• No results found

De woekeraar, de dealer en hun ongehoorde getuigen - Nieuwe juris­prudentie over het horen van getuigen en artikel 6 EVRM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De woekeraar, de dealer en hun ongehoorde getuigen - Nieuwe juris­prudentie over het horen van getuigen en artikel 6 EVRM"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

WOEKERAAR, DE DEALER EN HUN ONGEHOORDE GETUIGEN Nieuwe jurisprudentie over het horen van getuigen en artikel 6 EVRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Artner v. Oostenrijk, arrest van 28 augustus 1992 (Series A no. 242- A), en Saldi v. Frankrijk, arrest van 20 september 1993 (Serie A no. 261 -C)

PP grond van artikel 6 lid 3 (d) EVRM heeft een verdachte het recht de getuigen

a charge te ondervragen ofte doen ondervragen. In het recente verleden is deze ^paling al aanleiding geweest voor een rijke stroom aan jurisprudentie. Met twee arresten brengt het Hof verdere nuances in zijn jurisprudentie aan.

(1) Gedurende de laatste jaren hebben de Europese Commissie en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zich meermalen gebogen over artikel 6 lid 3 (d) EVRM, dat onder andere bepaalt dat een verdachte het recht heeft de getui-gen ä charge te ondervragetui-gen of te doen ondervragetui-gen. Ook in het NJCM-Bulletin is aan deze jurisprudentie al uitgebreid aandacht besteed.1 Sinds het laatste in dit blad verschenen overzicht is er weer een tweetal arresten gewezen die een verdere verfijning van de jurisprudentie lijken te bieden. De bonte stoet van kla-gers - een vrachtwagenchauffeur, enkele gewelddadige huisvaders, een bank-overvaller op de vlucht, een AOW'er, een reiziger in de Parijse metro - kreeg in deze twee zaken gezelschap van een geldwoekeraar en een vermeende heroïne-dealer. En vooralsnog ziet het er niet naar uit dat daarmee een einde is gekomen aan de serie zaken waarin een confrontatie tussen de verdachte en zijn getuige is uitgebleven.

(2) Ondanks de inmiddels opgebouwde jurisprudentie is het niet eenvoudig de Precieze omvang te bepalen van de rechten die een verdachte aan artikel 6 lid 3(d) kan ontlenen. Die onduidelijkheid is in elk geval voor een deel inherent aan het feit dat Commissie en Hof steeds aan de hand van concrete gevallen nagaan °f het Verdrag is geschonden, en bij die beoordeling tamelijk terughoudend zijn in het doen van algemene uitspraken. Het is doorgaans dan ook moeilijk algemene gevolgtrekkingen te verbinden aan een oordeel dat "in the circumstances of the Present case" een schending is geconstateerd. Die problemen bestaan zeker ook bij klachten over het horen van getuigen. Het oordeel wordt daar in sterke mate

(2)

gekleurd door de feiten van het geval: de aanwezigheid van steunbewijs, het op-treden van de vervolgende autoriteiten, het gedrag van de verdachte zelf etc. Daar komt nog bij dat er in Straatsburg, zoals ook in de hier besproken zaken zal blij-ken, bepaald geen consensus bestaat over de interpretatie van artikel 6 lid 3(d). Tegen die achtergrond wringt het dat vrijwel alle 'getuigen-arresten' door een kamer van het Hof zijn gewezen. Aangezien de samenstelling van die kamers door het lot bepaald wordt en dus per zaak sterk varieert, lijkt het eindoordeel — en daarmee de verdere ontwikkeling van 'de' Straatsburgse jurisprudentie — samen te hangen met de min of meer toevallige compositie van de kamer. Daarbij moet overigens wel worden opgemerkt dat de President, Ryssdal, in beginsel in iedere kamer zitting heeft, en dat daarnaast ook de Griffie van het Hof de taak heeft de rechtseenheid te bewaken. Niettemin is enige voorzichtigheid op zijn plaats bij pogingen algemene lijnen te ontwaren in de Straatsburgse jurisprudentie over het horen van getuigen.

De kern van de Straatsburgse opvattingen over het horen van getuigen ä charge is terug te vinden in de volgende standaardoverwegingen (zie bijvoorbeeld de zaak Asch van 26 april 1991, Serie A no. 203, §§ 25-27):

As the guarantees in paragraph 3 of Article 6 are specific aspects of the right to a fair trial set forth in paragraph l, the Court will consider the complaint under the two provisions taken together. (...) The admissibility of evidence is primarüy a matter for regulation by national law and, as a rule, it is for the national courts to assess the evidence before them. The Court's task is to ascertain whether the proceedings considered as a whole, including the way in which the evidence was taken, were fair. All the evidence must normally be produced in the presence of the accused at a public hearing with a view to adversarial argument. This does not mean, however, that the statement of a witness must always be made in court and in public if it is to be ad-mitted in evidence; in particular, this may prove impossible in certain cases. The use in this way of statements obtained in the pre-trial stage is not in itself inconsistent with paragraphs 3 (d) and l of Article 6, provided that the rights of the defence have been respected. As a rule, these rights require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when hè was making his statements or at a later stage of the proceedings.

(3) De Oostenrijker Artner stond terecht voor een aantal beschuldigingen van woekerij en fraude. Eén van de aanklachten berustte op een beschuldiging van Miss L., in een financieel precaire situatie. Zij had geld nodig maar kon voor een lening geen onderpand geven. Naar aanleiding van een advertentie in de krant zocht ze contact met Artner. Deze kon bemiddelen bij het afsluiten van een lening en introduceerde een Joegoslaaf, S., die wel borg zou staan voor terugbetaling van de lening. Uiteindelijk leidde dit er, in augustus 1982, toe dat een bank 60.000 Schilling aan L. leende. Artner streek onmiddellijk 10.000 Schilling op voor zijn goede diensten en nog eens 30.000 Schilling werd overhandigd aan de Joegoslaaf — die terstond van het toneel verdween.

(3)

de noorderzon was vertrokken. Hoewel in juli 1983 een opsporingsbevel werd uitgevaardigd, zou het tot juni 1986 duren voordat hij door Duitsland werd uitge-leverd. Toen de zaak in november 1986 voorkwam, bleek dat L. op haar beurt ook was verdwenen. Zij bleek niet meer te traceren en ze verscheen dan ook niet °P de terechtzitting. Artner beweerde onschuldig te zijn. Niettemin werd hij veroordeeld op basis van de verklaring van L. tegenover de onderzoeksrechter, de documenten die zij had overhandigd en de gelijktijdige veroordeling van Artner in een praktisch identieke zaak. De rechter hechtte weinig geloof aan Artner's relaas, als zou hij slechts 3.000 Schilling hebben ontvangen, en verwees m dit verband naar diens reeds bestaande strafblad.

Kortom, in artikel 6-termen: Artner werd veroordeeld op basis van een ver-Waring van een hem bekende getuige, met wie hij op geen enkel moment van het onderzoek is geconfronteerd. Er was enig steunbewijs voor de veroordeling. De Commissie constateerde (met negen tegen zeven stemmen) geen schending

van artikel 6 lid l j° 3(d). Dat bleek een opvatting te zijn waarbij een

meerder-heid van het Hof (vijf - vier) zich kon aansluiten:

(19) The guarantees in paragraph 3 of Article 6 are specific aspects of the right to a fair trial set forth in paragraph l; the Court considers it appropriate to examine the complaint under the two provisions taken together (see, inter alia, the Asch v.

Austria judgment of 26 April 1991, Series A 203, p. 10, § 25). Although the Regional

Court did not hear Miss L., she should, for the purposes of Article 6 § 3(d), be re-garded as a witness - a term to be given an autonomous interpretation (see the same judgment, p. 10, § 25) - because her statements, as taken down in writing and then

read out at the hearing, were before the court, which took account of them. (20) In the present case it should be noted in the first place that from June 1983 to June 1986 the applicant's absence made it impossible to organise a confrontation between him and Miss L. From the moment when the proceedings were first in-stituted, hè had proved impossible to tracé; indeed so much so that in July 1983 the investigating judge had directed that hè be placed on the list of wanted persons. Despite the fact that the police had on several occasions invited Mr Artner to contact the Vienna Regional Court in conneclion with the proceedings brought against him, the investigating judge had to wait until hè was extradited on 19 June 1986 before hè could question him.

(21) Shortly afterwards Miss L. disappeared in her turn. The Regional Court twice instructed the police to make every effort to find her, even adjourning the hearing in order to allow the inquiries sufficient time to bear fruit, but to no avail (...) It would of course have been preferable if she could have testified in court, but her failure to appear did not in itself make it necessary to block the prosecution - the appropriateness of which, moreover, falls outside the scope of the Court's review -, provided that the authorities had not been negligent in their efforts to find the persons concerned.

(22) As it was impossible to secure Miss L. 's attendance at the hearing, it was open to the national court, subject to the rights of the defence being respected, to have regard to the statements obtained by the police and the investigating judge, in par-ticular in view of the fact that it could consider those statements to be corroborated by other evidence before it.

(4)

Schilling following their firstunsuccessful discussions, or again the undertaking which hè had made her sign to reimburse with effect of March 1984 the monthly instalments payable by S. (...)- There were in addition the applicant's criminal record and nis conviction - against which he did not appeal - in the other case on usury on similar facts. Although this evidence did not provide a precise indication as to the amount of commission received, it could nevertheless, in the victim's absence, help the judges to form their opinion.

(24) It follows that Miss L.'s contested statements were not the only evidence on which the Regional Court based its fmdings. Accordingly, the fact that it was im-possible to examine her at the hearing did not, in the circumstances of the case, infringe the rights of the defence to such an extent that it constituted a breach of paragraphs l and 3(d) of Article 6, taken together.

(4) Dat de zaak Artner niet tot een schending leidde is wellicht door twee facto-ren te verklafacto-ren: verwijtbaarheid en steunbewijs. Tot op zekere hoogte is de zaak te vergelijken met het Unterpertinger-arrest uit 1986 (Serie A no. 110). Nadat de vijandelijkheden in het gezin Unterpertinger weer eens zijn opgelaaid doen moeder en stiefdochter aangifte bij de politie wegens mishandeling door vader. Ter terechtzitting weigeren zij echter tegen Unterpertinger te getuigen. Niettemin wordt hij veroordeeld op basis van de verklaringen die zijn vrouw en stiefdochter eerder - in zijn afwezigheid - hadden afgelegd. Het Hof was in die zaak una-niem van mening dat artikel 6 lid l j° 3(d) geschonden was. In de zaak Artner meent rechter Vilhjämson dat dit precedent gevolgd zou moeten worden, en de bewoordingen van dat arrest boden daar zeker ook wel argumenten voor, maar een meerderheid van het Hof ziet dat anders. Het grootste verschil tussen Artner en Unterpertinger lijkt te zitten in de verwijtbaarheid: "it should be noted in the first place that... the applicant's absence made it impossible to organise a con-frontation between him and Miss L." (r.o. 20). Daar komt bij (aldus nog steeds de meerderheid) dat de autoriteiten "had not been negligent in their efforts to find the persons concerned" (r.o. 21). Dat laatste is een tamelijk lichte toets, zeker tegen de achtergrond van de recente uitspraak in T. v. Italië.2 Een

minder-heid van drie rechters meent dan ook dat "the failure of the police to ensure the

T. v. Italië, arrest van 12 oktober 1992, Serie A no. 245-C, r.o. 28: "To inform someone of a prosecution brought against hira is, however, a legal act of such importance that it must be carried out in accordance with procedural and Substantive requirements capable of guaranteeing the effective exercise of the accused's rights, as is moreover clear from Article 6 § 3(a) of tne

Convention. Vague and informal knowledge [bij de verdachte - RL] cannot suffice". In de zaak Artner is het onduidelijk of de klager wel op de hoogte was van de aanklachten die tegetj hem waren ingediend. Het arrest vermeldt slechts dat de politie bij drie gelegenheden "invite" him to report to the Vienna Regional Court, but to no avail", maar ik weet niet wat ik me daar bij moet voorstellen. Als er al feitelijke verschillen zijn aan te wijzen tussen T. v. Italië e Artner, dan is dat onderscheid tamelijk subtiel te noemen. Vergelijk echter ook het arrest Isgf°

(5)

Presence of the complainant to give evidence in person at the trial did not justify her untested written statement being admitted in evidence".

Het Hof merkt in r.o. 21 op dat "it would of course have been preferable if she [Miss L.] could have testified in court" - een formulering die eerder al opdook in het vergelijkbare arrest Asch. De term 'preferable' doet tamelijk laco-niek aan, gezien de tekst van het Verdrag: de aanhef van artikel 6 lid 3 stelt inimers dat het recht om getuigen te ondervragen een minimum-karakter heeft. Kennelijk is de wat losse formulering van het Hof ingegeven door het feit dat Artner op de hoogte was van de identiteit van Miss L. (zodat hij, anders dan bij een anonieme getuige, in elk geval een aanknopingspunt had om haar geloof-waardigheid in twijfel te trekken) en door de aanwezigheid van steunbewijs.

Hier stuiten wij op een punt van breder belang. Ook in Artner volgt het Hof de lijn dat klachten over schending van artikel 6 lid 3 (d) niet geïsoleerd worden beoordeeld, maar dat juist vanuit het - algemenere - perspectief van het 'fair trial' beginsel van artikel 6 lid l een oordeel over de procedure wordt geveld. Het Hof beargumenteert dit door te stellen dat het recht om getuigen te ondervra-gen een specifiek aspect is van het recht op een eerlijk proces (zie bijvoorbeeld Artner, r.o. 19). Dat blijkt te kunnen uitpakken in een verdwijntruc: anders dan de tekst van artikel 6 lid 3(d) suggereert, impliceert heUÏïtRrjvërTvan een con-frontatie tussen verdachte en getuige niet onvermijdelijk een schending van de Conventie. Pas wanneer het hele proces als zodanig niet meer als eerlijk kan worden gezien, concludeert het Hof tot een schending. Die houding is wellicht door pragmatische overwegingen ingegeven — niet ieder bagatel levert een schen-ding van de Conventie op - maar als gevolg van deze redenering komt aan arti-kel 6 lid 3 (d) in wezen geen zelfstandige betekenis meer toe. Zo kwam het Hof de zaak Isgro tot de conclusie dat "an^Jmitations^which may_havej)een omdat er sprake was van (enig) steunbewijs en de identiteit van de getuige a^cKarge bekend was.3 Ook in de onderhavige zaak, Artner, lijkt die redenering door de meerderheid te zijn gevolgd. En juist op deze punten, s^^^SL2i£^L

r!£i£flde-geaiige, onderscheidt Artne; zich van andere arresten*^innwèrëên Schending van de Conventie werd geconstateerd zoals Vnterpertinger, Kostovski, Windisch en Delta. In de laatstgenoemde zaken was een veroordeling uitsluitend °P de verklaringen van niet-gehoorde getuigen was gebaseerd. Opmerkelijk is in dit verband dat in Artner drie 'dissenting' rechters meenden dat de verklaring Miss L. niet als bewijsmiddel had mogen worden gehanteerd: "that there other incriminating evidence is beside the point" . Dit standpunt zou dan ook

3- Arrest Isgro (supra noot 2), § 36. Vergelijk ook het arrest Asch (26 april 1991, Serie A no.

(6)

zo uitgelegd kunnen worden dat zij de hier beschreven lijn in de jurisprudentie niet onderschrijven.

(5) De juridische essentie van het arrest Saldi is al kort in NJCM-Bulletin 19-3 (1994), p. 257, aangegeven. De heroïne-scene van Nice levert het decor voor de feiten. Wanneer in mei 1986 twee heroïne-gebruikers aan een overdosis over-lijden, leidt een politie-onderzoek naar Fahrat Saïdi. Enkele getuigen, zelf be-schuldigd van bezit en gebruik van heroïne, herkennen Saïdi tijdens een confron-tatie door een spiegelruit. Zij verklaren dat Saïdi een grote handelaar is die onder meer partijen heroïne aan tussenpersonen levert. Vier andere (ex-)verslaafden herkennen een foto van Saïdi en verklaren dat het hier om een dealer gaat. Ook een vriend van een van de heroïne-doden meldt zich bij de politie met de medede-ling dat Saïdi hun leverancier van drugs was. Saïdi ontkent alle schuld. Tijdens het vooronderzoek verzoekt hij meermalen om een directe confrontatie met de getuigen maar dat wordt geweigerd. Ook ter terechtzitting negeert de rechter Saïdi's klachten over het ontbreken van een mogelijkheid de getuigen aan de tand te voelen. Zo stelde het Hof van Beroep in Aix-en-Provence (in de weergave van het Straatsburgse Hof): "Even if confrontations had led to statements being re-tracted, that would not have deprived of their weight the repeated affirmations of the dealers and users". De weigering lijkt niet te zijn ingegeven door de wens de getuigen te beschermen: zij zijn met naam en toenaam bekend. Hoe dit ook zij, Saïdi wordt in 1987 op basis van de diverse verklaringen die tijdens het voor-onderzoek zijn afgelegd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf. De rechter bepaalt voorts dat Saïdi, die de Tunesische nationaliteit heeft, aansluitend zal worden uitgewezen.

In artikel 6-termen: de veroordeling van Saïdi was uitsluitend gebaseerd op een aantal verklaringen; ondanks herhaalde verzoeken is hij op geen enkel mo-ment met de getuigen geconfronteerd. Een zeer ruime meerderheid van de Com-missie (dertien tegen een) zag in deze gang van zaken een schending van artikel 6 lid 3(d). Het Hof onderschreef die visie unaniem, nadat het een preliminair bezwaar van de Franse regering (te vergelijken met het argument dat in de Cardot-zaak succesvol was) had verworpen. Het Hof overwoog het volgende:

(41) In the applicant's Submission, his conviction was based solely on the statements of the persons who had identified and implicated him. There was no additional pro-secution evidence to corroborate their testimony, such as physical evidence or the results of enquiries or expert reports. In those circumstances, the refusal of the judicial authorities to organise a judicial confrontation between him and the persons

in question had deprived him of a fair trial.

(7)

for exceptional precautions. It was necessary to take account of the psychological fragiüty of the drug users and their legitimate desire to remain anonymous. The persons concerned were often themselves petty dealers who were dependent on larger suppliers and who feared that they would face reprisals if they cooperated with the judicial authorities.

(43) The Court reiterates that the taking of evidence is governed primarily by the rules of domestic law and that it is in principle for the national courts to assess the evidence before them. The Court's task under the Convention is to ascertain whether the proceedings in their entirety, including the way in which the evidence was taken, were fair (see, for the most recent authority, the Edwards v. the United Kingdom judgment of 16 December 1992, Series A no. 247-B, pp. 34-35, § 34). All the evidence must normally be produced in the presence of the accused at a public hearing with a view to adversarial argument. Ho wever, the use as evidence of statements obtained at the stage of the police inquiry and the judicial investigation is not in itself inconsistent with paragraphs 3 (d) and l of Article 6, provided that the rights of the defence have been respected. As a rule these rights require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him either when hè was making his statements or at a later stage of the proceedings (see, among other authorities, the Isgrö judgment of 19 February 1991, Series A no. 194-A, p. 12, § 34).

(44) Like the Commission, the Court notes that in convicting the applicant the two courts which tried him referred to no evidence other than the statements obtained prior to the trial. The Nice Criminal Court drew attention to the statements or de-positions of several drug users or dealers; it concluded that Mr Saïdi had been "formally implicated by some of [his] regulär customers ... and by the very people who carried out some of [his] deliveries". The Aix-en-Provence Court of Appeal stated that it endorsed the grounds relied on at the first instance, which were, in its view, relevant. It considered that "the concurring and repeated statements of the people who sold the drugs supplied by [him] ... and those who bought the drugs ... [were] sufficiently convincing to establish the offence of which [hè was] accused and also the role which [hè had] played in the heroin traffïc in Nice". The testimony therefore constituted the sole basis for the applicant's conviction, after having been the only ground for his committal to trial. Yet neither at the stage of the investigation nor during the trial was the applicant aole to examine or have examined the witnesses concerned. The lack of any confrontation deprived him in certain respects of a fair trial. The Court is fully a ware of the undeniable difficulties of the fight against drug-trafficking - in particular with regard to obtaimng and producing evidence - and of the ravages caused to society by the drugs problem, but such considerations cannot justify restricting to this extent the rights of the defence of "everyone charged with a criminal offence". In short there has been a violation of Articles 6 §§ l and 3(d). p het punt van de schadevergoeding stelt het Hof nog het volgende:

(49) The Court cannot speculate as to what the outcome of the proceedings in question would have been had the violation of the Convention not occurred. It con-siders that in the circumstances of the case the present judgment constitutes sufficient just satisfaction for the applicant.

(8)

confrontatie met de belastende getuige niet plaatsvond - in de zaak Saïdi wordt de sfeer vooral bepaald door de Franse autoriteiten die systematisch weigerden tegemoet te komen aan de wens van Saïdi de getuigen te mogen ondervragen, hoewel dat feitelijk tot de mogelijkheden behoorde.

Opmerkelijk is de bondigheid van het arrest. Dat Saïdi uitsluitend op basis van verklaringen van getuigen die hij niet heeft kunnen ondervragen is veroor-deeld, leidt direct tot de conclusie dat artikel 6 geschonden is. Achterwege blijft de overweging die wel voorkwam in arresten als Kostovski en Windisch, waarin een schending van de Conventie werd aangenomen omdat "the defence was con-fronted with an almost insurmountable handicap as it was deprived of the necessary information permitting it to test the witnesses' reliability or cast doubt on their credibility as the identity of the witnesses was unknown" .4 Saïdi heeft niet aange-geven wat hij nu precies van de confrontatie met de getuigen had verwacht, en het wordt evenmin duidelijk welke schade de verdediging van Saïdi nu in con-creto opliep door het uitblijven van die confrontatie. Maar kennelijk is dat in de ogen van het Hof geen relevante vraag. Impliciet rekent het Hof zo ook af met de redenering van het Hof van Beroep in Aix-en-Provence, dat immers een con-frontatie had afgewezen omdat het het nut ervan niet inzag.

Niet oninteressant is ten slotte de context van de handel in hard-drugs, en de even korte als ondubbelzinnige overweging die het (unanieme) Hof besteedt aan de problemen die met dit verschijnsel samenhangen: "such considerations canriot justify restricting to this extent the rights of the defence of 'everyone charged with a criminal offence'. "5 Het Hof geeft zo nog eens aan dat een (al dan niet vermeende) stijging van bepaalde vormen van criminaliteit op zich zelf geen voldoende voorwaarde is om de rechten van de verdediging te beperken. Zo'n geheugensteuntje op z'n tijd kan geen kwaad.

(7) Wat heeft Straatsburg op dit punt nog in petto voor Nederland? Naar verluidt zijn nog enkele 'getuigen-zaken' tegen Nederland bij de Commissie aanhangig-Een belangrijke waterscheiding wordt gevormd door het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 1990 (NJ 1990, 692) waarin werd aangegeven onder welke omstandig-heden het toelaatbaar is de verklaringen van anonieme getuigen als bewijsmate-riaal te gebruiken. Een enkele zaak dateert namelijk nog van de periode vóór dit 'post-Kostovski-arrest'.6 Het lijkt me aannemelijk dat dergelijke zaken in

Zie het arrest Kostovski van 20 november 1989, Serie A no. 166, p. 20, § 42 en het arrest "Windisch van 27 september 1990, Serie A no. 186, p. 11, § 28.

De overweging vormt een echo van de Kostovski zaak. Op het argument van de Nederlandse regering dat het gebruik van anonieme getuigen noodzakelijk was gezien de toename W intimidaties van getuigen, antwoordde het Hof dat "the Court does not underestimate the importance of the struggle against organized crime. Yet the Government's line of argument, whilst not without force, is not decisive" (noot 4, § 44). Vergelijk de recente arresten Funke van 25 februari 1993, Serie A no. 256-A, § 56; Raimondo van 22 februari 1994, Serie A no-281-A, § 30 en ook Tomani van 27 augustus 1992, Serie A no. 241-A, § 115, elders in dit Bulletin besproken door E. Myjer.

(9)

beginsel het lot van Kostovski zullen volgen en zullen eindigen in een minnelijke schikking of een oordeel van de Commissie dat de Conventie geschonden is. Voor de rechtsvorming zijn die zaken van minder belang.

Interessanter zijn de klachten die dateren van na juli 1990, omdat die Straats-burg de mogelijkheid kunnen bieden de jurisprudentie van de Hoge Raad aan artikel 6 te toetsen.7 Bepaald explosief zou een uitspraak kunnen zijn in de zaak van vier veroordelingen wegens een uiterst gewelddadige bankoverval (HR 9 juni J992, NJ 1992, 772 en 773). De bewezenverklaring was in wezen uitsluitend gebaseerd op de verklaringen van leden van observatie- en aanhoudingsteams die meenden de verdachten te hebben herkend tijdens de achtervolging en de shoot-out' die volgde. Deze zogenaamde OT'ers en AT'ers bleven anoniem, deels uit professionele redenen (hun werk zou worden bemoeilijkt als hun identi-teit bekend zou raken), deels uit angst voor represailles. Bij het horen van de getuigen heeft de rechter-commissaris nauwgezet de hand gehouden aan de voor-waarden van het 'post-Kostovski-arrest'. Juist daarom zou een inhoudelijke uit-spraak van de Europese Commissie of mogelijk zelfs het Hof in deze zaak kunnen leiden tot een principieel oordeel over de toelaatbaarheid van de Nederlandse Praktijk waar het 'ambtelijke' anonieme getuigen (pseudo-kopers, OT'ers en AT'ers) betreft.

Een ander saillant geval is de zaak van de Zettense psychiater F., die ervan werd verdacht patiënten sexueel te hebben misbruikt. De veroordeling van F. steunde voornamelijk op de verklaringen van vier ex-patiënten, van wie drie door de Re waren gehoord in aanwezigheid van F.'s advocaat. De vierde ex-patiënte kgde haar verklaring alleen voor de politie af maar weigerde vervolgens, kenne-lijk wegens psychische problemen, voor de RC te verschijnen. De rechter zag er van af haar op de terechtzitting op te roepen, maar gebruikte haar verklaring Wel bij de bewezenverklaring.8 Vanuit het perspectief van artikel 6 EVRM kan Worden opgemerkt dat het hier niet om een anonieme getuige ging (F. kende de betrokken ex-patiënte juist zeer goed), en dat de veroordeling van F. niet alleen °P haar verklaring was gebaseerd. Aan de andere kant woog juist deze verklaring bijzonder zwaar (de bewezenverklaring ten aanzien van een belangrijk onderdeel

'• Zie o.a. Appl. No. 20524/92, D. Doorson v. Nederland, ontvankelijkheidsbeslissing van 29 november 1993.

8- Tegen de achtergrond van de hier besproken EHRM-arresten is het wellicht van belang dat

(10)

van de tenlastelegging was uitsluitend op haar verklaring gebaseerd), en heeft de verdediging geen enkele gelegenheid gehad deze getuige te ondervragen. Niet-temin verwierp de Hoge Raad, in een uitspraak van l oktober 1991, de op artikel 6 EVRM gebaseerde grieven. In de NJ-annotatie bij dit arrest werd melding ge-maakt van het feit dat deze zaak in Straatsburg aanhangig is gege-maakt (zie NJ

1992, 197, p. 743). Dat belooft een interessante uitspraak te worden.

Een aantal klachten tegen Nederland over schending van artikel 6 lid 3(d) is door de Commissie overigens niet-ontvankelijk verklaard, hetzij omdat er an-dere bewijsmiddelen bestonden naast de verklaring van de (anonieme) getuige, hetzij omdat de klager zelf niet had verzocht de getuige te mogen ondervragen.

Een derde groep gevallen zal ontstaan na toepassing van de nieuwe wet G^^nbeschemü^JM>^~^93^.J^B\, Gezien de kritische houding ten aanzien van het gebruik van anonieme getuigen, die althans bij een deel van de Straats-burgse Commissie-leden en rechters leeft, is het een interessante vraag hoe m Straatsburg gereageerd zal worden op het nieuwe regime. De scheidende be-windsman op het ministerie van Justitie, Hirsch Ballin, houdt zich in zijn straf-vorderlijke 'testament' m elk geval op de vlakte. In de notitie "Strafvordering in balans" herinnert hij aan het arrest Kostovksi, waarin de wijze waarop de ano-nieme getuige was gehoord ontoereikend was om het recht van de verdediging om de getuige vragen te stellen in voldoende mate uit te oefenen. De minister vervolgt dan: "In de nieuwe bepalingen inzake getuigenbescherming is een aantal procedurele waarborgen opgenomen, die die garantie wel moeten bieden".10

Riek Lawson*

9 Ziebv de met-ontvankelijkheidsbeshssmgen m Appl No 17631/91 en 17632/91, O enT v Nederland (2 september 1992), Appl No 18395/91 ,Lupker e a v Nederland (l december 1992), Appl No 19331/92, Liefveld v Nederland (11 januari 1994), Appl No 20774/92, Hoos v Nederland (6 april 1994), en Appl No 20901/92, K W W v Nederland (6 api»

1994)

10 "Strafvordering m balans", notitie van 18 april 1994, TK 1993-1994, 23672, nr. l, p 15. cursivering toegevoegd

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Jaydey Marinus vond het allemaal wel een beetje eng zo voor de eerste keer, maar Jay- dey deed het erg goed en won al zijn partijen en werd heel mooi 1e. Thomas Koenen

Gedurende de termijn van terinzagelegging (12 februari 2016 tot en met 24 maart 2016) kan tegen het besluit van de gemeenteraad beroep worden ingesteld door degenen die zich

1 “Daarna zullen wij, de levenden die overgebleven zijn, samen met hen opgenomen worden in de wolken, naar een ontmoeting met de Heere in de lucht. En zo zullen wij altijd bij

Op dit ogenblik is hij dus niet noodzakelijk het hoofd van het besturend lichaam (tenzij hij door de roulatie tevens de voorzitter wordt). Toch blijft de president veel invloed

De term “Sterke God” 2 is op zichzelf indicatief van Jehovah, niet enkel omdat Hij de enige God is (Jesaja 43:10-11 9 ), maar ook om- dat de term “Sterke” 2 op Hem alleen

De derde mogelijk. De pensioenen zullen zich dan aanpassen aan de ·lonen. En de vierde mogelijkheid is ten slotte, dat de lonen gelijk blijven, terwijl de

U is gevraagd wat voor u aanvaardbaar is in het algemeen en in de omstandigheden waarbij het tekort aan bloed of bloedcomponenten kan leiden tot ernstige ziekte, invaliditeit of

Ook dezen, door middel waarvan de mensen op aarde misleidt worden om het beest te bewonderen en te aanbidden; ook deze hebben hun leven en ziel van de geest der