ZSM en de minderjarige verdachte
Een toetsing van de ZSM-werkwijze aan de zorgvuldigheidsnormen
van artikel 6 EVRM en artikel 40 IVRK
Student: Angelique Vreeke
Datum: 2 januari 2017
Begeleider: Mr. M. van Weerden
2
Abstract
In dit onderzoek wordt getoetst of de ZSM-werkwijze met betrekking tot de minderjarige verdachte voldoet aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 6 EVRM en artikel 40 IVRK. Middels een literatuur- en jurisprudentieonderzoek zal hierop een antwoord worden
gevonden. De verschillende afdoeningsmodaliteiten die bestaan met betrekking tot de ZSM-werkwijze voor jeugdige verdachten zijn de reprimande, Halt-afdoening, transactie,
strafbeschikking, snelrecht en supersnelrecht. De reprimande is de minst vergaande wijze van afdoen, dit betreft slechts een waarschuwing door de politie aan de minderjarige verdachte, hier zijn geen problemen geconstateerd. De Halt-afdoening is een alternatief voor
strafvervolging, hiervoor is vereist dat de minderjarige verdachte het feit bekent en instemt met deze wijze van afdoen. Wanneer het Halt-traject met succes is afgerond, voorkomt hij hiermee een aantekening in de Justitiële Documentatie. In het licht van artikel 40 lid 3 sub b IVRK verdient deze wijze van afdoen de voorkeur; het IVRK geeft er namelijk de voorkeur aan om zaken met betrekking tot jeugdige verdachten buitengerechtelijk af te doen. De transactie wordt op den duur vervangen door de strafbeschikking. Aan laatstgenoemde zitten nogal wat haken en ogen, met name wat betreft het recht op rechtsbijstand. Wanneer de minderjarige verdachte of zijn ouders de strafbeschikking in de vorm van een geldboete voldoen, verliest hij hier tevens de mogelijkheid om in verzet te gaan. De schuld van de minderjarige staat dan in rechte vast. De snelrecht en supersnelrechtprocedures voldoen in principe aan de zorgvuldigheidsnormen, al verdient dit niet de voorkeur in het licht van artikel 40 lid 3 sub b IVRK. Een knelpunt met betrekking tot deze afdoeningsmodaliteiten blijkt uit een WODC rapport; advocaten kunnen niet altijd op tijd beschikken over het
dossier, waardoor zij de minderjarige verdachte niet goed kunnen informeren over het afstand doen van de dagvaardingstermijn. De conclusie van dit onderzoek is dat bij de transactie nog ruimte is voor verbetering wat betreft het recht op rechtsbijstand, maar dat met name de strafbeschikking nog niet voldoet aan de zorgvuldigheidsnormen van artikel 6 EVRM, en bovendien ook niet de voorkeur verdient gelet op artikel 40 lid 3 IVRK. Daarnaast strekt het tot aanbeveling om met betrekking tot minderjarigen de transactie niet te laten vervangen door de strafbeschikking.
3
Inhoudsopgave
Inleiding 5 Hoofdstuk 1: ZSM 7 1.1 Inleiding 7 1.2 ZSM algemeen 7 1.2.1 ZSM-traject 8 1.3 Afdoeningsmodaliteiten 9 1.3.1 Reprimande 9 1.3.2 Halt 10 1.3.3 Strafbeschikking 10 1.3.4 Transactie 12 1.3.5 Snelrecht en supersnelrecht 12 1.4 Tussenconclusie 14Hoofdstuk 2: Internationaal kader 15
2.1 Inleiding 15
2.2. Zorgvuldigheidsnormen artikel 6 EVRM 15
2.2.1 Recht op toegang tot de rechter 16
2.2.2 Voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding 17
2.2.3 Recht op rechtsbijstand 19
2.2.4 Hoor en wederhoor 21
2.3 Verdrag inzake de rechten van het kind 21
2.3.1 Waarborgen artikel 37 IVRK 22
2.3.2 Waarborgen artikel 40 IVRK 23
4
Hoofdstuk 3: Toetsing ZSM-afdoeningsmodaliteiten aan artikel 6 EVRM
en artikel 40 IVRK 26 3.1 Inleiding 26 3.2 Toetsing afdoeningsmodaliteiten 26 3.2.1 Reprimande 26 3.2.2 Halt-afdoening 26 3.2.3 Transactie 28 3.3.4 Strafbeschikking 29 3.3.5 Snelrecht en supersnelrecht 33 3.3 Tussenconclusie 34 3.4 Aanbevelingen 35 Conclusie 38 Literatuurlijst 41
5
Inleiding
ZSM is sinds 2011 de nieuwe werkwijze in het strafrecht voor veelvoorkomende criminaliteit. ZSM staat voor Zo Snel, Slim, Selectief, Simpel, Samen en
Samenlevingsgericht Mogelijk. De aanleiding voor de nieuwe werkwijze was de te lange doorlooptijd van strafzaken. Door snellere afhandeling zou effectiever kunnen worden opgetreden; het verband tussen straf en delict wordt eerder gelegd. Openbaar Ministerie, Politie en de ketenpartners komen samen in één ruimte en beslissen zo snel mogelijk over de
wijze van afdoening van de zaak.1 De ZSM-werkwijze wordt ook toegepast bij jeugdige
verdachten, een aparte categorie verdachten waar extra zorgvuldig mee om moet worden gegaan. Zo kent Nederland, en zo ook de meeste landen, naast het straf(proces)recht voor volwassenen een apart jeugdstrafrecht. De materiele bepalingen met betrekking tot
jeugdstrafrecht zijn vastgelegd in artikel 77aa tot en met 77kk Wetboek van Strafrecht; de formele bepalingen in artikel 486 tot en met 509 Wetboek van Strafvordering. Minderjarigen
jonger dan twaalf jaar kunnen niet strafrechtelijk worden vervolgd.2 Het jeugdstrafrecht kent
een pedagogisch karakter. Anders dan bij het strafrecht voor volwassenen zijn sancties en maatregelen gericht op de ontwikkeling van de minderjarige; heropvoeding; resocialisatie en
het voorkomen van recidive.3
Minderjarigen behoren volgens het EHRM tot een aparte categorie, namelijk de kwetsbare verdachten. Om die reden is het interessant om te toetsen of de ZSM-werkwijze wel voldoet aan de zorgvuldigheidsnormen die artikel 6 EVRM en artikel 40 IVRK stellen. De probleemstelling luidt dan ook als volgt: “In hoeverre voldoet de ZSM-werkwijze met
betrekking tot minderjarigen aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 6 EVRM en artikel 40 IVRK?” Op deze vraag zal middels een literatuur- en jurisprudentieonderzoek een antwoord
worden gevonden.
In het eerste hoofdstuk volgt een uiteenzetting van de ZSM-werkwijze en de verschillende afdoeningsmodaliteiten die de officier van justitie tot zijn beschikking heeft. Het tweede hoofdstuk vormt het normatief toetsingskader, waarin het recht op toegang tot de
1 M. Simon Thomas e.a., Snel, betekenisvol en zorgvuldig. Een tussenevaluatie van de ZSM-werkwijze (WODC
rapport Universiteit Utrecht), 2016, p. 20-21
2 Wettekst artikel 486 Wetboek van Strafvordering
3 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014, nr.
6 rechter; het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding; het recht op
rechtsbijstand en het recht op hoor en wederhoor worden onderzocht aan de hand van literatuur en jurisprudentie van het EHRM. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheidsnormen van het IVRK. In het derde hoofdstuk wordt getoetst of de in hoofdstuk 1 behandelde afdoeningsmodaliteiten in overeenstemming zijn met artikel 6 EVRM en artikel 40 IVRK. Ook worden in dit hoofdstuk aanbevelingen gedaan over de meest geschikte wijze van afdoening naar aanleiding van de toetsing. Tot slot volgt een conclusie.
7
Hoofdstuk 1: ZSM
1.1 InleidingBinnen de ZSM-werkwijze heeft de officier van justitie een leidende rol, hij is belast met het beslissen over de wijze van afdoening. De officier van justitie kan beslissen de zaak zelf af te doen, maar kan ook beslissen de zaak via een versnelde procedure, snelrecht of
supersnelrecht, op zitting te laten komen. Om een goed beeld te schetsen van hoe ZSM in zijn werk gaat, zal in dit hoofdstuk beschreven worden waar ZSM voor staat, hoe het ZSM traject verloopt en welke afdoeningsmodaliteiten, met betrekking tot de minderjarigen, de officier van justitie tot zijn beschikking heeft. De eerste deelvraag luidt dan ook als volgt: ‘Wat wordt
verstaan onder de ZSM-werkwijze en welke afdoeningsmodaliteiten heeft de officier van justitie tot zijn beschikking met betrekking tot minderjarigen in het kader van ZSM?’ Aan het
einde van dit hoofdstuk volgt een tussenconclusie. 1.2 ZSM algemeen
In 2010 is het idee van de ZSM-werkwijze in ontwikkeling gekomen naar aanleiding van de
crisisdreiging in de opsporing; inhoudende dat de opsporing niet effectief genoeg verliep.4
Uit een WODC rapport van 2012 is gebleken dat de gemiddelde doorlooptijd van een
eenvoudigere strafzaak 38 weken bedroeg.5 De Raad van Hoofdcommissarissen heeft naar
aanleiding van de crisisdreiging in de opsporing doelen gesteld voor de periode tot en met 2015. Dit zijn onder andere stimulering van het naleven van de wet; het centraal stellen van het effect van interventies in de samenleving en het centraal stellen van
veiligheidsproblemen.6 Om deze doelen te realiseren en te zorgen voor een effectievere
opsporing werd het strafproces met betrekking tot veelvoorkomende criminaliteit slimmer
ingericht, versimpeld en versneld door middel van de zogeheten ZSM-werkwijze.7
Tijdens de ontwikkeling van ZSM was de ZSM-werkwijze alleen bedoeld voor volwassenen, maar het college van Procureurs Generaal heeft in 2011 besloten om ZSM ook
op jeugdzaken toe te passen.8 De afkorting ZSM staat niet alleen voor 'zo snel mogelijk’,
4 Zie in dit verband ‘Crisis dreigt in opsporing’ NRC Handelsblad 22 november 2010 5 A. Zuiderwijk e.a., Doorlooptijden in de strafrechtsketen (WODC rapport), 2012, p. 69 6 Kamerstukken II 2015/16 29279 nr. 334, p. 3
7 Kamerstukken II 2015/16 29279 nr. 334, p. 3
8
maar staat voor Zo Selectief, Snel, Samen, Slim, Simpel en Samenlevingsgericht Mogelijk.9
Selectiviteit wordt hierbij gezien als het kernbegrip.10 Het doel van ZSM jeugd, zoals
Mijnarends beschrijft is: “de aanpak van jeugdcriminaliteit verder verbeteren, door sneller te besluiten over zaken, jeugdige delinquenten doeltreffender te selecteren voor verschillende
typen afdoeningen en meer samenlevingsgericht werken”.11 Het doel van het jeugdstrafrecht
in het algemeen is het voorkomen van recidive.12 Het Openbaar Ministerie noemt als
voornaamste reden voor de ontwikkeling van de ZSM-werkwijze in het algemeen dat zij het vertrouwen van de samenleving in de strafrechtsketen willen versterken. Zaken bleven voorheen te lang liggen en dat zou ervoor kunnen zorgen dat daders tijdens het wachten op
behandeling van hun zaak opnieuw de fout in gaan.13
In 2011 zijn pilots gestart met betrekking tot de nieuwe werkwijze voor
veelvoorkomende criminaliteit, bedoeld voor misdrijven met een maximale strafbedreiging
van zes jaar gevangenisstraf.14 Deze grens geldt voor zowel volwassenen als jeugdigen.
Nadat dit een succes bleek te zijn, is de ZSM-werkwijze in 2013 landelijk ingevoerd.15 Nu
worden jaarlijks 200.000 zaken via deze werkwijze behandeld, dit is ongeveer 2/3 van het
totaal aantal misdrijven wat bij het Openbaar Ministerie binnenkomt.16
1.2.1 ZSM- traject
De officier van justitie is namens het Openbaar Ministerie belast met het beslissen over de wijze van afdoening van een strafzaak. De minderjarige verdachte, aangehouden of door de politie uitgenodigd, komt in geval van delicten waarop niet meer dan zes jaar gevangenisstraf
staat, de keten van jeugdstrafrecht binnen aan de ZSM tafel.17 De officier van justitie gaat dan
met de verschillende ketenpartners (politie, reclassering, slachtofferhulp en de Raad voor de
Kinderbescherming en eventueel Bureau Jeugdzorg) in overleg.18 Bij jeugdige verdachten
dient de Raad voor de Kinderbescherming altijd aanwezig te zijn. De ketenpartners
9 P. Van der Meij, ‘De andere kant van de ZSM-medaille’, Nederlands Juristenblad 2014/25, p. 1 10 J. Bac & M. Vink, ‘ZSM, Zo Selectief Mogelijk..’, Proces 2014 (93) 1, p. 79
11 E. Mijnarends, ‘De rechtspositie van de jeugdige verdachte op ZSM’, Strafblad 2014/1, p.27. Mijnards
verwijst hierbij naar ‘Test procesontwerp ZSM-jeugd’ rapportage fase 3, september 2012, Significant, p.11
12 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014,
nr. 8284, p. 1
13 Openbaar Ministerie, Factsheet ZSM, te vinden op: www.om.nl (laatst geraadpleegd op: 27 september 2016) 14 Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 334 (Evaluatie 5 jaar ZSM) p.3
15 G.C. Haverkate, ‘ZSM: de huidige stand van zaken vanuit OM-perspectief’, Delikt en Delinkwent 2015/23,
p.3
16 Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 334, p. 5
17 E. Mijnarends, ‘De rechtspositie van de jeugdige verdachte op ZSM’, Strafblad 2014/1, p. 30 18 J. Bac & M. Vink, ‘ZSM, Zo Selectief Mogelijk…’, Proces 2014 (93) 1, p. 80
9 beschikken over een gezamenlijke ruimte en hebben toegang tot een database waarin alle zaken staan geregistreerd. Hierin is te zien welke actie van welke ketenpartner wordt verwacht voordat de officier van justitie een beslissing kan nemen over de wijze van
afdoening.19 Het streven van het Openbaar Ministerie is om binnen zes uur een beslissing te
hebben genomen over de wijze van afdoening.20 Wanneer binnen zeven dagen geen
beslissing is genomen over de wijze van afdoening bij minderjarigen, wordt de zaak
ingepland op het Justitieel casusoverleg Jeugd, ook wel JCO+ genoemd. Dit is met name het geval indien nader onderzoek is vereist door de politie of de Raad voor de
Kinderbescherming. Het JCO+ kan worden beschouwd als een aanvulling of verdieping op
het afstemmingsoverleg zoals dit heeft plaatsgevonden aan de ZSM-tafel.21
1.3 Afdoeningsmodaliteiten
Wanneer de zaak op ZSM binnenkomt, heeft de officier van justitie een aantal
afdoeningsmodaliteiten tot zijn beschikking. In deze paragraaf volgt een behandeling van de verschillende wijzen van afdoening.
1.3.1 Reprimande
De reprimande is de minst vergaande wijze van afdoen. Dit kan worden gezien als een waarschuwing door de politie aan de minderjarige verdachte dat normoverschrijdend gedrag niet geaccepteerd wordt. De ouders worden in kennis gesteld van het begane delict en eventuele schade zal moeten worden vergoed. Er wordt geen inhoudelijke sanctie toegepast. Deze wijze van afdoening zal met name worden gekozen wanneer het gaat om een verdachte met zeer jeugdige leeftijd, of vanwege de geringe gevolgen van het feit. Een andere reden kan zijn dat de ouders al hebben opgetreden tegen het gedrag, of dat de schade reeds vergoed is.
Deze vorm van afdoen, geldt slechts voor lichte delicten.22
19 J. Lucas, ‘ZSM – een huis dat samen gebouwd wordt, staat steviger’, Strafblad 2013/4, p.283
20 Perspectief op 2015, een zichtbaar, merkbaar en herkenbaar OM, Den Haag: Openbaar Ministerie 2011, p.
14-15 en G. Haverkate, ‘ZSM: de huidige stand van zaken vanuit OM-perspectief’, Delikt en Delinkwent 2014-15/23, p. 5
21 Richtlijnen en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014,
nr. 8284, p. 4
22 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014,
10
1.3.2 Halt
De Halt-afdoening is een afdoeningsmodaliteit bedoeld voor lichte delicten en first offenders. Halt staat voor ‘Het alternatief’, waarmee wordt bedoeld dat het gaat om een alternatief voor
een verdere strafrechtelijke procedure.23 De Halt-afdoening is dus, in tegenstelling tot een
strafbeschikking, geen daad van vervolging. Delicten waar de Halt-afdoening voor wordt gebruikt zijn bijvoorbeeld: winkeldiefstal, vandalisme, schoolverzuim en vuurwerk afsteken
buiten de toegestane periode.24 De minderjarige wordt door middel van deze wijze van
afdoen bewust gemaakt van het normoverschrijdend gedrag.25 De afdoening bestaat uit
gesprekken met de minderjarige en de ouders, een gesprek waarin de excuses worden aangeboden aan het slachtoffer, het vergoeden van de aangerichte schade en het uitvoeren van een leer- en/of werkopdracht. De duur van de Halt-afdoening verschilt per delict en is
afhankelijk van de leeftijd van de minderjarige verdachte, maar bedraagt maximaal 20 uur.26
De minderjarige is niet verplicht het voorstel van de Halt-afdoening te accepteren, hij kan ook weigeren. Daarbij moet worden opgemerkt dat hij dan wel strafrechtelijk vervolgd kan worden.27
1.3.3 Strafbeschikking
De strafbeschikking is één van de buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteiten binnen ZSM die de officier van justitie tot zijn beschikking heeft, en kent een wettelijke basis in artikel 257a Sv. Deze afdoeningsmodaliteit bestaat sinds 2008 en geeft de officier van justitie de mogelijkheid om delicten waarop de maximale gevangenisstraf niet hoger is dan zes jaar, zelf af te doen. Sinds 2011 heeft de officier van justitie deze mogelijkheid ook voor
minderjarigen.28 De gedachte achter de Wet OM-afdoening is de druk bij de strafrechter
verlichten. Slechts zaken waarin rechterlijke tussenkomst gewenst is gezien de aard van het feit, de justitiële reactie of een verschil in opvatting tussen de verdachte en het Openbaar
23 H. Ferwerda, I. van Leiden, N. Arts, A. Hauber, Halt: Het Alternatief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers
2006 (WODC rapport), p. 101
24 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014,
nr. 8284, p. 14-15
25 H. Ferwerda, I. van Leiden, N. Arts, A. Hauber, Halt: Het Alternatief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers
2006 (WODC rapport), p. 13
26 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014,
nr. 8284, p. 5
27 Richtlijn en kader voor strafvervolging jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014,
nr. 8284, p. 6
11
Ministerie, moeten voor de strafrechter komen. 29 De bedoeling van de wetgever is dat de
strafbeschikking de transactie op den duur gaat vervangen. De strafbeschikking kan worden opgelegd voor dezelfde categorie strafbare feiten als waarvoor de transactie kan worden
opgelegd.30
De keuze voor de strafbeschikking ligt volgens de richtlijn het meest voor de hand
indien het gaat om lichte delicten en first offenders.31 Wanneer de officier van justitie voor
een strafbeschikking kiest, worden de verdachte en de ouders uitgenodigd voor een
OM-zitting.32 Tijdens deze zitting worden zowel het delict als de persoonlijke omstandigheden
van de minderjarige besproken. De officier van justitie kan beslissen om een taakstraf op te
leggen, maar beschikt ook over de mogelijkheid om een geldboete op te leggen.33 De
geldboete wordt in principe alleen opgelegd als de minderjarige een bron van inkomsten
heeft. Dit betreft meestal jongeren van 15 jaar of ouder.34 Een taakstraf kan bestaan uit een
werkstraf of een door de Raad voor de Kinderbescherming geadviseerde leerstraf. Een leerstraf ligt vooral voor de hand wanneer bij de minderjarige verdachte bijvoorbeeld een
tekort aan sociale vaardigheden is geconstateerd.35
Zoals gezegd, behoort de strafbeschikking tot de buitengerechtelijke
afdoeningsmodaliteiten. De rechter oordeelt alleen over de zaak indien de bestrafte in verzet gaat. De bestrafte, zowel volwassen als minderjarig, heeft gedurende twee weken de
mogelijkheid in verzet te gaan tegen de OM-strafbeschikking.36 Wanneer de bestrafte dit niet
doet, wordt de strafbeschikking onherroepelijk en staat zijn schuld vast. Dit heeft tot gevolg dat de gegevens van de OM-strafbeschikking worden opgenomen in het Justitieel
Documentatiesysteem. 37
De strafbeschikking is een veelbesproken onderwerp in de literatuur. De schuld van verdachte komt in rechte vast te staan, zonder dat hier een rechter over heeft geoordeeld. De
29 Kamerstukken II 2004/05, 29849, nr. 3, p. 1
30 G. Haverkate, ‘ZSM: de huidige stand van zaken vanuit OM-perspectief’, Delikt en Delinkwent 2015/23, p.2 31 Onder lichte delicten vallen feiten maximaal 40 uur taakstraf of €200 staat. Zie Richtlijn en kader voor
strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014 nr. 8284, p. 9
3232 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014
nr. 8284, p. 7
33 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014
nr. 8284, p. 7
34 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014,
nr. 8284, p. 10
35 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014,
nr. 8284, p. 10
36 Artikel 257e Wetboek van Strafvordering
12 officier van justitie gaat als het ware op de stoel van de rechter zitten door de schuld vast te stellen. Bovendien doet verdachte door niet in verzet te gaan, afstand van zijn recht op toegang tot de rechter zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Hierop zal in de volgende hoofdstukken nader worden ingegaan.
1.3.4 Transactie
De transactie is net als de strafbeschikking een buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteit. Zoals reeds genoemd is de bedoeling van de wetgever om de transactie te laten vervangen door de strafbeschikking, maar voorlopig bestaan beide afdoeningsmodaliteiten nog naast elkaar. De transactie kent een wettelijke basis in artikel 74 Sr. Dat de categorie strafzaken bij zowel de strafbeschikking als bij transactie hetzelfde is, betekent niet dat er geen verschillen
tussen beide zijn.38 Het belangrijkste verschil tussen de transactie en de strafbeschikking is
dat de transactie een voorstel betreft ter voorkoming van strafvervolging, terwijl bij de
strafbeschikking juist sprake is van een daad van vervolging.39
Net als bij de strafbeschikking wordt bij de minderjarige verdachte een OM-zitting
georganiseerd waar verdachte en ouders aanwezig zijn.40 Wanneer de verdachte niet akkoord
gaat met het transactievoorstel, zal de officier van justitie alsnog gaan dagvaarden.41
1.3.5 Snelrecht en supersnelrecht
Snelrecht en supersnelrecht behoren tot de gerechtelijke afdoeningsmodaliteiten. De
mogelijkheid om snelrecht en supersnelrecht toe te passen vindt geen basis in de wet, maar is in de praktijk ontstaan. Wel is in 2008 de zogeheten ‘menukaart (super)snelrecht’ opgesteld door het College van procureurs-generaal waarin wordt uitgelegd wat snelrecht en
supersnelrecht is, wanneer dit mogelijk is en wat de voorwaarden voor de toepassing zijn. Van supersnelrecht is volgens de menukaart sprake indien de zaak binnen de termijn van inverzekeringstelling van drie dagen inhoudelijk wordt behandeld, voorlopige hechtenis wordt bevolen en een opgelegde vrijheidsstraf aansluitend wordt uitgezeten. Van snelrecht wordt gesproken indien de verdachte na inverzekeringstelling in bewaring wordt gesteld en
38 De aard van de overtredingen en misdrijven bedraagt bij beide delicten waarop maximaal zes jaar
gevangenisstraf is gesteld.
39 G. Haverkate, ‘ZSM: de huidige stand van zaken vanuit OM-perspectief’, Delikt en Delinkwent 2015/23, p. 2 40 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant 2014,
nr. 8284, p. 7
13 binnen de bewaringstermijn van veertien dagen behandeling bij de politierechter
plaatsvindt.42 Supersnelrecht en snelrecht zijn met name geschikt voor feiten die vragen om
een lik-op-stuk reactie om aan zowel de verdachte als aan de maatschappij duidelijk te maken dat normoverschrijdend gedrag niet wordt aanvaard. In de menukaart is een aantal
voorwaarden opgenomen om supersnelrecht en snelrecht te kunnen en mogen toepassen: het moet gaan om bewijstechnisch gezien relatief eenvoudige zaken; het Openbaar Ministerie, de rechter en de verdediging hebben tijdig voordat de zitting plaatsvindt beschikking over het complete dossier en de verdachte moet in verzekering of in voorlopige hechtenis zijn genomen. Voorlopige hechtenis is slechts mogelijk indien het gaat om een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, of indien het één van de specifiek
omschreven misdrijven van art. 67 Sv betreft.43 Door dit vereiste zijn overtredingen en lichte
misdrijven in principe uitgesloten voor de toepassing van supersnelrecht en snelrecht. Het gaat volgens de menukaart bij zowel supersnelrecht als snelrecht om zaken waarin geval en grond voor voorlopige hechtenis aanwezig is; een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te verwachten is gelet op het anticipatiegebod van artikel 67a lid 3 Sv; geen deskundigenrapport vereist is; de schade eenvoudig kan worden vastgesteld en het slachtoffer geen gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden.
Volgens de menukaart komen met name veelplegers, zowel meerderjarig als minderjarig in aanmerking voor beide vormen van snelrecht. Bij minderjarigen worden snelrecht en supersnelrecht toegepast als het gaat om ‘de harde kern’. Supersnelrecht komt bij
jeugdige verdachten slechts voor in Den Haag.44
De zojuist genoemde toepassingsvoorwaarden hadden zowel betrekking op
supersnelrecht als op snelrecht. Voor supersnelrecht geldt daarbij nog een aantal specifieke voorwaarden. Eén van die specifieke voorwaarden voor supersnelrecht is dat de verdachte bereid is afstand te doen van de dagvaardingstermijn van drie dagen, als bedoeld in artikel 370 Sv. Een andere voorwaarde is dat het slachtofferinformatiepunt in staat dient te zijn om binnen drie dagen een voegingsformulier benadeelde partij te hebben opgesteld. Tot slot moet de administratieve organisatie in staat zijn om de vordering tenuitvoerlegging binnen het
42 Kamerstukken II 2008/09, 31700 IV, nr. 83, p.2 43 Wettekst art. 67 Wetboek van Strafvordering
44 M. van Weerden, A. Benschop, N. Liebregts, T. Blom, D. Kort, Evaluatie supersnelrecht, Amsterdam:
14
eigen parket binnen drie dagen te voegen.45 Wanneer aan de specifieke eisen van
supersnelrecht niet wordt voldaan, kan ‘gewoon’ snelrecht worden toegepast.46
1.4 Tussenconclusie
In dit hoofdstuk is de ZSM-werkwijze, met de daarbij behorende afdoeningsmodaliteiten die de officier van justitie tot zijn beschikking heeft, aan bod gekomen. Na dit beschrijvende hoofdstuk kan een antwoord worden gegeven op de eerste deelvraag: ‘Wat wordt verstaan
onder de ZSM-werkwijze en welke afdoeningsmodaliteiten heeft de officier van justitie tot zijn beschikking met betrekking tot minderjarigen?’ ZSM is de werkwijze voor veelvoorkomende
criminaliteit en wordt zowel op volwassenen als minderjarige delinquenten toegepast. De afkorting ZSM staat Zo Selectief, Snel, Samen, Slim, Simpel en Samenlevingsgericht Mogelijk. Het streven van het Openbaar Ministerie is om binnen zes uur een beslissing te hebben genomen over de wijze van afdoening. De reprimande is de minst vergaande wijze van afdoening, het is een waarschuwing door de politie aan verdachte waarbij de zaak niet inhoudelijk wordt gesanctioneerd. De Halt-afdoening voorkomt, net als de reprimande, dat de zaak strafrechtelijk vervolgd wordt. De transactie betreft een voorstel om strafvervolging te voorkomen. Deze kan bestaan uit bijvoorbeeld een geldboete of taakstraf. De
strafbeschikking geldt weliswaar voor dezelfde categorie strafzaken, maar een belangrijk verschil is dat met de strafbeschikking de schuld van verdachte in rechte is komen vast te staan, in tegenstelling tot de transactie. Verdachte doet bij de strafbeschikking, door niet in verzet te gaan, afstand van zijn recht op toegang tot de rechter. De zojuist genoemde
afdoeningsmodaliteiten zijn buitengerechtelijk. Tot de gerechtelijke afdoeningsmodaliteiten behoren snelrecht en supersnelrecht. Deze worden toegepast indien het gaat om een delicten waar voorlopige hechtenis is toegelaten, en een snelle reactie gewenst is.
45 Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 83, p. 5 46 Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 83 p. 6
15
Hoofdstuk 2: Internationaal kader
2.1 InleidingNederland is sinds 1954 partij bij het EVRM. Artikel 6 EVRM garandeert het recht op een eerlijk proces voor eenieder waartegen een strafvervolging is ingesteld. Artikel 6 EVRM heeft rechtstreekse werking, wat inhoudt dat burgers zich op deze bepaling kunnen beroepen ten overstaan van een rechter. In dit artikel is een aantal zorgvuldigheidsnormen opgenomen waaraan staten zich moeten houden wanneer tegen iemand een strafvervolging is ingesteld. Het eerste deel van dit hoofdstuk zal een analyse vormen van de voor dit onderzoek relevante zorgvuldigheidsnormen uit artikel 6 EVRM. Omdat dit een onderzoek betreft over de ZSM-werkwijze met betrekking tot minderjarigen zal in het tweede deel van het hoofdstuk worden ingegaan op de rechten die voortvloeien uit het IVRK, en dan met name artikel 37 en 40 IVRK. De deelvragen waar in dit hoofdstuk een antwoord op zal worden gegeven luiden als volgt: “Welke zorgvuldigheidsnormen bevat artikel 6 EVRM en hoe moeten deze worden
geïnterpreteerd?” en “Welke rechten bevat het Verdrag inzake de rechten van het kind met betrekking tot het strafproces?” Dit hoofdstuk vormt het normatief kader waaraan de
ZSM-afdoeningsmodaliteiten zullen worden getoetst in hoofdstuk 3.
2.2 Zorgvuldigheidsnormen artikel 6 EVRM
Artikel 6 EVRM beoogt het recht op een eerlijk proces te garanderen, en beschermt de
verdachte tegen willekeurig overheidsoptreden.47 Het eerste lid van artikel 6 EVRM bevat
een aantal procedurele waarborgen, welke gelden voor zowel zaken betreffende
strafvervolging (‘criminal charge’) als bij het vaststellen van burgerlijke rechten en plichten (‘in determination of his civil rights and obligations’). Om te bepalen of er sprake is van een strafvervolging (‘criminal charge’) wordt gekeken naar drie criteria die het EHRM heeft ontwikkeld in de zaak Özturk v. Germany: de plaats van het delict binnen de context van
nationale regelgeving; de aard van het delict; de straf die op het delict staat. 48 Het EHRM
vindt de plaats in het nationaal recht niet zo zeer interessant, maar kijkt vooral naar de aard van het delict en de straf die op het delict staat; het EHRM legt de begrippen ‘criminal charge’ en ‘civil rights and obligations’ autonoom uit. Dit houdt in dat de begrippen worden
47 D. de Vocht in: Kluwer tekst & commentaar, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden, art. 6, aant. 1 (online, laatst bijgewerkt op 21 december 2015)
16
uitgelegd onafhankelijk van het nationale recht.49 In de zaak Engel e.a. v. Netherlands heeft
het EHRM al eerder uitgelegd dat met name de aard van het delict en de straf die op het delict
staat van belang zijn. Voldoende is dat aan één van deze twee vereisten is voldaan.50 De toets
of sprake is van een ‘criminal charge’ is met name relevant voor rechtsterreinen die grenzen aan het strafrecht, en een lidstaat zich op het standpunt stelt dat het geen strafrecht is om zo
onder de zorgvuldigheidsnormen van artikel 6 EVRM uit te komen.51
Het tweede en derde lid van artikel 6 EVRM zijn waarborgen die slechts betrekking hebben op strafzaken. Deze leden zijn als het ware een nadere uitwerking van hetgeen in het eerste lid is bepaald. Dit houdt in dat schending lid 2 of 3 aanleiding kan geven tot schending van
lid 1.52 Het EHRM legt de rechten autonoom en effectief uit, wat inhoudt dat het EHRM bij
de uitleg niet kijkt naar de betekenis in nationaal recht, maar kiest voor een uitleg die het
beste past binnen het verdrag, en zorgt dat het doel van de bepaling wordt nagestreefd. 53
Wanneer het EHRM moet vaststellen of er sprake is van een schending van artikel 6 EVRM,
zal het EHRM beoordelen of de procedure als geheel eerlijk is geweest.54
2.2.1 Recht op toegang tot de rechter 55
In artikel 6 lid 1 EVRM is opgenomen dat verdachte recht heeft op een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Het recht op toegang tot de rechter staat niet met zoveel woorden beschreven in artikel 6 EVRM, maar het EHRM heeft in Golder v. United Kingdom bepaald dat dit wel een recht is dat moet worden ingelezen in artikel 6 EVRM gelet op het doel van
het verdrag.56 Een paar jaar later heeft het EHRM in de zaak Deweer v. Belgium benadrukt
dat dit echter niet een absoluut recht betreft.57 Het recht op toegang tot de rechter is met name
van belang voor de strafbeschikking, transactie en de Halt-afdoening, er oordeelt immers geen rechter over de schuld van de minderjarige verdachte.
49 A. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 79 50 EHRM 23 november 1976, 5100/71 (Engel e.a v. Netherlands)
51 A. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 82
52 Zie P. de Hert, M. Colette in: SDU commentaar, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden, art. 6, aant. C10 (online, laatst bijgewerkt op 4 december 2015), en ook I.
Peçi in: SDU commentaar, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden, art. 6 aant. C.12 (online, laatst bijgewerkt op 4 december 2015)
53 D. de Vocht in: Kluwer tekst & commentaar, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden, art. 6, aant. 1 (online, laatst bijgewerkt op 21 december 2015)
54 Guide on article 6 of the European Convention on Human Rights, gepubliceerd door ECHR,
http://www.echr.coe.int/documents/guide_art_6_criminal_eng.pdf, par. 230
55 Met dit recht hangt bij meerderjarigen de openbaarheid van het proces samen. Bij minderjarigen vindt de
zitting echter plaats achter gesloten deuren.
56 EHRM 21 februari 1975, 4451/70 (Golder v. United Kingdom), par. 36 57 EHRM 27 februari 1980, 6903/75 (Deweer v. Belgium), par. 49
17 Van het recht op toegang tot de rechter kan afstand worden gedaan, zolang er geen
sprake is van een vrijheidsbenemende sanctie.58 Het EHRM heeft standaardjurisprudentie
ontwikkeld ten aanzien van het afstand doen van de rechten uit artikel 6 EVRM in het
algemeen. De afstand moet aan een aantal eisen voldoen om rechtsgeldig te zijn.59 Deze
jurisprudentie is dus ook van toepassing op het afstand doen van het recht op toegang tot de rechter. In o.a. Sejdovic. v. Italy benoemt het EHRM de eisen voor een rechtsgeldige afstand van recht: “ (..) a waiver of the right to take part in the trial must be established in an
unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate to its importance. Furthermore it must not run counter to any important public interest.”60
Bovendien moet de verdachte vrijwillig afstand hebben gedaan en moet verdachte goed
geïnformeerd zijn alvorens hij een besluit neemt om afstand te doen van zijn recht.61
In Deweer v. Belgium ging het specifiek om afstand doen van recht op toegang tot de rechter. De Belgische aanklager had in deze zaak een transactievoorstel gedaan aan
verdachte. Het EHRM heeft bepaald dat ingaan op een transactievoorstel een rechtsgeldige
afstand van recht op toegang tot de rechter kan opleveren.62
2.2.2 Voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding
Allereerst verdient het opmerking dat het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter
voorbereiding, zoals bepaald in artikel 6 lid 3 sub b EVRM, nauw verbonden is met het in lid 1 bepaalde. Lid 3 kan worden gezien als een bijzonder aspect van het recht op een eerlijk proces. Het EHRM zal dan ook klachten met betrekking tot artikel 6 lid 3 sub b EVRM in
samenhang behandelen met het eerste lid.63 Het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter
voorbereiding, en dan vooral het tijdsaspect, is met name van belang voor de toetsing van supersnelrecht aan de zorgvuldigheidsnormen. Supersnelrecht vindt immers plaats binnen de
dagvaardingstermijn van drie dagen.64 In de zaak Campbell and Fell v. United Kingdom
oordeelde het EHRM dat een dagvaardingstermijn van vijf dagen voldoende was, met name
58 D. de Vocht in: Kluwer tekst & commentaar, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden, art. 6, aant. 5 (online, laatst bijgewerkt op 21 december 2015) , met verwijzing
naar EHRM 27 februari 1980, 6903/75 (Deweer v. Belgium), par. 49
59 B. de Leeuw in: SDU commentaar, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden, art. 6, aant. C.1.3 (online, laatst bijgewerkt op 4 december 2015)
60 EHRM 1 maart 2006, 56581/00 (Sejdovic v. Italy), par. 86
61 EHRM 24 september 2009, 7025/04 (Pischalnikov. v. Russia), par. 77 62 EHRM 27 februari 1980, 6903/75 (Deweer v. Belgium), par. 49
63 I. Peçi in: SDU commentaar, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden, art. 6 aant. C.12 (online, laatst bijgewerkt op 4 december 2015)
18
omdat het een niet-complexe zaak betrof.65 De complexiteit van de zaak is niet altijd de
doorslaggevende factor. In Campbell and Fell v. United Kingdom werd door het EHRM geoordeeld dat daarbij van belang was dat de verdediging geen verzoek tot uitstel van de zaak had gedaan. Andere factoren zijn bijvoorbeeld de omvang van het dossier, de regels van nationaal recht omtrent de dagvaardingstermijn, en het belang van de activiteiten waarvoor
tijd nodig is.66 Het EHRM vond in een andere zaak een voorbereidingstijd van twee weken
onvoldoende, gelet op de omvang van het dossier.67 Het is dus zeer afhankelijk van de
specifieke omstandigheden of er voldoende tijd was ter voorbereiding. Het EHRM heeft zich uitgelaten over snelle procedures in het algemeen in de zaak Borisova v. Bulgaria. In deze zaak verscheen verdachte op de dag van aanhouding voor de rechter. Een procedure als deze is volgens het EHRM op zich niet strijdig met het EVRM, maar het moet wel de waarborgen
garanderen zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.68
Naast het tijdsaspect komt verdachte ook het recht toe op voldoende faciliteiten ter voorbereiding. Het EHRM heeft bepaald dat het recht op effectieve bijstand door een
advocaat zowel valt onder artikel 6 lid 2 sub b als onder sub c.69 In Campbell and Fell v.
United Kingdom deed de situatie zich voor dat verdachte geen advocaat had om hem bij te
staan, in welk geval het EHRM de aspecten uit sub b en c tezamen behandelde.70 Onder
voldoende faciliteiten valt o.a. ook te denken aan het beschikken over de processtukken, een
tolk en de omstandigheden waaronder de verdachte het dossier kan lezen.71
Van het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding kan afstand worden gedaan. In de zaak Tsonyo Tsnonev v. Bulgaria ging het specifiek om afstand van dit recht,
en herhaalde het EHRM de voorwaarden voor een rechtsgeldige afstand.72 In deze zaak had
de klager afstand van zijn recht gedaan door niet om uitstel van de zaak te vragen, terwijl zijn advocate op de hoogte was van de zaak. Het EHRM oordeelde dat de klager zich niet kon
65 EHRM 28 juni 1984, 7819/77, (Campbell and Fell v. United Kingdom), par. 97-98
66 M. van Weerden e.a., Evaluatie Supersnelrecht, Amsterdam: Rozenberg Publishers 2016, p. 21 67 EHRM 12 mei 2005, 46221/99 (Öcalan v. Turkey), par. 142
68 EHRM 21 december 2006, 56891/00 (Borisova v. Bulgaria), par. 40
69 I. Peçi in: SDU commentaar, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden, art. 6 aant. C.12.2 (online, laatst bijgewerkt op 4 december 2015)
70 EHRM 28 juni 1984, 7819/77, (Campbell and Fell v. United Kingdom), par. 99 71 EHRM 20 januari 2005, 63378/00, (Mayzit v. Russia), par. 81
72 “Such a waiver must be established in an unequivocal manner, be attended by minimum safeguards
commensurate with its importance and not run counter to any important public interest”, aldus EHRM 14 januari 2010, 2376/03, (Tsonev v. Bulgaria), par. 36
19
beroepen op een schending van het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding.73
Wanneer de klager niet op de hoogte is van het feit dat hij überhaupt kan verzoeken om uitstel van de zaak, wat het geval kan zijn als klager niet wordt bijgestaan door een advocaat,
is het EHRM van oordeel dat hij daarmee geen afstand van recht heeft gedaan.74
2.2.3 Recht op rechtsbijstand
Het recht op rechtsbijstand is opgenomen in artikel 6 lid 3 sub c EVRM, en garandeert de
volgende rechten aan diegenen waartegen een strafvervolging is ingezet: “Zichzelf te
verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze, of indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen”.75 Het doel van het artikel is volgens het EHRM het bieden van
effectieve rechtsbescherming.76 Onder bepaalde omstandigheden is toevoeging van een
advocaat een plicht voor de overheid, namelijk wanneer het gaat om een kwetsbare verdachte of verdachte die zich in een kwetsbare situatie bevindt; de minderjarige verdachte is zo’n
kwetsbare verdachte.77
In Salduz v. Turkey, een belangrijke uitspraak voor Nederland, is bepaald dat het recht
op rechtsbijstand gegarandeerd moet worden voorafgaand aan het eerste politieverhoor.78 Een
verdachte heeft zowel tijdens als voorafgaand aan het verhoor recht op rechtsbijstand. Voor de minderjarige verdachte bestond dit recht al, voor meerderjarigen vloeit dit o.a. voort uit
een EU-richtlijn van 2013.79 Het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn is in
december 2016 gepubliceerd in het Staatsblad.80 Het EHRM stelt dat afstand kan worden
gedaan van het recht op een advocaat, mits dit vrijwillig gebeurt, op ondubbelzinnige wijze
en met minimumwaarborgen is omkleed.81 De verdachte kan zowel expliciet als stilzwijgend
73 zie ook M. van Weerden, Evaluatie Supernelrecht, Amsterdam: Rozenberg Publishers 2016, p.27 74 EHRM 15 november 2007, 26986/03, (Galstyan v. Armenia), par. 85
75 Zie wettekst artikel 6 lid 3 sub c EVRM.
76 EHRM 25 april 1983, 8398/78, (Pakelli v. Germany), par. 31
77 J. Coster van Voorhout in: SDU commentaar, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden, art. 6, aant. C.13.1.2 (online, laatst bijgewerkt op 4 december 2015)
78 EHRM 27 november 2008, 36391/02, (Salduz v. Turkey), par. 55
79 Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures (PbEU 2013
L294/1), artikel 3 lid 3 sub b
80 Wet van 17 november, houdende implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en
de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures (PbEU L294),
Staatsblad 2016, 475
20
afstand van een recht doen.82 Het EHRM benadrukt in deze uitspraak dat het recht op een
advocaat van fundamenteel belang is voor minderjarige verdachten.83 In de zaak Salduz v.
Turkey stelde het EHRM dat het ondertekenen van een formulier, waarin de rechten van de
verdachte zijn opgesomd, onvoldoende was om een rechtsgeldige afstand aan te nemen.84 Dat
het ging om een minderjarige verdachte speelde hierbij een rol. In Panovits v. Cyprus ging het EHRM nader in op het in Salduz v. Turkey bepaalde met betrekking tot minderjarigen. Het ging hier om een zaak waarin een minderjarige verdachte afstand gedaan zou hebben van het recht op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor. De minderjarige verdachte behoort tot de groep kwetsbare verdachten, en zij moeten dus volgens het EHRM goed geïnformeerd zijn, alvorens zij afstand van het recht op rechtsbijstand kunnen doen. Het EHRM stelt met betrekking tot dit recht het volgende: “The Court considers that given the vulnerability of an
accused minor and the imbalance of power to which he is subjected by the very nature of cimrinal proceedings, a waiver by him or on his behalf of an important right under article 6 can only be accepted where it is expressed in an unequivocal manner after the authorities have taken all reasonable steps to ensure that he or she is fully aware of his rights of defence and can appreciate, as far as possible, the consequences of this conduct.”85 Belangrijk is dat
de minderjarige verdachte zich bewust is van zijn handelen en de gevolgen kan inzien. Een actieve houding van de verhorende instantie met betrekking tot de informatieplicht lijkt hier
te worden verondersteld.86
Nog geen jaar na de uitspraak van het EHRM in de zaak Panovits v. Cyprus volgt uitspraak in de zaak Pishchalnikov v. Russia met betrekking tot afstand van het recht op rechtsbijstand. In deze uitspraak ging het om een meerderjarige verdachte. Verdachte werd op zijn procedurele rechten gewezen en heeft om rechtsbijstand verzocht, maar werd dezelfde dag nog verhoord zonder dat hij met een advocaat heeft gesproken. Allereerst herhaalt het EHRM dat zowel expliciet als stilzwijgend afstand kan worden gedaan van een recht, maar merkt daarbij op dat extra waarborgen vereist zijn wanneer verdachte om rechtsbijstand
verzocht heeft.87 Wanneer verdachte geen rechtsbijstand heeft, heeft hij minder kans om
geïnformeerd te worden over de hem toekomende rechten. Het EHRM stelt dat indien
82 EHRM 27 november 2008, 36391/02, (Salduz v. Turkey), par. 59 83 EHRM 27 november 2008, 36391/02, (Salduz v. Turkey), par. 60 84 EHRM 27 november 2008, 36391/02, (Salduz v. Turkey), par. 60 85 EHRM 11 december 2008, 4268/04, (Panovits v. Cyrpus), par. 68
86 Zo wordt ook gesteld door T. de Laar, G. de Graaff, ‘Het recht op bijstand door een advocaat en afstand van
recht nader beschouwd’, NTM/NJCM-Bulletin jaargang 35, 2010, p. 155
21 verdachte heeft aangegeven een advocaat te willen raadplegen, het enkele feit dat hij
antwoord geeft op vragen tijdens het verhoor, geen rechtsgeldige afstand kan opleveren.88
Een impliciete afstand van het recht op rechtsbijstand lijkt hierdoor niet mogelijk.89 Het
EHRM stelt dat er sprake moet zijn van een ‘knowing and intelligent waiver’, wat inhoudt dat verdachte goed geïnformeerd moet zijn alvorens hij afstand kan doen van zijn recht op
rechtsbijstand. In feite is dit weinig anders dan wat het EHRM in Salduz v. Turkey en
Panovits v. Cyprus heeft gesteld, maar betreft het slechts andere bewoordingen. De eis van
een ‘knowing and intelligent waiver’ geldt niet alleen voor minderjarige verdachten, maar ook voor meerderjarigen; het criterium is namelijk geïntroduceerd in Pishchalnikov v. Russia waar het een meerderjarige verdachte betrof. Het EHRM vindt dat deze eis echter des te meer geldt voor minderjarigen, nu zij – zoals gezegd – worden aangemerkt als extra kwetsbare
verdachten. Zij moeten daarom extra goed geïnformeerd zijn.90
2.2.4 Hoor en wederhoor
Een fundamenteel aspect van het recht op een eerlijk proces, wat besloten ligt in artikel 6 lid
1 EVRM, is dat de procedure op tegenspraak is en dat de verdachte gehoord wordt.91 Daarbij
moet sprake zijn van ‘equality of arms’, inhoudende dat de verdachte dezelfde kansen krijgt als de aanklager. Verdachte moet volgens het EHRM de mogelijkheid hebben om kennis te
hebben van het bewijs en daarop te reageren voordat zijn schuld komt vast te staan.92 Dit is
met name interessant met betrekking tot de strafbeschikking, waarop ik in het volgende hoofdstuk nader zal ingaan.
2.3 Verdrag inzake de rechten van het kind
Het IVRK is in 1990 in werking getreden. Het vat de rechten met betrekking tot
minderjarigen samen die zijn neergelegd in het IVBPR, IVESCR en EVRM, en stelt het belang van het kind voorop. Bovendien bevat het verdrag rechten die voorheen in niet-bindende regelingen waren opgenomen, voornamelijk wat betreft het jeugdstrafrecht. Het IVRK is bindend voor Nederland. De regering heeft dan ook de internationale verplichting
88 Zie T. de Laar, G. de Graaff, ‘Het recht op bijstand door een advocaat en afstand van recht nader beschouwd’,
NTM/NJCM-Bulletin jaargang 35, 2010, p. 158-159 met verwijzing naar EHRM 27 september 2009, 7025/04 (Pishchalnikov v. Russia), par. 79
89 T. de Laar, G. de Graaff, ‘Het recht op bijstand door een advocaat en afstand van recht nader beschouwd’,
NTM/NJCM-Bulletin jaargang 35, 2010, p. 160-161
90 EHRM 11 december 2008, 4268/04, (Panovits v. Cyrpus), par. 68.
91 Guide on article 6 of the European Convention on Human Rights, gepubliceerd door ECHR,
http://www.echr.coe.int/documents/guide_art_6_criminal_eng.pdf, par. 103
92 Guide on article 6 of the European Convention on Human Rights, gepubliceerd door ECHR,
22
het verdrag uit te voeren.93 Hierdoor is het binnen het nationale recht mogelijk om een beroep
te doen op de bepalingen uit het IVRK.94 Het IVRK kent echter geen klachtenprocedure zoals
het EVRM, wat betekent dat minderjarigen of hun vertegenwoordigers niet naar het VN-Kinderrechtencomité kunnen met een klacht wegens schending van de bepalingen uit het
IVRK.95 Staten zijn verplicht tot periodiek rapporteren aan het VN-Kinderrechtencomité.96
Het VN-Kinderrechtencomité brengt ook General Comments uit waarin een interpretatie
wordt gegeven aan bepalingen uit het IVRK.97
De relevante bepalingen uit het IVRK met betrekking tot het jeugdstrafrecht zijn artikel 37 en 40 IVRK. Deze artikelen zijn specifiek gericht op de rechtspositie van
minderjarigen in het strafproces.98 Het doel is dat minderjarige verdachten geen onmenselijke
behandeling of bestraffing ondervinden.99 Artikel 40 IVRK is vergelijkbaar met het in artikel
6 EVRM bepaalde, maar dan specifiek gericht op de minderjarige verdachte. Voor de ondersteuning van de implementatie van de rechten uit artikel 37 en 40 IVRK zijn VN-richtlijnen ontwikkeld: UN Guidelines for the Prevention of Juvenile Delinquency: the Riyadh Guidelines, UN Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice:
the Beijing Rules, UN Rules for the Protection of Juveniles Deprived of their liberty.100 Deze
richtlijnen bevatten aanbevelingen, maar zijn niet bindend.101
2.3.1 Waarborgen artikel 37 IVRK102
Artikel 37 IVRK bevat de minimumwaarborgen voor vrijheidsbeneming van jeugdigen.103 De
Nederlandse regering heeft in de Memorie van Toelichting aangegeven dat artikel 37 IVRK
rechtstreekse werking toekomt.104 Dit artikel is vergelijkbaar met het in artikel 3 en 5 EVRM
bepaalde. Het bepaalt dat een kind niet wordt onderworpen aan onmenselijke behandeling of
93 M. Blaak e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Leiden: Defence for Children 2012, p. 32-25 94 M. Blaak e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Leiden: Defence for Children 2012, p. 51
95 C. Philips, ‘Klachtrecht bij het Comité inzake de rechten van het kind’, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht
2012/35, p.2
96 Artikel 44 IVRK
97 M. Blaak e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Leiden: Defence for Children 2012, p. 824 98 M. Blaak e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Leiden: Defence for Children 2012, p. 822 99 M. Blaak e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Leiden: Defence for Children 2012, p. 820
100 UN GA A/resolution 45/112, 1990 (Riyadh Guidelines), UN GA A/resolution 40/33 (Beijing Rules), UN GA
A/resolution 45/113 (Havana Rules)
101 Y. van den Brink in: SDU commentaar, Verdrag inzake de rechten van het kind, art. 40, aant. C.1, (online,
laatst bijgewerkt op 20 januari 2015)
102 Volledigheidshalve wat betreft jeugdstrafrecht wordt dit artikel hier kort besproken, hieraan zal echter niet
worden getoetst in hoofdstuk 3
103 M. de Jong- de Kruijff, Y van den Brink in: SDU commentaar, Verdrag inzake de rechten van het kind, art.
37, aant. A, (online, laatst bijgewerkt op 20 januari 2015)
23 bestraffing en dat een kind niet op een onwillekeurige wijze van zijn vrijheid wordt
beroofd.105 Wanneer een kind van zijn vrijheid is beroofd, is bepaald dat hij met eerbied voor
de waardigheid wordt behandeld, recht heeft op contact met de familie, recht heeft op passende bijstand en recht heeft om de wettigheid van de vrijheidsbeneming ten overstaan
van een rechter te betwisten.106
2.3.2 Waarborgen artikel 40 IVRK
Waar de bepalingen uit het EVRM, en o.a. artikel 37 IVRK in Nederland rechtstreekse werking hebben, ligt dit voor artikel 40 IVRK enigszins ingewikkelder. De bedoeling van de nationale wetgever, wat betreft de rechtstreekse werking op grond van artikel 93 en 94
Grondwet, is dat het tweede lid van artikel 40 IVRK rechtstreekse werking heeft.107 Het is
vervolgens aan de rechter om te bepalen of een verdragsbepaling ook daadwerkelijk
rechtstreekse werking heeft.108 De rechter kijkt daarbij naar de bedoeling van de
verdragsluitende partijen.109 Van het tweede lid kan worden gezegd dat het rechtstreekse
werking geniet, maar over het eerste lid wordt niet gesproken.110 In de rechtspraak kan ook
geen antwoord worden gevonden op de vraag of het eerste lid rechtstreekse werking toekomt. In vier uitspraken wordt de rechtstreekse werking van artikel 40 lid 1 IVRK aangenomen,
maar in twee anderen wordt deze juist ontkend.111 Tot op heden is niet duidelijk of artikel 40
lid 1 IVRK de status van rechtstreekse werking toekomt. Nu artikel 40 lid 1 IVRK meer de kenmerken heeft van een sociaal grondrecht, komt artikel 40 lid 1 IVRK mijns inziens geen rechtstreekse werking toe. Artikel 40 lid 1 IVRK bevat meer een opdracht aan de
Nederlandse overheid om het strafproces met betrekking tot jeugdigen zo in te richten dat aan
de in het artikel genoemde waarborgen wordt voldaan.112
105 Wettekst artikel 37 sub a en b IVRK 106 Wettekst artikel 37 sub c en d IVRK 107 Kamerstukken II 1992/93 22855, nr. 3, p. 9
108 G. Pulles, Vijfentwintig jaar IVRK, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014, p.18 met verwijzing naar J.
Fleuren, Een ieder verbindende bepaling van verdragen, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2004, p. 309-310
109 G. Pulles, Vijfentwintig jaar IVRK, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014, p. 18
110 Over het derde en vierde lid wordt ook niet gesproken, wat niet vreemd is, deze leden bevatten immers geen
individuele rechten en plichten
111 J. de Graaf e.a., De toepassing van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind in de
Nederlandse rechtspraak, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2012, p. 264 met verwijzing naar Rb Groningen 25
januari 2006, ECLI:NL:RBGRO:2006:AV0355; Rb Groningen 10 januari 2007, NBSTRAF 2007/75; Rb Assen 1 maart 2007, NBSTRAF 2007/465; Rb Groningen 5 september 2007, ECLI:NL:RBGRO:2007:BB3041
112 Dat het IVRK vele sociale grondrechten bevat wordt bevestigd in: G.Pulles, L. Wörst, ‘Doorwerking van het
24 Artikel 40 IVRK verplicht staten die partij zijn bij het verdrag om een apart
jeugdstrafrecht te ontwikkelen. Dit artikel bevat minimumstandaarden die gewaarborgd dienen te worden. Zoals gezegd is artikel 40 lid 2 IVRK van soortgelijke strekking als artikel 6 EVRM, maar dan specifiek toegespitst op de minderjarige verdachte. Het beoogt een
rechtvaardige behandeling in strafzaken te garanderen.113 Zo is, net als in artikel 6 EVRM, de
onschuldpresumptie, het recht op rechtsbijstand, toegang tot een onafhankelijke rechter en het recht op informatie in het tweede lid van artikel 40 IVRK opgenomen. Het EHRM gebruikt
de bepalingen uit het IVRK bij de uitleg en toepassing van EVRM bepalingen.114
In artikel 40 lid 3 sub b IVRK komt tot uitdrukking dat buitengerechtelijke
afdoeningen de voorkeur hebben als reactie op strafbaar gedrag.115 De eis bij het IVRK is wel
dat mensenrechten en garanties uit het tweede lid dienen te worden gerespecteerd.116 Wat
moet worden verstaan onder buitengerechtelijke afdoening staat niet met zoveel woorden in het Verdrag zelf. Uit de Beijing Rules blijkt dat het doel van ‘diversion’ is om jeugdigen zo veel mogelijk buiten gerechtelijke procedures te houden vanwege de negatieve effecten die
deze met zich meebrengen.117 Stigmatisering door een veroordeling en strafoplegging wordt
hierbij als voorbeeld genoemd. In regel 11.2 van de Beijing Rules wordt gesteld dat Openbaar Ministerie en politie zaken zelf af kunnen doen ter voorkoming van strafvervolging. Ook wordt uitdrukkelijk in de Beijing Rules gesteld dat instemming van het kind zelf of de
ouder/voogd vereist is.118 Hiermee lijkt de strafbeschikking zoals wij die in Nederland
kennen te zijn uitgesloten van artikel 40 lid 3 sub b IVRK. Voor oplegging van een strafbeschikking is geen instemming vereist en door oplegging van een strafbeschikking wordt de zaak juist wel vervolgd, waarna de schuld van verdachte dan in rechte komt vast te staan. Wat volgens de Beijing Rules wel onder ‘diversion’ kan worden verstaan zijn
maatschappelijke projecten die gericht zijn op tijdelijk toezicht en schadevergoeding aan het
slachtoffer.119 Dit duidt op de Halt-afdoening zoals wij die kennen.
113 M. Blaak e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Leiden: Defence for Children 2012, p. 823 114 M. Blaak e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Leiden: Defence for Children 2012, p. 82
115 Y. van den Brink in: SDU commentaar, Verdrag inzake de rechten van het kind, art. 40, aant. C.1, (online,
laatst bijgewerkt op 20 januari 2015)
116 zie wettekst artikel 40 lid 3 sub b IVRK
117 Zie regel 11 UN GA A/resolution 40/33 (Beijing Rules). Met diversion wordt de buitengerechtelijke
afdoening bedoeld.
118 United Nations, General Comment nr. 10, Children’s rights in juvenile justice, 25 april 2007, CRC/C/GC/10,
p. 9 en ook regel 11.3 UN GA A/resolution 40/33 (Beijing Rules)
25 Tot slot is nog van belang op te merken dat Nederland met betrekking tot artikel 40 IVRK een voorbehoud heeft opgenomen. Dit voorbehoud houdt in dat er voor Nederland de mogelijkheid bestaat om voor delicten van lichte aard een zaak af te doen zonder raadsman
en zonder hoger beroep.120
2.4 Tussenconclusie
In dit hoofdstuk zijn de verschillende zorgvuldigheidsnormen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM geanalyseerd. Na dit hoofdstuk kan een antwoord worden gegeven op de volgende twee deelvragen: “Welke zorgvuldigheidsnormen bevat artikel 6 EVRM en hoe moeten deze
worden geïnterpreteerd?” en “Welke rechten bevat het Verdrag inzake de rechten van het kind met betrekking tot het strafproces?” Relevant voor dit onderzoek zijn: het recht op
toegang tot de rechter, het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding, het recht op rechtsbijstand en hoor en wederhoor. Het recht op toegang tot de rechter staat niet met zoveel woorden in artikel 6 EVRM, maar moet worden ingelezen in het eerste lid. Van dit recht kan afstand worden gedaan, mits deze afstand ondubbelzinnig en met
minimumwaarborgen omgeven is en niet strijdig is met een belangrijk publiek belang. Van het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding kan afstand worden gedaan, o.a. wanneer verdachte of zijn advocaat niet om uitstel van de zaak heeft gevraagd. Ten slotte is het recht op rechtsbijstand aan de orde gekomen. Voor de minderjarige verdachte houdt dit in dat het recht op een advocaat bestaat voor het eerste politieverhoor, maar ook tijdens. Het recht op hoor en wederhoor houdt in dat verdachte gehoord moet worden alvorens zijn schuld komt vast te staan. In het tweede deel van dit hoofdstuk is het IVRK behandeld. De
bepalingen uit artikel 37 en 40 IVRK komen overeen met de rechten uit artikel 3,5 en 6 EVRM, maar is dan specifiek gericht op de minderjarige verdachte. Bij de behandeling van klachten betreffende minderjarigen zal het EHRM het IVRK gebruiken bij de uitleg van de rechten die in het EVRM zijn neergelegd. In artikel 40 lid 3 sub b IVRK komt de voorkeur tot uiting om zaken buitengerechtelijk af te doen. Uit de Beijing Rules en een General Comment blijkt dat hiermee met name op de Halt-afdoening wordt gedoeld.
26
Hoofdstuk 3: Toetsing ZSM afdoeningsmodaliteiten
aan artikel 6 EVRM en artikel 40 IVRK
3.1 Inleiding
In het eerste hoofdstuk is de ZSM-werkwijze beschreven en is uiteengezet welke
afdoeningsmodaliteiten de officier van justitie tot zijn beschikking heeft met betrekking tot de minderjarige verdachte. Het tweede hoofdstuk vormde het toetsingskader van dit onderzoek. De zorgvuldigheidsnormen van artikel 6 EVRM zijn daarin behandeld en de rechten die de minderjarige heeft volgens artikel 37 en 40 IVRK. In dit hoofdstuk zal worden getoetst of de verschillende afdoeningsmodaliteiten met betrekking tot minderjarigen in overeenstemming zijn met zojuist genoemde zorgvuldigheidsnormen. Hiermee wordt toegekomen aan de behandeling van de centrale probleemstelling: “In hoeverre voldoen de
afdoeningsmodaliteiten binnen de ZSM-werkwijze aan de eisen van artikel 6 EVRM en artikel 40 IVRK?” Per afdoeningsmodaliteit zal worden bekeken in hoeverre deze voldoet
aan de zorgvuldigheidsnormen, en zullen eventuele knelpunten worden besproken. 3.2 Toetsing afdoeningsmodaliteiten
Zoals in hoofdstuk 2 besproken, moet er, om te toetsen of de afdoeningsmodaliteiten in overeenstemming zijn met artikel 6 EVRM, sprake zijn van een ‘criminal charge’. Per afdoeningsmodaliteit zal worden bekeken of hiervan sprake is, en vervolgens zal worden getoetst aan de eisen van artikel 6 EVRM en artikel 40 IVRK.
3.2.1 Reprimande
Zoals is gebleken in hoofdstuk 1 is de reprimande de minst vergaande wijze van afdoen. De minderjarige verdachte krijgt een waarschuwing van de politie naar aanleiding van de strafbare gedraging. Omdat bij deze vorm van afdoen geen sprake is van vervolging of een strafoplegging, maar slechts van een mondelinge waarschuwing, is hier geen sprake van een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Dat is niet problematisch aangezien slechts een waarschuwing wordt gegeven en juist wordt afgezien van verdere behandeling van de zaak.
3.2.2 Halt-afdoening
Een wat verdergaande methode dan de reprimande is de Halt-afdoening. Ook bij deze afdoening is geen sprake van een daad van vervolging; het is een alternatief voor de
27 strafrechtelijke procedure. Toch is deze afdoeningsmodaliteit wel te kwalificeren als
‘criminal charge’. Deze afdoeningsmodaliteit wordt veelal gekozen bij delicten als
winkeldiefstal, vandalisme en vuurwerk afsteken buiten de toegestane periode. Deze delicten zijn strafrechtelijk gekwalificeerd in het Nederlands strafrecht. De aard van het delict is strafrechtelijk te noemen, gezien bovengenoemde delicten immers in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen. De straf die erop is gesteld betreft een gevangenisstraf of
geldboete.121 Aan het instapsvereiste van artikel 6 lid 1 EVRM is dus voldaan.
Wanneer de minderjarige verdachte het Halt-traject met succes doorloopt, wordt de zaak geseponeerd. Voor de Halt-afdoening is vereist dat de verdachte het begane strafbare feit bekent, en daarnaast instemt met de Halt-afdoening. Wanneer verdachte instemt, en dus akkoord gaat met de Halt-afdoening doet hij daarmee als het ware afstand van het recht op toegang tot de rechter, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De afstand moet aan de eis van ondubbelzinnigheid voldoen; met minimumwaarborgen zijn omkleed en niet strijdig zijn met een belangrijk publiek belang. Deze eisen lijken niet voor problemen te zorgen. Het is juist in het belang van de minderjarige verdachte om afstand van het recht op toegang tot de rechter te doen, aangezien verdachte geen straf krijgt opgelegd, maar de mogelijkheid krijgt om op een voorstel in te gaan waardoor juist wordt afgezien van strafvervolging. Bovendien heeft de minderjarige verdachte een keuze, hij is niet verplicht in te gaan op de Halt-afdoening; hij kan besluiten niet in te gaan op het voorstel om de zaak via Halt af te doen.
Wat betreft het recht op rechtsbijstand wordt in de literatuur een aantal knelpunten genoemd. Wanneer de minderjarige een raadsman consulteert voorafgaand aan het
politieverhoor, kan de raadsman de minderjarige adviseren zich te beroepen op het
zwijgrecht. Voor de Halt-afdoening is vereist dat het begane feit bekend wordt, en dat wordt ingestemd met het Halt-traject. Het zwijgen van de minderjarige verdachte zou volgens Quint
de weg naar de Halt-afdoening afsnijden.122 In dit standpunt kan ik mij niet geheel vinden.
Een advocaat is immers ook op de hoogte van de mogelijkheid om de zaak via Halt af te doen. Een twaalfjarige verdachte kan misschien denken dat het in zijn voordeel werkt om te liegen over het feit waarvan hij beschuldigd wordt, uit angst om bijvoorbeeld de gevangenis in te moeten. In zo’n geval heeft het mijns inziens juist een positief effect dat een advocaat hem adviseert. Wanneer dit voor de hand ligt, zal een advocaat de minderjarige verdachte
121 Zie bijvoorbeeld artikel 310 Wetboek van Strafrecht
28 adviseren het feit juist te bekennen, zodat voor de Halt-afdoening gekozen kan worden en van
vervolging wordt afgezien.
Met het IVRK zijn wat betreft de Halt-afdoening geen problemen te ontdekken. In artikel 40 lid 3 sub b IVRK komt juist de voorkeur tot uitdrukking om zaken af te doen op een wijze waarbij wordt afgezien van een gerechtelijke procedure. Zoals ook in paragraaf 2.3.2 besproken, is de Halt-afdoening juist wat het IVRK bedoelt met een buitengerechtelijke
afdoening.
3.2.3 Transactie
De transactie behoort tot de buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteiten. Zoals in hoofdstuk 1 behandeld, dient de verdachte akkoord te gaan met het transactievoorstel. Dit is een
belangrijk verschil met de strafbeschikking; deze kan immers worden opgelegd zonder instemming van de verdachte. Door op een transactievoorstel in te gaan, wordt voorkomen dat de officier van justitie de zaak zal voortzetten. De schuld van verdachte komt middels een voltooide transactie niet vast te staan.
Om te kijken of de transactie binnen het toepassingsbereik van artikel 6 EVRM valt, zal moeten worden bekeken of er sprake is van een ‘criminal charge’. Zoals ook gesteld bij de Halt-afdoening, gaat het om delicten die in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen. Indien het gaat om delicten die naar hun aard strafrechtelijk zijn, en de straf die erop is gesteld bestraffend van aard is, kan worden gesproken van een criminal charge. Dat zal bij de transactie geen problemen opleveren aangezien het gaat om naar hun aard strafrechtelijke delicten; de straf die op de delicten staat zal veelal bestaan uit een taakstraf of geldboete. Door akkoord te gaan met een transactievoorstel doet de verdachte afstand van zijn recht op toegang tot de rechter. Dit vormt echter geen probleem met de waarborg van artikel 6 lid 1 EVRM dat een verdachte recht heeft op toegang tot een rechter. In de zaak Deweer v.
Belgium heeft het EHRM zich specifiek uitgelaten over de vraag of door in te gaan op een
transactievoorstel een rechtsgeldige afstand van het recht op toegang tot de rechter is gedaan. Het EHRM stelde in deze uitspraak dat ingaan op een transactievoorstel een rechtsgeldige afstand van recht kan opleveren, mits dit niet onder dwang is gedaan. In de onderhavige zaak was er sprake van dwang nu het bedrijf van Deweer zou worden gesloten wanneer hij niet
29
zou ingaan op het transactievoorstel.123 Naast de eis dat er geen sprake mag zijn van dwang
dient de afstand ook te voldoen aan de eis van ondubbelzinnigheid; omgeven te zijn met
minimale waarborgen; en mag het geen strijd opleveren met een belangrijk publiek belang.124
In ieder geval kan worden gesteld dat het ingaan op een transactievoorstel geen problemen vormt wat betreft het recht op toegang tot de rechter, zolang het voorstel niet onder dwang geschiedt en aan de zojuist genoemde eisen voldoet.
Voordat een transactievoorstel wordt gedaan, wordt eerst een OM-zitting gehouden
waarbij de ouders van de minderjarige verdachte aanwezig zijn.125 Zoals besproken in
hoofdstuk 1 worden de persoonlijke omstandigheden van de verdachte behandeld. De minderjarige verdachte heeft recht op een toegevoegde advocaat indien het gaat om
afdoeningsvoorstellen voor misdrijven vanaf €115 of meer dan 20 uur taakstraf.126 In overige
gevallen dient de minderjarige verdachte, of zijn ouders, een advocaat te bekostigen indien gewenst. Wanneer de minderjarige verdachte geen toegevoegde advocaat krijgt en hij niet zelf een advocaat bekostigt, kan dit tot gevolg hebben dat de minderjarige verdachte de transactie voldoet, terwijl dit had kunnen worden voorkomen indien hij wel met een advocaat zou hebben gesproken. Er is dan geen advocaat die verdachte informeert over de gevolgen en adviseert over het wel of niet aanvaarden van de transactie, of beoordeelt of er mogelijk een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging in zit. De advocaat kan de minderjarige verdachte tevens adviseren niet akkoord te gaan met het transactievoorstel en de zaak op zitting te laten komen, omdat er bijvoorbeeld niet genoeg bewijs is.
3.2.4 Strafbeschikking
Sinds 2008 bestaat de mogelijkheid voor de officier van justitie om zaken waarop niet meer dan zes jaar gevangenisstraf staat, buitengerechtelijk af te doen middels een strafbeschikking. Deze mogelijkheid bestaat voor minderjarigen sinds 2011. De strafbeschikking kan o.a. bestaan uit een geldboete of een taakstraf. Net als bij de transactie kan ook hier worden gesproken van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. Delicten waarvoor een strafbeschikking wordt opgelegd zijn strafrechtelijk van aard en de sanctie die op de delicten staat is bestraffend, er kan immers een geldboete of taakstraf worden opgelegd.
123 EHRM 27 februari 1980, 6903/75 (Deweer v. Belgium), par. 49 124 Zie paragraaf 2.2.1
125 In geval van een geldboete behoeft geen OM-zitting te worden gehouden.
126 Richtlijnen en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt, Staatscourant