec. Meestal in groepen tot gebundeld.
Mijnsteen-stort "Wilhelmina", Terwinselen, gemeente Kerkrade, 9 oktober 1981, P.H. Kelderman 15 3 3.
Andere vondsten: Mijnsteenstort Laura-J ulia, Hopel-Kerkrade, 24 juni 1980, PHK 851; 21 juli 1980, PHK 881; 29 juli 1980, PHK 870; 27 augustus 1982, PHK 1532; 13 september 1982, PHK 1534 en 13 oktober 1982, PHK 1569. De vondsten werden steeds gedaan aan de voet van de storten op plaatsen waar voornamelijk wilgen (Salix spec.) en Vlier (Sambucus) groeien.
DatLepiota boudieri in Nederland niet alleen op mijnsteenstorten voorkomt,
bewijst een recente vondst op de Sousberg bij Schin op Geul, gemeente Valkenburg (6 november 1987, PHK 1729). Jammer genoeg ontbraken gegevens over het vegetatie-type en oecologie.
Zeer kenmerkend voor Lepiota boudieri is de taaie, peesachtige streng in de
steel die de soort goed onderscheidt vanL.fulvel/a, waarbij het centrale deel van de
steel wel wit, doch slechts wattig is. Dr. C. Bas onderzocht het pigment in de hoedharen in melkzuur, waarin het een dieporanje kleur kreeg. Tot zijn verbazing verdween het pigment toen hij de hoedhuid in een geconcentreerde suikeroplossing bracht, teneinde plasmolyse van het pigment te verkrijgen.
DatLepiota boudieri nog een witte ("alba") vorm heeft was verrassend. Twee
collecties, die respectievelijk op 27 augustus 1982 en 20 oktober 1984 werden verzameld op de stort Laura-Julia, Hopel, Kerkrade (herb. PHK 1584 en 1731) vormen hiervoor het bewijs. Deze paddestoeltjes met een duidelijke meelgeur deden in eerste instantie denken aan Lepiota subalba, maar de typische geur van
deze soort, die doet denken aan de ·geur van Lepiota cristata, ontbrak.
Beschrijving:
Hoed 8-25 mm in diameter, in jong stadium vuil witmet een iets beige centrum, bij ouder worden meer room- tot beigekleurig, radiaal vezelig-pluizig.
Lamellen vrij en tamelijk dicht opeen, wit met groenige nuances, met een sterk bewimperde snede.
Steel15-45 x 2-5 mm, iets ciavaat verdikt aan de voet, wit, aan de voet op den duur iets bruin wordend, vlokkig vanaf de corticale zone.
Vlees in hoed en steel wit, in cortex en basis van de steel iets rossig, groenige tinten als op de lamel ook in de top van de steel.
Hoedharen van het type vanLepiota boudieri, 6-14~-tm breed. Sporen 7-8 x (3-)3,5-4~-tm, iets korterdan in typische L. boudieri. Cheilocystiden 15-25 x 6-10 1-Lffi,
0000
0000
16.. . . oren· b· cheilocystiden; c: hoedharen. Fig. 1: Lepiota boud/en. a. s:
r~n·.
b: cheilocystiden; c: hoedharen. F . 2 . Lepiota tomentella. a. spo Jg . . 'Lepiota tomentella J. Lange (Fig. 2)
Deze, nog niet in de "standaardlijst" (Arnolds, 1984) voorkomende soort ontbrak natuurlijk ook niet op de steenbergen. De soort kwam in allerlei variaties voor, hoewel de typische vorm schaars was. De typische Lepiota tomentel/a is
gekarakteriseerd door een gesloten, viltige hoedhuid met duidelijke rossige tinten. De op de steenbergen groeiende exemplaren hielden zich in het algemeen niet aan de in de literatuur opgegeven hoedmaten van tot 20 mm. Bij onze vondsten waren hoedmaten van 40 mm doorsnee geen zeldzaamheid. Lepiota tomentel/a is tot nu
toe alleen gevonden op de steenstorten van de mijn Laura-Julia te Kerkrade en niet op andere steenbergen in Limburg. De oorzaak hiervoor kan mogelijk gevonden worden in het feit dat de steenberg van de Laura-Julia ouder is en er al meer humusvorming is opgetreden. Anderzijds bevat de Laura-Julia een hoger gehalte aan koolstof dan bijvoorbeeld de "Hendrik" in Brunssum of de "Wilhelmina" in Terwinselen. Het koolstofgehalte kan hier wel oplopen tot 30%. Het is wellicht dit hoge koolstofgehalte dat deze steenstort zo interessant maakt.
Beschrijving:
Hoed 10-40 mm, jong vrij regelmatig convex tot later bultig-uitgespreid, vaak met een teruggeslagen, lappige rand, zeer fijn fluwelig-viltig, in het centrum soms met rechtopstaande, gebundelde haartjes, aan de rand met enkele verspreide vlokjes, niet radiair of concentrisch openbrekend, centrum hazelnootbruin tot okerachtig met rossige tinten, naar de rand meer lichtbruin tot beige met rossige nuances.
Lamellen vrij, meest met 1-3 korte lamellen, erg dicht opeen, buikig, 4-5 mm breed, hier en daar gevorkt, vuilwit tot roomkleurig met vooral bij oudere exemplaren een zalm-roze tint, snede bij ouder worden roestkleurig of bruin-rood gevlekt, onregelmatig bewimperd.
Steel20-60 x 3-5 mm, naar de basis meest knolvormig verdikt, aan de voet met witte rhizoïden en vaak in bundels, aan de top fijn zilverachtig gestreept op bruin fond, vanaf de corticale zone meer roestkleurige vlokjes op een beige tot bruinachtige ondergrond.
Geur zoetig.
Sporen (7 ,0-)7 ,5-9,0( -10,0) x 3,3-3,5( -4,0) JJ.m, met vrij stompe top en vaakmet een insnoering boven de "cul-de-sac" (soms is de apicale knobbel vrij dik en hyalien, herinnerend aan de sporen van Lepiota ignipes). Cheilocystiden
knots-vormig, subcilindrisch tot subgloboos, 20-40 x 6-9( -20) JJ.m. Hoedharen meestal warrig dooreen en met overwegend membranair pigment, elementen 60-1 00( -150) x 8-12(-18) JJ.m.
Vindplaats: Steenstort Laura-Julia, Hopel-Kerkrade, 1 augustus 1980, PHK 1586. Verdere vondsten aldaar: 25juni 1980, PHK 883; 21 juli 1980, PHK 1515; 8 september 1980, PHK 891; 26 september 1980, PHK 862; 1 november 1980, PHK 880 en 20 september 1980, PHK 1510.
Bon (1976) meldt een vondst met een duidelijke "cristata"
geur uit 197 5 in Was en-W eilerwald (BRD). Bij het Nederlandse materiaal was de geur steeds zoetig of afwezig. De meeste vondsten vanLepiota tomentel/a van de Laura-Julia wijken af van de typische exemplaren van deze soort door het ontbreken van de rossige of roze tinten in de hoed. Onze "grisea" vorm met een hoedkleur die varieert van grijs-oker tot beige-bruin, werd door een van de verzamelaars treffend omschreven als de kleur van peper-en-zout. De paddestoelen zijn meestal wat robuster dan typische vormen van Lepiota tomentella, namelijk met hoeden van 20-40 mm doorsnee. Microscopisch zijn er echter nauwelijks verschillen. Volgens Bon ( 1981) zijn zijn vondsten vaak meer rossig getint. In mijn herbarium bevindt zich een collectie met opvallende roze kleuren: Paddestoelen vrij klein: hoed 15-25 mm breed, roze-beige, slechts aan de rand met grijzig-bruinachtige tinten; steel overwegend beige met roze-oranje tinten aan de voet. Sporen 8,5-9,5(-12,5) x 3,5-4,0 J..tm, iets groter dan bij de typische vorm, maar er zijn tweesporige basidiën aangetroffen.
Bijzondere dank gaat uit naar de heer J. Con en, zonder wiens speurwerk al deze mooie vondsten niet voor de dag waren gekomen, en dr. C. Bas voor het nakijken van de collecties.
LITERATUUR
Arnolds, E. (1984). Standaardlijst van Nederlandse macrofungi. Coolia 26, Supplement. 362 pp. Bon, M. (1976). Lepiotes rares, critiques ou nouvelles aux Dreiländertagung à Emmendingen, sept.
1975. Bull. trimest. Soc. mycol. Fr. 92: 319-334.
Bon, M. (1981). Clé Monographique des Lepiotes d'Europe. Docum. Mycol. 1(43): 1-77. Bon, M. & Haluwijn, C. van (1983). Macromycetes des territs de charbonnages duNord de la France.
Docum. Mycol. 13(49): 43-55.
BOEKBESPREKINGEN
DERBSCH, H. & SCHMITT, J.A., 1987. ATLAS DER PILZE DES SAARLANDES. Teil 2:
N achweise, Ökologie, Vorkommen und Beschreibungen. Aus N atur und Landschaft im Saarland, Sonderband 3: 1-816. Prijs DM 50,--.
Het eerste deel van dit werk werd door G. de Vries besproken in Coolia 28: 24 (1985). Dit tweede deel omvat, naast een aantal inleidende hoofdstukken, gegevens over oecologie en voorkomen van alle voor het Saarland opgegeven paddestoelsoorten. Kritische soorten worden ook beschreven en geïllustreerd. Een aantal nieuwe taxa wordt ad interim beschreven. Veel waarde wordt gehecht aan de afmetingen van de sporen en aan het sporevolume. Het blijkt dat bij verschillende genera (bijv. Agrocybe, Pholiota) de soorten gerangschikt kunnen worden in groepen waarvan de sporevolumes een veelvoud van een voor dat genus karakteristiek basisvolume zijn. De indruk wordt hierbij gewekt dat door polyploïdie (verdubbeling van de hoeveelheid erfelijk materiaal) nieuwe soorten zijn geëvolueerd, op een vergelijkbare manier als waarop dat bij hogere planten is gebeurd. Naar mijn mening is dit nogal speculatief en hebben we meer gegevens nodig (waaronder die over de hoeveelheid erfelijk materiaal zelf) om dit verschijnsel aannemelijk te maken. Publicaties van J. Schmitt hierover zijn in voorbereiding. Voor het geslacht Tuber, waaraan een hoofdstuk vanG. Grossis gewijd, wordt een schema gegeven van het gedrag van kernen in de ascus en de verdeling van de kernen over de verschillende sporen. Het blijkt dat de sporen van Tuber-soorten 2 tot maximaalS kernen kunnen bevatten, en dit verklaart de zeer grote variatie in sporenafmetingen in dit geslacht. Voor de determinatietabel van Tuber wordt dan ook uitsluitend gebruik gemaakt van de kenmerken van sporen uit viersporige asci, omdat asci met minder sporen grotere sporen (kunnen) hebben.
Voor de Polyporen zijn deoecologische gegevens tot in detail uitgewerkt. Niet alleen wordt het aantal vondsten op hout van de verschillende boomsoorten aangegeven, maar tevens wordt het areaal van de desbetreffende boomsoort aangegeven, zodat het mogelijk is de werkelijke substraatvoorkeur te berekenen. De voorkeur van bepaalde soorten blijkt dan soms zeer verrassend: zo groeit bijvoorbeeld het Elfenbankje verhoudingsgewijs het vaakst op hout van Sering, Tamme kastanje, Paardekastanje, Liguster en Hazelaar, terwijl de meeste vondsten zijn gedaan op hout van Eik en Berk.
Het Saarland is een zeer dichtbevolkt industrieland en is in dat opzicht vergelijkbaar met Nederland. Op grond van verspreidingsgegevens en waarnemingen over een langere termijn, blijkt ongeveer 50% van de 2300 soorten uitgestorven of sterk bedreigd te zijn. Dit aantal is hoger dan in de andere deelstaten van de Bondsrepubliek en blijkt het gevolg te zijn van het feit dat de achteruitgang in het Saarland eerder is opgetreden en met grotere snelheid verloopt. Theoretische berekeningen over het verwachte soortenaantal per jaar, wijzen er eveneens op dat de achteruitgang zo'n 50% bedraagt.
De achteruitgang is met name goed gedocumenteerd voor de Volklinger Kreuzberg. Gedurende bijna 40 jaar heeft H. Derbsch dit gebied zeer regelmatig bezocht (in totaal zo'n 3500 excursies!). De gegevens over achteruitgang in dit gebied stemmen voor een groot deel overeen met de waarnemingen zoals wij die in ons land doen, en verrijking met stikstof (door autoverkeer en toegenomen menselijke invloed op het bos) is vrijwel zeker de grote boosdoener. De oorzaken voor achteruitgang van paddestoelen in het Saarland worden uitgebreid besproken, evenals de maatregelen die nodig zijn om de paddestoelen effectief te beschermen. Terugdringing van luchtverontreiniging en een tegengaan van verdere daling van de grondwaterstand zijn daarbij dringend geboden. Ook de hedendaagse bosbouw wordt kritisch besproken. J. Schmitt concludeert dat bosbemesting (als compensatie voor de schadelijke effecten van 'zure regen') op zijn minst problematisch is en nogal eens tot negatieve effecten leidt.
Het boek bevat een rijkdom aan informatie en is zeker ook voor de Nederlandse mycologen interessant. Gezien het formaat en de dikte van het boek is de prijs laag te noemen. De schrijvers schonken een exemplaar aan de bibliotheek van de vereniging. Thomas W. Kuyper.
WATLING, ROY & GREGORY, NORMA M. BRITISH FUNGUS FLORA 5.
STROPHARIA-CEAE & COPRINACEAE P.P. Royal Botanie Garden, Edinburgh, 1987. 121 pp., 104
tekeningen. Prijs .1: 8,--plus .1: I,-- portokosten.
Nadat in 1969 de "Introduction" tot de "British fungus flora" was verschenen, ligt nu aflevering vijf voor ons. Het is te hopen, gezien het grote aantal families dat nog aan de beurt moet komen, dat het tempo van verschijnen wat versnelt, anders valt te vrezen dat alleen onze allerjongste leden deze flora compleet kunnen consulteren!
In dit vijfde deel vallen onder de Strophariaceae de geslachten Hypholoma, Melanotus, Stropilaria en Psilocybe, terwijl Lacrymaria enPanaeolus, de geslachten der Coprinaceae die in deel twee (Coprinus) niet werden behandeld, nu hier aan de beurt komen. Hypholoma en Stropharia hebben chrysocystiden, Hypholoma heeft daarbij een celluleuze hypoderm; bij Melanotus en Psilocybe ontbreken deze.
Bij de verschillende geslachten worden de soorten uitvoerig beschreven met veel details, zodat op elkaar lijkende soorten zoals Hypholoma elongatum, H. ericaeoides en H. subericaeum goed van elkaar zijn te onderscheiden. Opgemerkt zij nog bij H. subericaeum, datdeze graag op iets voedselrijkere substraten groeit zoals slootbagger, uitgedroogde vijvers of sloten in droge zomers.
In GrootBrittanië zijn niet minder dan zes soorten Melanotus waargenomen, terwijl onze Standaardlijst alleen M. phillipsii geeft. Er is dus nog werk voor speurneuzen om heel kleine paddestoeltjes te ontdekken.
Psilocybe telt 25 soorten, waarvan men de meeste ook in ons land wel kan vinden. De verschillen tussen de kleine bruinige soorten met aangehechte of iets aflopende lamellen zijn vaak zeer klein. Deze noemden we vroeger Deconica, in deze flora vindtmen ze onder sectie IV: Psilocybe. Veellichter in deze duistere groep is het me niet geworden. Tenslotte nog iets over Psilocybe percevalii. Deze heeft (in jonge staat) chrysocystiden en tevens een celluleuze hypoderm, en zou dus bij Hypholoma moeten horen. Psilocybe squa mos a heeft geen chrysocystiden, maar wel een celluleuze hypoderm, en hoort dus eigenlijk nergens bij.
In Stropilaria komen we elf soorten tegen, waarbij S. squamulosa mijns inziens eenS. caerulea is met
een sterk ontwikkeld velum (zie Jansen, 1981, Cool ia 24: 22-26). Stropilaria aurantiaca kan beter in Hypholoma geplaatst worden, aangezien deze èn chrysocystiden èn een celluleuze hypoderm heeft. Panaeolus telt 14 soorten. Wat nu eigenlijk P. campanulalus is, is me niet duidelijk geworden. De monografie van Ola'h (1969, Le Genre Panaeo/us) en ook de tabel van Kits van Waveren (1979, Coolia 22: 48-51) geven een heel ander beeld en ook veel grotere sporematen.
Tenslotte vinden we nog een oecologische lijst van de behandelde soorten, vermelding van de synoniemen, misidentificaties, verworpen namen (en dat zijn er nogal wat!) en na de index tenslotte 8 pagina's met zeer duidelijke tekeningen, meest van microscopische kenmerken. Het boekwerk is aanwezig in de bibliotheek van onze vereniging te Baarn. P.B. Jansen.
VERENIGINGSNIEUWS
, BESTUURSWISSELING EN VERHUIZING
Tijdens de Jaarvergade ring, die op 5 maart l.I. te Gouda werd gehouden, is Mw. Dr. A.E. Jansen afgetreden als voorzitter van de vereniging en opgevolgd door Dr. M.E. Noordeloos. Dr. Th. W. Kuyper, secretaris van de vereniging, trad reglementair af, maar werd herkozen voor een nieuwe termijn.
De nieuwe voorzitter M.E. Noordelaas is bovendien verhuisd naar Solingen-straat 12, 2804 XT Gouda, tel. 01820-38684.
ONDERSCHEIDING VOOR DR. A.F.M. REIJNDERS
Opnieuw heeft een van onze ereleden een belangrijke onderscheiding van een grote zusterorganisatie ontvangen. Dr. A. F.M. Reijnders ontving van de British Mycological Society de "Benefactor's Medal 1988", voor zijn hele wetenschap-pelijke werk en voor zijn actieve rol in de internationale mycologie, en in het bijzonder voor zijn verdiensten voor de BMS en de NMV. Wij wensen Dr. Reijnders van harte geluk met deze onderscheiding.
VAN DE BIBLIOTHECARIS
Op het ogenblik wordt hard gewerkt aan een nieuwe catalogus waarin alle publicaties van de vereniging zijn opgenomen. Daarom worden tijdschriften waarvan afleveringen ontbreken of onvindbaar zijn weer compleet gemaakt. Na de verhuizing, nu drie jaar geleden, zijn nog steeds een aantal publicaties niet teruggevonden en de bibliothecaris doet een beroep op die leden die nog publicaties van de NMV in hun bezit hebben, met het dringende verzoek deze zo spoedig mogelijk terug te brengen. Het is gebleken dat sommige leden al vele jaren boeken en tijdschriften van de vereniging - overigens goeddeels te goeder trouw - in hun boekenkast hebben staan, zonder zich er van bewust te zijn dat er al enkele jaren naarstig naar wordt gezocht.
De bibliotheek is tijdens openingsuren van het CBS voor alle leden toegankelijk en veel leden maken daar gebruik van. Het is echter niet te voorkomen dat de toegankelijkheid soms een probleem geeft, omdat de bibliotheek van de NMV is gehuisvest in die van het CBS en er in die ruimte -zij het bij uitzondering- wel eens andere activiteiten plaats vinden, zoals cursussen, vergaderingen, etc. Voor de bezoeker van buiten is er meestal wel een ple~e te vinden, maar voor hen die er een
lange reis voor moeten maken verdient het aanbeveling, haar of zijn bezoek even bij ondergetekende aan te kondigen. Dat geldt zeker voor bepaalde vrije dagen, zoals die tussen Kerst en Nieuwjaar, en met name ook voor 'nieuwelingen', omdat het bij een eerste bezoek nuttig kan zijn, zich de mogelijkheden te laten uitleggen. In overleg met het bestuur heeft de bibliothecaris richtlijnen voor het gebruik van de bibliotheek opgesteld. Deze gaan uit van het beginsel dat de bibliotheek het meest aan de behoefte van de leden tegemoet komt als de boeken en tijdschriften zoveel mogelijk in de bibliotheek aanwezig zijn. Er zullen daarom aan het uitlenen beperkingen worden gesteld, zowel wat betreft het aantal te lenen publicaties als de periode van uitleen. Het mag niet zo zijn dat bepaalde leden veel geraadpleegde boeken langdurig in hun eigen boekenkast hebben staan, terwijl de bezoeker van de bibliotheek - soms bij herhaling - bot vangt. Ook aan de uitleen van bepaalde kostbare- soms zeer oude- werken wordt paal en perk gesteld, om te voorkomen dat het kostbare bezit van de vereniging onnodige risico's loopt.
In overleg met de bibliothecaris van het CBS wordt een foldertje gemaakt waarin de mogelijkheden van de bibliotheek zijn weergegeven, inclusief een plattegrondje en het bovenbedoelde reglement van uitlening. Het foldertje kan binnenkort aan alle bezoekers van de bibliotheek ter hand worden gesteld. Overigens staat ondergetekende open voor suggesties die kunnen leiden tot verbetering van de service aan de leden.
ERRATA COOLIA 31/1 (1988)
H.A. van der Aa, bibliothecaris NMV Centraalbureau voor Schimmelcultures Gosterstraat 1
Postadres: Postbus 273, 3740 AG Baarn Tel. 02154-11841 (werkdagen) 12119 (avond en weekend)
In het artikel van G.T. Ooibekkink en W.E. van Duin, in Coolia 31(1)januari 1988, zijnhelaas enkele storende fouten terecht gekomen.
-Pag. 2, 10e regel van boven: Oolbekking moet worden: Oolbekkink. -Pag. 5, Tabel 1, hoedhuidtype 1: "Fr." toevoegen achter B. badius.
-Pag. 7, 7e regel van boven: B. subtomentosus moet veranderd worden in B. spadiceus.
-Pag. 7: 14e en 15e regel van boven vervallen. Hiervoor komt in de plaats:
leonis collecties, afkomstig van de type-localiteit in Groot-Brittanië (beschreven
door Reid, 1966). Deze soort is nog niet in Nederland gevonden. De exemplaren
-Pag. 10, 16e regel van onder: "g" toevoegen achter Fig. 3. -Pag. 11, 2e regel van boven: "kan" moet weggelaten worden.