• No results found

Wordt schizotypie geassocieerd met een neiging richting gewoontegedrag?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wordt schizotypie geassocieerd met een neiging richting gewoontegedrag?"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wordt Schizotypie Geassocieerd met een

Neiging Richting Gewoontegedrag?

Door Jesse Staal

Studentnummer: 10507787

Bachelorproject begeleidster: Poppy Watson Aantal woorden: 4.737

Instelling: Universiteit van Amsterdam Datum: 23-3-2017

(2)

Abstract

Schizotypie is de subklinische manifestatie van schizofrenie en andere psychotische stoornissen. In dit onderzoek is onderzocht of schizotypie geassocieerd kan worden met een neiging richting

gewoontegedrag. De deelnemers (N=49) deden een slips-of-action test (SOAT). Dit is een

instrumentele devaluatietaak die de verhouding meet tussen doelgericht gedrag en gewoontegedrag. Vervolgens vulden deelnemers de korte versie van de Oxford-Liverpool Inventory of Feelings and Experiences (sO-LIFE) in die de mate van schizotypie mat. Een hiërarchische regressie analyse liet zien de scores op de sO-LIFE de variantie in scores op de SOAT niet significant voorspelden. Op basis van de resultaten uit dit onderzoek werd schizotypie niet geassocieerd met een versterkte neiging richting gewoontegedrag. Verder onderzoek is nodig voor een beter begrip van de onderliggende

mechanismen, diagnose en de behandeling van schizotypie.

Inleiding

Schizotypie is de subklinische manifestatie van schizofrenie en andere psychotische stoornissen (Claridge & Beech, 1995). Met ‘subklinisch’ wordt bedoeld: het niet voldoen aan de criteria van een of meerdere DSM-stoornissen. Er wordt hierbij uitgegaan van de assumptie dat er een continuüm bestaat van de ernst van de symptomen van schizofrenie en andere stoornissen. Mensen met hogere levels van schizotypie ervaren vaker psychische en interpersoonlijke problemen. Ze ervaren hogere levels van psychologisch ongemak en een verminderde kwaliteit van leven (Cohen & Davis, 2009; Cohen, Leung, Saperstein, & Blanchard, 2006; Lenzenweger & Loranger, 1989), vertonen vaker onaangepast gedrag zoals roken (Williams et al., 1996) en drugsgebruik (Williams, Wellman, & Rawlins, 1996) en functioneren op een lager sociaal, educatief en professioneel niveau (Barrantes-Vidal, Lewandowski, & Kwapil, 2010; Kwapil, Gross, Silvia, & Barrantes-(Barrantes-Vidal, 2013). Daarnaast lopen ze een verhoogd risico op het ontwikkelen van schizofrenie en andere psychotische stoornissen

(Gooding, Tallent, & Matts, 2005; Kwapil, 1998).

In dit onderzoek werd een poging gedaan om de onderliggende mechanismen van schizotypie te begrijpen. Het is in praktisch opzicht beter om een subklinische populatie te testen omdat deze geen

(3)

ongewenste factoren met zich meebrengt die van invloed kunnen zijn op de testresultaten, zoals serotonerge medicatie (Worbe, Savulich, de Wit, Fernandez-Egea, & Robbins, 2015), antipsychotica, sociale isolatie, en herhaalde hospitalisatie (Jahshan & Sergi, 2007). Omdat schizotypie een voorspeller is voor het ontwikkelen van psychotische stoornissen is onderzoek binnen een niet-klinische populatie toch klinisch relevant. Begrip van de onderliggende mechanismen van schizotypie kan bijdragen aan onderzoek, diagnose en behandeling van schizotypie.

In deze studie werd onderzocht of schizotypie geassocieerd wordt met een neiging richting gewoontegedrag. Dit wordt onderzocht aan de hand van de duale systeemtheorie (Dickinson & Balleine, 1993; de Wit & Dickinson, 2009). De duale systeemtheorie gaat uit van de assumptie dat gedrag onder te verdelen is in twee soorten gedragingen, gewoontegedrag en doelgericht gedrag. Neem als voorbeeld het wassen van je haar onder de douche. Op het moment dat je wenst dat je haar schoon wordt en je gelooft dat door het wassen van je haar met shampoo dit doel bereikt wordt, spreek je van doelgericht gedrag. Dit wordt ook wel het ‘belief-desire’ criterium genoemd (De Wit & Dickinson, 2009). De actie wordt in gang gezet omdat er een wens is van een bepaalde uitkomst, en het geloof bestaat dat de actie deze wens kan verwezenlijken. Het kan voorkomen dat je tijdens dezelfde douchebeurt nogmaals je haar wast zonder er bij na te denken. Het is enkel een stimulus-respons gedraging waarbij het staan onder de douche of het zien van een fles shampoo, de stimuli, een reactie bij je oproept om je haar te gaan wassen, de respons. In dit geval spreek je van

gewoontegedrag. De wens en het geloof van een bepaalde uitkomst ontbreken in dit geval omdat je haar al schoon was.

Het onderscheid tussen gewoontegedrag en doelgericht gedrag wordt teruggevonden op neurologisch niveau. Neuroimaging onderzoek heeft aangetoond dat de orbitofrontale en ventromediale

prefrontale cortex, en mogelijk ook de caudate nucleus, geactiveerd worden tijdens doelgericht gedrag (Valentin, Dickinson, & O’Doherty, 2007; Gläscher, Hampton, & O’Doherty, 2009; de Wit, Corlett, Aitken, Dickinson, & Fletcher, 2009). Het netwerk betrokken bij gewoontegedrag omvat het

(4)

dorsolaterale striatum en mogelijk ook de sensorimotor cortex (Balleine & O’Doherty, 2009; Tricomi, Balleine, & O’Doherty, 2009; Yin & Knowlton, 2006).

Het onderscheid tussen gewoontegedrag en doelgericht gedrag kan op gedragsniveau onderzocht worden, door het effect te bestuderen van een verandering in waarde van de uitkomst bij een instrumentele gedraging (Rozeboom, 1958). Wanneer de uitkomst bij instrumentele conditionering is in waarde afneemt, zou je verwachten dat het gedrag afneemt als het doelgericht is. In tegenstelling, uitgaande van een stimulus-respons reactie bij gewoontegedrag, wordt verwacht dat de instrumentele actie, eenmaal aangeleerd, onafhankelijk van het resultaat wordt voortgezet (Adams & Dickinson, 1981). Dit worden ook wel ‘slips of action’ genoemd (het niet instaat zijn om een aangeleerde gewoontereactie te laten bij een gedevalueerde stimulus). Adams bedacht een uitkomst-devaluatie test bij ratjes, waarbij voedselaversie werd gebruikt als de gedevalueerde uitkomst. Na instrumentele training van het eten van een bepaald soort voedsel, werd een aversie veroorzaakt door de ratjes te injecteren met lithium chloride. Als het gedrag bepaald werd door de gevolgen van de actie, dan zou het gedrag zich na de devaluatie minder moeten voordoen. Werd er vastgehouden aan het

gewoontegedrag, dan zou het gedrag niet verminderen. In het onderzoek bleek dat de ratjes het voedsel minder gingen consumeren nadat het gedevalueerd was. Dit toonde aan dat devaluatie van een uitkomst gedrag kan doen afnemen.

Vervolgens is deze test doorontwikkeld naar testen geschikt voor menselijk onderzoek. Hierin werden verschillende devaluatie maten gebruikt, zoals verzadiging (Valentin, Dickinson, & O’Doherty, 2007) of het uitblijven van een eerder geleerde beloning, de ‘Slips of Action Test (SOAT) (Mason, Linney, & Claridge, 2005; de Wit, Niry, Wariyar, Aitken, & Dickinson, 2007). De SOAT is een instrumentele devaluatie taak die bestaat uit drie fases: de instrumentele training, waarin middels instrumentele conditionering een stimulus-respons relatie aangeleerd wordt, de slips-of-action fase, die de

verhouding meet tussen doelgericht gedrag en gewoontegedrag, en de Baseline test, die controleert voor andere invloeden zoals de cognitieve functies werkgeheugen en responsinhibitie. Uit eerder

(5)

onderzoek is gebleken dat voor deze cognitieve functies gecontroleerd moet worden, omdat het een rol kan spelen bij verstoord doelgericht gedrag (Mohr & Ettinger, 2014). In dit onderzoek wordt met een SOAT de verhouding tussen doelgericht gedrag en gewoontegedrag te meten.

Schizotypie is gerelateerd aan tekorten in inhibitie controle, selectieve en volgehouden aandacht, incidenteel leren en het werkgeheugen (Ettinger et al., 2015; Choi et al., 2016). Deze tekorten zijn een aanleiding om te speculeren dat het doelgerichte gedrag verstoord is. Dit kan betekenen dat het verstoorde doelgerichte gedrag mogelijk gecompenseerd wordt met een neiging richting

gewoontegedrag. Een andere reden om aan te nemen dat er mogelijk een neiging is richting gewoontegedrag bij mensen met hogere levels van schizotypie is dat er veel overlap is tussen

obsessief-compulsieve stoornis (OCS) en schizotypie. Deze overlap is te vinden in epidemiologie (Tibbo & Warneke, 1999), symptomatologie, neurotransmitter dysfuncties en structurele en functionele hersenafwijkingen (Tibbo & Warneke, 1999; Poyurovsky, Weizman, & Weizman, 2004). Bij OCS is al uitgewezen dat er een neiging is richting gewoontegedrag (Gillan et al., 2011; Snorrason, Lee, de Wit, & Woods, 2016). Het is daarom relevant om te onderzoeken of schizotypie ook geassocieerd wordt met een neiging richting gewoontegedrag.

Transdiagnostisch Onderzoek van Gillan, Kosinski, Whelan, Phelps & Daw (2016) naar doelgericht gedrag stelt daarentegen dat er geen relatie is tussen schizotypie en verstoord doelgericht gedrag. Door het verzamelen van een grote hoeveelheid data van deelnemers met verschillende stoornissen was het mogelijk om drie transdiagnostische dimensies te creëren – compulsief gedrag en intrusieve gedachtes, sociale terugtrekking en ‘angstig-depressief’ – en werd gevonden dat alleen de

compulsieve factor verband hield met verstoord doelgericht gedrag. Dit is een dimensie die niet specifiek is voor schizotypie. De tegenstrijdige ideeën over het verband tussen schizotypie en doelgericht gedrag kunnen aan de hand van dit onderzoek verhelderd worden.

In dit onderzoek werd de deelnemers gevraagd om de Fabulous Fruit Game (FFG) te doen. De FFG is een gecomputeriseerde SOAT. Twee parameters van de taak werden gemanipuleerd om de invloed

(6)

hiervan te meten op de prestaties van de deelnemers. Een 2 x 2 design werd gebruikt – training lengte (kort en lang) en tijdsdruk tijdens de testfase (veel of weinig tijd om te reageren). Vervolgens vulden deelnemers de korte versie van de Oxford-Liverpool Inventory of Feelings and Experiences (sO-LIFE) in die de mate van schizotypie mat. Gebaseerd op de eerder beschreven theorie werd verwacht dat schizotypie mogelijk geassocieerd wordt met een neiging richting gewoontegedrag.

Methode

Deelnemers

Negenenzestig personen namen deel aan het onderzoek waarin een zelf-beoordelingsvragenlijst werd ingevuld en de SOAT werd gedaan in ruil voor €12,50 of 1,25 proefpersoonpunten. Deze deelnemers werden gerekruteerd op de onderzoekswebsite van de Universiteit van Amsterdam. De inclusiecriteria waren een leeftijd tussen de 18 en 40 jaar, de afwezigheid van een psychische stoornis, en het niet gebruiken van antipsychotische en/of serotonerge medicatie. Ook deelnemers die in de trainingsfase van de SOAT niet de juiste stimulus-responsrelatie hadden geleerd werden uitgesloten van het onderzoek. Tot slot werden deelnemers die evenveel of meer responses lieten zien op gedevalueerde stimuli ten opzichte van niet gedevalueerde stimuli geëxcludeerd. Op basis van deze criteria werden 49 deelnemers geïncludeerd (N = 49), met een gemiddelde leeftijd van 23.29 (SD = 4.08), waarvan 38 vrouwen.

Materiaal

sO-LIFE. De deelnemers werd gevraagd om de zelf-beoordelingsvragenlijst sO-LIFE (Mason, Linney, & Claridge, 2005) in te vullen. Deze vragenlijst bestaat uit 43 items die gebruikt worden om vier dimensies van schizotypie te meten. Respectievelijk ongebruikelijke ervaringen, cognitieve disorganisatie, introvertieve anhedonie en impulsief non-conformisme. De items werden beantwoord met ‘Ja’ of ‘Nee’. Een positief antwoord leverde 1 punt op, een negatief antwoord 0 punten. Een hogere score betekent een sterker vertoon van schizotypische symptomen. Een voorbeeld van een item is: ‘Ziet u in het donker wel eens vormen of figuren, terwijl die er eigenlijk niet zijn?’. De sO-LIFE

(7)

heeft een interne betrouwbaarheid variërend van 0.78 tot 0.87 (Fonseca-Pedrero, Ortuño-Sierra, Mason, & Muñiz, 2015).

SOAT: Fabulous Fruit Game. De FFG is een gecomputeriseerde instrumentele devaluatie taak die bestaat uit drie fases. De test meet de mate waarin mensen vertrouwen op gewoonte- of doelgericht gedrag als respons op instrumentele devaluatie (Fig 1).

fase 1: Instrumentele training. In deze fase werden na elkaar zes verschillende dozen gepresenteerd op het scherm. Bij elke doos werd aan de hand van trial-and-error geleerd welke respons leidde tot een belonende uitkomst (drukken op de linker of rechter toets). De dozen werden onderscheiden door plaatjes van verschillende soorten fruit op de voorkant. Een doos waar fruit in zat leverde punten op, een lege doos leverde geen punten op. Elk blok werden de zes dozen op willekeurige volgorde twee keer 2 seconden laten zien. Tijdens deze fase werd de deelnemers getoond welke score ze hadden bij elke trial. Een snellere reactie leverde meer punten op. Een reactie sneller dan 500ms was 4 punten, tussen 500ms en 1000ms 3 punten, tussen 1000ms en 1500ms 2 punten, en tussen 1500ms en 2000ms 1 punt. De trials werden gescheiden aan de hand van het Intertrial interval (ITI), 2,5 seconde tot 4,5 seconde (willekeurig). De training bestond uit 10 (korte training conditie) of 16 (lange training conditie) blokken van 12 trials. Dit komt neer op 120 of 192 trials.

fase 2: Slips-of-Action Test. De test bestond uit 9 blokken waarin de zes stimuli drie keer willekeurig werden laten zien. Elk blok werden dezelfde dozen uit de instrumentele training fase laten zien. Dit keer werd echter de waarde van twee van de zes dozen gedevalueerd. Waar ze in de eerste fase punten opleverden, was dat nu niet meer het geval. Deelnemers werd gevraagd om niet te reageren op gedevalueerde dozen omdat het tot puntenaftrek zou leiden. Aan het begin van elk blok hadden de deelnemers 5 seconden om te herinneren welke stimulus hoorde bij de gedevalueerde uitkomst. Elk blok betrof andere gedevalueerde vruchten waarbij een vrucht behorende tot de linker toets en een vrucht behorende tot de rechter toets gedevalueerd werd. De tijd om te reageren verschilde per groep. In de korte reactietijd conditie hadden deelnemers 1000ms om te reageren, in de lange

(8)

Figuur 1. Instrumentele devaluatie taak. (A1/A2) Instrumentele training. In dit voorbeeld kregen de deelnemers een plaatje te zien van een doos met bananen op de voorkant, en een doos met een citroen op de voorkant (stimulus). Als de juiste toets werd ingedrukt, links voor de bananen en rechts voor de citroen (respons), werden de deelnemers beloond met een ander stuk fruit en een score variërend tussen 1 en 4 punten, afhankelijk van de reactiesnelheid (uitkomst). Als de verkeerde toets werd ingedrukt verscheen er een lege doos op het scherm die geen punten opleverde. (B) slips-of-action test. In deze fase van de taak werden voorafgaand aan elk blok zes open dozen laten zien. Twee van de zes open dozen hadden een rood kruis erdoorheen (gedevalueerde uitkomst). Deelnemers werd gevraagd om te herinneren welke dozen gepaard gingen met welke beloning (uitkomst-stimulus) en om niet meer te reageren op de dozen van de beloning waar nu een kruis doorheen stond, in dit geval de citroen (no-go trial, respons). Op de andere dozen werd op dezelfde manier gereageerd als in de instrumentele training, in dit geval de bananen (go trial). In deze fase was er geen feedback meer door de score weer te geven. (C) baseline test. In deze fase werd elk blok vooraf gegaan door zes dichte dozen te laten zien (stimulus). Nu hoefden deelnemers niet te herinneren welke beloning gepaard ging met welke doos, maar enkel te onthouden op welke doos niet gereageerd hoefde te worden, in dit geval de bananen (No-go trial) en welke doos nog wel, in dit geval de citroen (go

(9)

reactietijd conditie hadden deelnemers 1500ms om te reageren. De ITI was hetzelfde als in de trainingsfase. In deze fase werd geen feedback gegeven over de score van de deelnemers.

fase 3: Baseline Test. Deze fase was hetzelfde als de Slips-of-Action fase. Het enige verschil is dat niet de inhoud van de doos is gedevalueerd, maar dat het plaatje op de doos is gedevalueerd. Op deze manier werd er gecontroleerd voor algemene factoren die van invloed kunnen zijn op de resultaten van de test zoals werkgeheugen en respons inhibitie.

Test van S-R, R-O, S-O kennis. Na het uitvoeren van de SOAT deden de deelnemers een korte test die ervoor diende om te kijken of de stimulus-respons, respons-uitkomst en stimulus-uitkomst relaties van de test begrepen waren. Deelnemers werd gevraagd om de juiste afbeeldingen met elkaar te verbinden. De plaatjes van de dichte en open dozen werden met de verschillende soorten fruit werden laten zien. Bijvoorbeeld, wanneer een deelnemer de juiste dichte doos kon verbinden met de juiste open doos, werd beoordeeld dat de deelnemer de stimulus-uitkomst relatie had begrepen. Procedure

Deelnemers kwamen naar het lab, lazen en tekenden de informed consent en werden instructies gegeven over het verloop van het experiment. Deelnemers werd uitgelegd dat ze een test zouden doen waarin ze zoveel mogelijk punten moesten proberen te verdienen. Het experiment begon met de SOAT. Deze startte met een demofase waarin de test aan de hand van oefenvoorbeelden werd uitgelegd. In plaats van fruitplaatjes werden plaatjes van drankjes getoond. Deelnemers werd verteld dat een hogere score een grotere beloning zou opleveren. Tijdens de demofase waren de proefleiders in de testruimte aanwezig om eventuele vragen te beantwoorden. Na de demofase voerden de deelnemers de FFG uit waarbij de deelnemers op systematische wijze ingedeeld werden bij de verschillende manipulaties van de test. Voor de linker en de rechter respons die van belang is bij de FFG werden respectievelijk de z-toets en de m-toets van een qwertytoetsenbord gebruikt. Vervolgens voltooiden de deelnemers de test van S-R, R-O, S-O kennis, de sO-LIFE, evenals een andere vragenlijst en een werkgeheugentest (Beiden zullen niet verder worden besproken in dit verslag). Na afloop werden de deelnemers beloond met de €12,50 of 1,25 proefpersoonpunten ter compensatie voor de

(10)

deelname aan het onderzoek en een geldbedrag variërend tussen €1 en €5 die verdiend was op basis van de prestaties tijdens de FFG.

Statistische analyse

Een ANOVA werd gebruikt om te testen of er per blok een leereffect plaatsvond tijdens de

instrumentele training. Dit werd gemeten aan de hand van de nauwkeurigheid van de reacties en de reactiesnelheid in de trainingsfase per blok. De Devaluation Sensitivity Index (DSI) uit Snorrason et al. (2016) is gebruikt voor de SOAT door het percentage van reacties op gedevalueerde uitkomsten af te trekken van het percentage van reacties op waardevolle uitkomsten. Dit betekent dat een hogere score een grotere gevoeligheid voor devaluatie (doelgerichte reactie) inhoudt. Het aantal punten dat werd behaald op de sO-LIFE werd gebruikt als operationalisatie van de mate van schizotypie. Een hogere score betekende een hogere mate van schizotypie. Dit was de onafhankelijke variabele. Een hiërarchische regressie werd afgenomen met de slips-of-action DSI als afhankelijke variabele. De gegevens van de Baseline test werden niet meegenomen in de analyse in verband met een technische fout in de dataverzameling. Voorafgaand werden analyses afgenomen om te verzekeren dat er aan de assumpties van een hiërarchische regressie was voldaan. Sekse en leeftijd werden ingevoerd in stap 1 omdat onderzoek heeft uitgewezen dat deze invloed kunnen hebben op gewoontevorming (Schwabe & Wolf, 2011; Worbe et al., 2015). De taakmanipulaties (trainingslengte en reactietijd) werden in stap 2 ingevoerd. De sO-LIFE werd ingevoerd in stap 3.

Tot slot werd er ter exploratie een meervoudige hiërarchische regressie analyse uitgevoerd om de voorspellende waarde van de dimensie ‘ ongebruikelijke ervaringen’ van de sO-LIFE te meten op de slips-of-action DSI, de afhankelijke variabele.

(11)

Resultaten

Trainingsfase nauwkeurigheid

De ANOVA die het leereffect mat in de trainingsfase liet een significant hoofdeffect zien van blok op de nauwkeurigheid van de reacties. Mauchly’s test wees uit dat de assumptie van sphericiteit was geschonden, ꭓ²(119) = 418.52, p < .001, om deze reden werd de Greenhouse-Geisser gecorrigeerde test gerapporteerd (ε = .29). De resultaten lieten zien dat het aantal correcte reacties significant

toenam per blok gedurende de training, F(4.37, 135.56) = 29.06, p < .001 (Fig. 2).

Figuur 2. Gemiddelde aantal correcte reacties over 10 of 16 opeenvolgende trainingsblokken. De verschillende lijnen in de grafiek representeren de verschillende manipulaties in trainingslengte (kort-lang) en tijd om te reageren (snel-langzaam).

Trainingsfase reactiesnelheid

Er was een significant hoofdeffect van blok op de reactiesnelheid in de trainingsfase. Mauchly’s test wees uit dat de assumptie van sphericiteit was geschonden, ꭓ²(119) = 377.57, p < .001, om deze reden werd de Greenhouse-Geisser gecorrigeerde test gerapporteerd (ε = .34). De resultaten lieten zien dat de reactiesnelheid significant afnam gedurende de training per blok, F(5.01, 156.76) = 23.24, p < .001 (Fig. 3). 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 blok N AU W KE U RIG HE ID

Trainingsfase SOAT

(12)

Figuur 3. Gemiddelde reactiesnelheid over 10 of 16 opeenvolgende trainingsblokken. De verschillende lijnen in de grafiek representeren de verschillende manipulaties in trainingslengte (kort-lang) en tijd om te reageren (snel-langzaam).

Test van S-R, R-O en S-O kennis

Uit de test van S-R, R-O en S-O kennis bleek dat deelnemers nauwkeurig de verschillende relaties konden aangeven, getuige een gemiddelde score van 94.6% (SD = 15%) op de S-R verbindingen, 85.7% (SD = 23.6%) op de R-O verbindingen en 76.2% (SD = 33.7%) van de S-O verbindingen.

sO-LIFE

Deelnemers behaalden op de sO-LIFE een gemiddelde score van 11.9 (SD = 6.27), met een bereik variërend van 0 tot 30 punten. Uit validatieonderzoek naar de sO-LIFE van Fonseca-Pedrero et al. (2015) bij 1002 studenten, kwam een gemiddelde score van 10.49. Mason, Linney en Claridge (2005) kwamen op een gemiddelde score van 12.95 uit 928 tweelingparen. De scores op de sO-LIFE in dit onderzoek lijken dus representatief te zijn voor de gehele populatie.

Slips-of-Action Test

In de slips-of-action fase reageerden deelnemers vaker op waardevolle stimuli dan op gedevalueerde stimuli [93.4% vs. 25.7%; t(1, 48) = 14.22, p < .001]. De slips-of-action DSI was 67.7% (SD = 33.3%). Een meervoudige hiërarchische regressie analyse werd uitgevoerd om de voorspellende waarde van de sO-LIFE te meten op DSI scores, na het controleren voor leeftijd en sekse en de taakmanipulaties.

500 550 600 650 700 750 800 850 900 950 1000 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 blok RA CT IES N EL HEI D ( M IL LI SEC ON DES )

Trainingsfase SOAT

(13)

Voorafgaand werden analyses uitgevoerd om te controleren of er aan de assumpties van normaliteit, lineariteit, multicollineariteit en homoscedasticiteit werd voldaan (maximale Cook’s distance = 0.214, maximale standard residual = -2.249). Leeftijd en sekse, ingevoerd in stap 1, verklaarden 9% van de variantie in de DSI. Na invoering van de taakmanipulaties (trainingslengte en reactietijd) in stap 2, was de totale verklaarde variantie van het model 31%, F (4,48) = 4.9, p = .02. De sO-LIFE, ingevoerd in stap 3, verklaarde slechts 1,5% van de totale variantie, F (5, 48) = 4.1, p = .004. In het uiteindelijke model verklaarden twee variabelen significant de variatie binnen de DSI. Trainingslengte registreerde de hoogste beta-waarde (beta = .5, p = .001). Dit betekent dat deelnemers beter presteerden naar mate ze meer training ontvingen. Na het controleren voor overige factoren voorspelde een hogere leeftijd lagere scores (beta = -.41, p = .01). Echter, de variabele die van belang was voor het onderzoek, scores op de sO-LIFE, verklaarde niet significant de variatie in de DSI (beta = -.131, p = .325).

Ter exploratie werd ook een meervoudige hiërarchische regressie analyse uitgevoerd om de voorspellende waarde van de dimensie ‘ ongebruikelijke ervaringen’ van de sO-LIFE te meten op de slips-of-action DSI, de afhankelijke variabele. Ook hierbij werd gecontroleerd voor leeftijd en sekse en de taakmanipulaties. Voorafgaand werden analyses uitgevoerd om te controleren of er aan de assumpties van normaliteit, lineariteit, multicollineariteit en homoscedasticiteit werd voldaan

(maximale Cook’s distance = 0.248, maximale standard residual = -2.242). Leeftijd en sekse, ingevoerd in stap 1, verklaarden 9% van de variantie in de DSI. Na invoering van de taakmanipulaties

(trainingslengte en reactietijd) in stap 2, was de totale verklaarde variantie van het model 31%, F (4,48) = 4.9, p = .02. De scores op de dimensie ‘ongebruikelijke ervaringen’, ingevoerd in stap 3, verklaarden 0,7% van de totale variantie, F (5, 48) = 4.0, p = .005. In het uiteindelijke model verklaarden twee variabelen significant de variatie binnen de DSI. Trainingslengte registreerde de hoogste beta-waarde (beta = .5, p = .001). Dit betekent dat deelnemers beter presteerden naar mate ze meer training ontvingen. Na het controleren voor overige factoren voorspelde een hogere leeftijd lagere scores (beta = -.41, p = .01). Echter, ook de scores op de dimensie ‘ ongebruikelijke ervaringen’, verklaarden niet significant de variatie in de DSI (beta = -.093, p = .49).

(14)

Conclusies en discussie

Dit onderzoek wees uit dat schizotypie niet geassocieerd wordt met een neiging richting

gewoontegedrag. Op basis van de beschreven theorie over schizotypie en gewoontegedrag en eerder onderzoek naar gewoontegedrag bij aan schizotypie gerelateerde stoornissen, werd de verwachting uitgesproken dat schizotypie mogelijk geassocieerd wordt met een versterkte neiging richting gewoontegedrag. De resultaten uit het onderzoek spraken dit tegen.

Een verklaring voor de onverwachte resultaten kan zijn dat OCS en schizotypie niet overeenkomen in de tekorten in de doelgerichte controle. OCS wordt geassocieerd met een versterkte neiging richting gewoontegedrag. Doordat er uit eerdere onderzoeken is gebleken dat schizotypie en OCS op

meerdere niveaus overlappen, werd om deze reden de verwachting uitgesproken dat mogelijk ook schizotypie geassocieerd kan worden met een versterkte neiging richting gewoontegedrag. Dat OCS en schizotypie niet overeenkomen in de tekorten in de doelgerichte controle kan te maken hebben met de sterke mate van heterogeniteit binnen schizotypie en schizofrenie. Twee gediagnosticeerden met schizofrenie kunnen volledig niet overlappende symptomen laten zien (American Psychological Association, 2013). Mogelijk heeft de ene persoon met hogere levels van schizotypie wel problemen in de doelgerichte controle, terwijl een ander met hogere levels van schizotypie dit niet heeft.

Specifieker richten op de gebieden die binnen schizotypie geassocieerd kunnen worden met doelgericht gedrag, kan dit probleem oplossen.

Een manier om specifieker te focussen op de gebieden die geassocieerd kunnen worden met

doelgericht gedrag, wordt aangedragen door Gillan et al. (2016). Gillan et al. (2016) pleitten voor een transdiagnostische benadering bij het onderzoeken van de oorzaken van psychische problemen, tegenover de traditionele benadering waarbij stoornissen in isolatie worden onderzocht. Op basis van meerdere psychische stoornissen onderscheidden Gillan et al. (2016) drie transdiagnostische

dimensies – compulsief gedrag en intrusieve gedachtes, sociale terugtrekking en angstig-depressief – en werd gevonden dat alleen de compulsieve factor verband hield met verminderde doelgerichte controle. Het was zelfs zo dat deze compulsieve factor sterker verband hield met verminderde

(15)

doelgerichte controle dan traditionele psychische stoornissen. Wanneer er aspecten zijn binnen schizotypie die gerelateerd kunnen worden aan deze compulsieve factor, zouden een neiging richting gewoontegedrag en schizotypie mogelijk toch geassocieerd kunnen worden. Uit het onderzoek van Gillan et al. (2016) bleek inderdaad dat alleen de dimensie ‘ongebruikelijke ervaringen’ van schizotypie sterk laadde op de compulsieve factor. Hoewel het richten op deze dimensie specifieker gerelateerd is aan aspecten die te maken hebben met verstoorde doelgerichte controle, werd deze dimensie in dit onderzoek niet geassocieerd met een versterkte neiging richting gewoontegedrag. Het is daarom interessant om in vervolg onderzoek te specificeren welke aspecten van schizotypie onderdeel zijn van de compulsieve factor van Gillan et al. (2016), om vervolgens te onderzoeken of deze aspecten

geassocieerd kunnen worden met een versterkte neiging richting gewoontegedrag.

In tegenstelling kan het zijn dat ook met een transdiagnostische benadering geen relatie gevonden wordt tussen schizotypie en een versterkte neiging richting gewoontegedrag. Het is namelijk mogelijk dat hoewel schizotypie gerelateerd is aan cognitieve tekorten (Ettinger et al., 2015; Choi et al., 2016), dit niet leidt tot een versterkte neiging tot gewoontegedrag. Mogelijk hebben mensen met hogere levels van schizotypie toegang tot compenserende mechanismen die ervoor zorgen dat de

doelgerichte controle intact blijft. Bij de ongebruikelijke ervaringen in schizotypie, lijkt dit inderdaad het geval te zijn.

Deze ongebruikelijke ervaringen zijn een gevolg van afwijkingen in de perceptie, waaronder de visuele perceptie. Schizotypie is in verband gebracht met visuele abnormaliteiten in de vroege fase van verwerking (Ettinger et al., 2015). Deze abnormaliteiten kunnen uitvloeien naar alle niveaus van informatieverwerking wat leidt tot problemen in het werkgeheugen. Deze problemen kunnen een aanleiding zijn om te verwachten dat het de doelgerichte controle verstoord. Echter, in onderzoek van Koychev, El-Deredy, Haenschel en Deakin (2010) lieten mensen met hogere levels van schizotypie zien in staat te zijn om compenserende mechanismen aan te spreken die er toe leidden dat de prestaties op een breed scala aan taken intact bleven. Zo waren de prestaties in de vroege visuele verwerking

(16)

(reactietijd van 400ms) minder bij hogere levels van schizotypie dan bij lagere levels van schizotypie, maar waren de prestatie gelijk bij taken met een langere verwerking (2000ms). Dit demonstreert dat er mogelijk tussen de vroege en latere informatieverwerking compensatie plaatsvindt. Deze

compensatie kan zich voordoen in de vorm van het langer presenteren van de stimuli (Koychev et al., 2010), of het gebruik van aandacht om de temporale precisie van de informatieverwerking te

versterken (Gold et al., 2006; Haenschel & Linden, 2011). Het hoeft dus niet te betekenen dat de cognitieve tekorten leiden tot een verstoorde doelgerichte controle. Het kan met het oog op de verschillen in vroege en latere verwerking interessant zijn om te onderzoeken in welke mate er bij schizotypie geneigd wordt richting gewoontegedrag, wanneer onderscheid gemaakt wordt tussen de vroege en latere verwerking.

Niet alleen kunnen de cognitieve tekorten worden opgevangen door compenserende mechanismen, ook kan het zijn dat hoge schizotypie afwijkend is, maar niet leiden tot verstoord doelgericht gedrag. Een voorbeeld hiervan is de versterkte helderheid van mentale verbeelding die gerelateerd is aan schizotypie (Oertal et al., 2009). Mentale verbeelding wordt gedefinieerd als het proces van actieve generatie, inspectie en manipulatie of transformatie van interne representaties (Kosslyn, Thompson, & Ganis, 2006). Hoewel schizotypie gerelateerd is aan versterkte helderheid van mentale verbeelding, wordt dit door Siever en Davis (2004) gezien als niet noodzakelijk gerelateerd aan psychopathologie, terwijl Weinstein en Graves (2002) een psychotische manier van denken in verband brachten met creativiteit. Daarnaast is er een positieve relatie tussen schizotypie en de prestaties op taken van mentale rotatie (Steinisch et al., 2011). Terwijl mentale verbeelding en hallucinaties vaak vergeleken worden, concludeerden Oertal et al. (2009) dat hallucinatie frequentie en sterkte niet gerelateerd zijn aan mentale helderheid. Ook werd aangetoond dat eerstegraadsfamilieleden van mensen met schizofrenie een sterkere mentale verbeelding hadden dan de mensen met schizofrenie. Het lijkt dus zo te zijn dat versterkte helderheid van mentale verbeelding een karaktereigenschap is van mensen met hoge schizotypie of schizofrenie en geen uiting van bepaalde psychopathologie. Mogelijk zijn bepaalde aspecten van schizotypie niet problematisch en leiden ze niet tot verstoringen in de

(17)

doelgerichte controle. In vervolg onderzoek kan het interessant zijn om te onderzoeken of niet de mate van schizotypie geassocieerd wordt aan een neiging richting gewoontegedrag, maar dat de ernst van de psychopathologie die gepaard gaat met schizotypie mogelijk geassocieerd wordt met een neiging richting gewoontegedrag.

Een kanttekening aan dit onderzoek moet gezet worden bij het ontbreken van de baseline DSI als gevolg van een technische fout in de dataverzameling. Uit eerder onderzoek is gebleken dat voor cognitieve functies gecontroleerd moet worden, omdat het een rol kan spelen bij verstoord doelgericht gedrag (Mohr & Ettinger, 2014). Deze baseline DSI had ervoor kunnen zorgen dat de mogelijke neiging richting gewoontegedrag, na een correctie voor cognitieve functies, exclusief aan schizotypie gerelateerd kunnen worden. Echter, omdat er in dit onderzoek geen versterkte neiging richting gewoontegedrag is gevonden in relatie met schizotypie, is het ontbreken van de baseline DSI minder belangrijk geworden. Daar komt bij dat in eerdere onderzoeken, waaronder dat van de Wit et al. (2007) en Gillan et al. (2011), ook niet gecontroleerd is voor cognitieve functies, terwijl er wel conclusies getrokken werden over het neigen richting gewoontegedrag. Toch is het belangrijk om in vervolg onderzoek, waarbij de FFG gebruikt wordt als instrumentele devaluatietaak, de baseline DSI mee te nemen. Zo kan er met zekerheid gesteld worden dat een mogelijke ongevoeligheid voor devaluatie niet simpelweg uitgelegd kan worden als gevolg van verminderde cognitieve functies. Samenvattend kan gesteld worden dat uit dit onderzoek niet bleek dat schizotypie geassocieerd wordt met een neiging richting gewoontegedrag. Mogelijk kan een transdiagnostische benadering inzicht geven in welke aspecten van schizotypie gerelateerd kunnen worden aan een neiging richting gewoontegedrag. Ook kan het interessant zijn om te onderzoeken of compenserende mechanismen een rol spelen in het doelgerichte gedrag bij schizotypie, of dat de psychopathologie die gepaard gaat met schizotypie bepaalt in welke mate er geneigd wordt richting gewoontegedrag. Zo kunnen er nieuwe deuren geopend worden in het begrip van de onderliggende mechanismen, diagnose en de behandeling van schizotypie.

(18)

Literatuurlijst

Adams, D. C., & Dickinson, A. (1981). Instrumental responding following reinforcer devaluation. The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 33(2), 109-121.

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th edn.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Barrantes-Vidal, N., Lewandowski, K. E., & Kwapil, T. R. (2010). Psychopathology, social adjustment and personality correlates of schizotypy clusters in a large nonclinical sample. Schizophrenia Research, 122, 219–225.

Claridge, G. S., & Beech, T. (1995). Fully and quasi-dimensional constructions of schizotypy. In Raine, A. Lencz, T., & Mednick, S. A., Schizotypal Personality (pp. 192-216). New York: Cambridge University Press.

Choi J. S., Park J. Y., Jung M. H., Jang, J. H., Kang, D-H., Jung, W. H.,…Kwon, J. S. (2012). Phase-specific brain change of spatial working memory processing in genetic and ultra-high risk groups of schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 38, 1189–1199.

Cohen, A. S., Davis, T. E. (2009). Quality of life across the schizotypy spectrum: findings from a large nonclinical adult sample. Comprehensive Psychiatry, 50, 408–414.

Cohen, A. S., Leung, W. W, Saperstein, A. M., & Blanchard, J. J, (2006). Neuropsychological functioning and social anhedonia: results from a community high-risk study. Schizophrenia Research, 85, 132-141.

Dickinson, A., & Balleine, B. (1993). Actions and responses: The dual psychology of behaviour. In Eilan, N., McCarthy, R. A., & Brewer, B. (Eds.), Spatial Representation: Problems in Philosophy and Psychology (277-293). Malden: Blackwell Publishing.

(19)

Ettinger, U., Mohr, C., Gooding, D. C., Cohen, A. S., Rapp, A., haenschel, C., & Park, S. (2015). Cognition and brain function in schizotypy: A selective review. Schizophrenia Bulletin, 41(2), S417-S426. Fonseca-Pedrero, E., Ortuño-Sierra, J., Mason, O. J., & Muñiz, J. (2015). The Oxford-Liverpool Inventory

of Feelings and Experiences short version: Further validation. Personality and Individual Differences, 86, 338-343.

Gillan, C. M., Kosinski, M., Whelan, R., Phelps, E. A., & Daw, N. D. (2016). Characterizing a psychiatric symptom dimension related to deficits in goal-directed control. eLife, 5, e11305.

Gillan. C. M., Papmeyer, M., Morein-Zamir, S., Sahakian, B. J., Fineberg, N. A., Robbins, T. W., de Wit, S. (2011). Disruption in the balance between goal-directed behaviour and habit learning in obsessive-compulsive disorder. American Journal of Psychiatry, 168, 718-726.

Gläscher, J., Hampton, A. N., & O’Doherty, J. P. (2009). Determining a role for ventromedial prefrontal cortex in encoding action-based value signals during reward-related decision making. Cerebral Cortex, 19, 483-495.

Gold, J. M., Fuller, R. L., Robinson, B. M., McMahon, R. P, Braun, E. L., & luck, S. J. (2006). Intact attentional control of working memory encoding in schizophrenia. Journal of Abnormal Psychology, 115, 658-673.

Gooding, D. C., Tallent, K. A., & Matts, C. W. (2005). Clinical status of at-risk individuals 5 years later: further validation of the psychometric high-risk strategy. Journal of Abnormal Psychology, 114, 170-175.

Haenschel, C., & Linden, D. (2011). Exploring intermediate phenotypes with EEG: working memory dysfunction in schizophrenia. Behavioural Brain Research, 216, 481-495.

(20)

Jahshan, C. S., & Sergi, M. J. (2007). Theory of mind, neurocognition, and functional status in schizotypy. Schizophrenia Research, 89, 278–286.

Kosslyn, S. M., Thompson, W. L., & Ganis, G. (2006). The Case for Mental Imagery. Oxford, UK: Oxford University Press.

Koychev, I., El-Deredy, W., Haenschel, C., & Deakin, J. F. (2010). Visual information processing deficits as biomarkers of vulnerability to schizophrenia: an event-related potential study in schizotypy. Neuropsychologia, 48, 2205-2214.

Kwapil, T. R. (1998). Social anhedonia as a predictor of the development of schizophrenia-spectrum disorders. Journal of Abnormal Psychology, 107 (4), 558-565.

Kwapil, T. R., Gross, G. M, Silvia, P. J., Barrantes-Vidal, N. (2013). Prediction of psychopathology and functional impairment by positive and negative schizotypy in the Chapmans’ ten-year longitudinal study. Journal of Abnormal Psychology, 122 (3), 807-815.

Lenzenweger, M. F, & Loranger, A. W. (1989). Psychosis proneness and clinical psychopathology: examination of the correlates of schizotypy. Journal of Abnormal Psychology, 98 (1), 3-8. Mason, O. (1995). A confirmatory factor analysis of the structure of schizotypy. European Journal of

Personality, 9, 271-281.

Mason, O., Linney, Y., & Claridge, G. (2005). Short scales for measuring schizotypy. Schizophrenia Research, 78, 293-296.

Mohr C., Ettinger U. (2014). An overview of the association between schizotypy and dopamine. Front Psychiatry, 5, article 184, 14-22.

(21)

Oertal, V., Rotarska-Jagiela, O. V, van de Ven, V., Haenschel, C., Grube, M., Stangier,…Linden, D. E. J. (2009). Mental imagery vividness as a trait marker across the schizophrenia spectrum.

Psychiatry Research, 167, 1-11.

Poyurovsky M., Weizman A., & Weizman R. (2004). Obsessive-compulsive disorder in schizophrenia: clinical characteristics and treatment. CNS Drugs, 18(14), 989-1010.

Rozeboom, W. W. (1958). “What is learned?” – an empirical enigma. Psychological Review, 65 (1), 22-33.

Sacks, S. A., Weisman de Mamani, A. G., & Garcia, C. P. (2012). Associations between cognitive biases and domains of schizotypy in a non-clinical sample. Psychiatry Research, 196(1), 115-122. Snorrason, I., Lee, H. J., de Wit, S., & Woods, D. W. (2016). Are nonclinical obsessive-compulsive

symptoms associated with bias toward habits? Psychiatry Research, 241, 221–223.

Steinisch, M., Sulpizio, V., Lorio, A. A., Di Naccio, A., Haueisen, J., Committeri, G., & Comani, S. (2011). A virtual environment for egocentric and allocentric mental transformations: a study on a nonclinical population of adults with distinct levels of schizotypy. Biomediznische Technik (Berl), 56, 291-299.

Tibbo P., & Warneke L. (1999). Obsessive-compulsive disorder in schizophrenia: Epidemiologic and biologic overlap. Journal of Psychiatry and Neuroscience, 24(1), 15–24.

Valentin, V. V., Dickinson, A., & O’Doherty, J. P. (2007). Determining the neural substrates of goal-directed learning in the human brain. The Journal of Neuroscience, 27(15), 4019-4026. Weinstein, S., & Graves, R. E. (2002). Are creativity and schizotypy products of a right hemisphere

(22)

Williams, J. H., Wellman, N. A., Allan, L. M., Taylor, E., Tonin, J., Feldon, J., & Rawlins, J. N. P. (1996). Tobacco smoking correlates with schizotypal and borderline personality traits. Personality and Individual Differences, 20, 267–270.

Williams, J. H., Wellman, N. A., & Rawlins, J. N. (1996). Cannabis use correlates with schizotypy in healthy people. Addiction, 91, 869–877.

De Wit, S., Corlett, P. R., Aitken, M. R., Dickinson, A., & Fletcher, P. C. (2009). Differential engagement of the ventromedial prefrontal cortex by goal-directed and habitual behaviour toward food pictures in humans. Journal of Neuroscience, 29 (36), 11330-11338.

De Wit, S., & Dickinson, A. (2009). Associative theories of goal-directed behaviour: a case for animal-human translational models. Psychological Research, 73, 463-476.

De Wit, S., Niry D., Wariyar R., Aitken M. R. F., & Dickinson A. (2007). Stimulus–outcome interactions during conditional discrimination learning by rats and humans. Journal of Experimental Psychology: Animal Behavior Processes, 33, 1–11.

Worbe, Y., Savulich, G., de Wit, S., Fernandez-Egea, E., & Robbins, T. W. (2015). Tryptophan depletion promotes habitual over goal-directed control of appetitive responding in humans.

International Journal of Neuropsychopharmacology, 18 (10), pyv013.

Yin, H. H., & Knowlton, B. J. (2006). The role of the basal ganglia in habit formation. Natural Reviews Neuroscience, 7, 464-476.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doordat dit effect van voortraining niet significant is en de interindividuele verschillen zo groot zijn, kan het nuttig zijn om niet alleen naar het verschil te kijken tussen

The CJEU also noted the methods on how companies usually establish themselves in another States by focusing on Article 49 TFEU, which extends freedom of establishment to

Corona 7 Ons plan voor goed werk en een eerlijke economie 9 Ons plan voor liefdevolle zorg 11 Ons plan voor onderwijs met gelijke kansen voor ieder kind 12 Ons plan voor goede

Omdat de raaklijn in een punt aan de cirkel loodrecht op de straal staat, volgt hieruit dat de raaklijn in P aan de cycloïde door de top van de rolcirkel

Tip.. De verticale lijn door T beweegt mee. P is het punt van die verticale lijn zo dat hoek PAT recht is. Teken enkele punten P door met een geodriehoek te schuiven. Teken

Beyond recovery, attention will turn to future preparedness. For the land sector, this will involve: i) assessing the effectiveness of spatial information flows in contributing

Possibilities for reducing water use in cop production vary widely, from soil mulching to reduce unproductive soil evaporation ( Pi et al., 2017 ), drip irrigation to maximize

However, previous harm and affectedness do not well explain the perception of future impacts, whereas they correspond to views about adaptation responsibility; respondents who