• No results found

"Ze pikken onze banen in" : een onderzoek naar standpunten tegenover migratie van Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share ""Ze pikken onze banen in" : een onderzoek naar standpunten tegenover migratie van Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

“Ze pikken onze banen in”

Een onderzoek naar standpunten tegenover migratie van Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden.

Bachelorscriptie Sociologie

Ingrid Glas (10793682)

2 Juli 2018

Universiteit van Amsterdam

Begeleider: Johan De Deken

Tweede lezer: Jeroen Bruggeman

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Inleiding & Vraagstelling……… 4

2. Theoretisch kader………. 7

2.1 De positie van arbeid op de arbeidsmarkt……… 7

2.2 Veranderende institutionele context in Nederland en Europa………. 9

2.3 De gevolgen van migratie voor de Nederlandse arbeidsmarkt……….... 11

2.4 De relatie tussen sociaaleconomische positie en attitudes……….. 12

2.5 Verschillende karakteristieken arbeidsmigranten………... 16

3. Methode en Operationalisering………. 20

3.1 Data………. 20

3.2 Variabelen………... 21

3.2.1 afhankelijke variabelen……… 23

3.2.2 onafhankelijke variabelen……… 23

4. Bespreking van de onderzoeksresultaten………. 27

(3)

3

Abstract

Doel van dit onderzoek is om te onderzoeken in hoeverre individuele attitudes van de

Nederlandse bevolking tegenover migratie beïnvloed worden door hun arbeidsomstandigheden. Flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt en de steeds meer flexibele Europese regels omtrent arbeidsmigratie hebben een negatieve invloed op de arbeidsomstandigheden van arbeiders in een lage sociaaleconomische klasse. Arbeiders in een lage sociaaleconomische klasse ervaren ook de meeste, directe of indirecte, concurrentie van (arbeids)migranten. Redenerend vanuit de etnische competitie theorie kan concurrentie leiden tot negatieve

standpunten jegens migranten. Aan de hand van de European Social Survey blijkt dat arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden negatiever zijn in hun attitudes jegens migranten dan arbeiders in niet precaire arbeidsomstandigheden. Dit verband blijft bestaan wanneer er gecontroleerd wordt voor scholing. Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt tussen hoog- en laagopgeleiden migranten van binnen en buiten de EU. Dit onderscheid wordt gemaakt aan de hand van een kruistabel waarin de mening over Turkse en Poolse arbeidskrachten wordt vergeleken. Het opleidingsniveau van de migrantengroepen blijkt de doorslaggevende factor te zijn. Een hoge mate van precariteit hangt samen met een negatieve houding jegens

hoogopgeleiden migranten. Onderscheid op basis van migratie van binnen en buiten de EU wordt nauwelijks gemaakt.

(4)

4

1.Inleiding

In 2012 kwam politicus Geert Wilders met het idee voor een “Polenmeldpunt”. Bij dit meldpunt zou iedere Nederlander zijn beklag kunnen doen over de arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa (de zogeheten MOE-landen). De meeste klachten (60 procent) gingen over overlast zoals openbaar dronkenschap en lawaai (Volkskrant, 2012). Op de tweede plaats volgden de klachten dat mensen uit Midden- en Oost-Europa de banen en woningen van Nederlanders in zouden pikken (Ibid.). Aanleiding tot het meldpunt was de uitbreiding van de EU. Sinds 2004 heeft Europa er gaandeweg tien nieuwe lidstaten uit Midden- en Oost-Europa bij gekregen (NIDI, 2010). Sinds de toetreding is in Nederland vooral de immigratie uit Polen, Roemenië en Bulgarije sterk gestegen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat sinds de EU-toetreding van Polen het jaarlijks aantal immigranten uit Polen is vervijfvoudigd. Uit een analyse van migratiemotieven blijkt dat het arbeidsmotief de belangrijkste migratie reden is voor de migranten uit Midden- en Oost-Europa (Ibid.). Hoewel er veel commotie ontstond over het discriminerende gehalte van een dergelijk meldpunt leeft de achterliggende angst dat arbeidsmigratie tot verdringing van Nederlandse arbeiders zorgt wel onder bepaalde groepen in de samenleving. Regelmatig wordt deze angst weggezet als “dom” of “racistisch”. Meerdere studies wijzen inderdaad op een verband tussen opleidingsniveau en migratie standpunten, waarbij lager opgeleiden vaker negatieve standpunten innemen dan hoger opgeleiden (Hello, Scheepers & Sleegers, 2007; Hainmueller & hiscox, 2007). Een veelgehoorde verklaring is dat hoger opgeleiden in het algemeen toleranter zijn dan lager opgeleiden en minder snel vervallen in stereotyperingen (Kuppens, Spears, Manstead, Spruyt & Easterbrook, 2017). Maar wellicht leggen hoger opgeleiden en lager opgeleiden scheidslijnen in de samenleving wel anders omdat zij de samenleving ook anders beleven. Uit een studie van Kuppens et al. (2017) blijkt dat hoger opgeleiden er een meritocratisch idee op na houden. Hierin heeft iedereen gelijke kansen, waardoor laagopgeleiden als meer verantwoordelijk voor hun eigen problemen worden gezien. Hieruit volgt dat hoger opgeleiden vaker negatieve standpunten innemen wat betreft lager opgeleiden dan andersom (Ibid.). Wellicht ondervinden lager opgeleiden dat kansen in de samenleving niet altijd eerlijk verdeeld zijn. Lager opgeleiden bevinden zich over het algemeen in een lagere sociaaleconomische positie waarin zij, in het geval van migratie, meer concurreren om banen met migranten dan hoger opgeleiden. Zo hebben Nederlandse werknemers in de bouw, tuinbouw, voedingsindustrie en wegtransport last van oneerlijke concurrentie door

(5)

5 arbeidsmigratie, stelt SEO Economisch onderzoek (NOS, 2014). Daarnaast zien werknemers in een lage sociaaleconomische positie hun arbeidsomstandigheden steeds meer verslechteren. Zij moeten vaker genoegen nemen met flexibele arbeidscontracten en een hoge mate van

baanonzekerheid. De vraag waarom hoger opgeleiden vaker positieve standpunten innemen omtrent migratie is niet nieuw onder sociale wetenschappers. Vaak worden hierbij

sociaaleconomische en culturele theorieën tegen elkaar afgezet. Hoewel er geen

overeenstemming is welke van de twee manieren van redeneren het bij het juist eind heeft, komt uit veel onderzoek naar voren dat het vooral een angst voor culturele teloorgang is (Hello, Scheepers & Sleegers,2007; Hainmueller & Hiscox, 2007). Concurrentie op de arbeidsmarkt is dan van ondergeschikt belang. Doel van dit onderzoek is niet om deze manieren van denken nogmaals tegen elkaar af te zetten. De focus ligt centraal op de sociaaleconomische kant van het verhaal, waarbij niet zozeer wordt gekeken naar directe verdringing maar juist naar de veelal indirecte gevolgen die (arbeids)migratie heeft op arbeidsomstandigheden. Deze vraag is des te relevanter nu de Europese Unie steeds verder uitbreidt en steeds meer flexibele regels opstelt wat betreft interne migratie. Want welke invloed heeft deze nieuwe vorm van migratie uit MOE-landen eigenlijk op de Nederlandse arbeidsmarkt. En hoe beïnvloed dat de arbeidsrelaties en uiteindelijk de migratie standpunten? Om dit te onderzoeken wordt er gebruik gemaakt van de European Social Survey. Hierbij worden 960 Nederlandse werkende respondenten geselecteerd voor dit onderzoek. We bekijken het jaar 2014, het jaar waarin het vrij verkeer van werknemers van kracht ging. Er zal enerzijds een regressieanalyse uitgevoerd worden met jaren van scholing als controle variabele. Anderzijds zullen er kruistabellen gemaakt worden waarin

arbeidsomstandigheden afgezet worden tegen hoog- of laagopgeleiden migranten van binnen of buiten de EU. Hierbij worden Turkse en Poolse arbeidsmigranten tegen elkaar afgezet omdat zij de grootste migrantengroepen vormen.

In het licht van bovenstaande literatuur luidt de centrale vraagstelling van dit onderzoek:

“In hoeverre worden individuele attitudes van de Nederlandse bevolking tegenover migratie beïnvloed door hun arbeidsomstandigheden?”

(6)

6 “Hoe verandert de positie van arbeid op de Nederlandse arbeidsmarkt onder invloed van

institutionele veranderingen in Nederland en Europa?”

“In hoeverre kan er een verband worden gelegd tussen iemands sociaaleconomische positie en iemands attitudes jegens migratie?”

“In hoeverre maken Nederlandse arbeiders onderscheid tussen verschillende groepen arbeidsmigranten?”

(7)

7

2. Theoretisch kader

Voordat onderzocht kan worden in hoeverre individuele attitudes tegenover migratie beïnvloed worden door arbeidsomstandigheden, zal de positie van arbeid op de arbeidsmarkt eerst kort belicht worden. Vervolgens wordt de institutionele (veranderende) context kort in kaart gebracht. Daarna kan vastgesteld worden wat de gevolgen van arbeidsmigratie zijn voor de aanbieders van arbeid op de Nederlandse arbeidsmarkt. Aansluitend wordt bekeken of er een theoretische oorzakelijke relatie tussen arbeidsomstandigheden en migratie standpunten te vinden is. Tot slot wordt dieper ingezoomd op verschillende kenmerken van de migranten, zijn deze hoog- of laagopgeleid, en van binnen of buiten de EU?

2.1 De positie van arbeid op de arbeidsmarkt

Het is ten eerste van belang op te merken dat de arbeidsmarkt geen “gewone” markt is. Het is geen universeel, onpersoonlijk, kleur- en genderblind mechanisme wat vraag en aanbod van arbeid samenbrengt (Streeck, 2005, p.254). De arbeidsmarkt zit ingebed in sociale relaties en er vindt niet altijd een eerlijke distributie van banen plaats. Bij de aanbodzijde van de arbeidsmarkt, wat gaat over het aanbod van arbeidskracht, spelen factoren als macht distributie, familiebanden, sociale klasse en etniciteit nog altijd een rol (Ibid.). Dit zorgt voor een aantal structurele

handicaps voor de aanbieders van arbeid.

De eerste handicap hangt samen met het feit dat arbeid geen normaal product is, het is enkel een fictief product. Wanneer “echte” producten op de markt gebracht worden hangt de waarde af van de verkoopbaarheid van het product, dit criteria gaat niet op voor het aanbod van arbeidskracht (Offe & Hinrichs, 1985). Een stijgend aanbod van arbeid heeft vooral te maken met demografische, technologische, sociaaleconomische en beleidsmatige processen. Individuele arbeiders kunnen hierdoor geen strategische controle uitoefenen op het aanbod van arbeid en zijn daarmee afhankelijk van externe factoren (Ibid. p.17). Een tweede handicap van arbeiders is dat zij, met het aanbieden van hun arbeid, niet kunnen wachten op betere omstandigheden. Het mechanisme hierachter wordt de perverse, of backward-bending, supply function genoemd (Streeck, 2005, p.262). Dit principe, oorspronkelijk afkomstig uit economische literatuur, stelt dat het aanbod van arbeid zal dalen wanneer de prijs (van arbeid) boven een bepaald bedrag uitstijgt. Vrije tijd wordt dan verkozen boven een verhoogd inkomen. Dit komt doordat

(8)

8 behoeften staan vast (Ibid.). Daartegenover staat dat in de sociologische literatuur ook een curve aan de onderkant wordt geobserveerd. Dit betekent dat indien de vraagprijs voor arbeidskracht daalt onder een kritieke grens, het aanbod niet (zoals in de klassieke economie wordt gesteld) verder zal dalen, maar juist weer zal toenemen. Dit komt doordat arbeiders afhankelijk zijn van hun loon om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud, zij zijn niet in de positie om hun aanbod van arbeid in te trekken tot de lonen weer stijgen. In plaats daarvan stijgt het aanbod van arbeid (Streeck, 2009). Arbeiders gaan meer uren werken of de vrouwen uit het gezin, die

voorheen niet werkten, nemen nu een parttime baan. De positie van arbeiders op de arbeidsmarkt hangt dan ook samen met externe autoriteiten zoals staatsregulering. Een derde handicap van het aanbod van arbeid ligt in het gegeven dat de kopers van arbeid zich gemakkelijker onafhankelijk kunnen maken van het aanbod dan andersom (Offe & Hinrichs, 1985, p.18). De kopers van arbeid kunnen het productieproces efficiënter maken door de strategische inzet van technologie waardoor arbeidskracht vervangen wordt door machines. Aanbieders van arbeid hebben deze mogelijkheden in veel mindere mate. Zij kunnen enkel hun levensstandaard verlagen (Ibid.). Een vierde, en laatste, handicap voor de aanbieders van arbeid is de potentie om je kwaliteiten aan te passen aan de vraag. Voor verschillende functies worden verschillende capaciteiten gevraagd van arbeiders, zoals een bepaalde opleiding of ervaring, net zoals voor verschillende machines

specifieke vaardigheden nodig zijn. Wat hierbij van belang is, is het vloeibare kwaliteitsprincipe van kapitaal in tegenstelling tot arbeid (Ibid., p.19). Kapitaal beweegt zich in een levenscyclus waarbij het na een vaste vorm, door middel van bijvoorbeeld investeringen, weer in een vloeibare vorm terecht komt. Kapitaal kan dan opnieuw geïnvesteerd worden en zodoende een nieuw leven beginnen. Arbeid heeft die capaciteit niet. De aanbieders van arbeid hebben

gelimiteerde middelen om de kwaliteit van hun aanbod te veranderen, vaak hebben zij hierbij de hulp nodig van externe vormen van ondersteuning zoals scholing. De enige strategische

variabele die de aanbieders van arbeid hebben is die van de ruimtelijke dimensie. Zo kunnen arbeiders verhuizen naar gebieden waar genoeg werk te vinden is. Dit kan door te migreren naar een ander land, maar ook interne migratie is mogelijk, bijvoorbeeld van het platteland naar stedelijke gebieden (Ibid.). Al deze variabelen maakt arbeiders kwetsbaar voor uitbuiting en afhankelijk van de institutionele context.

(9)

9

2.2 Veranderende Institutionele context in Nederland en Europa

Zoals in bovenstaande tekst naar voren komt heeft arbeid een zwakke onderhandelingspositie op de arbeidsmarkt. De institutionele (veranderende) context is van groot belang wanneer je de positie van arbeiders op de arbeidsmarkt wilt begrijpen. Een van de, in de context van dit onderzoek, belangrijkste veranderingen op institutioneel niveau is de flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt. Flexibilisering van de arbeidsmarkt kan omschreven worden als het proces waarbij de arbeidsmarkt steeds meer tot een ‘echte’ markt wordt gemaakt. Op deze ‘markt’ wordt arbeid zélf steeds meer als vrij verhandelbaar product beschouwd. In de eerste paragraaf is al vastgesteld dat de arbeidsmarkt geen gewone markt is en het aanbod van arbeid niet als normaal product kan worden beschouwd. Deze flexibilisering trend, waarbij

arbeidscontracten, werkuren en lonen steeds flexibeler worden, heeft dan ook een aantal negatieve uitwerkingen voor de aanbieders van arbeid. Flexibilisering gaat gepaard met een verschuiving van de risico’s van de werkgever naar de werknemer (Streeck, 2009). Een

werkgever streeft ernaar de productiekosten zo laag mogelijk te houden en probeert dit te doen via de werknemerskosten. Volgens Rubery, Keizer en Grimshaw (2016) zijn het vooral arbeiders in een nul uren contract, parttimers, schijnzelfstandigen (zzp) en diegenen die werken voor een uitzendbureau die last ondervinden van flexibilisering. Bij deze groepen gaat flexibilisering hand in hand met een lage mate van baanzekerheid, slechtere arbeidsomstandigheden en slechtere arbeidsvoorwaarden (Ibid.). De opmars van flexibele contracten heeft ervoor gezorgd dat steeds minder werknemers een vast contract hebben. Dit heeft een drukkend effect op de lonen omdat mensen in een zzp constructie of in een tijdelijk contract een minder sterke

onderhandelingspositie hebben (NOS, 2018). Daarnaast hebben dit soort werkrelaties vaak een tekort aan wettelijke bescherming. Deze bescherming had tot doel als afschrikmiddel voor werkgevers te fungeren zodat werknemers minder inwisselbaar zijn. Terwijl het werknemers in staat stelt aanbiedingen te weigeren die als onaanvaardbaar worden beschouwd (Streeck, 2009).

Ook de Europese institutionele context is de laatste jaren behoorlijk aan verandering onderhevig geweest, met name wat betreft de flexibele regels omtrent arbeidsmigratie. Een, in de context van dit onderzoek, belangrijke verandering is dat er sinds 2004 steeds soepelere regels zijn ingevoerd omtrent arbeidsmigratie binnen Europa. Sinds 2014 is er vrij verkeer van

werknemers voor alle inwoners van EU-lidstaten. Deze versoepelingen hebben twee belangrijke trendbreuken teweeggebracht. De eerste is een sterke afname van niet-westerse migranten sinds

(10)

10 het begin van deze eeuw en de tweede is een sterk stijgend aantal migranten uit Midden en Oost-Europa, hierbij komt de grootste migrantengroep uit Polen. Dit heeft ervoor gezorgd dat er een ander soort migratie optreedt. De “moderne migrant” die veelal uit MOE-landen komen

verschillen aanzienlijk van de traditionele gastarbeiders (Berkhout & Hof, 2012). De “moderne migrant” komt naar Nederland om te werken, maar blijft hier vaak niet wonen. Dit komt enerzijds omdat de fysieke afstand relatief klein is, maar ook de sociale, economische en juridische afstand is gering (Berkhout & Hof, 2012). Dit betekent ook dat het geld dat hier verdiend wordt, voor een deel uitgegeven wordt in het land van herkomst. Het welvaartsniveau in de MOE-landen ligt lager in vergelijking met Nederland en de oude EU-lidstaten. Daarbij liggen ook de lonen lager, is de werkloosheid hoger en zijn de economische vooruitzichten in veel MOE-landen minder (SER, 2014). Arbeidsmigranten uit deze landen nemen dan ook veelal genoegen met een lager loon en een flexibel contract, zeker wanneer zij hier niet blijven wonen. Tot slot is niet alleen het aantal arbeidsmigranten gegroeid, ook het arbeidsvolume (het aantal gewerkte uren per jaar) is aan de groeiende hand (Berkhout & Hof, 2012).

Terwijl regels omtrent migratie binnen de EU steeds soepeler worden, wordt de scheidslijn tussen migratie van binnen en buiten Europa groter. Regels voor arbeidsmigranten van buiten de EU zijn veel strenger dan voor arbeidsmigranten binnen de EU. Hoewel binnen de EU relatieve vrijheid heerst voor arbeidsmigratie wordt voor landen buiten de EU vooral

kennismigratie gestimuleerd. Zo probeert Nederland kennismigranten te werven door het

verlenen van belastingvoordelen. Kennismigranten komen vooral uit landen als Amerika, Japan, India, China en Turkije (WODC, 2009).

Samenvattend zorgt flexibilisering ervoor dat aanbieders van arbeid in een kwetsbare positie terecht komen. De institutionele regels waarvan zij zo afhankelijk zijn worden flexibeler en het verhandelen van het ‘product’ arbeid wordt steeds meer overgelaten aan de werking van de arbeidsmarkt. De arbeidsmarkt zelf wordt daarnaast steeds internationaler. Interne grenzen in Europa vervagen en arbeid wordt een vrij verhandelbaar goed. Hierdoor stijgt het aantal tijdelijke arbeidsmigranten die lagere lonen en flexibele contracten voor lief nemen.

(11)

11

2.3 De gevolgen van arbeidsmigratie voor de Nederlandse arbeidsmarkt

Een belangrijke vraag blijft: wat zijn de daadwerkelijke gevolgen van arbeidsmigratie voor de Nederlandse arbeidsmarkt? Er is geen eenduidig antwoord te vinden op deze vraag. Op macroniveau heeft arbeidsmigratie een positief effect op de Nederlandse economie. Dit beeld verandert wanneer er enkel naar bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt gekeken wordt. Zo kan migratie een negatief effect hebben op de lonen van de gevestigde bevolking, dit wordt de

substitutiethese genoemd (van der Waal, 2009). Migratie zou, volgens deze theorie, het aanbod van arbeid verhogen wat leidt tot een dalend loonniveau voor de gevestigde bevolking. Zoals hierboven al is besproken, is het niet vanzelfsprekend dat het aanbod van arbeid ook daalt wanneer de lonen omlaag gaan, het is waarschijnlijker dat het aanbod van arbeid dan nog verder stijgt. Dit zou een vicieuze cirkel teweeg kunnen brengen waarbij het aanbod van arbeid blijft stijgen en de lonen blijven dalen. Dit looneffect blijkt niet voor alle lagen van de Nederlandse bevolking hetzelfde te zijn. Negatieve effecten op de lonen zijn vooral te vinden bij de laagste loonklasse, bij de hoogste loonklasse ontbreken deze effecten. Hierdoor zorgt arbeidsmigratie dat de inkomensverschillen toenemen (Berkhout & Hof, 2012). De gevonden effecten zijn echter klein en verschillen per context. Vooral de stedelijke context is hierbij van belang. Hoofdzakelijk in steden met een sterk industrieel karakter en een zwak ontwikkelde dienstensector heeft

arbeidsmigratie een drukkend effect op de lonen (van der Waal, 2009).

Een ander effect van arbeidsmigratie is dat het kan leiden tot verdringing. Verdringing treedt op wanneer het vinden van een baan voor de een leidt tot baanverlies of het niet kunnen verkrijgen van een baan voor de ander (Cremers, 2016). Verdringing kent vele oorzaken en slechts een daarvan is arbeidsmigratie. Het SER-rapport (2014) over arbeidsmigratie stelt vast dat de meeste beschikbare studies (op macroniveau) aantonen dat verdringingseffecten beperkt genoemd kunnen worden. Volgens de SER ziet dit beeld er echter heel anders uit wanneer alleen gekeken wordt naar bepaalde beroepsgroepen of bedrijfstakken (Ibid.). De effecten zijn dan enige loondaling bij laaggeschoolde beroepen en enige loonstijging bij hooggeschoolde

beroepen. Een aantal risicogroepen hebben het meest last van arbeidsmigratie. Volgens Cremers (2016) zijn dit vooral laagopgeleiden, jongeren en allochtonen.

Arbeidsmigratie lijkt geringe directe (macro) gevolgen te hebben voor de gevestigde bevolking. Enkel in de steden met een sterk industrieel karakter leidt migratie tot het drukken van de lonen en verdringing vindt in beperkte mate plaats. Wel zijn de verdelingseffecten

(12)

12 ongelijk verdeeld, de lagere sociaaleconomische klasse ondervinden de meeste last van

arbeidsmigratie. Wat echter vaak over het hoofd wordt gezien zijn de effecten van immigratie op de arbeidsrelaties. De inzet van tijdelijke arbeidsmigranten heeft een rol gespeeld bij de brede inzet van uitzendconstructies. Dit heeft bijgedragen aan de rol van tijdelijke contracten en

uitzendwerk in het Nederlandse arbeidsmarktmodel (SER, 2014). Arbeidsmigratie draagt op deze manier bij aan de flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt. Deze flexibilisering versterkt vervolgens de vraag naar arbeidsmigranten en maakt werk minder aantrekkelijk voor

binnenlandse werknemers (Ibid.). Vooral in de sectoren landbouw, industrie, bouw, groothandel en transport gaat arbeidsmigratie gepaard met een verschuiving van vaste naar flexibele

arbeidsvormen. In deze sectoren is sprake van een zoektocht naar goedkopere arbeid, en arbeidsmigranten nemen lagere lonen en hogere flexibiliteit vaak voor lief (Cremers, 2016). Daarnaast is arbeidsmigratie in bepaalde bedrijfstakken gepaard gegaan met een grote mate van afhankelijkheid van buitenlandse werknemers, (malafide)uitzendbureaus, schijnconstructies en overtreding van wetgeving en cao-afspraken. Door deze malafide praktijken kan buitenlandse arbeid goedkoper worden aangeboden. Bijvoorbeeld door onderbetaling of door hoge

huisvestingskosten in rekening te brengen. Hierdoor komen betrouwbare bedrijven onder druk te staan. Deze praktijken leiden tot oneerlijke concurrentie en kunnen betrouwbare uitzendbureaus verdringen. Dit maakt bepaalde bedrijfstakken nog afhankelijker van buitenlandse

arbeidskrachten (SER, 2014).

2.4 De relatie tussen sociaaleconomische posities en attitudes

Arbeidsmigratie heeft dan ook gevolgen voor bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt. Met name jongeren, laagopgeleiden, allochtonen en werknemers in de laagste loonklasse krijgen te maken met de nadelen die arbeidsmigratie met zich mee kan brengen. Daarnaast heeft de bredere trend van flexibilisering, waar arbeidsmigratie aan bijdraagt en onderdeel van is, een negatief effect op de lonen, contracten en baanzekerheid van de Nederlandse arbeiders in die segmenten van de arbeidsmarkt. De vraag blijft of dit ook haar weerslag vindt op de attitudes tegenover migratie?

De vraag waarom individuen verschillen in hun percepties over migratie is uitvoerig onderzocht door sociale wetenschappers. De meeste theorieën kunnen grofweg ingedeeld worden in twee categorieën: sociaaleconomisch en cultureel-symbolisch. Vanuit een sociaaleconomische

(13)

13 redenatie staat de vraag of migranten een bedreiging vormen voor de economie van het gastland centraal. Naast baanzekerheid speelt ook sociale zekerheid hierbij een belangrijke rol. Vanuit de cultureel-symbolische tak van denken wordt de focus meer gelegd op de vraag of immigranten een bedreiging vormen voor het culturele landschap. Denk hierbij aan, religie, etniciteit,

identiteit en bredere culturele normen en waarden (Fietkau & Hansen, 2017). Daarnaast blijkt dat hoger opgeleiden vaker positieve standpunten innemen omtrent migratie dan lager opgeleiden. Verschillende auteurs hebben verschillende meningen waardoor dit effect wordt veroorzaakt. Zo stellen Hainmueller en Hiscox (2007) dat het grootste deel van het gevonden opleidingsverschil verklaard kan worden door de verschillen in normen en waarden tussen hoger en lager

opgeleiden. Hoger opgeleiden zouden aanzienlijk minder racistisch zijn en een grotere waarde hechten aan culturele diversiteit dan lager opgeleiden. Verder zouden zij vaker van mening zijn dat immigratie voordelen met zich meebrengt voor de gehele economie (Ibid.). Het

tegenargument is dat lager opgeleiden over het algemeen in een lagere sociaaleconomische positie zitten en hierdoor meer concurreren met arbeidsmigranten. Hainmueller en Hiscox (2007) stellen dat dit niet strookt met het feit dat arbeidsmigratie geringe economische effecten heeft. Hoewel dit inderdaad op macroniveau het geval is, heeft arbeidsmigratie wel effecten op

microniveau. Daarom wordt in dit onderzoek de focus gelegd op de sociaaleconomische kant van het verhaal. Hierbij staat niet de vraag centraal of arbeidsmigratie goed of slecht is voor de economie in het geheel. In plaats daarvan worden bepaalde groepen uitgelicht, die direct maar vooral indirect last ondervinden van arbeidsmigratie.

Een theorie die vaak wordt aangehaald om te testen waarom standpunten tegenover migratie verschillen tussen groepen is de etnische competitie theorie (Schneider, 2008; Scheepers, Gijsberts & Coenders, 2002; Manevska & Achterberg, 2011; Hello, Scheepers & Sleegers, 2007). De onderliggende mechanismen van deze theorie zijn bruikbaar om te verklaren waarom er een samenhang kan worden verwacht tussen iemands sociaaleconomische positie en de daaruit voortvloeiende attitudes wat betreft migratie. De etnische competitie theorie kan opgesplitst worden in twee onderliggende theorieën, de realistic conflict theory en de social identity theory (Scheepers, Gijsberts & Coenders, 2002). De realistic conflict theory komt oorspronkelijk uit de sociale psychologie en stelt dat langdurige competitie om schaarse

goederen de katalysator is voor conflicten tussen groepen. Wanneer groepen met elkaar strijden om schaarse goederen, zo is de gedachte, wordt de onderlinge solidariteit binnen de groep

(14)

14 vergroot (Scheepers, Gijsberts & Coenders, 2002). Dit gebeurt door zich als groep af te zetten tegen “de ander”. Dit komt voort uit de perceptie dat “hun” doelen onverenigbaar zijn met die van “ons” (Postmes, Gordijn, Kuppens, Gootjes & Albada, 2018). Dit is waar deze theorie grenst aan de social identity theory. Volgens deze theorie hebben individuen een fundamentele behoefte om een groep te vormen en deze als superieur te zien aan de ander. Als consequentie hiervan worden er allerlei positieve eigenschappen aan de eigen groep, en negatieve eigenschappen aan de andere groep toebedeeld (Ibid., p.2). Wanneer groepen op basis van nationaliteit of etniciteit worden gevormd is de onderliggende aanname dat de nationaliteit of etniciteit van een persoon een fundamentele kern heeft van onveranderlijke eigenschappen, die groepsleden maken wie ze zijn. Het gevolg hiervan is dat nationaliteit en etniciteit een rol blijft spelen in de onderlinge verhoudingen. Men loopt het risico dat “zij” altijd vreemden zullen blijven. Om die reden kan het draagvlak voor migratie onder druk komen te staan wanneer “wij” in competitie zijn met “hen” (Ibid., p.22). Schaarse goederen zijn niet enkel materiële goederen, ook status en macht vallen onder hetzelfde kopje (Scheepers, Gijsberts & Coenders, 2002). In de context van dit onderzoek kunnen ook beschikbare vacatures en goede banen onder schaarse goederen worden gerekend. De banen van, met name tijdelijke, arbeidsmigranten zijn het best vergelijkbaar met banen van laagbetaalde Nederlandse werknemers (Berkhout & Hof, 2012). Daarnaast zijn standpunten tegenover migratie negatiever wanneer men “relatieve deprivatie” ervaart. Het gaat er hierbij om dat iemand het gevoel heeft dat de ander oneerlijk wordt bevoorrecht en de eigen groep wordt benadeeld. Dit sluit aan op het beeld dat met name mensen in een lage

sociaaleconomische positie een negatieve houding hebben jegens migranten. Het is met name deze groep die op het gebied van werk en woonruimte in competitie zijn met migranten (Postmes et al., 2018). Dit kan uiteindelijk leiden tot etnische uitsluiting of uitsluiting op basis van

nationaliteit. Het is hierbij van belang op te merken dat dit niet het geval hoeft te zijn. Mensen indelen op basis van nationaliteit of etniciteit heeft betrekking op de groep als geheel en veel minder op het individu. De meeste mensen zijn zich ervan bewust dat de indruk die zij hebben van een groep meestal weinig tot niets zegt over de individuele groepsleden. Daarnaast kunnen mensen een flexibel beeld hebben van nationaliteit, waarin goed burgerschap centraal staat. Nationaliteit is dan niet gebaseerd op onveranderlijke eigenschappen maar op persoonlijke toewijding aan normen, waarden, wetten en instituties. Of men wel of niet vervalt in generalisaties heeft vooral te maken met de ervaren competitie en dreiging (Ibid., p.23).

(15)

15 Arbeiders een lage sociaaleconomische positie concurreren het meest met arbeidsmigranten, niet enkel om schaarse goederen maar vooral om banen met goede arbeidsvoorwaarden. Mede door de komst van (tijdelijke) arbeidsmigranten worden de contracten van arbeiders in een lage sociaaleconomische positie steeds precairder. Redenerend vanuit de etnische competitie theorie, zouden zij hierdoor ook vaker negatieve standpunten innemen. Het is hierbij echter gemakkelijk de nuance uit het oog te verliezen. Want niet alle arbeiders die zich in een onzekere, of ‘slechte’ baan bevinden zijn precair. Een student die een nul-uren contract heeft zal zichzelf niet als precair bestempelen. Terwijl een alleenstaande moeder die afhankelijk is van haar loon, zichzelf waarschijnlijk wel als precair zou zien. Of iemand in een precaire baan zichzelf ook als precaire arbeider ziet hangt dan ook af van de sociale structuren waarin men zich bevindt (Campbell & Price, 2016, p.5). Zo zijn er een aantal buffers die het gevoel van onzekerheid kunnen

verzachten. Gezinsfactoren spelen bijvoorbeeld een rol. Is iemand afhankelijk van zijn of haar baan of worden eventuele risico’s opgevangen door een hoog (gezamenlijk)huishoudelijk

inkomen of sterke familiebanden. Ook grote structuren zoals de welvaartsstaat kunnen een buffer vormen. Wanneer er een goed sociaal vangnet is verzacht dit het risico dat wanneer een baan verloren gaat, dit grote gevolgen heeft voor de levensstandaard. Aan de andere kant zijn er factoren die juist het gevoel van precariteit verhogen. Denk hierbij aan rekeningen die betaald moeten worden, zoals de huur, medicatiekosten, kinderopvang etc. (Ibid.). Er kan dan ook niet gemakkelijk een directe link worden gelegd tussen precair werk en een precaire arbeider. Om zo veel mogelijk voorbij te gaan aan deze simplificatie worden iemands economische

omstandigheden meegenomen.

Kort samengevat hebben de aanbieders van arbeid een zwakke onderhandelingspositie op de arbeidsmarkt vergeleken met de afnemers van arbeid. Arbeiders zijn van hun positie op de arbeidsmarkt afhankelijk van de institutionele context. Deze context is de afgelopen tijd flink aan verandering onderhevig geweest, zowel in Nederland als in Europa. De, voor dit onderzoek, belangrijkste verandering is de steeds verdergaande flexibilisering van de arbeidsmarkt. Arbeidsmigratie is hiervan een onderdeel maar ook deels een oorzaak. Deze flexibilisering en (tijdelijke)arbeidsmigratie pakt vooral ongunstig uit voor arbeiders in een lage

sociaaleconomische positie, waarbij zij hun arbeidsomstandigheden zien verslechteren door (oneerlijke)concurrentie. Deze “strijd” om goede banen kan op haar beurt zorgen voor negatieve attitudes jegens migratie. Op basis van deze gegevens luidt de eerste hypothese:

(16)

16 Hypothese 1: arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden hebben vaker negatieve attitudes jegens migranten, dan arbeiders in een niet precaire situatie.

2.5 Verschillende karakteristieken groepen arbeidsmigranten

Bovenstaande hypothese gaat uit van attitudes tegenover migratie in het algemeen. Om dieper in te zoomen op de vraag of de eventuele verschillen te maken hebben met arbeidsomstandigheden wordt er onderscheid gemaakt tussen de verschillende karakteristieken van groepen

arbeidsmigranten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen hoog- en laagopgeleide migranten en migranten van binnen en buiten de EU. Het is hierbij van belang waar de verschillende

arbeidsmigranten terechtkomen op de arbeidsmarkt. Twee behulpzame mechanismen zijn het trickle-down en het crowding-out principe. Het trickle-down principe gaat er, in deze context, van uit dat wanneer een land hoogopgeleide arbeiders aantrekt dit vanzelf ook gunstig uitpakt voor de onderste segmenten van de economie (Ponds, Marlet, Woerkens & Garretsen, 2016, p.3). Het mechanisme achter het trickle-down principe houdt in dat het aantal hoger opgeleiden, ervan uitgaande dat zij ook in beter betaalde banen terecht komen, een positief effect hebben op lager opgeleiden. Dit vermeende voordeel wordt toegeschreven aan het feit dat ongeschoolde banen zouden groeien met de komst van het aantal hoger opgeleiden (Ibid.). De gedachte hierachter is dat wanneer men meer verdient, er ook meer geconsumeerd wordt. Hoewel, zoals hierboven al beschreven staat, bepaalde uitgaven vast staan zullen sommige uitgaven (voornamelijk in de dienstverlening) wel stijgen. Denk hierbij aan de horeca, de kinderopvang en andere vormen van hulp in het huishouden (van der Waal, 2009, p.6). Het andere mechanisme, het crowding-out principe, is echter van groter belang in de context van dit onderzoek. Dit principe gaat er van uit dat wanneer hoger opgeleide arbeiders banen accepteren beneden hun opleidingsniveau, dit voor verdringing zorgt aan de onderkant van de economie (Ponds, Marlet, Woerkens & Garretsen, 2016). De kans dat migranten in banen terecht komen beneden hun opleidingsniveau is groter dan bij de autochtone bevolking. Zo blijkt dat arbeidsmigranten uit MOE- landen gemiddeld beneden hun opleidingsniveau werken (SER, 2014). Er zijn een aantal factoren aan te wijzen waarom dit het geval is. Een mogelijke verklaring is geografische beperktheid. Arbeidsmigratie, zeker wanneer dit op tijdelijke basis is, vraagt om flexibele huisvestingsvormen, vaak voor korte duur (BZK, 2012). Hierdoor is het aanbod van banen gelimiteerd tot de regio waarin men

(17)

17 woonachtig is, dit aanbod is beperkt en de kans is hierdoor groter dat men terecht komt in een baan onder het opleidingsniveau (Ibid.). Een ander belangrijk aspect wat tot overscholing onder migranten kan leiden is menselijk kapitaal. Volgens deze theorie verwerft men door het volgen van een opleiding bepaalde vaardigheden, competenties en kennis die economisch waardevol zijn (Wolbers, 2011). Het menselijk kapitaal dat men werft in het land van herkomst is niet altijd overdraagbaar naar het bestemmingsland. Bijvoorbeeld door verschillen in het onderwijssysteem of door discriminatie op de arbeidsmarkt (De Koning, van Ommen & Tanis, 2012, p.12.).

Volgens de job queue theorie zoeken werkgevers naar de beste kandidaat voor hun vacature tegen de laatste trainingskosten. Potentiële werknemers worden dan gesorteerd op de verwachte kwaliteit. Er wordt een denkbeeldige lijn gecreëerd waarbij de hoger opgeleiden vooraan staan (Wolbers, 2011). Hierbij kan er onderscheid gemaakt worden tussen arbeidsmigranten van buiten en binnen de EU. Wanneer arbeidsmigranten naar Nederland komen dan worden hun diploma’s niet altijd erkent, maar hebben zij wel de benodigde training opgedaan via het onderwijs. Dit is voornamelijk het geval voor arbeidsmigranten van buiten de EU. Daarnaast ligt het

minimumloon in veel arme landen binnen de EU lager dan in Nederland. Er komen dan

hooggeschoolde arbeiders die concurreren om banen in de onderste segmenten van de economie en die bereid zijn voor een lager loon te werken. Daarnaast is het zo dat bepaalde groepen, vooral groepen die veel geïnvesteerd hebben in hun menselijk kapitaal, hun identiteit willen verdedigen door de toegang tot bepaalde arbeidsmarkten te monopoliseren (Streeck, 2005, p.262). Een voorbeeld van het afschermen van de toegang tot bepaalde banen zijn beschermde, of

gereglementeerde, beroepen. Gereglementeerde beroepen komen onder meer voor in sectoren als: het onderwijs, de politie, brandweer, zeevisserij, binnenvaart, luchtvaart, cultuur en kinderopvang (Rijksoverheid, 2018). In Nederland mogen inwoners binnen de EU in een

gereglementeerd beroep werken, mits zij een Nederlandse erkenning van hun beroepskwaliteiten hebben. Zo worden er bijvoorbeeld eisen gesteld aan de opleidingstitel, het diploma of

getuigschrift en aan ervaring. De ervaringseis stelt dat er in de afgelopen tien jaar, twee jaar het beroep voltijds is uitgeoefend in een van de EU-lidstaten of Noorwegen, IJsland, Liechtenstein of Zwitserland (Ibid.). Dit betekent ook dat inwoners van landen buiten de EU vaak niet aan deze voorwaarden voldoen. Voor migranten van buiten de EU, en Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland, geldt dat zij alleen in Nederland kunnen werken wanneer de werkgever voor hen een tewerkstellingsvergunning heeft. Tewerkstellingen worden niet verleend aan vacatures

(18)

18 waarvoor een ‘prioriteit genietend aanbod’ is. Tot prioriteit genietend aanbod horen

Nederlanders, mensen uit de EU (of EER) landen en legaal in Nederland verblijvende

vreemdelingen waarvoor een tewerkstellingsvergunning niet nodig is (SER, 2014). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen hoogopgeleiden (kennismigranten) en lager en middelbaar opgeleide migranten. Hoger opgeleiden hebben geen tewerkstellingsvergunning nodig, een

verblijfsvergunning is voor hen genoeg (SER, 2014). Voor migranten van buiten de EU is meestal sprake van een aanvullend aanbod omdat dit een voorwaarde is voor toelating (SER, 2014). Aanvullend aanbod zou een positief effect op de economie en de werkgelegenheid hebben (Ibid.).

Op basis van bovenstaande literatuur wordt verwacht dat Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden de voorkeur hebben voor arbeidsmigranten van buiten de Europese Unie boven arbeidsmigranten van binnen de Europese Unie. Voor arbeidskrachten binnen de EU geldt er immers vrij verkeer van werknemers. De European social survey waarvan gebruik wordt gemaakt heeft specifiek de twee grootste migrantengroepen uitgelicht. Er wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen hoog- en laaggeschoolde Poolse arbeidskrachten en hoog- en laaggeschoolde Turkse arbeidskrachten. De tweede hypothese luidt als volgt:

Hypothese 2: Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden hebben de voorkeur voor Turkse arbeidsmigranten boven Poolse arbeidsmigranten.

Daarnaast is de verwachting dat Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden de voorkeur hebben voor hooggeschoolde boven laaggeschoolde migranten van binnen de EU. Binnen de Europese Unie is de kans groter dat de diploma’s erkend worden, hierdoor concurreert deze groep minder met arbeiders in een lage sociaaleconomische positie.

Hypothese 3: Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden hebben de voorkeur voor hooggeschoolde Poolse arbeidsmigranten boven laaggeschoolde Poolse arbeidsmigranten. Tot slot is de verwachting dat arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden de voorkeur hebben voor laaggeschoolde migranten van buiten de EU boven hooggeschoolde migranten van buiten de EU. Diploma’s die behaald zijn in landen die niet bij de Europese Unie behoren worden vaak niet erkend. Het menselijk kapitaal wat is verworven door middel van de studie kan echter wel een streepje voor geven.

(19)

19 Hypothese 4: Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden hebben de voorkeur voor laaggeschoolde Turkse arbeidsmigranten boven hooggeschoolde Turkse arbeidsmigranten.

(20)

20

3. Methode en operationalisering

De hoofdvraag wordt beantwoord via de kwantitatieve benadering. Hierbij wordt er gebruik gemaakt van de European Social Survey. Er is voor deze benadering gekozen omdat via de European Social Survey een groot publiek bereikt kan worden. Dit maakt het mogelijk om uitspraken te generaliseren naar de Nederlandse populatie. De onderzoekspopulatie, arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden, is bovendien te groot om via interviews te benaderen, dit zou een tijdrovend karwei worden. Interviews zouden daarentegen wel een goede aanvulling zijn om dieper in te gaan op de gegeven antwoorden. De eerste hypothese wordt beantwoord aan de hand van een regressieanalyse, waarbij jaren van scholing als controle variabele wordt gebruikt. De andere hypothesen worden beantwoord via een kruistabel, waarbij de Fisher’s exact en de Gamma worden berekend. Voordat er aan de analyse wordt begonnen wordt eerst uiteengezet hoe de data is verzameld en welke variabelen precies gebruikt worden.

3.1 Data

De data die gebruikt wordt in dit onderzoek is afkomstig van de European Social Survey. Dit een cross-national survey die sinds 2001 om de twee jaar face-to-face interviews afneemt in meer dan dertig Europese landen (European Social survey, 2014). Respondenten worden geselecteerd via de random probability methode en er is een leeftijdsgrens van 15 jaar. Vanuit de

geselecteerde huishoudens wordt random 1 persoon uitgekozen die wordt uitgenodigd voor een interview, mocht deze persoon niet kunnen of willen dan mag deze niet vervangen worden door een ander uit het huishouden. Dit is ter voorkomen van een bias in de data. Andere eventuele errors blijven echter nog steeds bestaan. Zoals de sampling error, deze error ontstaat omdat er maar een klein deel van de populatie gevraagd is de vragenlijst in te vullen. Daarnaast kan er een non-response error ontstaan. Dit kan leiden tot een systematische over of onder representatie van respondenten met bepaalde karakteristieken. Zo doen hoger opgeleiden relatief vaker mee met dit soort onderzoek dan lager opgeleiden. Om zo veel mogelijk voorbij te gaan aan deze errors wordt de data gewogen door middel van de post-stratification weight. Deze weegtechniek houdt rekening met aanvullende informatie zodat de kans op eventuele sampling of non-response errors verkleind wordt. De aanvullende informatie die gebruikt wordt betreft leeftijd, gender,

opleidingsniveau en de regio waarin men woonachtig is (Ibid.).

(21)

21 jaar gekozen omdat de vragen beter bruikbaar waren voor de onderzoeksvraag van dit onderzoek dan de vragen uit 2016. In de survey van 2016 werd er bijvoorbeeld geen onderscheid gemaakt tussen hoog- en laagopgeleiden migranten van binnen en buiten de Europese Unie. Daarnaast is 2014 een belangrijk keerpunt wat betreft het openstellen van de Nederlandse grenzen voor werknemers van binnen de EU. Sinds 2014 geldt vrij verkeer voor werk ook voor Roemenen en Bulgaren, hiervoor gold dit al voor Polen die toen in grote getalen werkzaamheden zijn vervullen in Nederland.

3.2 Variabelen

In deze paragraaf worden de, voor dit onderzoek belangrijke variabelen beschreven. Om de lezer wat houvast te geven bij het lezen, wordt de belangrijkste informatie van de variabelen

weergegeven in een beschrijvende tabel. Hierin valt op dat de afhankelijke variabelen over hoog- en laaggeschoolde migranten van binnen en buiten Europa, erg veel missende waarden hebben. Hier wordt later nog op teruggekomen.

(22)

22 Tabel 1: Beschrijvende statistiek

Variabele N Min Max Gemiddelde SD

Onafhankelijke variabelen Mate van precariteit 960 1 3 1,4552 0,65563 Opleiding in jaren 959 6 26 14,59 3,297 Afhankelijke variabelen Algemene migratie attitudes 900 ,00 9.60 5,0742 1,40552 Hooggeschoolde Poolse arbeidkrachten toelaten 212 1 4 2,34 0,884 Laaggeschoolde Poolse arbeidskrachten toelaten 250 1 4 2,85 0,874 Hooggeschoolde Turkse arbeidskrachten toelaten 221 1 4 2,26 0,792 Laaggeschoolde Turkse arbeidskrachten toelaten 267 1 4 2,86 0,917

(23)

23

3.2.1 Afhankelijke variabelen

De eerste afhankelijke variabele zijn algemene standpunten tegenover migratie. Deze variabele is opgebouwd uit de vragen “immigrants take jobs away in country or create new jobs”, “Taxes and services: immigrants take out more than they put in or less”, “Country’s cultural life undermined or enriched by immigrants”, “Immigrants make country worse or better place to live” en “Immigration bad or good for country’s economy”. De antwoordcategorieën lopen van 0 (helemaal mee oneens) tot 10 (helemaal mee eens). De variabelen zijn samengevoegd tot één variabele, met een chronbach’s alpha van 0.811. Dit betekent dat de variabelen geschikt zijn om samen in één schaal te stoppen. De variabele is normaal verdeeld. Hoewel deze variabelen feitelijk niet van interval of ratio meetniveau zijn worden dit typen vragen (Likertschaal) door sommige onderzoekers wel als zodoende gebruikt. In dit onderzoek is ervoor gekozen om deze variabele te beschouwen als interval/ratio zodat deze opgenomen kan worden in een

regressieanalyse. Wanneer er geen regressieanalyse uitgevoerd wordt kan er niet gecontroleerd worden voor scholing, wat de test statistisch zwakker maakt.

De andere afhankelijke variabelen zijn: “Allow many professionals from poor European countries”, “Allow many professionals from poor Non-European countries” en ”Allow unskilled labourers from poor European countries” en “Allow unskilled labourers from poor

Non-European countries.” Deze variabelen zijn gemeten aan de hand van een Likertschaal met 4 antwoordmogelijkheden, deze lopen van: 1 “allow many to come and live here” tot 4 “allow none to come and live here”. Omdat dit categorische variabelen zijn kunnen deze niet gebruikt worden in een regressieanalyse. In plaats daarvan zullen deze variabelen in een kruistabel worden gezet waarbij de Fisher’s exact en de Gamma berekend worden.

3.2.2 Onafhankelijke variabelen

De belangrijkste onafhankelijke variabele in dit onderzoek is het concept

“arbeidsomstandigheden”. Hierbij zijn voornamelijk de arbeiders die zich in precaire arbeidsomstandigheden bevinden van belang. Bij de operationalisering van het concept

(24)

24 Rubery et al. (2016, p.7) hanteert. Deze indeling wordt echter iets aangepast zodat hij beter past in de lijnen van dit onderzoek. Rubery et al. (2016) onderscheidt vier dimensies van precariteit. De eerste is een gebrek aan wettelijke bescherming. De tweede is een laag loon. De derde dimensie is een lage mate van baanzekerheid. Tot slot heeft een arbeider in een precaire arbeidsomstandigheid een lage mate van controle over zijn of haar loon, uren en

werkzaamheden.

Voordat de dimensies geoperationaliseerd worden aan de hand van variabelen die in de data zitten, is er een selectie gemaakt. Enkel de respondenten die bij de vraag “doing last 7 days” “paid work” hebben ingevuld zijn geselecteerd. Daarnaast zijn de respondenten die bij dezelfde vraag “Education” ingevuld hebben verwijderd uit de data. De reden hiervoor ligt in het feit dat studenten zich over het algemeen in flexibele, precaire arbeidsomstandigheden

bevinden. Studenten zijn in de praktijk veelal niet precair omdat zij nog inkomsten hebben vanuit studiefinanciering of steun van hun ouders. Daarnaast is de kans groot dat hun eventuele precaire situatie van voorbijgaande aard is.

Om te meten hoe precair een arbeider is wordt er geteld hoeveel aspecten van precarieit een arbeider heeft. Hoe meer aspecten, hoe precairder hij of zij is. Om dit te kunnen meten worden verschillende variabelen gedummificeerd. Hierbij wordt het getal 1 toegekend aan de minst gunstige optie voor de werknemer. Vervolgens wordt het aantal keer dat een respondent een 1 scoort bij elkaar opgeteld waardoor er een schaal van precariteit wordt gecreëerd.

De eerste dummies die gemaakt worden hebben te maken met een lage mate van baanzekerheid, de mate waarin iemand controle heeft over zijn of haar uren en de wettelijke bescherming. Dit wordt gemeten aan de hand van de volgende variabelen: “employment contract (1=unlimited, 2= limited, 3=no contract)”, “Employment relation (1= employee, 2=

self-employed, 3= working for family business)”, “have a set ‘basic’ or contracted number of hours (1= Yes, 2= No)”. Bij de variabele “employment contract” heeft een “limited” en “no contract” een 1 toegewezen gekregen. Een “unlimited contract” kreeg een 0. Bij “employment relation” heeft de categorie “employee” een 1 toegewezen en de categorieën “self-employed en working for family business” een 0. Bij de variabele “have a set ‘basic’ or contracted number of hours” heeft de categorie “No” een 1 toegewezen gekregen en de categorie “Yes” een 0.

Een ander aspect is de mate waarin een werknemer controle heeft over zijn of haar werkzaamheden. Dit is getoetst aan de hand van de vraag “Allowed to decide how daily work is

(25)

25 organised”. Deze vraag is gemeten aan de hand van een tienpuntsschaal. In eerste instantie was het de bedoeling deze variabele apart mee te nemen zodat de invloed van verschillende factoren van arbeidsomstandigheden apart bekeken konden worden. Het apart meenemen van de variabele is echter niet mogelijk bij hypothese 2, 3 en 4 omdat op de afhankelijke variabelen veel missende waarden zijn. De reden achter deze hoge non-respons hebben is dat de respondenten niet alle vier de vragen hoefden te beantwoorden. Via de Computer-assisted personal interview (CAPI)

techniek zijn de respondenten random onderverdeeld in vier groepen. De groep waarin men ingedeeld was bepaalde welk van de vier vragen beantwoord moest worden door de specifieke respondent (European Social Survey, 2014). Zelfs wanneer de antwoordcategorieën verkleind worden zodat de variabele meegenomen kan worden in de kruistabel levert dat lege cellen op. Om deze variabele mee te kunnen nemen in de schaal van precariteit moet er een dummie variabele van gemaakt worden. Het probleem is echter dat er dan veel nuance verloren gaat. Een andere optie zou zijn deze variabele uit te sluiten. Omdat dit een belangrijk aspect van het

concept “precaire arbeidsomstandigheden” is zou er een belangrijk aspect verloren gaan wanneer deze variabele niet meegenomen wordt. Vanwege deze redenen is er uiteindelijk toch voor gekozen om van de variabele een dummie te maken zodat dit aspect opgenomen kan worden in de schaal van precariteit.

Vervolgens zijn er twee nieuwe variabelen aangemaakt. De eerste is een variabele zzp’ers. Hierbij zijn de respondenten die “self-employed” hebben geantwoord op de vraag “employment relation” en “No” hebben geantwoord op de vraag “responsible for supervising other employees” samengevoegd tot de variabele zzp.

De tweede variabele is een combinatie tussen de vraag “main source of houshold income” en “total hours worked per week”. De vraag “total hours worked per week” is eerst gedummificeerd, waarbij 0 tot 12 het getal 1 kreeg toegewezen en 13 tot 100 het getal 0. De respondenten die op de variabele “total hours worked per week” in de 0 tot 12 categorie zitten en bij de vraag “main source of household income” het antwoord “wages” hebben gegeven, zijn samengevoegd. De grens is gelegd op 12 uur werk per week omdat dit het minimaal aantal uren is dat een parttimer werkt (minimumloon, 2018). Vakantiedagen, salaris en overige

arbeidsvoorwaarden gelden naar de verhouding van het aantal gewerkte uren, waarvan 12 dus het minimum is. Het voordeel van deze variabele is dat de respondenten die weinig uur per week werken hun huishoudelijke inkomsten wel uit salarissen halen. Het nadeel van deze variabele is

(26)

26 dat het niks zegt over de werkzaamheden van de partner. Wellicht is de partner de kostwinner.

Omdat dit nog weinig zegt over de daadwerkelijke arbeidsomstandigheden van de arbeiders in kwestie, wordt er een variabele meegenomen die het inkomen toetst. In eerste instantie was de bedoeling om daar twee vragen voor te gebruiken, zijnde “Household’s total net income, all sources en “Feelings about household’s income nowadays”. Uiteindelijk is ervoor gekozen de vraag “Household’s total net income, all sources” niet mee te nemen omdat veel respondenten deze vraag niet hebben beantwoord. Daarnaast heeft de variabele feelings about household income het voordeel dat de respondent zelf aan kunnen geven of zij rond kunnen komen met hun inkomen, in plaats van dat de onderzoeker dat voor hen beslist zonder het uitgavenpatroon te weten. Zoals hierboven besproken kan inkomen gepaard gaan met steun van buitenaf of met hoge (vaste)lasten. Deze variabele bestaat uit vier antwoordcategorieën:

“comfortably” “coping” “difficult” en “very difficult”. De respondenten die “difficult” en “very difficult” hebben geantwoord kregen een 1 toegewezen en de anderen een 0. In eerste instantie was het de bedoeling deze variabele niet op te nemen in de schaal van precariteit maar om het als interactievariabele mee te nemen. Vanwege problemen met missende waarden bij de

afhankelijke variabelen die over hoog- en laagopgeleiden migranten van binnen en buiten de EU gingen, is er uiteindelijk voor gekozen om deze variabele toch in de schaal op te nemen.

Er zijn nu 7 dummy variabelen gecreëerd. Te zijnde: werknemers, in een flexibel contract, zonder een vaststaand aantal uren, met weinig controle over zijn of haar

werkzaamheden, die moeizaam rond kunnen komen van hun loon, zzp’ers en parttimers. De nullen en enen van deze variabele zijn bij elkaar opgeteld waardoor er een nieuwe variabele “precariteit” is ontstaan. Wanneer er een beschrijvende tabel wordt gemaakt van deze variabele blijken er te weinig respondenten in de uiterste groepen (meest en minst precair) te zitten. Vanwege deze reden zijn de vijf groepen samengevoegd tot drie groepen. Er zijn nu twee onafhankelijke variabelen: Precariteit en opleiding.

(27)

27

4. Bespreking van de onderzoeksresultaten

De eerste hypothese: “arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden hebben vaker negatieve attitudes jegens migranten, dan arbeiders in een niet precaire situatie”, wordt beantwoord aan de hand van een regressieanalyse. Omdat in veel onderzoek de link gelegd wordt tussen scholing en migratie attitudes wordt scholing als controlevariabele meegenomen. Hierbij moet wel

opgemerkt worden dat arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden over het algemeen ook laaggeschoold zijn. Wanneer de multicollineariteit wordt bekeken blijkt dat geen sprake is van een te sterke samenhang tussen de onafhankelijke variabelen. Wanneer de casewise diagnostics wordt opgevraagd vallen er 38 outliers op. Deze respondenten hebben een standaardafwijking hoger of lager dan 2. Dit is echter een percentage van 4.2% waardoor dit geen invloed zou hoeven hebben op de onderzoeksresultaten. Tien respondenten hebben echter een

standaardafwijking hoger dan 3, deze respondenten hebben geen cook’s distance hoger dan 1. Tabel 2 geeft de resultaten weer van de regressieanalyse. In het eerste model wordt er getoetst in hoeverre arbeidsomstandigheden samenhangen met migratie attitudes. De constante, wat in dit geval arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden zijn, is 4.526. Arbeiders in een precaire arbeidssituatie scoren gemiddeld een 4.526 op een tienpuntenschaal van migratie attitudes. Hoe minder precair een arbeider is hoe positiever de attitudes jegens migranten. Arbeiders die gemiddeld precair zijn scoren gemiddeld 0.417 (p<0,05) hoger op deze schaal dan arbeiders in een precaire situatie. Arbeiders in de minst precaire situatie scoren 0.651 (p<0.001) hoger dan arbeiders in een precaire situatie. Beiden effecten zijn significant. Dit betekent dat de mate van precairiteit van invloed is op migratie attitudes. Daarnaast valt er een stijgende lijn op te merken, hoe lager de mate van precariteit, hoe positiever de migratie attitudes worden. Deze bevindingen zijn dan ook in lijn met de gestelde hypothese. Er is een statistische samenhang tussen arbeidsomstandigheden en migratie attitudes. Er is gekozen om arbeidsomstandigheden eerst in het model in te voeren en daarna pas jaren van scholing zodat het effect van

arbeidsomstandigheden los van scholing eerst bekeken kon worden.

De vraag blijft of dit verband blijft bestaan wanneer er gecontroleerd wordt voor opleiding. De variabele “years of full-time education completed” wordt meegenomen in het tweede model. Wat ten eerste opvalt is dat de constante daalt van 4.526 naar 3.275. Hieruit valt al op te maken dat educatie een positief effect heeft op migratie attitudes. Wanneer iemand in een precaire arbeidssituatie zit en daarbij zes jaar voltijds scholing heeft gehad (het nulpunt van

(28)

28 jaren van scholing), vallen de attitudes wat betreft migratie iets negatiever uit dan wanneer scholing niet mee wordt genomen. Dit effect valt ook terug te zien bij de variabele gemiddeld precair en een lage mate van precariteit. Wanneer naar het afzonderlijke effect van opleiding wordt gekeken zien we dat dit een positief effect heeft. Bij elk jaar voltijdse scholing gaan de attitudes jegens migranten omhoog met 0.096 (p<0.001). De bijbehorende gestandaardiseerde Bèta is 0.223 wat duidt op een redelijk sterke samenhang tussen opleiding en migratie attitudes. Daarnaast valt op dat wanneer scholing meegenomen wordt als controle variabele de relatie tussen een gemiddelde mate van precariteit en migratie attitudes niet meer significant is. De relatie tussen migratie attitudes en een hoge en lage mate van precariteit blijft wel significant. De gestandaardiseerde Bèta van een lage mate van precaire arbeidsomstandigheden gaat wel iets omlaag van 0.217 naar 0.162. Dit betekent dat een deel van het effect verklaard wordt door jaren van voltijd scholing. Daarnaast valt op dat jaren van voltijd scholing de grootste verklarende factor is met een gestandaardiseerde Bèta van 0.223.

Wanneer we naar de adjusted R-square kijken blijkt echter dat het eerste model maar 1,4% procent van de variantie in Y verklaard. Bij model twee wordt dit wat hoger maar het blijft een laag percentage van 6,2%. Dit betekent dat de werkelijkheid complexer ligt dan hier wordt geschetst. Maar 6,2% van de verschillen in migratie attitudes worden verklaard door iemands arbeidssituatie en de mate van scholing. Wanneer we een vollediger beeld willen krijgen zouden we andere aspecten in beschouwing moeten nemen. Zo kan de mate waarin iemand contact heeft met migranten van invloed zijn, of iemands herkomst, geslacht etc. Al deze variabelen zijn niet meegenomen in dit onderzoek omdat hier primair van belang was om de tegenstelling tussen onderwijs en arbeidsomstandigheden neer te zetten.

Op basis van de regressieanalyse kan de eerste hypothese voorzichtig aangenomen worden. Het lijkt erop dat arbeidsomstandigheden van invloed zijn op de attitudes omtrent migratie. Wanneer jaren van voltijdse scholing worden meegenomen verandert dit effect lichtelijk maar het verband blijft bestaan. Dit verband is enkel aanwezig bij de uiterste groepen, dus alleen bij arbeiders in de minst en meest precaire groep. Op basis van de resultaten kan er gesteld worden dat attitudes tegenover migratie voor een deel bepaald worden door iemands arbeidsomstandigheden. Hierbij zorgen slechte arbeidsomstandigheden voor de mate van negatieve standpunten tegenover migratie. De gevonden verschillen zijn echter redelijk klein en jaren van voltijd scholing blijkt een betere voorspeller te zijn van migratie attitudes dan

(29)

29 arbeidsomstandigheden. Hierbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat alleen scholing als controle variabel is meegenomen. Wellicht zijn de resultaten anders wanneer er meer verklarende variabelen meegenomen worden in het model.

Tabel 2

Meervoudige regressieanalyse van arbeidsomstandigheden van Nederlandse arbeiders op migratie attitudes en controle variabele

Model 1 b (SE) Bèta Model 2 b (SE) Bèta Arbeidsomstandigheden (Referentie: precair) 4.526*** (0.182) 3.275*** (0.255) Gemiddeld precair 0.417* (0.203) 0.130 0.296 (0.199) 0.092 Laag precair 0.651*** (0.190) 0.217 0.487** (0.187) 0.162

Voltijds jaren scholing 0.096***

(0.014)

0.223

R2 0.014 0.062

N 960 960

(30)

30 Om dieper in te zoomen op verschillende arbeidsmigranten en hun effect op de arbeidsmarkt wordt onderscheid gemaakt tussen hoog- en laagopgeleiden migranten van binnen en buiten Europa. In de European Social Survey wordt er specifiek onderscheid gemaakt tussen hoog- en laaggeschoolde Turken en hoog- en laaggeschoolde Polen. De reden hierachter is dat deze twee groepen het grootste aantal immigranten verstrekken. Daarbij hoort Polen bij de EU en Turkije niet. De hypothesen die bij deze deelvraag horen worden beantwoord aan de hand van een kruistabel. Het probleem met de afhankelijke variabelen is dat er een hoge non-respons is. Hierdoor zijn er cellen met te kleine waarden. Er zijn verschillende opties, of de

antwoordcategorieën van de onafhankelijke variabelen kunnen verkleind worden, of er kan gebruik gemaakt worden van de Fisher’s exact test. Er is voor de laatste optie gekozen zodat de antwoordcategorieën behouden kunnen blijven. Dit betekent ook dat er in de kruistabel geen interactie gemaakt kan worden tussen precariteit en de mate waarin een respondent het gevoel heeft rond te kunnen komen met zijn of haar inkomen. Daarnaast is een hoge non-respons ook van invloed op de betrouwbaarheid van de resultaten. Het aantal respondenten per variabele ligt nu rond de 250 in plaats van 960 waardoor de uitspraken nu gebaseerd zijn op een beduidend kleinere steekproef. Dit kan de betrouwbaarheid van het onderzoek aantasten, hoe lager het aantal respondenten hoe groter de kans dat deze niet representatief zijn voor de

onderzoekspopulatie. Een ander aspect wat de betrouwbaarheid aantast is het feit dat alle respondenten maar een van de vier vragen hebben beantwoord, zij hebben geen onderscheid hoeven maken tussen opleidingsniveau en herkomstland van de arbeidsmigranten. Hierdoor zijn de uitkomsten moeilijker met elkaar te vergelijken.

De tweede hypothese: “Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden hebben de voorkeur voor Turkse arbeidsmigranten boven Poolse arbeidsmigranten”, kan op basis van de kruistabellen niet helemaal worden bevestigd. De respondenten lijken eerder

onderscheid te maken op basis van opleiding dan op basis van herkomstland. Uit tabel 3 valt af te lezen dat er een sterke positieve samenhang bestaat tussen de mate waarin iemand precair is en de mate waarin iemand vindt dat hooggeschoolde Poolse arbeidskrachten toegelaten moeten worden (Gamma=0,344). Deze samenhang is significant. Een positieve samenhang betekent in dit geval dat hoe precairder de arbeidsomstandigheden zijn, hoe negatiever de standpunten wat betreft het toelaten van hooggeschoolde Poolse arbeidskrachten. Eenzelfde soort samenhang bestaat tussen de mate waarin iemand precair is en de mate waarin iemand vindt dat

(31)

31 hooggeschoolde Turkse arbeidskrachten toegelaten moeten worden. De relatie tussen deze variabelen is echter iets zwakker (Gamma=0,235), maar is nog steeds significant. Dit verband kan niet gevonden worden tussen precaire arbeidsomstandigheden en het toelaten van

laaggeschoolde Turkse of laaggeschoolde Poolse arbeidskrachten. Hoewel er reden is om te vermoeden dat er een verband bestaat tussen arbeidsomstandigheden en het toelaten van

laaggeschoolde Turkse arbeiders (Gamma=0,155), is dit verband niet significant voor de gehele onderzoekspopulatie. Bovendien is het ook een erg zwakke samenhang. De samenhang tussen arbeidsomstandigheden en het toelaten van laaggeschoolde Poolse arbeiders is nog zwakker (Gamma=0,047), en bij lange na niet significant. Er is, op basis van de kruistabel, dan ook geen reden om aan te nemen dat er een verband bestaat tussen de twee variabelen. Arbeiders in een precaire arbeidsomstandigheden lijken dan ook te selecteren op opleiding in plaats van

herkomstland. Hierbij hebben zij een lichte voorkeur voor hoogopgeleide arbeidskrachten uit Turkije tegenover hoogopgeleide arbeidskrachten uit Polen. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat er voor hoogopgeleide Poolse arbeidskrachten vrij verkeer van werknemers geldt waardoor zij vrijer kunnen reizen binnen de EU. Daarnaast blijkt dat veel Poolse arbeidskrachten banen onder hun niveau accepteren, onder andere omdat de lonen in Polen lager liggen dan in Nederland. Hierdoor vormen zij, door het menselijk kapitaal wat zij hebben opgedaan tijdens hun studie, een grotere bedreiging voor Nederlandse arbeiders dan laaggeschoolde Poolse arbeidskrachten. De voorkeur voor Turkse arbeidskrachten boven Poolse arbeidskrachten lijkt dan ook alleen van kracht te zijn bij hoger opgeleide migranten.

De derde hypothese: “Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden hebben de voorkeur voor hooggeschoolde Poolse arbeidsmigranten boven laaggeschoolde Poolse arbeidsmigranten” kan niet worden bevestigd. Het verband lijkt eerder andersom te zijn. Zoals hierboven al beschreven staat bestaat er een sterke positieve samenhang tussen

arbeidsomstandigheden en het toelaten van hooggeschoolde Poolse arbeidskrachten. Dit verband ontbreekt tussen arbeidsomstandigheden en het toelaten van laaggeschoolde Poolse

arbeidskrachten (Tabel 3). Arbeiders blijken een negatieve houding te hebben ten opzichte van hooggeschoolde Poolse migranten in plaats van laaggeschoolde Poolse arbeidsmigranten. Dit is een opvallende bevinding. Ook hier kan de reden liggen in het feit dat hooggeschoolde Poolse arbeidskrachten vaker banen accepteren beneden hun opleidingsniveau en op deze manier een grotere bedreiging vormen voor laaggeschoolde Nederlandse arbeiders.

(32)

32 Tabel 3

Laaggeschoolde Poolse arbeidskrachten toelaten om hier te komen wonen**precair Precair

niet Gemiddeld Hoog totaal

Allow many to come and live here 6.6% 4.8% 2.9% 5.6% Allow some 28.3% 31.7% 31.7% 30.4% Allow a few 42.8% 28.6% 34.3% 38% Allow none 22.4% 34.9% 25.7% 26.0% Totaal 152 63 35 250 Tabel 3.1

Fisher’s Exact test

Valued Df Asymp. Sig.

(2-sided) Exact Sig. (2-sided) Pearson Chi-Square 6,802 6 0.340 0.341 Fisher’s Exact Test 6,475 0.362 N of valid cases 250 Tabel 3.2 Symmetric Measures Value Asymp. Std. Error

Approx. T Approx. Sig. Exact Sig.

Ordinal by ordinal Gamma 0.047 0.091 0.519 0.604 0.608 N of vallid cases 250

(33)

33 Tabel 4

Hooggeschoolde Poolse arbeidskrachten toelaten om hier te komen wonen*precair Precair

niet Gemiddeld Hoog totaal

Allow many to come and live here 18.7% 9.8% 15.8% 15.9% Allow some 51.5% 39.3% 31.6% 46.3% Allow a few 24.6% 27.9% 26.3% 25.7% Allow none 5.2% 23% 26.3% 12.1% Total 134 100% 61 100% 19 100% 214 100% Tabel 4.1 Chi-Square test

Valued Df Asymp. Sig.

(2-sided) Exact Sig. (2-sided) Pearson Chi-Square 18,822 6 0.004 0.004 Fisher’s Exact Test 18,643 0.003 N of valid cases 213 Tabel 4.2 Symmetric Measures Value Asymp. Std. Error

Approx. T Approx. Sig. Exact Sig.

Ordinal by ordinal Gamma 0.344 0.096 3.405 0.001 0.001 N of vallid cases 213

(34)

34 Voor de vierde hypothese: “Nederlandse arbeiders in precaire arbeidsomstandigheden hebben de voorkeur voor laaggeschoolde Turkse arbeidsmigranten boven hooggeschoolde Turkse arbeidsmigranten”, lijkt er wel enige grond te zijn om aan te nemen dat de samenhang bestaat. Er bestaat een redelijk sterke positieve samenhang tussen precaire arbeidsomstandigheden en de mate waarin iemand vindt dat hooggeschoolde Turkse arbeidskrachten toegelaten mogen worden (Gamma = 0.235). Deze samenhang is significant. Dit betekent dat hoe precairder de

arbeidsomstandigheden van een arbeider zijn hoe meer zij van mening zijn dat hooggeschoolde Turkse arbeidskrachten niet toegelaten zouden moeten worden. Het verband tussen precaire arbeidsomstandigheden en het toelaten van laaggeschoolde Turkse arbeidskrachten ligt gecompliceerder. Hoewel er een statistische samenhang bestaat tussen de twee variabelen (Fisher’s exact = 0.000) is de sterkte van de samenhang (Gamma= 0.155) niet significant. Hoewel de sterkte van de samenhang niet significant is, is er wel een basis om te vermoeden dat de sterkte zwakker is dan het verband tussen arbeidsomstandigheden en het toelaten van

hooggeschoolde Turkse arbeidskrachten. Het lijkt erop dat arbeiders in een precaire arbeidssituatie een lichte voorkeur hebben voor laaggeschoolde Turkse arbeiders boven

hooggeschoolde Turkse arbeiders. Dit zou in lijn zijn met de theorie. Het is voor hooggeschoolde arbeiders van buiten de EU moeilijk om hun opleiding erkend te krijgen, hierdoor komen zij terecht in banen aan de onderkant van de economie terwijl zij wel hun menselijk kapitaal

vergroot hebben via het onderwijs. Hooggeschoolde Turkse arbeiders kunnen om deze reden als bedreiging worden ervaren.

(35)

35 Tabel 5

Hooggeschoolde Turkse arbeidskrachten toelaten om hier te komen wonen*precair Precair

niet Gemiddeld Hoog Total

Allow many to come and live here 15.2% 12.1% 8.3% 14% Allow some 57% 51.7% 33.3% 54.3% Allow a few 21.9% 31% 16.7% 24% Allow none 6% 5.2% 41.7% 7.7% totaal 151 100% 58 100% 12 100% 221 100% Tabel 5.1 Chi-Square test

Valued Df Asymp. Sig.

(2-sided) Exact Sig. (2-sided) Pearson Chi-Square 22,660 6 0.001 0.002 Fisher’s Exact Test 13,822 0.021 N of valid cases 221 Tabel 5.2 Symmetric Measures Value Asymp. Std. Error

Approx. T Approx. Sig. Exact Sig.

Ordinal by ordinal Gamma 0.235 0.114 1.972 0.049 0.040 N of vallid cases 221

(36)

36 Tabel 6

Laaggeschoolde Turkse arbeidskrachten toelaten om hier te komen wonen**precair Precair

niet Gemiddeld Hoog Total

Allow many to come and live here 8.5% 8.5% 0.0% 21 7.9% Allow some 29.7% 11.0% 60% 70 26.2% Allow a few 38.8% 41.5% 20% 101 38.2% Allow none 23% 39% 20% 75 27.7% totaal 165 100% 82 100% 20 100% 267 100% Tabel 6.1 Chi-Square test

Valued Df Asymp. Sig.

(2-sided) Exact Sig. (2-sided) Pearson Chi-Square 25,933 6 0.000 0.000 Fisher’s Exact Test 24,615 0.000 N of valid cases 267 Tabel 6.2 Symmetric Measures Value Asymp. Std. Error

Approx. T Approx. Sig. Exact Sig.

Ordinal by ordinal Gamma 0.155 0.091 1.716 0.086 0.088 N of valid cases 267

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit onderzoek borduurt voort op het onderzoek van Ter Hoeven en Laning (2010) die op basis van 71 door pensioenfondsen ingediende herstelplannen (die zich veelal uitstrekten over

Artikel 8 lid 3 Rome I bepaalt dat indien geen aanknoping kan worden gevonden bij het recht van een land waar gewoonlijk de arbeid wordt verricht, het recht van toepassing is van

Voorts blijkt de groep oPerateurs (chirurgen en t&lt;No-artsen) weer signi- ficant meer ìichamelijke klachten aan te geven dan de anaesthesiologen' De waardering van

De blootstelling wordt niet alleen be- paald door de factoren bedrijf en produktiefunctie, maar wordt ook sterk bepaald door de specifi.eke combinatie van bedrijf en

NAAM + Voornaam werknemer

1.7.2.1 To determine what the Bible teaches with regard to soldiers’ marriages in a multi- denominational and multi-cultural context. 1.7.2.2 To see what light other human

This study sought to analyse the role of the University of Fort Hare (UFH) in advancing the development of rural communities; and whether or not the university has adopted strategies

Met sy tweede besoek bet Potgieter, enmoont11k oak sy 'Raad', die Kaapse gesant te woord gestaan. Potgieter bet skynbaar slegs gewag om Joubert se geskrewe instruksies