• No results found

OEB-niveau in melkveerantsoenen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "OEB-niveau in melkveerantsoenen"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (PR)

Publicatie 116

September 1996

Aver Heino Cranendonck Zegveld Bosma Zathe De Marke Waiboerhoeve

OEB-niveau

in

melkveerantsoenen

PUBLICA

TIE

(2)

Uitgever: Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (PR) Runderweg 6, 8219 PK Lelystad. Telefoonnr. 0320-29 32 11, Fax. 0320-24 15 84. E-mail info@pr.agro.nl Redactie en fotografie: Sectie Voorlichtingszaken van het PR

Drukker: Drukkerij Cabri bv

Lelystad

ISSN 1385-0121 Eerste druk 1996 / oplage 3750 Overname is toegestaan, mits van uitdrukkelijke bronvermelding voorzien Losse nummers zijn uitsluitend verkrijgbaar

door ƒ 12,50 over te maken op Postbanknr. 2307421 van het Praktijkonderzoek PR, Runderweg 6, 8219 PK

Lelystad met vermelding: Publicatie nr. 116

(3)

R.G.M. Meijer

G.J. Remmelink

Tj. Boxem

Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (PR)

Publicatie 116

September 1996

OEB-niveau

in

(4)

● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

Inhoud

1 Inleiding ... 3 2 Materiaal en methode... 4 2.1 Algemeen ... 4

2.2 Proeven met nieuwmelkte koeien... 4

2.3 Proeven met oudmelkte koeien ... 6

3 Resultaten ... 8

3.1 Nieuwmelkte koeien... 8

3.1.1 Nieuwmelkte koeien op een graskuilrantsoen ... 8

3.1.2 Nieuwmelkte koeien op een snijmaisrantsoen ... 9

3.2 Oudmelkte koeien op een snijmaisrantsoen... 11

4 Relatie OEB met ureumgehalte in melk, bloed en urine ... 14

5 Discussie en conclusies... 15

Samenvatting... 17

Literatuur ... 18

Summary ... 19

(5)

Inleiding

1

Sinds oktober 1991 wordt in Nederland het DVE-systeem als eiwitwaarderingssysteem voor herkauwers gebruikt. Door ontwikkeling van het DVE-systeem is het inzicht in de eiwitvertering van melkvee vergroot. Eiwitaanbod en eiwitbe-hoefte worden in dit systeem uitgedrukt in Darm Verteerbaar Eiwit (DVE). De Onbestendig Eiwit Balans (OEB) geeft aan of er in de pens een overschot of tekort aan onbestendig eiwit is. In het DVE-systeem wordt rekening gehouden met de vorming van eiwit door bacteriën in de pens (microbieel eiwit) en met de mate waarin voereiwit ontsnapt aan afbraak in de pens (bestendig eiwit). De DVE-waarde van een voe-dermiddel is de som van de verteerbare hoe-veelheden microbieel eiwit en bestendig voerei-wit gecorrigeerd voor verliezen die optreden tij-dens het verteringsproces (metabool faecaal eiwit). De OEB geeft aan in hoeverre het ener-gie- en eiwitaanbod in de pens goed op elkaar zijn afgestemd. De OEB wordt berekend als het verschil tussen de mogelijke microbiele eiwit-produktie op basis van het beschikbare eiwit en hoeveelheid energie. De overmaat aan onbe-stendig eiwit kan niet door de koe worden benut en wordt als ureum uitgescheiden met de urine. Een belangrijk deel daarvan kan verloren gaan door vervluchtiging en/of uitspoeling. Door een lage OEB in het rantsoen aan te

hou-den kunnen deze verliezen naar het milieu toe zoveel mogelijk worden beperkt.

Onderzoek naar de juistheid van de DVE-norm heeft er toe geleid dat de behoeftenorm voor melkvee is aangepast (Subnel en Meijer, 1993). Voor de OEB in een rantsoen geldt dat deze niet negatief mag zijn en dat een OEB 0 voldoende is. Op veel praktijkbedrijven is de OEB in het rantsoen vrij hoog. Dit heeft enerzijds te maken met een in veel rantsoenen vrij hoog aandeel gras(kuil) met een in verhouding hoge OEB en anderzijds met de gedachte dat een ruime OEB is gewenst voor het behalen van goede produk-tieresultaten.

Uit onderzoek met onder meer pulpbrok bleek dat een lage OEB-waarde van een rantsoen niet per definitie hoeft te leiden tot een lagere melk-eiwitproductie (Subnel en Meijer, 1993). In navolging hierop is onderzoek uitgevoerd naar het effect van variatie in OEB-niveau in het rant-soen. Dit onderzoek is uitgevoerd met nieuw-melkte koeien op een graskuilrantsoen en op een snijmaisrantsoen en bij oudmelkte koeien op een snijmaisrantsoen. De proeven zijn uitge-voerd op de proefbedrijven Aver Heino, Bosma Zathe en Zegveld tijdens de stalperioden 1992/93 t/m 1994/95. In deze publicatie wor-den de resultaten van de in totaal zes proeven weergegeven. ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

(6)

● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

2

Materiaal en methode

2.1 Algemeen

Om het effect van verschillen in OEB-niveau in het rantsoen vast te stellen zijn zes proeven uit-gevoerd waarvan vier met nieuwmelkte koeien en twee met oudmelkte koeien. Van de proeven met nieuwmelkte koeien zijn er twee uitgevoerd op een graskuilrantsoen en twee op een snij-maisrantsoen. De beide proeven met oudmelkte koeien zijn uitgevoerd op een snijmaisrantsoen. Alle proeven zijn uitgevoerd als blokkenproe-ven met twee of drie behandelingen. Indeling van de koeien vond plaats op basis van leeftijd, afkalfdatum of lactatiestatium, productieniveau van voorgaande of huidige lactatie en het ge-wicht. Het aandeel vaarzen was maximaal 25 %. Op één proef na werd de proefperiode telkens voorafgegaan door een voorperiode. Gedurende de voorperiode kregen alle dieren hetzelfde rantsoen. Verschillen in OEB-niveau binnen een proef zijn aangelegd door kracht-voeders met verschillende OEB-niveau’s te ver-strekken. Om de grondstoffensamenstelling van het krachtvoer zoveel mogelijk gelijk te houden zijn verschillen in OEB-niveau tussen de kracht-voeders gedeeltelijk aangebracht door toevoe-ging van ureum aan het krachtvoer (maximaal 3,6 % bij oudmelkte- en 2,5 % bij nieuwmelkte koeien). Voor alle proeven geldt dat de dieren zo goed mogelijk naar de VEM- en DVE-norm zijn gevoerd. De ruwvoer- en krachtvoeropna-me per koe zijn gedurende vijf dagen per week bepaald. Krachtvoer werd verstrekt via kracht-voerboxen. De koeien waren gehuisvest in een ligboxenstal. Ruwvoer werd in alle gevallen beperkt gevoerd om verschillen in rantsoensa-menstelling (ruwvoer/krachtvoer-verhouding)

tussen groepen te voorkomen. Van het verstrek-te ruwvoer zijn de chemische samensverstrek-telling en voederwaarde (in vitro) bepaald. Van het kracht-voer zijn de chemische samenstelling en de voederwaarde berekend op basis van de grond-stoffensamenstelling. De melkproductie is dage-lijks geregistreerd terwijl wekedage-lijks op twee opeenvolgende dagen melkmonsters zijn geno-men van ochtend- en avondmelk voor bepaling van het gehalte aan vet, eiwit en ureum. De dieren zijn in de eerste en laatste week van de voor- en hoofdperiode èn halverwege de hoofd-periode telkens op drie opeenvolgende dagen gewogen. In dezelfde weken zijn op een vast tijdstip van de dag (rond 10.00 uur) ook bloed-en urinemonsters van de dierbloed-en gbloed-enombloed-en. In de bloedmonsters is het gehalte aan ureum bepaald terwijl in de urine naast het ureumgehalte ook het gehalte aan creatinine en N-totaal zijn bepaald. Het creatininegehalte is gebruikt als correctie voor verschillen in urineproductie. Omdat de dagelijkse uitscheiding van creatinine vrijwel constant is geeft beoordeling van de ver-houding ureum/creatinine een indruk van de verschillen in totale ureumuitscheiding. De proefopzet en de resultaten van nieuw- en oud-melkte koeien zullen afzonderlijk worden besproken. De resultaten van de proefperiode zijn gecorrigeerd voor eventuele verschillen die tijdens de voorperiode aanwezig waren.

2.2 Proeven met nieuwmelkte koeien Proefopzet

De proeven met nieuwmelkte koeien zijn uitge-voerd op de proefbedrijven Zegveld en Aver Heino tijdens de stalperiode 1992/93 t/m 1994/95. De proeven zijn uitgevoerd gedurende de eerste 10 tot 13 weken van de lactatie. In tabel 1 staat een aantal gegevens over deze proeven.

Binnen een proef kregen alle dieren dezelfde ruwvoersoort. Ruwvoer werd beperkt gevoerd waarbij het ruwvoeraanbod op de graskuilrant-soenen resp. 12 kg droge stof voor koeien en 10 kg droge stof voor vaarzen bedroeg terwijl het ruwvoeraanbod op de snijmaisrantsoenen 1 kg ds hoger was. Er waren steeds twee krachtvoe-ders met een verschillend OEB-gehalte beschik-baar om de verschillen in OEB-niveau in het totale rantsoen aan te brengen. De maximale krachtvoergift was respectievelijk 13 en 11 kg Wekelijks werden op

twee opeenvolgende dagen melkmonsters genomen.

(7)

voor koeien en vaarzen. Op proefbedrijf Zegveld is begonnen met een proef op een gras-kuilrantsoen met twee OEB-niveau’s. In het tweede jaar is deze proef uitgebreid met een derde OEB-niveau terwijl van het OEB-niveau 0 is afgestapt omdat het praktisch gezien vrijwel onmogelijk was een OEB 0 te realiseren op basis van de beschikbare graskuil. De derde proef op Zegveld en de proef op Aver Heino zijn uitgevoerd op een snijmaisrantsoen.

Ruwvoer en krachtvoer

In tabel 2 en 3 staat een overzicht van de gemiddelde samenstelling en voederwaarde van resp. het ruwvoer en krachtvoer per proef. De gevoerde graskuil in de proeven 1 en 2 was

in beide jaren gemiddeld van goede kwaliteit. De graskuil die in proef 2 is gevoerd had een relatief hoog ruwe celstofgehalte en een lagere verteerbaarheid waardoor de energiewaarde lager was dan in het eerste jaar. De gevoerde snijmais was in alle proeven gemiddeld van goede kwaliteit met een VEM-waarde van ca. 900 of hoger en een zetmeelgehalte van rond de 300 g/kg ds. De snijmais die op Aver Heino is gevoerd had ten opzichte van de snijmais die op Zegveld is gevoerd een lager droge stofge-halte en een hoger zetmeelgestofge-halte.

Getracht is de samenstelling van de krachtvoe-ders binnen proeven zoveel mogelijk gelijk gehouden ondanks een verschil in OEB. In de proeven met graskuil (1,2) zijn de verschillen in

● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

Tabel 1 Aantal koeien, ruwvoersoort en het gewenste OEB- niveau in het totale rantsoen voor de verschillende groepen per proef

Proefbedrijf: Zegveld Aver Heino

Proef 1 2 3 4 Stalperiode 1992/93 1993/94 1994/95 1994/95 Aantal koeien 2 x 19 3 x 13 3 x 13 3 x 10 Proefduur (wkn)1) 13 13 12 12 Ruwvoer2) G G M M OEB-niveau - laag 0 150 0 0 - midden - 500 350 350 - hoog 800 850 700 700 1)

Waarvan in proef 2 t/m 4 vier weken voorperiode; proef 1 zonder voorperiode

2)

G = graskuil; M = snijmais

Tabel 2 Gemiddelde samenstelling en voederwaarde van het ruwvoer per proef (g/kg ds)

Proef Ruw- Droge Ruw Ruwe Ruw NH3 VC- VEM DVE OEB

Zet-voer1) stof eiwit celstof as os2) meel

1 G 427 199 219 109 8 76,9 903 72 75 -2 G 501 200 254 117 6 74,8 863 73 73 -3 M 346 79 224 50 - 71,3 893 47 -29 275 4 M 288 82 195 47 - 74,3 938 48 -26 320 1) G = graskuil; M = snijmais 2)

(8)

OEB-niveau tussen de krachtvoeders voorname-lijk tot stand gekomen door uitwisseling van tapioca, bietenpulp en bestendige soyaschroot (L) tegen soyaschroot en ureum (1,6%) (H). In de proeven met snijmais (3 en 4) zijn de ver-schillen in OEB-niveau tussen de krachtvoeders voornamelijk tot stand gekomen door uitwisse-ling van bestendige soyaschroot en soyahullen (L) tegen soyaschroot, lupinen en ureum (2,5%) (H). Uit tabel 3 blijkt dat binnen proeven naast verschillen in OEB en ruw eiwit nauwelijks sprake is van duidelijke verschillen in samen-stelling.

2.3 Proeven met oudmelkte koeien Proefopzet

Op proefbedrijf Bosma Zathe zijn twee proeven uitgevoerd met oudmelkte koeien gedurende 10 weken vanaf circa 215 dagen in lactatie. Alle dieren kwamen gelijktijdig in de proef. In tabel

4 staat een aantal gegevens over deze proeven. In de proeven met oudmelkte koeien werd als ruwvoer snijmais gevoerd. Het ruwvoeraanbod was resp. 13,5 en 11,5 kg droge stof voor koei-en koei-en vaarzkoei-en. In de proevkoei-en met oudmelkte koeien is de vergelijking gemaakt tussen de relatief lage OEB-niveau’s 0 en 300 omdat naar verwachting het optimale OEB-niveau bij oud-melkte koeien lager ligt dan bij nieuwoud-melkte koeien. Naast twee krachtvoeders met verschil-lend OEB-gehalte werd een geringe hoeveelheid bestendige soyaschroot gevoerd (max. 0,8 kg) om zo met een geringe krachtvoeraanvulling voldoende DVE te geven zonder de dieren boven de VEM-norm te voeren.

● ● ● ● ● ● ● ● ●

Tabel 4 Aantal koeien, proefduur, ruwvoer-soort en OEB-niveau’s in de proe-ven op proefbedrijf Bosma Zathe

Proef 5 6 Stalperiode 1993/94 1994/95 Aantal koeien 2 x 9 2 x 9 Proefduur1) 10 10 Ruwvoer2) M M OEB-niveau - laag 0 0 - hoog 300 300 1)

Waarvan 3 weken voorperiode

2)

M = snijmaiskuil De oudmelkte

die-ren in de proef op Bosma Zathe kregen snijmais.

Tabel 3 Gemiddelde samenstelling en voederwaarde van het krachtvoer per proef (g/kg)

Proef Kracht- Ruw Ruwe Ruw Ruw Zetmeel+ VEM DVE OEB voer1) eiwit celstof as vet suiker

1 L 101 106 101 22 278 940 100 -50 H 188 93 94 24 270 940 100 42 2 L 104 98 91 18 284 940 100 -53 H 181 83 86 20 286 940 100 30 3 L 166 126 90 36 163 940 115 -4 H 280 110 93 37 155 940 115 115 4 L 163 135 90 36 156 940 116 0 H 279 125 91 34 147 940 116 120 1)

(9)

Ruwvoer en krachtvoer

In de tabellen 5 en 6 staat een overzicht van de gemiddelde samenstelling en voederwaarde resp. het ruwvoer en krachtvoer per proef weer-gegeven.

De gemiddelde kwaliteit van de snijmais was in beide jaren goed te noemen met circa 900 VEM per kg ds. Het droge stofgehalte van de snijmais in proef 6 was relatief laag.

Om verschillen in OEB-niveau in het rantsoen van oudmelkte koeien aan te brengen via krachtvoer moeten de verschillen in OEB-niveau van het krachtvoer erg groot zijn, omdat

relatief weinig krachtvoer is verstrekt. Het ver-schil in OEB-niveau tussen de krachtvoeders is voornamelijk tot stand gekomen door uitwisse-ling van bestendig soyaschroot, soyahullen en bietenpulp (L) tegen soyaschroot en ureum (3,6%) (H). Omdat de verschillen in grond-stoffensamenstelling van het krachtvoer in de proeven met oudmelkte koeien groter waren dan in de proeven met nieuwmelkte koeien, waren er naast verschillen in ruw-eiwitgehalte en OEB ook verschillen in ruwe-celstofgehalte. Door het kleine aandeel krachtvoer in het rant-soen was het verschil in ruwe celstofgehalte van het totale rantsoen te verwaarlozen.

● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

Tabel 5 Gemiddelde samenstelling en voederwaarde van het ruwvoer per proef (g/kg ds)

Proef Ruw- Droge Ruw Ruwe Ruw NH3 VC- VEM DVE OEB

Zet-voer1) stof eiwit celstof as os2) meel

5 M 354 78 220 38 - 71.1 896 45 -27 300

6 M 269 73 212 47 - 71.7 897 44 -31 276

1)

M = snijmaiskuil

2)

VC-os = Verteringscoëfficiënt organische stof (in vitro)

Tabel 6 Gemiddelde samenstelling en voederwaarde1)van het krachtvoer per proef (g/kg)

Proef Kracht- Ruw Ruwe Ruw Ruw Zetmeel+ VEM DVE OEB voer2) eiwit celstof as vet suiker

5 L 207 125 73 35 184 940 153 0 H 412 72 79 39 193 949 160 210 BS 452 61 60 18 141 994 354 54 6 L 216 115 69 35 219 941 155 10 H 415 65 79 37 175 941 162 210 BS 452 61 60 18 141 994 354 54 1)

VEM, DVE en OEB volgens opgave leverancier, behalve in proef 6 VEM op basis van VC-os (in vitro).

2)

(10)

● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

3

Resultaten

3.1 Nieuwmelkte koeien

3.1.1 Nieuwmelkte koeien op een graskuil-rantsoen

Voeropname en melkproductie

De resultaten van voeropname en melkproduc-tie van de proeven op een graskuilrantsoen staan in tabel 7 weergegeven.

In beide proeven waren de verschillen in VEM-en DVE-opname tussVEM-en de groepVEM-en klein. De

gerealiseerde OEB-niveau’s waren in beide proeven hoger dan de vooraf gewenste niveau’s. Dit is voornamelijk een gevolg van het feit dat de OEB van de graskuil op basis van de analyse achteraf (in vitro) hoger was dan op basis van de praktijkanalyse van de graskuil vooraf. In het eerste jaar was de OEB van de graskuil op basis van analyse achteraf zelfs 20 g/kg ds hoger dan vooraf volgens de praktijkanalyse. In geen van beide proeven met nieuwmelkte koeien op een

Tabel 7 Opname en produktie nieuwmelkte koeien op een graskuilrantsoen1)

Proef 1 2 Groep 2) L H L M H Voeropname (kg ds) Graskuil 9,2 9,3 9,9 10,2 10,2 Krachtvoer 9,7 9,9 10,5 10,5 10,5 Totaal 18,9 19,2 20,4 20,7 20,7 Energie- en eiwitopname KVEM 18,4 18,6 19,5 19,8 19,8 DVE 1736 1753 1877 1907 1908 OEB 216 936 190 542 960 Ruw eiwit (g/kg ds) 158 192 161 176 195 Melkproductie Melk (kg) 30,7 31,0 31,4 30,9 31,0 Vet (gr) 1309 1315 1293 1295 1341 Vet (%) 4,26 4,24 4,12 4,19 4,33 Eiwit (gr) 1004 1019 990 985 1007 Eiwit (%) 3,27 3,29 3,15 3,18 3,25 FPCM (kg)3) 31,5 31,8 31,5 31,4 32,0 Ureum (mg/dl) 18,1a 30,1b 19,2a 24,3b 30,5c Gewicht Niveau (kg) 612 612 609 595 608 Toename (kg) -11 -6 +3 -3 0 Energie- en eiwitvoorziening VEM-dekking (%) 93 93 97 100 99 DVE-dekking (%) 104 103 110 111 112 N-benutting (%)4) 33,1a 27,1b 30,1a 26,5b 24,0c 1)

Getallen binnen dezelfde regel en dezelfde proef met een verschillende letter zijn significant verschillend (P<0,05)

2)

Laag, Midden en Hoog; zie tabel 1.

3)

FPCM = Fat and Protein Corrected Milk

4)

N-benutting = deel van de opgenomen stikstof dat in de vorm van eiwit in de melk wordt uitgescheiden.

(11)

graskuilrantsoen was sprake van een betrouw-baar positief effect van verhoging van het OEB-niveau op de productieresultaten. Wel was het vetgehalte van groep H in proef 2 iets hoger dan van de groepen L en M. Bij gezamenlijke analyse van deze proeven bleek dat er, rekening houdend met verschillen in VEM- en DVE-opna-me, een tendens was tot een geringe toename van het eiwitgehalte bij verhoging van de OEB. Het ureumgehalte in de melk was significant hoger naarmate het OEB-niveau toenam. Er waren geen betrouwbare verschillen in gewichtsverandering. De VEM-dekking was bij 4 van de 5 proefgroepen lager dan 100% het-geen betekent dat de koeien in negatieve ener-giebalans waren en lichaamsreserves hebben gemobiliseerd. In proef 1 wordt dit ondersteund door een afname van het lichaamsgewicht ter-wijl in proef 2 nauwelijks sprake was van veran-dering van het lichaamsgewicht. De DVE-dek-king was voor alle groepen boven de 100%, met name in proef 2. Dit is voornamelijk een gevolg van het in vergelijking met de eerste proef tegenvallende eiwitgehalte in de melk. Voor beide proeven geldt dat de stikstofbenut-ting bij het laagste OEB-niveau in vergelijking met het hoogste OEB-niveau circa zes eenheden hoger was.

Bloed en urinemonsters

Tijdens de eerste proef zijn alleen bloedmonsters genomen. In de tweede proef zijn naast bloed-ook urinemonsters genomen. Deze zijn geanaly-seerd op ureum en creatinine (zie tabel 8). Ook in bloed en urine waren de ureumgehalten

hoger naarmate het OEB-niveau in het rantsoen toenam. Het creatininegehalte nam af naarmate het OEB-niveau hoger was hetgeen aangeeft dat de urineproductie toeneemt naarmate het OEB-niveau hoger is. Een toename van de ratio ureum/creatinine duidt er op dat de dagelijkse ureumuitscheiding via urine toeneemt naarmate het OEB-niveau hoger is.

3.1.2 Nieuwmelkte koeien op een snijmais-rantsoen

Voeropname en melkproductie

In tabel 9 staan de resultaten van voeropname en melkproductie van de proeven op een snij-maisrantsoen weergegeven.

In proef 3 waren de VEM en DVE-opname van groep M iets hoger dan van de beide andere groepen voornamelijk door een iets hogere snij-maisopname. Door deze hogere VEM- en DVE-opname waren de melk- en meetmelkproductie iets hoger dan van beide andere groepen. De

● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

Tabel 8 Analyse bloed en urinemonsters nieuwmelkte koeien op een graskuilrantsoen1)

Proef 1 2 Groep2) L H L M H Bloed (mmol/l) Ureum 3,6a 5,5b 4,5a 5,5b 6,5c Urine (mmol/l) Ureum - - 126a 168b 209c Creatinine - - 4,0 3,8 3,3 Ureum/creatinine - - 31.9a 44.7b 63.9c 1)

Getallen binnen dezelfde regel en dezelfde proef met een verschillende letter zijn significant verschillend (P<0,05).

2)

Laag, Midden en Hoog; zie tabel 1.

De bloedmonsters werden geanaly-seerd op ureum en creatine.

(12)

eiwitproductie van groep M was significant hoger dan van groep L. Ten opzichte van groep L hadden de groepen M en H een iets hoger eiwitgehalte. De melkproductie van groep H was ook iets hoger dan van groep L. Gemiddeld zijn alle groepen iets boven de eiwitnorm gevoerd.

In proef 4 waren de VEM- en DVE-opname vrij-wel gelijk voor alle groepen. Door toename van

het OEB-niveau van 0 tot 300 (M t.o.v. L) namen de eiwitproductie en het eiwitgehalte in de melk toe. Een verdere toename van de OEB gaf geen verdere stijging van het melkeiwitge-halte. In deze proef zijn alle groepen vrijwel op de DVE-norm gevoerd.

Bij gezamelijke analyse van deze proeven bleek eveneens dat er, rekening houdend met ver-schillen in VEM- en DVE-opname, een tendens

● ● ● ● ● ● ● ● ●

Tabel 9 Opname en produktie bij nieuwmelkte koeien op een snijmaisrantsoen1)

Proef 3 4 Groep 2) L M H L M H Voeropname (kg ds) Snijmais 10,1 11,1 10,5 12,2 12,2 12,4 Krachtvoer 10,5 10,6 10,5 10,1 9,6 9,8 Totaal 20,6 21,7 21,0 22,1 21,8 22,2 Energie en eiwitopname KVEM 19,9 20,9 20,2 21,9 21,5 21,9 DVE 1797 1850 1811 1876 1821 1860 OEB 36 390 739 2 291 609 RE (g/kg ds) 149 163 181 141 153 167 Melkproductie Melk (kg) 30,3 32,0 31,3 32,3 32,2 32,7 Vet (gr) 1292 1365 1320 1422 1484 1494 (%) 4,26 4,26 4,22 4,46 4,61 4,57 Eiwit (gr) 938a 1010b 982ab 1067 1113 1119 (%) 3,09 3,16 3,14 3,30 3,46 3,42 FPCM (kg)3) 30,8 32,7 31,7 34,0 34,7 35,1 Ureum (mg/dl) 21,5a 29,9b 35,1c 17,0a 24,5b 31,1c Gewicht Niveau (kg) 590 582 559 638 656 649 Toename (kg) +10 +11 +7 -2 +11 0 Energie en eiwitvoorziening VEM-dekking (%) 102 102 104 99 102 103 DVE-dekking (%) 108 104 106 97 96 97 N-benutting (%)4) 30,2a 28,2b 25,0c 35,5a 32,0b 28,8c 1)

Getallen binnen dezelfde regel en dezelfde proef met een verschillende letter zijn significant verschillend (P<0,05).

2)

Laag, Midden en Hoog; zie tabel 1.

3)

FPCM = Fat and Protein Corrected Milk

4)

N-benutting = deel van de opgenomen stikstof dat in de vorm van eiwit in de melk wordt uitgescheiden.

(13)

was tot een geringe toename van het eiwitge-halte bij verhoging van de OEB.

In geen van deze twee proeven was er sprake van betrouwbare verschillen in gewichtsveran-dering. Het ureumgehalte in de melk was signi-ficant hoger naarmate het OEB-niveau in het rantsoen hoger was. De stikstofbenutting voor melkproductie nam in alle proeven af naarmate het OEB-niveau hoger was. De stikstofbenutting was op het laagste OEB-niveau in vergelijking met het hoogste OEB-niveau vijf tot zes eenhe-den hoger.

Bloed en urinemonsters

De resultaten van de analyse van de bloed- en urinemonsters staan in tabel 10. In de urine is naast het ureum- en creatininegehalte ook het gehalte N-totaal bepaald.

Verhoging van het OEB-niveau heeft ook in deze proeven een hoger gehalte aan ureum in bloed tot gevolg gehad. De verschillen in ureumgehalte en het gehalte N-totaal in de urine waren minder duidelijk. Na correctie voor verschillen in urineproductie (verhouding ureum/creatinine en N-totaal/creatinine) zijn de verschillen tussen de behandelingen wel duide-lijk. Naarmate het OEB-niveau in het rantsoen toeneemt nemen beide toe hetgeen betekent dat de totale uitscheiding van ureum en N-totaal via de urine ook duidelijk toenemen.

● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

Tabel 10 Analyse bloed- en urinemonsters bij nieuwmelkte koeien op een snijmaisrantsoen1)

Proef 3 4 Groep 2) L M H L M H Bloed (mmol/l) Ureum 4,9a 5,9b 6,8c 3,8a 5,3b 6,3c Urine (mmol/l) Ureum 220 228 250 171a 281b 315b Creatinine 5,8 5,0 4,3 6,9 7,4 6,0 Ureum/creatinine 38,1a 45,8b 58,0c 24,7a 37,8b 52,2c N-totaal (g/l) - - - 7,1a 9,5b 9,8b N-totaal/creatinin - - - 1,03a 1,28b 1,63c 1)

Getallen binnen dezelfde regel en dezelfde proef met een verschillende letter zijn significant verschillend (P<0,05).

2)

Laag, Midden en Hoog; zie tabel 1.

Bij een hoger OEB-niveau in het rant-soen neemt de totale uitscheiding van ureum en N-totaal ook duidelijk toe.

(14)

3.2 Oudmelkte koeien op een snijmaisrantsoen

Voeropname en melkproductie

De resultaten betreffende voeropname en melk-productie van de proeven met oudmelkte koei-en op ekoei-en snijmaisrantsokoei-en staan in tabel 11. Door de relatief lage OEB van de snijmais en de geringe krachtvoerbehoefte van oudmelkte koei-en is het OEB niveau in deze proevkoei-en wat lager

gebleven dan aanvankelijk de bedoeling was. In proef 5 waren de VEM- en DVE-opname van groep H iets hoger dan van groep L. Dit heeft tot gevolg dat de melk-, vet- en eiwitproductie iets hoger zijn voor groep H. Zowel de energie-als eiwitvoorziening waren in deze proef aan de ruime kant.

In proef 6 waren de VEM- en DVE-opname vrij-wel gelijk. Verhoging van de OEB heeft in deze

● ● ● ● ● ● ● ● ●

Tabel 11 Opname en produktie bij oudmelkte koeien op een snijmaisrantsoen1)

Proef 5 6 Groep 1) L H L H Voeropname (kg ds) Snijmais 12,6 12,8 13,0 13,0 Krachtvoer 3,0 3,3 3,3 3,4 Totaal 15,6 16,1 16,3 16,4 Energie en eiwitopname KVEM 14,5 14,9 15,1 15,2 DVE 1121 1182 1169 1176 OEB -59 244 -37 254 RE (g/kg ds) 127 146 126 144 Melkproductie Melk (kg) 14,6 15,1 15,0 15,3 Vet (gr) 751 801 729 749 Vet (%) 5,14 5,29 4,86 4,90 Eiwit (gr) 567 579 561 575 Eiwit (%) 3,88 3,83 3,74 3,76 FPCM (kg)2) 17,1 17,9 16,9 17,3 Ureum (mg/dl) 18,3a 25,6b 16,3a 19,2b Gewicht Niveau (kg) 613 626 617 619 Toename (kg) 11 17 18 14 Energie- en eiwitvoorziening VEM-dekking (%) 110 109 115 116 DVE-dekking (%) 107 105 106 106 N-benutting (%)3) 27,5a 24,8b 26,6 23,4 1)

Getallen binnen dezelfde regel en dezelfde proef met een verschillende letter zijn significant verschillend (P<0,05).

2)

Laag en Hoog; zie tabel 4.

3)

FPCM = Fat and Protein Corrected Milk

4)

N-benutting = deel van de opgenomen stikstof dat in de vorm van eiwit in de melk wordt uitgescheiden.

(15)

proef niet geleid tot duidelijke verschillen in melk(eiwit)productie. Ook voor deze proef geldt dat de energie- en eiwitvoorziening aan de ruime kant waren.

Bij gezamelijke analyse van deze proeven is gebleken dat verhoging van de OEB een lichte toename van de melk- en eiwitproductie tot gevolg had.

In beide proeven zijn de dieren in gewicht toe-genomen. De gewichtstoename was niet ver-schillend tussen de groepen. Het ureumgehalte was significant hoger door verhoging van het OEB-niveau in het rantsoen. Door toename van het OEB-niveau daalde de stikstofbenutting in beide proeven met circa drie eenheden. Bloed en urinemonsters

De resultaten van de analyse van de bloed- en urinemonsters zijn weergegeven in tabel 12. Ook in deze proeven is in de urine naast het ureum- en creatininegehalte ook het gehalte N-totaal bepaald.

Uit de resultaten van de analyse van de bloed-monsters blijkt dat het ureumgehalte in beide proeven duidelijk hoger was naarmate het OEB-niveau in het rantsoen hoger was. Dit geldt ook

voor het ureumgehalte in de urine in proef 5 terwijl dit verschil in proef 6 niet wezenlijk was. Ook na correctie voor urineproductie bleek dat het gehalte aan ureum en N-totaal niet wezen-lijk verschillend was tussen de groepen.

● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

Tabel 12 Analyse bloed- en urinemonsters bij oudmelkte koeien op een snijmaisrantsoen1)

Proef 5 6 Groep2) L H L H Bloed (mmol/l) Ureum 4,2a 6,0b 3,5a 4,4b Urine (mmol/l) Ureum 363a 547b 257 281 Creatinine 10,9 9,8 10,7 9,1 Ureum/creatinine 33,2a 55,9b 24,0 30,8 N-totaal(g/l) 10,4 12,4 11,0 11,1 N-totaal/creatinine 0,95a 1,29b 1,02 1,22 1)

Getallen binnen dezelfde regel en dezelfde proef met een verschillende letter zijn significant verschillend (P<0,05).

2)

Laag en Hoog; zie tabel 4.

Verhoging van de OEB geeft slechts een lichte verhoging van melk- en eiwit-productie.

(16)

● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

4

Relatie OEB met ureumgehalte in

melk, bloed en urine

De overmaat aan onbestendig eiwit in een rant-soen (OEB) wordt door de lever omgezet in ureum. Daarnaast wordt ook ureum gevormd bij de vorming van glucose uit aminozuren (gluco-neogenese) en bij de afbraak (deaminering) van een eventueel overschot aan DVE. Ureum wordt vanuit het bloed door de nieren uitgescheiden in de urine. Via diffusie komt een deel van de uit te scheiden ureum in de melk waardoor de con-centratie in bloed en melk vrijwel gelijk zullen zijn. Naast de onderlinge relaties tussen het ureumgehalte in de verschillende lichaamsvloei-stoffen (bloed, melk en urine) is ook de relatie nagegaan met de OEB van het rantsoen. Het ureumgehalte in de urine is hiertoe gecorrigeerd voor verschillen in urineproductie door uit te gaan van de verhouding ureum/creatinine. Onderling waren de ureumgehalte’s in de ver-schillende lichaamsvloeistoffen zoals verwacht zeer sterk gecorreleerd. De correlatie tussen ureumgehalte in melk en in bloed was 0,96; tus-sen ureumgehalte in bloed en in urine (gecorri-geerd voor verschillen in urineproductie) 0,88 en tussen ureumgehalte in melk en in urine

(gecorri-geerd voor verschillen in urineproductie) 0,77. Ook tussen de OEB en het ureumgehalte in de verschillende lichaamsvloeistoffen waren sterke correlaties aanwezig. De correlatie tussen OEB en ureumgehalte in bloed en ureumgehalte in de melk waren beide 0,86. De correlatie tussen OEB en de verhouding ureum/creatinine in de urine was 0,83. Gezien deze hoge correlaties geeft het ureumgehalte dus een goede afspiege-ling van de OEB in het rantsoen. Aangezien het ureumgehalte in de melk eenvoudiger te bepa-len is dan het ureumgehalte in bloed of urine is de relatie tussen ureumgehalte in melk en de OEB van het rantsoen verder onderzocht. Van de variatie in ureumgehalte in de melk kon 70% worden verklaard door verschillen in OEB (figuur 1). Daarnaast is ook onderzocht in hoe-verre andere voedingsfactoren of dierfactoren een bijdrage leveren aan verklaring van variatie in het ureumgehalte in de melk. Gebleken is dat geen van de onderzochte factoren (o.a. VEM-en DVE-balans, lactatiestadium) eVEM-en wezVEM-enlijk relevante bijdrage leverde aan verklaring van deze variatie.

Figuur 1 Relatie tussen OEB in rantsoen en ureumgehalte in de melk

-200 0 200 400 600 800 1000 1200

OEB

0 5 10 15 20 25 30 35 40 Ureum melk

(17)

Discussie en conclusies

5

In zes proeven met melkvee is het effect van OEB-niveau in het rantsoen op productieresulta-ten nagegaan. Daarbij zijn ook bloed- en urine-monsters genomen om meer inzicht te krijgen in de stikstofbenutting. Uitgangspunt in deze proeven was om de dieren zo goed mogelijk naar de VEM- en DVE-norm te voeren. Voor de VEM-voorziening is dit goed gelukt behalve bij de oudmelkte koeien. Deze zijn, zoals ook in de praktijk veelal het geval is, circa 10 - 15% boven de VEM-norm gevoerd. De DVE-voorzie-ning daarentegen is in vrijwel alle proeven aan de ruime kant geweest, op één proef na (proef 4) waarin iets onder de DVE-norm is gevoerd. Gemiddeld zijn de dieren circa 5% boven de DVE-norm gevoerd. Aangezien op praktijkbe-drijven gemiddeld ook vaak iets boven de DVE-norm wordt gevoerd wordt de vertaalbaarheid van de resultaten hierdoor nauwelijks geweld aangedaan.

Bij nieuwmelkte op een graskuilrantsoen had verhoging van de OEB van circa 200 tot 950 nauwelijks effect op de productieresultaten. Verhoging van de OEB van 0 tot 350 op een snijmaisrantsoen had een gering positief effect op het melkeiwitgehalte terwijl een verdere ver-hoging tot 700 geen effect had op de productie-resultaten. Bij oudmelkte koeien op een snij-maisrantsoen had verhoging van de OEB van circa -50 tot 250 een zeer geringe toename van de melk- en eiwitproductie tot gevolg. Hoewel de OEB van een rantsoen in theorie gelijk aan 0 mag zijn bleek uit deze proeven dat verhoging van de OEB een gering positief effect had op de productieresultaten. Hiervoor kunnen een aantal verklaringen worden aangedragen. Een OEB 0 geldt alleen indien energie en eiwit gelijktijdig beschikbaar zijn voor de bacteriën in de pens. Het moment van beschikbaar komen van beide is voornamelijk afhankelijk van voer-opnamepatroon en afbraaksnelheid van de energie- en eiwitbron. Indien energie en eiwit niet gelijktijdig beschikbaar zijn voor de pens-bacteriën kan er op bepaalde momenten een tekort optreden aan energie- en/of eiwit waar-door de eiwitproductie waar-door de pensbacteriën negatief wordt beïnvloed. Hiermee wordt in het DVE-systeem geen rekening gehouden. Met name indien voedermiddelen met een duidelijk verschillende OEB op verschillende momenten van de dag worden gevoerd dient hiermee reke-ning te worden gehouden. Daarnaast is uit recent onderzoek op het ID-DLO gebleken dat

er in de pens, zelfs bij een negatieve OEB, ver-liezen aan NH3 optreden die overeenkomen met 150 g ruw eiwit. Op basis van dat onder-zoek wordt aanbevolen om rekening te houden met deze verliezen ter grootte van minimaal 150 g OEB.

Verder dient opgemerkt te worden dat om proeftechnische redenen (rantsoensamenstelling zoveel mogelijk vergelijkbaar houden tussen proefgroepen) verschillen in OEB tussen de proefgroepen deels zijn aangebracht door ureum in het krachtvoer op te nemen. Van ureum is bekend dat het snel wordt afgebroken in de pens en dus snel beschikbaar is voor de pensbacteriën. Indien er echter niet gelijktijdig (snelle) energie beschikbaar is voor de productie van microbieel eiwit kan deze hoeveelheid ureum weer vrij snel verloren gaan. Dit bete-kent dus dat het effect van extra OEB ook afhankelijk is van de afbraaksnelheid van het onbestendig eiwit. Zoals reeds eerder opge-merkt is, wordt hiermee in het DVE-systeem geen rekening gehouden. Ook is het niet uitge-sloten dat de effecten van verhoging van de OEB met name tijdens de eerste weken van de lactatie (die nu als voorperiode zijn gebruikt) wellicht groter zijn. Rekening houdend met bovenstaande opmerkingen en om er vrij zeker van te zijn dat individuele dieren geen negatie-ve OEB in het rantsoen hebben wordt voor praktijksituaties geadviseerd om een OEB in het rantsoen van circa 300 á 350 aan te houden. De ureumgehaltes in bloed, melk en urine (gecorrigeerd voor hoeveelheid urine) vertonen onderling hoge correlaties waarbij de berekende correlaties goed overeenkomen met waarden uit de literatuur. Ureum wordt gevormd uit de

over-● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

Een OEB in het rant-soen van 300 á 350 wordt geadviseerd.

(18)

maat aan onbestendig eiwit in het rantsoen (OEB) en wordt ook gevormd bij gluconeogene-se uit aminozuren en bij deaminering van een eventueel overschot aan DVE. Gebleken is dat de OEB van het rantsoen de grootste bijdrage levert aan verklaring van variatie in ureumge-halte. Binnen proeven was het ureumgehalte in bloed, melk en urine dan ook hoger naarmate de OEB hoger was. Naar verwachting zal een tekort aan energie of een overschot aan DVE ook een toename van het ureumgehalte bewerk-stelligen. Opmerkelijk was dat zowel VEM- als DVE-balans naast OEB geen wezenlijke bijdrage leverden aan verklaring van variatie in

ureum-gehalte. Ook het lactatiestadium van de koeien had geen invloed op het ureumgehalte. Geconcludeerd kan worden dat het ureumge-halte in de melk een graadmeter is van de OEB in het rantsoen. Echter de nauwkeurigheid van de relatie tussen ureumgehalte in de melk en de OEB van het rantsoen op dierniveau laat te wensen over. Dit betekent dat het ureumgehalte in de melk alleen op bedrijfsniveau (tankmelk) een voldoende nauwkeurige afspiegeling geeft van de OEB van het rantsoen. Uit figuur 1 en uit andere PR-proeven blijkt dat het ureumgehalte in de tankmelk bij een OEB van 300 - 350 in het rantsoen gemiddeld rond de 25 mg/dl ligt.

● ● ● ● ● ● ● ● ●

Het ureumgehalte van tankmelk geeft een goed beeld van de OEB in het rant-soen.

(19)

Samenvatting

Er zijn zes proeven uitgevoerd met melkvee om het effect van variatie in OEB-niveau in het rant-soen op productieresultaten na te gaan. Vier proeven zijn uitgevoerd met nieuwmelkte koeien en twee proeven met oudmelkte koeien. Verschillen in OEB-niveau in het rantsoen zijn aangebracht door krachtvoer te voeren met ver-schillen in OEB. De dieren zijn daarbij individu-eel naar een bepaald OEB-niveau gevoerd. Bij nieuwmelkte koeien op een graskuilrantsoen had verhoging van de OEB van 200 tot 950 nauwe-lijks effect op de produktieresultaten. Op een snijmaisrantsoen had verhoging van 0 tot 350 OEB een gering positief effect op het melkeiwit-gehalte. Verdere verhoging van de OEB op een snijmaisrantsoen tot 700 had geen effect op de productieresultaten. Bij oudmelkte koeien had verhoging van de OEB van -50 tot 250 licht positieve effecten op de melk- en eiwitproductie. Hoewel er in dit onderzoek geen sterk positieve effecten zijn aangetoond van een positieve OEB wordt voor de praktijk geadviseerd om een OEB in het rantsoen van circa 300 á 350 na te

stre-ven. Daarmee is een veiligheidsmarge inge-bouwd om te voorkomen dat individuele dieren een negatieve OEB hebben en wordt rekening gehouden met onvermijdelijke stikstofverliezen die optreden in de pens zoals recentelijk in onderzoek op het ID-DLO is aangetoond. Een lagere OEB hoeft niet in alle gevallen tot een slechtere productie te leiden. Dit is sterk afhan-kelijk van de mate waarin energie- en eiwitaf-braak op elkaar zijn afgestemd waarbij de verde-ling van verschillende voedermiddelen over de dag een belangrijke rol speelt. Een OEB-niveau hoger dat 300 á 350 heeft in de meeste gevallen geen positief effect op de productieresultaten ter-wijl de stikstofverliezen alleen maar toenemen. De ureumgehalten in bloed, melk en urine waren onderling sterk gecorreleerd en vertoon-den een sterke relatie met de OEB-opname. Op bedrijfsniveau geeft het ureumgehalte in de tankmelk een goede afspiegeling van de gemid-delde OEB van het rantsoen. Als richtlijn voor het ureumgehalte in de tankmelk kan 25 tot 30 mg/dl worden aangehouden. ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

(20)

● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

Literatuur

Bannink, A., J. Cone, R. Jongbloed, A. Klop, B. Smits en H. de Visser, 1994. Diverse aspecten van koolhydraten in de veevoeding.

Mededelingen ID-DLO no. 26

Ciszuk. P. en T. Gebregziabher, 1994. Milk urea as an estimate of urine nitrogen of dairy cows and goats. Acta Agric. Scand. Sect. A. Animal Sci. 44. 87-95.

CVB, 1991 Eiwitwaardering voor herkauwers: Het DVE-systeem. CVB-reeks nr. 7. Centraal Veevoederbureau, Lelystad.

CVB, 1995. Voedernormen landbouwhuisdieren en voederwaarde veevoeders. CVB-reeks nr. 18. Centraal Veevoederbureau, Lelystad.

Gonda, H.L. and J.E. Lindberg, 1994. Evaluation of dietary nitrogen utilization in dairy cows based on urea concentrations in blood, urine and milk, and on urinary concentration of puri-ne derivates.

Hof, G., M. Vervoorn en S. Tamminga, 1995. Ureum in melk en N-verliezen bij melkvee. Verslag 20e Studiedag Nederlandstalige Veevoedingsonderzoekers, Leuven, April 1995. Hof, G., M.D. Vervoorn, P.J. Lenears and S. Tamminga, 1995. Urea in milk as a tool to monitor protein nutrition of dairy cows. Submitted for Journal of Dairy Science. Kappers, I, C.J. van der Koelen, A. Klop, J. van der Meulen, S.F. Spoelstra, H.Valk, H. de Visser en A.M. van Vuuren, 1995. Nutriëntenbenutting uit graslandprodukten. Mededelingen ID-DLO no. 28.

Klop, A, H. de Visser, A.M. van Vuuren, C.J. van der Koelen en J. van der Meulen, 1996. Effect van maaistadium van grassilage en ontsloten zetmeel op de beschikbaarheid van nutriënten: 2. Netflux in splanchnisch weefsel. Rapport ID-DLO 96.005 (In druk).

Schepers, A. J. and R.G.M. Meijer, 1996. Evaluation of dietary nitrogen utilization in dairy cows based on urea concentration in milk. Submitted for Journal of Dairy Science. Schepers, J en R. Meijer, 1996. Ureumgehalte in tankmelk graadmeter voor stikstofverlies. Praktijkonderzoek 96-3, 19-21.

Subnel, A.P.J. en R.G.M. Meijer, 1993. Nieuwe DVE-normen voor melkvee. PR-publikatie nr. 78.

Subnel, A.P.J. and R.G.M. Meijer, 1994. Efficiency of milk protein production in the Dutch DVE protein evaluation system. Livestock Production Science, 40, 215-224.

Tamminga, S, 1979a. Protein degradation in the forestomachs of ruminants. Journal of Animal Science, 49, 1615-1630.

Tamminga, S, 1979b. Relation between different carbohydrates and microbial synthesis of pro-tein, IVVO-rapport nr. 130.

Tamminga, S, W.M. Van Straalen, A.P.J. Subnel, R.G.M. Meijer, A. Steg, C.J.G. Wever and M.C. Blok, 1994. The Dutch protein evaluation sys-tem: the DVE/OEB-system. Livestock Production Science, 40, 139-155.

(21)

Summary

A series of six experiments was carried out with dairy cows to investigate the effects of variations in the OEB (degradable protein balance) level in rations on the production results. Four experi-ments were made with newly calved cows and two with cows at the end of their lactation peri-ods. Differences in OEB levels in rations were achieved by supplying concentrates with differ-ent OEB levels. In these experimdiffer-ents, the ani-mals were fed individually to a certain OEB level. In newly calved cows the raise in OEB level from approx. 200 to 950 (grass silage-based ration) or from approx. 0 to 700 (forage maize-based ration) resulted in a slight positive effect on the milk protein content. In cows at the end of their lactation periods the raise in OEB level from -50 to 250 had slight positive effects on the milk and protein yields. Though there were no strong positive effects in this

research of a positive OEB level, it is recom-mended, that an OEB level in the ration of approx. 300-350 is aimed at in the farming practice. This is to prevent that individual ani-mals have negative OEB levels and to allow for OEB losses occurring in the rumen, as has recently been shown in research carried out by ID-DLO. A further raise in OEB level does not work out positively on the production results, with the nitrogen losses increasing even more. There were strong correlations between the urea contents in blood, milk and urine, and these contents showed a strong relationship with the OEB intake. At farm level, the urea content in the total herd milk gives an adequate represen-tation of the average OEB level of the ration. A value of 25 to 30 mg/dl can be taken as a gen-eral guideline for the urea contents in the total herd milk. ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

(22)

● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●

List of tables and figures

Table 1 Number of cows, type of forage and desired OEB (degradable protein ba-lance) level in the total diet for the various groups per experiment Table 2 Average composition and feeding

value of the forage per experiment (g/kg DM)

Table 3 Average composition and feeding value of the concentrates per experi-ment (g/kg)

Table 4 Number of cows, duration of the experiment, type of forage and OEB levels in the experiments at Bosma Zathe experimental farm

Tables 5

and 6 Average composition and feeding value of the forage per experiment (g/kg DM)

Table 7 Feed intake and production of newly calved cows fed on a grass silage-based ration

Table 8 Analysis results of blood and urine samples of newly calved cows fed on a grass silage-based ration

Table 9 Feed intake and production of newly calved cows fed on a forage maize-based ration

Table 10 Analysis results of blood and urine samples of newly calved cows fed on a forage maize-based ration

Table 11 Feed intake and production of cows at the end of their lactation periods which are fed on a forage maize-based ration

Table 12 Analysis results of blood and urine samples of cows at the end of their lactation periods which are fed on a forage maize-based ration

Figure 1 Relationship between OEB level in the ration and urea content in the milk

(23)

51. Energiebewuste bedrijfsvoering op een melkveebedrijf. Resultaten en ervaringen van 4 jaar op de Waiboerhoeve 1982-1986.

1988. 10,—

52. Invloed van verhoogd grasaanbod op melkproduktie, ruwvoeropname en

graslandopbrengst. 1988. 10,— 53. Effecten van overbezetting in

bedrijfsverband. Verslag van een

werkgroep. 1988. 10,—

54. Rundvleesproduktie met eenmaal gekalfde

vaarzen. 1988. 10,—

55. Boeren met quotum. 1988. 10,— 56. Verslag van de Waiboerhoeve 1987. 1988. 15,— 57. Vaste krachtvoergiften aan melkvee. 1988. 10,— 58. Vetrijk krachtvoer voor hoogproduktieve

koeien. 1988. 12,50

59. Gebruikswaarde van vriesbranden voor

identificatie van paarden. 1988. 12,50 60. Stikstofwerking van runderdrijfmest op

grasland. 1988. 12,50

61. Vergelijking Flevolander en Swifter

schaap. 1989. 12,50

62. Invloed krachtvoerniveau op vleesproduktiekenmerken van Piemontese met zwartbont

kruislingstieren. 1989. 12,50 63. Beter werken met cijfers. 1989. 12,50 64. Huisvesting vleesstieren van 0-6

maanden. 1989. 12,50

65. Snijmais en natte bijprodukten in rantsoenen voor hoogproduktieve

melkkoeien. 1989. 12,50 66. Huisvesting vleesstieren vanaf 6

maanden. 1990. 12,50

67. Inkuilen onder ongunstige

omstandigheden. 1990. 12,50 68. Verlaging structuurwaarde in rantsoen

vleesstieren. 1990. 12,50 69. Vleesproduktie met Piemontese x

zwartbonte kruislingvaarzen. 1991. 12,50 70. Normen voor de Voedervoorziening. 1991. 12,50 71. Het Melkveemodel. 1991. 12,50 72. Modellen Rundveehouderij. 1991. 12,50 73. Bijprodukten voor vleesstieren. 1992. 12,50 74. Melkveehouderij en automatisch melken.

1992. 12,50

75. Kuilafdekking en kuilkwaliteit. 1992. 12,50 76. Gewichtscurve vleesstieren 1992 12,50 77. Strokorst in mestsilo’s. 1992. 12,50 78. Nieuwe DVE-normen voor melkvee. 1993. 12,50 79. Veevoedkundige waarde gras- en

luzernebrok. 1993. 12,50 80. Milieusparend reinigen

melkwinnings-apparatuur. 1993. 12,50 81. Inzaai mengsels gras en witte klaver.1993. 12,50 82. Melkveebedrijf met uitsluitend snijmais.

1993. 12,50

83. Vleesstierenvergelijking. 1993.

84. Invloed rijpheid snijmais op voeropname en groei vleesstieren. 1993. 12,50 85. Energie-efficiënt reinigen

melkwinnings-apparatuur. 1993. 12,50 86. Model energieverbruik melkveebedrijf.

1993. 12,50

87. Energiegehalte rantsoen bij alternatieve

vleeskalveren. 1994. 12,50 88. Voederbieten voor melkvee. 1994 12,50 89. Rantsoenen bij vleeskalveren. 1994 12,50 90. Voederadditieven voor vleesstieren. 1994 12,50 91. Vergelijking Texelse vleeslamvaderdieren.

1994. 12,50

92. Diergezondheid en management. 1994. 12,50 93. Scheren van ooien. 1994. 12,50 94. Voeren van Texelaar x Flevolander

vleeslammeren. 1994. 12,50 95. Gebruik vleesstieren op ondereind

melkveestapel. 1994. 12,50 96. Verdunde rundermest uitrijden

met sproeiboom. 1994. 12,50 97. Opfok roze vleeskalveren. 1995. 12,50 98. Ammoniakemissie bij melkvee na

spoelen roostervloer. 1995. 12,50 99. Mineralenstroom milieumodule in BBPR.

1995. 12,50

100. Beperking ammoniakemissie rundveestal PROPRO-Deelproject gescheiden afvoer

van gier en vaste mest met schuif. 1995. 12,50 101. Reinigen melkwinningsapparatuur onder

procesbewaking. 1995. 12,50 102. Veenweidekaas. 1995. 12,50 103. Maiskolvensilage voor vleesstieren. 1995. 12,50 104. Model Water en Energieverbruik

Melkwinning. 1995. 12,50 105. Energiesoort krachtvoer voor

roze-vleeskalveren. 1995. 12,50 106. Verlaging stikstofbemesting en introductie

witte klaver. 1995. 12,50 107. Verkaveling in de melkveehouderij. 1995. 12,50 108. Aanzuren rundermest kort voor toedienen.

1995. 12,50

109. DVE-gehalte in rantsoenen

roze-vleeskal-veren. 1995. 12,50

110. Reductie ammoniakemissie door stalen

roostervloeren. 1996. 12,50 111. Beheersovereenkomsten op grasland

van melkveebedrijven. 1996. 12,50 112. Vijf jaar schapen op Proefbedrijf Zegveld.

1996. 12,50

113. Economie van mais - gras wisselbouw.

1996. 12,50

114. Waterverbruik schoonspuiten melkstallen.

1996. 12,50

115. Vroeg of laat spenen van lammeren. 1996. 12,50

Eerder verschenen publicaties

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het gras van De Marke vraagt dus om een rustige pensvertering met goede omstan- digheden voor de celwandafbrekende microflora; met andere woorden een niet te lage pH.. En dat

I learnt about the programme from other CP students whom I met when I attended the Chamber Music Festival here at the music department at Stellenbosch University in

Op 5 november is er door het projectteam een studiedag voor technasium docenten georganiseerd waarin zij geïnformeerd werden over het thema reststromen en waarin werd verteld

De lezer kan het idee hebben dat de genoemde experimenten op zich wel aardig zijn doch dat hier in de praktijk toch maar weinig tijd voor is.. Wij hebben daarentegen het idee dat

** proef Gouthem 2011 zeer matig opbrengstnivo (7.9 ton ds/ha), indien deze proef niet meegewogen wordt dan gemiddeld opbrengstnivo hoger Toelichting:. Stevigheid - 2013 wel

The activity profiles on ion channels elicited by these polycyclic amines can be effectively manipulated through structural modification and structure-related

This suggests that the criteria or guidelines for writing in such a way that the resultant text is plain (which were developed for and tested with English L1 speakers in countries in

We presented results from three-dimensional emission mod- eling of gamma-ray and radio radiation in the framework of geometric PC, OG, and TPC pulsar models, and also for