• No results found

Relatie tussen mentale factoren en prestatie : de invloed van doeloriëntatie, impliciete zelftheorieën, copingstijl en visualisatie op een objectieve prestatiemaat bij jeugdvoetballers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Relatie tussen mentale factoren en prestatie : de invloed van doeloriëntatie, impliciete zelftheorieën, copingstijl en visualisatie op een objectieve prestatiemaat bij jeugdvoetballers"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Relatie tussen mentale factoren en prestatie: De invloed van doeloriëntatie,

impliciete zelftheorieën, copingstijl en visualisatie op een objectieve

prestatiemaat bij jeugdvoetballers.

Abstract

Het doel van deze studie was het voorspellen van voetbalprestaties op een nieuwe objectieve prestatiemaat in het voetbal, winnaarstabelpunten, aan de hand van vier mentale factoren. De vier mentale factoren waren coping stijl, doeloriëntatie, impliciete zelftheorieën en visualisatie. Er werd gekeken welke van de vier mentale factoren het beste de nieuwe objectieve prestatiemaat kon voorspellen. Ter controle is een subjectieve prestatiemaat meegenomen, de score van de coach. De onderzoekspopulatie bedroeg de gehele jeugdopleiding van een kleinere BVO in Nederland, die speelt in de top van de eerste divisie. Beide prestatiematen hingen niet samen. Ook werden beide prestatiematen niet voorspeld door de mentale factoren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de nieuwe objectieve prestatiemaat door de verschillende trainers anders gebruikt is. Voor vervolgonderzoek dienen er meer parameters vastgelegd te worden van de objectieve prestatiemaat.

Naam: Martijn A. Bauer Studentennr: 10318402

Begeleider: Gerald Weltevreden Universiteit van Amsterdam

16 juni 2014

(2)

Inhoudsopgave

Overzicht tabellen en figuren 3

Inleiding 4 De mentale factoren 5 Coping stijl 6 Doeloriëntatie 7 Impliciete zelftheorieën 8 Visualisatie 10

Overzicht hypothesen en onderzoek 11

Methode 14 Participanten 14 Design 15 Procedure 15 Instrumenten 17 Data analyse 18 Resultaten 20 Coping stijl 22 Doeloriëntatie 23 Impliciete zelftheorieën 23 Visualisatie 27 Samenhang Prestatiematen 27 Beste voorspeller 27 Discussie 28

Winnaarstabelpunten als prestatiemaat 28

Verdere methodologische redenen 29

Theoritische redenen 30

Perspectief 32

Referenties 33

Bijlage 38

(3)

Lijst van tabellen en figuren

Tabellen

Tabel 1: Overzicht participanten 14

Tabel 2: N per variabele 15

Tabel 3: Beschrijvende statistiek 20

Tabel 4: Correlatiematrix 21

Tabel 5: Overzicht regressievergelijkingen 22

Tabel 6: Verandering in betrouwbaarheid 30

Tabel 7: Vergelijking SD impliciete zelftheorieën 32

Figuren

Figuur 1: Overzicht onderzoeksmodel 11

Figuur 2: Model Hypothese 3.5 25

Figuur 3: Model Hypothese 3.6 25

Figuur 4: Model Hypothese 3.7 26

Figuur 5: Model Hypothese 3.8 26

(4)

Inleiding

Elk jaar beginnen duizenden jonge kinderen bij een amateurvereniging met de eerste stappen van hun grote droom, profvoetballer worden. De meeste van deze jongeren zullen uiteindelijk eindigen in het plaatselijke eerste elftal. Echter, sommigen worden door scouts opgemerkt als talent en mogen gaan voetballen binnen de jeugdopleiding van een betaald voetbal organisatie (BVO). Ook dit is nog geen garantie op succes, want tijdens de jaren in opleiding wordt er veel doorgeselecteerd (Güllich, 2013). In zijn onderzoekspopulatie (de Duitse elftallen van onder 10 t/m onder 19) bleek maar 7% van de jeugdspelers alle jeugdelftallen doorlopen hebben. 93% van de spelers die uiteindelijk in onder 19 spelen zijn later pas gescout en geselecteerd. Deze gegevens tonen aan dat het zeer moeilijk is om bij spelers op jonge leeftijd al aan te geven, wie uit eindelijk topspelers worden. De beste spelers op jonge leeftijd zijn niet gelijk de beste spelers als ze volwassen zijn.

Verschillende wetenschappers hebben zich bezig gehouden met de onderzoeksvraag: “Welke factoren voorspelen prestaties in het voetbal?” (o.a. Ali, 2011; Cook, Crust, Littlewood, Nesti & Allen Collinson, 2014; Huijgen, Elferink-Gemser, Lemmink & Visscher, 2014). Zijn deze factoren eenmaal bekend, dan kan er wellicht op een effectievere manier gescout worden, om zodoende de juiste talenten al op een jongere leeftijd te ontdekken. In de vroege jaren van het onderzoek naar talentidentificatie werd er voornamelijk gekeken naar de fysieke eigenschappen en prestaties van jonge talenten. Pas later werd er rekening mee gehouden dat ook mentale factoren die de ontwikkeling van talenten ondersteunen mogelijk voorspellend konden zijn (Abbott & Collins, 2002). In 1971 gaven Kunst en Florescu (geciteerd in Macnamara, Button & Collins, 2010, p. 53) in hun studie over worstelen al aan dat 50% van de ontwikkeling als atleet bepaald wordt door mentale aspecten. De afgelopen twee decennia worden er meer studies gedaan met betrekking tot mentale factoren van topatleten die bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling bij toptalenten (Durand-Bush & Salmela, 2002; Holt en Dunn 2004; MacNamara, Button & Collins, 2010a). Uit o.a. deze onderzoeken komen verschillende mentale factoren naar voren. MacNamara en collega’s begonnen in 2006 met het opzetten van zogenaamde “Psychological Characteristics of Developing Excellence (PCDE)” (MacNamara, Holmes, & Collins, 2006; MacNamara & Collins, 2013). PCDE’s zijn mentale factoren die onderscheid kunnen maken tussen succesvolle atleten, musici, zakenmensen etc. Voorbeelden van PCDE’s zijn: motivatie, commitment, doelen stellen, visualisatie, realistische kijk op prestaties, coping, sociale vaardigheden en competitief ingesteld (MacNamara, Holmes, & Collins, 2006; MacNamara, Holmes, & Collins 2008; MacNamara, Button, & Collins, 2010a; MacNamara, & Collins, 2013). Deze PCDE waren onderscheidend in het herkennen van toptalenten en mindere talenten. Cook, Crust, Littlewood, Nesti & Allen-Collinson (2014) vroegen aan coaches van Britse

(5)

jeugdopleidingen wat bepalend was voor de voortgang van een speler. Uit deze interviews volgde dat PCDE’s zoals commitment, motivatie en coping bepalend zijn in het succesvol afronden van de jeugdopleiding.

Aan de hand van deze studie wordt onderzocht of mentale factoren voetbalprestatie kunnen voorspellen. Het meten van prestatie in het voetbal is een moeilijke kwestie (Ali, 2011; Mackenzie & Cushion, 2013). Prestatie is op twee manieren te meten, objectief en subjectief. Vaak wordt gebruik gemaakt van een subjectieve beoordeling, namelijk de beoordeling van de coach over de speler. Deze methode kost weinig tijd en moeite. Objectief wordt prestatie gemeten aan de hand van verschillende wedstrijdstatistieken (Mackenzie & Cushion, 2013) of testparcours (Huijgen, Elferink-Gemser, Post & Visscher, 2010). Mackenzie & Cushion (2013) tonen aan dat in de meeste onderzoeken waar voetbalprestaties gemeten worden weinig rekening gehouden wordt met storende variabelen. Zo wordt vaak geen rekening gehouden met de kracht van de tegenstander, het spelen van een thuis of uitwedstrijd of de positie van een speler.

Deze studie maakt gebruikt van een nieuwe methode om prestatie te meten, namelijk winnaarstabelpunten (voor verdere toelichting zie methode sectie). Deze prestatiemaat wordt afgenomen tijdens de trainingen. Omdat het tijdens de trainingen gemeten wordt, hebben specifieke wedstrijdfactoren die ruis kunnen opleveren tijdens het meten van voetbalprestaties geen invloed (speelsysteem, tegenstander). Tijdens de wedstrijd worden sommige voetbalkwaliteiten geheel niet gebruikt door een speler wegens zijn positie en taak op het veld. Tijdens trainingen komen verschillende aspecten van het voetbal juist wel aanbod en doet elke speler in principe dezelfde oefeningen. Hierdoor is het op een training beter mogelijk om een compleet beeld van een speler te krijgen dan tijdens een wedstrijd. (Ali, 2011)

Het doel van de studie is de relatie tussen de mentale factoren en voetbalprestaties te onderzoeken, aan de hand van de nieuwe methode om prestatie te meten. Deze studie is relevant vooral om twee redenen. Ten eerste is een dergelijk onderzoek nog niet eerder gedaan bij een kleinere Nederlandse club. Het biedt de mogelijkheid om de gevonden verbanden uit de literatuur te toetsen in het Nederlandse voetbal. Ten tweede introduceert de studie met de nieuwe prestatiemaat een manier om voetbal objectiever te meten. Een manier nog niet eerder geprobeerd is.

De mentale factoren

In deze studie wordt van vier mentale factoren onderzocht hoe goed zij voetbalprestaties kunnen voorspellen. De vier mentale factoren zijn: coping stijl, doeloriëntatie, impliciete

(6)

zelftheorieën en visualisatie. Er is gekozen voor deze vier mentale aspecten om drie redenen. Ten eerste zijn er van coping Stijl, doeloriëntatie, impliciete zelftheorieën en visualisatie studies die aantonen dat ze van invloed zijn op de prestatie (Folkman, 1991; Kaplan & Maehr, 2007; Dweck & Leggett, 1988; Wright en Smith, 2009). Ten tweede zijn het aspecten waarvan is aangetoond dat ze belangrijk zijn in de ontwikkeling van het voetbaltalent (Williams & Krane, 2001; MacNamara, Holmes & Collins, 2008; MacNamara, Button & Collins, 2010a). Ten derde, zijn, op Visualisatie na, van al deze aspecten vragenlijsten in het Nederlands beschikbaar.

Hieronder zullen de vier mentale factoren afzonderlijk besproken worden, beginnend met een stuk achtergrondinformatie. Vervolgens wordt de relatie tot prestatie besproken. Uiteindelijk wordt de verwachting voor deze studie gegeven. Als alle vier de mentale factoren besproken zijn, worden de hypothesen nogmaals op een rij gezet.

Coping Stijl

Het niet kunnen omgaan met moeilijkheden en tegenslagen is een belangrijke oorzaak voor het niet optimaal kunnen presteren in sport (Lazarus, 2000a). Coping wordt opgedeeld in twee basistypen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen taakgerichte coping en emotiegerichte coping (Lazarus & Falkman, 1984) (geciteerd in Nicholls & Polman, 2007, p. 12). Een taakgerichte coping houdt in dat de persoon de situatie die de stress veroorzaakt probeert te veranderen. Het probleem wordt aangepakt. Bij emotiegerichte coping probeert de persoon om te kunnen gaan met de emoties die ontstaan door de situatie die de stress veroorzaakt. Het probleem zelf wordt niet aangepakt, maar de omgang ermee (Lazarus & Folkman, 1984 in Nicholls & Polman, 2007). Een tweede dimensie die gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen de verschillende typen coping bestaat uit approach en avoidance (Krohne, 1993 in Nicholls & Polman, 2007). Approach coping houdt in dat er actief gehandeld wordt om met de stress om te kunnen gaan. Avoidance coping houdt in dat er gehandeld wordt om de stressvolle situatie vermijden. Naast deze twee dimensies is het ook mogelijk om de basistype copingstijlen op te delen in kleinere subdimensies. Dit zijn concretere vormen van probleemgerichte en emotionele coping. Probleemgerichte coping omvat het zoeken van informatie, planning en doelen stellen. Emotiegerichte coping omvat het zoeken van emotionele support, relaxatie of meditatie en wenselijk denken (Compas, Connor-Smith, Saltzman, Harding Thomsen, & Wadsworth, 2001).

Zoals eerder al aangehaald werd, kan het niet kunnen omgaan met moeilijkheden en tegenslagen grote gevolgen hebben voor de prestatie die geleverd wordt (Lazarus, 2000a; Nicholls & Polman, 2007). Op momenten dat een speler geen goede coping toepast, is de coping minder

(7)

effectief en gaat de prestatie omlaag (Nicholls, Jones & Polman, 2009). Een belangrijk model dat dit verklaart is het fit model (Folkman, 1991 in Nicholls & Polman, 2007). Het goodness-of-fit model geeft aan dat het belangrijk is dat de handeling past bij de omgeving waarin die verricht wordt. Voor coping betekent dit, dat indien een situatie controleerbaar is, een probleem gerichte coping het beste werkt. Op het moment dat een situatie oncontroleerbaar is, werkt een emotionele coping het beste.

De objectieve prestatiemaat zal gemeten worden tijdens de trainingen. Bij een training is niet alles controleerbaar (bijvoorbeeld het gedrag van medespelers en trainers). Verder verschillen de trainingsvormen in wat ze eisen van een speler. Een afwerkvorm (spelers dienen de bal uiteindelijk op de goal te schieten, mogelijk met hulp van medespelers.) is meer op het individu gericht dan een rondo (De meeste spelers staan in een cirkel en enkele spelers in het midden dienen de bal af te pakken. Lukt dit dan mogen zij in de cirkel gaan staan en moet de speler die de bal verloor in het midden gaan staan.). Op moment dat de spelers meer moeten werken, of er juist meer focus komt te liggen op de individuele prestatie, veranderden ook de mogelijk problemen die ontstaan. Om deze redenen zijn verschillende copingstijlen nodig om succesvol met alle situaties tijdens de training om te kunnen gaan. De verwachting is, voortkomend uit het goodness-of-fit model, dat spelers die slechts een of enkele subcopingstijlen beheersen minder goed zullen presteren dan spelers die verschillende soorten subcopingstijlen beheersen. Spelers die slechts enkele subcopingstijlen beheersen, kunnen niet op elke situatie adequaat reageren en zullen zodoende vaker slechter presteren.

Doeloriëntatie

Doeloriëntatie is verdeeld in taak- en ego-oriëntaties (Nicholls, 1989 in Morgan & Kingston, 2008). Een taakgeoriënteerd persoon bekijkt alles vanuit het perspectief om zichzelf te verbeteren. Een ego-georiënteerde persoon bekijkt alles vanuit het perspectief om beter te zijn dan de rest. Later werd er een dimensie aan toegevoegd, namelijk approach en avoidance (Elliot, 1999). Het hebben van een approach oriëntatie geeft aan dat je het graag wilt bereiken. Het hebben van een avoidance oriëntatie geeft aan dat je het graag wilt vermijden.

De oriëntatie die een persoon heeft, is van invloed op zijn cognitie en zijn gedrag. Zo zorgt een taak approach oriëntatie voor meer intrinsieke motivatie in het bereiken van de doelen (Kaplan & Maehr, 2007). Van Yperen en Duda (1999) vonden een positieve relatie tussen taak approach en prestatie. Dit werd ondersteunt door Huijgen, Elferink-Gemser, Lemmink & Visscher (2014). Harwood, Cumming & Fletcher (2004) vonden dat taakgeoriënteerde jeugdspelers meer doelen

(8)

stelden en meer aan zelfspraak deden. Doelen stellen en zelfspraak zorgen vervolgens voor een betere prestatie (MacNamara & Collins, 2013). Een ego approach oriëntatie zorgt voor een betere prestatie (Harackiewicz, Barron, Pintrich, Elliot, & Trash, 2002; Huijgen, Elferink-Gemser, Lemmink & Visscher, 2014). Het hebben van een ego avoidance oriëntatie zorgt voor slechtere prestaties (Kaplan & Maehr, 2007). Tenslotte is er geen link gevonden tussen taak avoidance oriëntatie en prestatie (Li, Chi, Yeh, Guo, Ou & Kao, 2011). Volgens Li, Chi, Yeh, Guo, Ou en Kao (2011) zorgt het vermijdensgedrags voor maladaptief gedrag. Spelers zullen zich zo min mogelijk in het spel te betrekken om fouten te voorkomen. Hierdoor trekt de speler zich terug en op moment dat hij in het spel betrokken wordt ligt er druk op om niks fout te doen. Bij de taakoriëntatie compenseren de adaptieve eigenschappen van de taakoriënatie voor de maladaptatieve eigenschappen van de avoidance oriëntatie en komt er uiteindelijk een nul correlatie uit.

De omgeving heeft veel invloed op welke doeloriëntatie een speler ontwikkelt. In de voetbalopleiding wordt getracht een meesterschapsklimaat te hanteren (VVV-Venlo jeugdgids). Sinds twee seizoenen worden coaches hierin geschoold aan de hand van interne opleidingsavonden. Het meesterschapsklimaat benadrukt inzet, plezier en hardwerken en creëert een taakoriëntatie (Bortoli, Bertollo, Comani & Robazza, 2011; Morgan & Kingston 2010) Echter zijn de spelers maar gemiddeld tien uur per week op de club. De rest van de week worden de spelers beïnvloed door hun leeftijdsgenoten en ouders. Hierdoor zijn verschillende oriëntaties mogelijk. Er wordt verwacht, in lijn met de literatuur, dat een taakapproach en een egoapproach oriëntatie positief prestatie voorspelt. Een taakavoidance oriëntatie geen prestatie voorspelt en een egoavoidance oriëntatie negatief prestatie voorspelt.

Impliciete zelftheorieën

De impliciete zelftheorieën hebben betrekking op hoe iemand vaardigheden conceptualiseert (Dweck, 1986). Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten overtuigingen, namelijk de entity theory en de incremental theory. Iemand met een entity concept ziet zijn vaardigheden als iets dat hij gekregen heeft en wat men maar moeilijk kan veranderen. Ongeacht hoeveel werk je er in steekt, hoe goed je ergens in bent staat al vast. Iemand met een incremental theory daarentegen denkt, dat zijn vaardigheden aangeleerd zijn en dat men iets kan verbeteren door moeite te doen en inzet te tonen. Verschillen in beide impliciete zelftheorieën zorgen ervoor dat er ook verschillen zijn in de doeloriëntaties (Dweck & Leggett, 1988; Burnette, Boyle, VanEpps, Pollack, & Finkel, 2013). Personen die een incremental theory hebben, hebben eerder een taakoriëntatie. Personen die een entity theory hebben, bezitten eerder een egooriëntatie. Volgens Cianci, Schaubroeck en McGill (2010) komt dit omdat mensen met een incremental theory minder bezig zijn met het uiteindelijke

(9)

eindresultaat. Op momenten dat er negatieve feedback gegeven wordt, zien zij dit als leermomenten. Uiteindelijk stellen ze leerdoelen op om de fouten te herstellen en zichzelf te verbeteren. Mensen met een entity theory willen hun kwaliteit kosten wat het kost laten zien. Omdat zij dit graag willen stellen zij doelen die hun kwaliteit benadrukt. Op momenten dat het doel niet behaald wordt en er negatieve feedback ontvangen wordt zien zij dit als een teken van te weinig kwaliteit.

De link tussen impliciete zelftheorieën en doeloriëntatie wordt ook verwacht in deze studie. Het hebben van een incremental concept voorspelt een taakoriëntatie. Het hebben van een entity concept voorspelt een egooriëntatie.

Uit onderzoek van Mueller en Dweck (1998) komt naar voren dat schoolkinderen, die een entity theory hebben, slechter gaan presteren op moment dat ze gefaald hebben voor een taak. Dit komt omdat de kinderen minder inzet gaan tonen omdat ze er vanuit gaan dat ze de vervolgtaak waarschijnlijk niet zullen gaan volbrengen. Door niet alles te geven creëeren ze alvast een excuus voor het niet volbrengen van de taak (Chen & Pajares, 2010). Een studie van Tabernero en Wood (1999) toonde aan dat participanten met een incremental theory beter presteerden bij een moeilijke taak, waarbij samenwerken vereist was. Dit kwam omdat de mensen met een incremental gedachte meer de tijd namen om te leren samenwerken op de taak, de taak langer leuk vonden en grotere uitdagingen aannamen. (Tabernero & Wood, 1999)

Een voetbaltraining verloopt nooit helemaal perfect. De spelers krijgen te maken met situaties die niet helemaal goed gaan en zullen waarschijnlijk daarvan ook iets te horen krijgen van hun medespelers en trainer. Hierdoor is het mogelijk dat een speler dit gaat zien als een teken van incompetentie. De speler met een entity theory zal minder gaan presteren op de vervolgtaken van de training omdat hij zijn voetbalvaardigheid als een vaststaand talent ziet. Door de negatieve feedback zal deze speler voor zichzelf proberen een excuus te creëren voor het falen. De speler zal minder zijn best gaan doen. De speler met een incremental theory zal daarentegen na de negatieve feedback meer inzet gaan tonen om zodoende nog beter te presteren. Verder is het bij voetbal van groot belang om goed samen te werken, je speelt in een team tegen andere teams en om te scoren gaat de bal in het algemeen via meerdere spelers. Wegens deze reden wordt verwacht, in lijn met het onderzoek van Tabernero en Wood (1999), dat personen met een incremental theory beter presteren dan personen met een entity theory.

(10)

Visualisatie

Visualisatie houdt het inbeelden van een situatie, actie, of zelfs hele wedstrijden (Rozendaal, 2010), waarbij er gebruikt gemaakt wordt van verschillende zintuigen (Kosslyn, Goris & Thompson, 2001). Meestal gebeurt het visueel in combinatie met andere zintuigen.

Uit studies (Smith, Wright, Allsopp & Westhead, 2007; Wright en Smith, 2009) kwam naar voren dat visualiseren de prestatie kan verhogen. Zo vonden Smith, Wright, Allsopp en Westhead (2007) een significante verbetering van prestatie bij een groep gymnasten die fysiek trainde en bij een groep gymnasten die aan hand van visualisatie trainde. De toename in verbetering van prestatie was tussen beide groepen evenveel. Wright en Smith (2009) vonden in hun studie dat er geen verschil is in de toename van spierkracht bij het fysiek trainen, visualisatie training of een combinatie van beide. In alle drie de condities vond een evengrote significante toename plaats. De combinatietraining duurde hierbij wel even lang als de fysieke training en visualisatie training. Een mogelijke verklaring hiervoor zou zijn dat tijdens het visualiseren dezelfde hersengebieden gestimuleerd worden als bij daadwerkelijke fysieke oefeningen (Wright & Smith, 2009). Dit leidt er weer toe dat de spieren beter aangestuurd worden en zo verbeterde prestatieplaats vindt. (Coyle, 2009)

Daarom wordt er in deze studie verwacht dat visualisatie van invloed is op de prestatie. Alle jeugdspelers hebben evenveel fysieke training. De visualisatie die een speler buiten de trainingen toepast komt daar nog bij en zal tot in een prestatie verhoging leiden.

(11)

Overzicht hypothesen en onderzoek

Hieronder volgt een overzicht van de studie. Figuur 1 geeft een grafische weergave aan van de verbanden. Verder worden alle hypothesen nogmaals gegeven. De onderzoeksvraag luidt:

Welke van de vier mentale factoren voorspellen de prestaties van jeugdspelers? En welke als beste? Figuur 1: Overzichtsmodel van het onderzoek:

Incremental Theory Prestatie (Objectief & Subjectief) Taak-vermijdende orientatië Copingstijl Visualisatie Entity Theory Ego-strevende orientatië Ego-vermijdende orientatië Taak-strevende orientatië

11

(12)

Coping Stijl

H 1: Er wordt, in lijn met het goodness-of-fit model, een relatie verwacht tussen de coping stijl en prestatie. Op hoe meer subcopingstijlen een speler scoort, dus te beter is zijn prestatie.

Doeloriëntatie

H 2.1: Er wordt een positieve relatie verwacht tussen de taak approach oriëntatie en prestatie. H 2.2: Er wordt geen relatie verwacht tussen de taak avoidance oriëntatie en prestatie. H 2.3: Er wordt een positieve relatie verwacht tussen de ego approach oriëntatie en prestatie. H 2.4: Er wordt een negatieve relatie verwacht tussen de ego avoidance oriëntatie en prestatie.

Implicit Beliefs

H 3.1: Er wordt een positieve relatie verwacht tussen incremental theory en taakoriëntatie. H 3.2: Er wordt een positieve relatie verwacht tussen entity theory en egooriëntatie. H 3.3: Er wordt een negatieve relatie verwacht tussen entity theory en prestatie. H 3.4: Er wordt een positieve relatie verwacht tussen incremental theory en prestatie.

H 3.5: Er wordt een positieve relatie verwacht tussen incremental theory en prestatie via taak approach oriëntatie.

H 3.6: Er wordt geen relatie verwacht tussen incremental theory en prestatie via taak avoidance oriëntatie.

H 3.7: Er wordt een positieve relatie verwacht tussen entity theory en prestatie via ego approach oriëntatie

H 3.8: Er wordt een negatieve relatie verwacht tussen entity theory en prestatie via ego avoidance oriëntatie

Visualisatie

H 4: Er wordt een positieve relatie verwacht tussen de hoeveelheid visualisatie per week en prestatie.

(13)

Controle prestatiemaat

Er wordt een controle uitgevoerd over de objectieve prestatiemaat. In de studies van bijvoorbeeld Mills, Butt, Maynard en Harwood, (2012) en MacNamara en Collins (2013) werd de kwaliteit van de spelers beoordeeld door de coach. Om na te gaan of beide manieren van meten van prestatie overeenkomen, wordt ook de voortgangsscore, die de coaches elke 6 weken toekennen aan hun spelers meegenomen in het onderzoek. Deze zegt of een speler op afvallen, twijfel of overgaan staat. Er wordt ook nog een aparte score gegeven aan de spelers die veel potentie hebben. Gemiddeld worden er 2 à 3 spelers per team gemerkt als high potentials. Coaches beoordelen hun spelers aan de hand van hoe goed ze presteren op de training, in de wedstrijden en ook naast het veld. De coaches beoordelen dus ook aan de hand van de trainingsresultaten. Verder is de training van hoge kwaliteit waardoor deze het niet toelaat om met weinig kwaliteit goed te presteren. Om deze reden wordt een positieve correlatie verwacht tussen de score op de objectieve prestatiemaat en de beoordeling van de coach. Hieruit volgt de vijfde hypothese:

H 5: Er is een correlatie tussen de score op de objectieve prestatiemaat en de voortgangscore van de coach.

(14)

Methode Participanten

De participanten in deze studie waren de spelers van de A1 t/m E2 van de jeugdopleiding van VVV-Venlo. Alle jeugdspelers waren jongens. De leeftijden varieerden van 9 t/m 19 jaar. In totaal deden er 145 spelers mee aan de studie. In tabel 1 is een overzicht van alle teams die meededen, het aantal spelers per team en van welke club de spelers kwamen.

Tabel 1: Overzicht participanten

Team Aantal spelers Club

A 22 VVV-Venlo + HS B1 20 VVV-Venlo + HS B2 12 VVV-Venlo + HS C1 18 VVV-Venlo + HS C2 18 VVV-Venlo + HS D1 15 VVV-Venlo D2 14 VVV-Venlo E1 13 VVV-Venlo E2 13 VVV-Venlo

Zoals in tabel 1 te zien is heeft VVV-Venlo een samenwerking met de opleiding van Helmond Sport. Vanaf de C2 worden de teams samengevoegd en blijft er een team over met de sterkste spelers van VVV-Venlo en Helmond Sport, die dan wisselend in Venlo of in Helmond trainen. 55 participanten spelen in de onderbouw (D1 t/m E2) en deze groep bestaat geheel uit Venlose spelers, 90 participanten spelen in de bovenbouw (A1 t/m C2) en deze groep bestaat uit spelers van Venlo en Helmond. De teams in de onderbouw spelen in regionale competities tussen verschillende regionale BVO’s en spelen mee om de bovenste plaatsen. De teams in de bovenbouw doen mee in de landelijke competities van de KNVB voor jeugdspelers en spelen allemaal in de eerste divisie of eredivisie. Verder trainden de participanten gemiddeld tussen de 4 à 5 keer per week.

Van de 145 jeugdspeler zijn er 117 gebruikt voor het onderzoek. De E2 (13 spelers) is uiteindelijk uit het onderzoek gehaald omdat deze te jong waren voor de vragenlijsten. Verder heeft de trainer de winnaarstabelpunten niet goed bijgehouden. De overige 16 spelers zijn verwijderd wegen incomplete data (7 spelers), stoppen met voetballen (1 speler) of omdat ze alleen maar Duits spraken (8 spelers).

(15)

Van sommige spelers worden enkele onderdelen in de data gemist. Dit heeft er toe geleid dat elke mentale vaardigheid met een andere N onderzocht is. Zie tabel 2 voor het overzicht van het aantal N per onderdeel. In totaal is er de volledige data van 80 participanten.

Alle participanten en ouders hebben voor het onderzoek een brief gekregen met daarin een toelichting voor het onderzoek en de mogelijkheid om bezwaar aan te dienen tegen participatie. Geen enkele speler noch ouder heeft hiervan gebruikt gemaakt.

Design

Het is een correlationeel onderzoek design. Coping stijl, doeloriëntatie en impliciete zelftheorieën worden gemeten aan de hand van vragenlijsten. Voor visualisatie wordt gebruikt gemaakt van een enkele vraag die ingeleid werd met een beschrijving. Prestatie wordt gemeten aan de hand van de winnaarstabelpunten en de subjectieve beoordeling van de coaches.

Tabel 2: N per variabale

Variabale N Taakstrevende oriëntatie 116 Taakvermijdende oriëntatie 116 Egostrevende oriëntatie 117 Egovermijdende oriëntatie 117 Incremental belief 115 Entity belief 113 Totaal aantal winnaarstabelpunten 123 Kleurencode 123

Som van bovengemiddelde

copingstijlen 108 Taak 116 Ego 117 Visualisatie 92 Totaal compleet 80 Procedure

Alle hoofdcoaches van de teams werden van te voren geïnformeerd, doormiddel van een mail, een persoonlijk gesprek en een groepspresentatie. Het gesprek was een mondelinge toelichting op de mail en gaf informatie over de procedure van het onderzoek. De gehele onderzoeksperiode werd besproken. De tijdsplanning werd doorgenomen en er werd uitgelegd hoe de afname van de

(16)

vragenlijst in zijn werking ging. Verder kregen de trainers een formulier waarin zijn de winnaarstabelpunten konden bij houden (Zie bijlage A voor het formulier) en werd uitgelegd hoe ze er mee dienden te werken. Tenslotte was er de mogelijkheid om vragen te stellen. Bij de groepspresentatie werd er dieper op de materie ingegaan. De verschillende mentale factoren werden toegelicht en er werd getoond waarom deze factoren mogelijk relevant zijn voor voetbalprestaties. Voor de eerste training werden de vragenlijsten afgenomen bij de spelers. Vervolgens werden wekelijks de punten genoteerd die de spelers hadden behaald op de winnaarstabel.

Tijdens de afname van de vragenlijsten was de onderzoeker aanwezig. Deze vond plaats een week voordat de trainers begonnen met het verzamelen van winnaarstabel punten. De afname vond plaats in het spelershome op de club in Venlo. De spelers zaten aan tafel met steeds een plek er tussen vrij. Tijdens de afname was een teamleider aanwezig om erop toe te zien dat de spelers zich op de vragenlijst concentreerden.

De afname van de visualisatie vraag (zie methode: instrumenten voor een uitgebreidere toelichting) werd elke maandag in de daarop volgende zes weken afgenomen. Bijna alle teams trainden die dag in Venlo, waardoor de onderzoeker hierop kon toezien. Alleen de spelers van de A1 trainden in Helmond. De coach zou de vragenlijst laten invullen elke maandag. Dit is echter niet goed gegaan en de vragenlijsten zijn verloren gegaan.

De winnaarstabelpunten werden na de zes weken opgehaald. De voortgangsscores werden ook na het onderzoek opgehaald.

Instrumenten

Copingstijl: De copingstijl werd gemeten aan de hand van de Utrechtse Coping Lijst voor Adolescenten (UCL-A) van Bijstra, Jackson en Bosma (1994). De UCL-A bestaat uit 47 vragen die gemeten worden over een vierpunts Likertschaal. De 44 van de 47 vragen zijn verdeeld in 7 schalen: (1) Confrontatie, CON (7 items); (2) Palliatief reactiepatroon, PAL (8 items); (3) Vermijding, VER (8 items); (4) Sociale steun zoeken, SOC (6 items); (5) Depressief reactiepatroon, DEP (7 items); (6) Emoties uiten, EMO (3 items); en (7) Optimisme, OPT (5 items). De alfa van iedere schaal is respectievelijk: 0.78, 0.77, 0.66, 0.85, 0.66, 0.61 en 0.71 (Bijstra, Jackson en Bosma, 1994). De andere drie vragen werden niet gebruikt tijdens deze studie.

(17)

Om de hoeveelheid copingstijlen te berekenen waarin een speler goed is, wordt gebruikt gemaakt van de normscores die voor jeugdigen staan (Bijstra, Jackson en Bosma, 1994). Voor elke copingstijl die een speler hoger scoort dan gemiddeld krijgt hij één punt.

Doeloriëntatie: De Doelorientatie werd gemeten aan de hand van de Nederlandse Doeloriëntatie Vragenlijst (NDV) (Van Yperen, 2004). Deze is vertaald in een sportversie door Irith Markens (2008). De NDV bestaat uit 12 vragen die gemeten worden op een likertschaal van 1 t/m 7. De 12 vragen zijn verdeeld in 4 schalen: (1) Taak approach (3 items); (2) Taak avoidance (3 items); (3) Ego approach (3 items) en (4) Ego avoidance (3 items). De test heeft een hoge interne consistensie met een alfa van 0.88. De alfa van iedere schaal is respectievelijk: 0.87, 0.65, 0.91 en 0.84 (Markens, 2008).

Impliciete zelftheorieën: De impliciete zelftheorieën werd gemeten aan de hand van de Implicit Theories Questionnaire (ITQ) (Cury, Elliot, Da Fonseca & Moller, 2006). De 7 vragen zijn verdeeld in 2 schalen: (1) entity belief (4 items) en (2) incremental belief (3 items). De alpha van iedere schaal is respectievelijk 0.71 en 0.76 (Van Grieken, 2008)

Visualisatie: Om visualisatie te meten werd eerst aan de spelers het volgende stukje tekst gegeven:

Naast dat je voetbalt op het veld kan je ook al in je gedachten aan het voetballen zijn. Je ziet jezelf dan in je hoofd bijvoorbeeld je favoriete actie maken, een penalty tegenhouden of juist er een inschieten. Maar je kan mogelijk ook alleen maar jezelf zien hooghouden.

Het voetballen in gedachten kan op veel plekken plaatsvinden. In de klas, ‘s avonds op de bank of misschien in de auto onderweg naar VVV-Venlo.

Vervolgens gaven de spelers aan op een schaal van 1 t/m 7 antwoord op de vraag “Hoe vaak voetbal jij in je gedachten?”. De schaal scores staan voor respectievelijk: 0-3 per week, 4-6 keer per week, 7-9 keer per week, 10-12 keer per week, 13-15 keer per week, 16-18 keer per week en tenslotte 19+ keer per week of vaker. Om te tellen dient het moment waar er zo gezegd gevoetbald wordt in gedachten langer te duren dan een minuut. Er is gekozen voor deze bewoordingen omdat hij beter aansluit bij de leeftijd van de proefpersonen. Elke speler kreeg deze vraag zeven maal. Elke week diende de spelers voor het begin van de trainingen de vraag weer op nieuw in te vullen. Dit gebeurde omdat spelers met aller waarschijnlijkheid niet accuraat kunnen terug de tijd in kunnen als het langer dan week geleden is (Shaffer, 2002). Uiteindelijk werd het gemiddelde genomen van deze zeven scores.

(18)

Prestatie: Prestatie werd gemeten door het aantal punten dat een speler scoort op de winnaarstabel. De onderbouwteams (D1 t/m E2) doen tijdens de trainingen verschillende trainingsvormen waarbij punten te verdienen zijn. Het team/tweetal/speler die de oefening wint, krijgt een punt op de winnaarstabel. Op het einde van de maand of een langere tijdsperiode (verschilt per trainer) krijgt de speler met de meeste punten een prijsje. Dit is dan vaak in de vorm van wat snoep of een drankje. De achterliggende gedacht bij de winnaarstabel is het kweken van een winnaarsmentaliteit. Bij de hogere teams wordt normaal niet meer gewerkt met een winnaarstabel. Hier worden wel trainingsvormen gedaan met punten. Maar in de plaats van het bijhouden in een winnaarstabel moeten de verliezer(s) bijvoorbeeld opdrukken, kleedkamer schoonmaken of opruimen etc. Deze trainers hielden de punten bij houden in kader van dit onderzoek. Het maximale aantal punten dat een speler kon verdienen in de 6 weken is 12 punten. Voor iedere training een. Dit gold voor zowel de spelers van de onderbouw als de bovenbouw teams.

Tenslotte werd prestatie ook gemeten aan de hand van de beoordeling van de trainer. Alle trainers dienen door te geven welke spelers (1) high potentials zijn, (2) overgaan, (3) twijfelgeval zijn en (4) op afvallen staan.

Data analyse

De hypothesen 1 t/m 4 (met uitzondering van H 3.5 t/m H 3.8) werden onderzocht met regressie vergelijkingen. Als onafhankelijke variabele worden de scores op de respectievelijke vragenlijsten/factoren genomen en als afhankelijke variabele de punten op de winnaarstabel. Vervolgens wordt er gebruik gemaakt van een stepwise regressie om te bepalen welke factor de beste voorspeller is. Bij stepwise regressie wordt eerst de variabele toegevoegd met de grootste F-waarde. Vervolgens wordt steeds de variabele met de daarna grootste F-waarde toegevoegd. Dit gaat door totdat de F-waarde van de variabele onder een bepaalde limiet komt. Vervolgens wordt het proces omgedraaid en wordt er gekeken of er variabelen zijn waarvan de F-waarde te klein is geworden door het toevoegen van de andere variabelen en wordt indien dit het geval is de variabele met de kleinste F waarde verwijderd. Dit gaat door tot de kleinste F waarde boven een bepaald limiet komt.

De hypothesen 3.5 t/m 3.8 worden onderzocht aan de hand van een Baron en Kenny toets. Als de vermenigvuldiging van de inkomende regressiecoëfficiënt van de mediator maal de uitgaande regressiecoëfficiënt significant (α>0.05) verschilt van 0, dan is er sprake van een mediator effect (Baron & Kenny, 1986).

(19)

Deze analyses worden nogmaals herhaald met de voortgangscore als afhankelijke variabele in de plaats van het aantal punten op de winnaarstabel.

Hypothese 5 wordt onderzocht door de correlatie tussen de punten op de winnaarstabel en de voortgangsscore te berekenen aan de hand van een Pearson Correlation. Alle analyses worden met SPSS uitgevoerd en er wordt gewerkt met een α=0.05.

(20)

Resultaten

Tabellen 3 en 4 geven een overzicht van de beschrijvende statistiek en de onderlinge correllatie van alle variabelen.

Tabel 3: Beschrijvende statistieken

Variabele N Minimum Maximum Gem. SD

Leeftijd 117 9 18 13,49 2,49

Geboortemaand 117 1 12 4,93 3,28

Niveau van de opleiding 117 1 4 2,20 ,99

Aantal jaar in opleiding 117 0 10 4,22 2,42 Som van bovengemiddelde

copingstijlen 108 0 6 2,00 1,69 Visualisatie 92 2,29 7 5,43 1,24 Taak orientatie 116 3,50 7 5,70 ,95 Ego orientatie 117 1 7 5,22 1,19 Taakstrevende orientatie 116 2,67 7 6,35 ,81 Taakvermijdende orientatie 116 1 7 5,05 1,67 Egostrevende orientatie 117 1 7 5,41 1,27 Egovermijdende orientatie 117 1 7 5,03 1,51 Incremental belief 115 2,33 5 4,23 ,63 Entity belief 113 1 5 2,74 ,83 Totaal aantal winnaarstabelpunten 123 0 12 5,20 2,13 Subjectieve beoordeling coaches 123 1 4 2,85 ,58

Eerst zullen alle voorspellers (lees: mentale factoren) apart behandeld worden. Er zal gekeken worden naar beide prestatiematen, de winnaarstabelpunten en de kleurencode. Als slot zal er een stepwiseregression worden uitgevoerd om te bepalen welke mentale factoren het beste beide maten van prestatie voorspelen. Tabel 5 geeft een overzicht van alle regressievergelijkingen, met uitzondering van hypothese 3.5 t/m 3.8. Deze worden getoond aan de hand van figuren (Figuur 2 t/m 5).

(21)

Tabel 4: Onderlinge correlaties

Variabele 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15

1. Leeftijd

2. Geboortemaand -,238

N=123

3. Niveau van de schoolse opleiding

,470*

N=123 N=123 -,135

4. Aantal jaar in opleiding ,652*

N=123 N=123 -,252 N=123 ,328 5. Taakstrevende oriëntatie -,145 N=116 N=116 ,057 N=116 -,110 N=116 -,103 6. Taakvermijdende oriëntatie ,105 N=116 N=116 -,057 N=116 ,096 N=116 ,194 N=116 ,075 7. Egostrevende oriëntatie ,187 N=117 N=117 ,000 N=117 ,127 N=117 ,161 N=116 ,254 N=116 ,081 8. Egovermijdende oriëntatie ,237 N=117 N=117 ,003 N=117 ,244 N=117 ,232 N=116 ,170 N=116 ,452* N=117 ,471* 9. Incremental belief -,040 N=115 N=115 -,016 N=115 -,082 N=115 -,124 N=115 ,300 N=115 -,092 N=115 ,028 N=115 -,079 10. Entity belief -,012 N=113 N=113 -,030 N=113 ,021 N=113 ,116 N=113 -,115 N=113 -,093 N=113 ,018 N=113 -,138 N=113 -,281 11. Totaal aantal winnaarstabelpunten ,132 N=123 N=123 -,167 N=123 ,178 N=123 ,115 N=116 -,068 N=116 -,086 N=117 -,025 N=117 -,093 N=115 ,030 N=113 -,138 12. Subjectieve beoordeling coaches -,188 N=123 N=123 ,025 N=123 -,029 N=123 -,032 N=116 -,117 N=116 -,003 N=117 -,142 N=117 ,028 N=115 ,003 N=113 -,017 N=123 ,092

13. Som van bovengemiddelde copingstijlen -,143 N=108 N=108 ,104 N=108 -,182 N=108 -,102 N=108 ,042 N=108 ,094 N=108 -,029 N=108 ,079 N=108 -,095 N=108 ,028 N=108 -,143 N=108 ,049 14. Taak orientatie N=116 ,030 N=116 -,026 N=116 ,038 N=116 ,126 N=116 ,490* N=116 ,906* N=116 ,178 N=116 ,468* N=115 ,046 N=113 -,130 N=116 -,104 N=116 -,053 N=108 ,096 15. Ego orientatie N=117 ,250 N=117 ,002 N=117 ,222 N=117 ,233 N=116 ,240 N=116 ,326 N=116 ,829* N=116 ,884* N=115 -,036 N=113 -,080 N=117 -,072 N=117 -,057 N=108 ,033 N=116 ,387 16. Visualisatiescore ,061 N=92 N=92 -,061 N=92 ,236 N=92 ,088 N=92 ,036 N=92 ,044 N=92 ,275 N=92 ,169 N=92 ,091 N=92 -,141 N=92 -,029 N=92 -,048 N=92 -,138 N=92 ,054 N=92 ,255

*Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed) (Gecontroleerd aan de hand van de Bonferronie correctie)

(22)

Tabel 5: Overzicht regressievergelijkingen (m.u.v. hypothese 3.5 t/m 3.8)

O.V A.V β F-Waarde Sig

Copingstijl Winnaarstabelpunten -,143 2,189 ,929

Taakstrevende oriëntatie Winnaarstabelpunten -,068 ,522 ,764 Taakvermijdende oriëntatie Winnaarstabelpunten -,086 ,849 ,359 Egostrevende oriëntatie Winnaarstabelpunten -,025 ,069 ,897 Egovermijdende oriëntatie Winnaarstabelpunten -,093 ,999 ,160 Incremental belief Winnaarstabelpunten -,138 2,122 ,074

Entity belief Winnaarstabelpunten ,030 ,103 ,324

Visualisatie Winnaarstabelpunten -,029 ,073 ,787 Taakstrevende oriëntatie Subjectieve Beoordeling -,117 1,570 ,894 Taakvermijdende oriëntatie Subjectieve Beoordeling -,003 ,001 ,971 Egostrevende oriëntatie Subjectieve Beoordeling -,142 2,348 ,936 Egovermijdende oriëntatie Subjectieve Beoordeling -,028 ,087 ,885 Copingstijl Subjectieve Beoordeling ,049 ,248 ,309 Incremental belief Subjectieve Beoordeling -,017 ,031 ,430 Entity belief Subjectieve Beoordeling ,003 ,001 ,437 Visualisatie Subjectieve Beoordeling -,048 ,208 ,649 Incremental belief Taak oriëntatie ,046 ,242 ,312

Entity belief Ego oriëntatie -,080 ,712 ,799

Copingstijl

Voor de analyse is de betrouwbaarheid van de schalen uitgerekend op de data. De 7 schalen waren: (1) Confrontatie, CON (7 items), α=0.718; (2) Palliatief reactiepatroon, PAL (8 items), α=0.662; (3) Vermijding, VER (8 items), α=0.605; (4) Sociale steun zoeken, SOC (6 items), α=0.691; (5) Depressief reactiepatroon, DEP (7 items), α=0.596; (6) Emoties uiten, EMO (3 items), α=0. 0.589; en (7) Optimisme, OPT (5 items), α=0.593. De betrouwbaarheid van de schalen zijn laag (Bland & Altman, 1997). Echter het verwijderen van items zorgt voor geen duidelijke verbetering.

Er is een regressieanalyse uit gevoerd om hypothese 1 te testen. Het gaat om een eenzijdige toets. Het aantal bovengemiddeld ontwikkelde copingstijlen dat een speler bezit voorspelt niet significant hoeveel winnaarstabelpunten hij zal krijgen (β=-,143; F=2,189; p=,929). Het aantal bovengemiddelde ontwikkelde copingstijlen die een speler bezit voorspelt ook niet significant welke kleurencode hij zal krijgen (β=,049; F=0,248; p=,309). Hypothese 1 wordt dus niet aangenomen. Als voorspeller van het aantal winnaarstabelpunten laat het aantal copingstijlen die een speler bovengemiddeld ontwikkelt zelfs een trend zien als negatieve voorspeller.

(23)

Doelorientatië

Voor de analyse is de betrouwbaarheid van de schalen uitgerekend op de data. De 4 schalen waren: (1) Taak approach (3 items), α=0.733; (2) Taak avoidance (3 items), α=0.742; (3) Ego approach (3 items), α=0.895 en (4) Ego avoidance (3 items), α=0.740. De betrouwbaarheid van de schalen zijn redelijk tot hoog (Bland & Altman, 1997). Geen items worden verwijderd. Dit mag ook niet omdat de factor uit te weinig indicatoren bestaat (minimaal 3).

Er zijn vier regressieanalyses uitgevoerd per prestatie maat om de hypothesen 2.1 t/m 2.4 te testen (H2.1: Positieve β; H2.3: Positieve β; H2.4: Negatieve β). Bij hypothese 2.1, 2.3 en 2.4 gaat het om eenzijdige toets wegens de verwachte richting van het effect. Bij hypothese 2.2 gaat het om een tweezijdige toets, er wordt geen effect verwacht.

Een taakstrevende orientatië bleek geen significante voorspeller voor winnaarstabel punten en de kleurencode (β=-,068; F=0,522; p=,764 respectievelijk β=-,117; F=1,570; p=,894). Een taakstrevende orientatië voorspelt beide prestatiematen niet significant. Hypothese 2.1 wordt niet aangenomen.

Een taakvermijdende orientatië bleek ook geen significant voorspeller voor de prestatiematen (Winnaarstabelpunten: β=-,086; F=0,849; p=,0,359 en Kleurencode: β=-,003; F=0,001; p=,971). Dit werd ook zo verwacht. Hypothese 2.2 wordt ondersteund voor beide prestatiematen.

Een egostrevende orientatië bleek geen significante voorspeller voor winnaarstabelpunten en de kleurencode (β=-,025; F=0,069; p=,897 respectievelijk β=-,142; F=2,348; p=,936). Hypothese 2.3 wordt niet aangenomen voor beide prestatiematen.

Een egovermijdende orientatië voorspelde niet significant het aantal winnaarstabelpunten of de kleurencode. De regressiewaarden waren respectievelijk β=-,093; F=0,999; p=,160 en β=,028; F=0,087; p=,885. Hypothese 2.4 wordt niet aangenomen voor beide prestatiematen.

De doelorientatië voorspelde niet wat voor de jeugdspeler zou scoren op beide prestatiematen. Alleen bij de taakvermijdende orientatie was dit verwacht.

Geloofsovertuiging over de eigen vaardigheid

Voor de analyse is de betrouwbaarheid van de schalen uitgerekent op de data. De 2 schalen waren: (1) entity belief (4 items), α=0.635 en (2) incremental belief (3 items), α=0,574. De betrouwbaarheid van de schalen is laag (Bland & Altman, 1997). Bij de incremental belief schaal zou

(24)

een item de alfa laten toenemen, echter zijn er dan te weinig indicatoren voor de schaal (minimaal 3). Dit is niet gedaan.

Dit gedeelte bestond uit acht hypothesen, waarvan er vier (H3.1 t/m H3.4) aan de hand van een regressie analyse worden getoetst en vier (H3.5 t/m H3.8) doormiddel van een Baron en Kenny toets. Nu volgen eerst de vier regressie analyses. Hierbij gaat het om enkelzijdige toetsen (H3.1: Positieve β, H3.2: Positieve β, H3.3: Negatieve β en H3.4: Positieve β).

De incremental theory voorspelt niet significant een taak oriëntatie (β=,046; F=0,242; p=,312). Ook voorspeelt een entity theory geen ego oriëntatie (β=-,080; F=0,712; p=,799). Hypothese 3.1 en 3.2 worden dus niet aangenomen. Er is geen verband tussen de impliciete zelftheorieën en de doeloriëntatie.

Er word verwacht dat een incremental theory samenhangt met betere prestaties (H3.4) en een entity theory slechtere prestaties voorspelt (H3.3). Uit de regressie volgt dat een entity theory beide maten van prestatie niet significant voorspelt (Winnaarstabelpunten: β=-,138; F=2,122; p=,074 en de kleurencode: β=-,017; F=0,031; p=,430). Hypothese 3.3 wordt niet aangenomen. Wel geeft de regressieanalyse een trend weer voor entity theory als negatieve voorspellers van winnaarstabelpunten. Incremental theory voorspelt beide prestatiematen niet significant positief (Winnaarstabelpunten: β=,030; F=0,103; p=,324 en de kleurencode: β=,003; F=0,001; p=,437). Hypothese 3.4 wordt niet aangenomen.

Voor de hypothesen 3.5 t/m 3.8 is een Baron en Kenny toets uitgevoerd zoals beschreven in de methode. Ter verduidelijking van de resultaten is voor elke hypothese een figuur toegevoegd (figuur 2 t/m 5).

Hypothese 3.5 zegt dat een incremental theory via een taakstrevende oriëntatie de winnaarstabelpunten voorspelt. Figuur 2 laat zien dat deze hypothese niet wordt aangenomen. Incremental theory voorspelt een taakstrevende orientatie (β=,300; F=11,1; p=,001). Winnaarstabelpunten worden niet voorspeld door een incremental theory noch een taakstrevende orientatie (β=,060; F=0,36; p=,550 en β=-,093; F=0,876; p=,352). Ook de kleurencode wordt niet significant voorspeld door de incremental theory en de taakstrevende orientatie (β=,044; F=0,195; p=,659 en β=-,132; F=1,777; p=,185, respectievelijk). Hypothese 3.5 wordt niet aangenomen. Er is geen direct effect van incremental theory op de winnaarstabelpunten en ook geen indirect effect via taakstrevende oriëntatie. Wel voorspelt een incremental theory een taakstrevende orientatie.

(25)

Figuur 2: Model hypothese 3.5

Hypothese 3.6 houdt in dat er geen relatie tussen een incremental theory en het aantal winnaarstabelpunten is via een taakvermijdende orientatie. Figuur 3 laat zien dat deze hypothese wordt aangenomen. Incremental theory voorspelt geen taakvermijdende orientatie (β=-,092; F=0.964; p=,328). Winnaarstabelpunten worden niet voorspeld door een incremental theory noch een taakvermijdende orientatie (β=,024; F=0,064; p=,801 en β=-,077; F=0,651; p=,421). Ook de kleurencode wordt niet significant voorspelt door de incremental theory en de taakvermijdende oriëntatie (β=,004; F=0,002; p=,969 respectievelijk β=-,002; F=0,0003; p=,986). Hypothese 3.6 aangenomen. Er geen is geen indirect effect tussen incremental theory en winnaarstabelpunten via een taakvermijdende orientatie.

Figuur 3: Model hypothese 3.6

Hypothese 3.7 voorspelt een positief verband tussen een entity theory en het aantal winnaarstabelpunten via een egostrevende orientatie. Figuur 4 laat zien dat deze hypothese niet wordt aangenomen. Entity theory voorspelt geen egostrevende orientatie (β=,018; F=0,035; p=,851). Winnaarstabelpunten worden niet voorspelt door een entity theory noch een egostrevende orientatie (β=-,137; F=2,094; p=,151 en β=-,014; F=0,021; p=,886, respectievelijk). Ook de kleurencode wordt niet significant voorspeld door de entity theory en de egostrevende orientatie (β=-,013; F=0,020; p=,888 respectievelijk β=-,138; F=2,114; p=,149). Hypothese 3.7 wordt niet

(26)

aangenomen. Er is geen effect van entity theory op beide prestatiematen via een egostrevende orientatie.

Figuur 4: Model hypothese 3.7

Hypothese 3.8 voorspelt een negatief verband tussen een entity theory en het aantal winnaarstabelpunten via een egovermijdende orientatie. Figuur 5 laat zien dat deze hypothese niet wordt aangenomen. Entity theory voorspelt geen egovermijdende orientatie (β=-,138; F=2,164; p=,144). Winnaarstabelpunten worden niet voorspeld door een entity theory noch een egostrevende orientatie (β=-,154; F=2,605; p=,109 en β=-,115; F=1,462; p=,229). Ook de kleurencode wordt niet significant voorspelt door de entity theory en de egostrevende orientatie (β=-,012; F=0,015; p=,904 respectievelijk β=,037; F=0,114; p=,705). Hypothese 3.8 niet aangenomen. Er is geen effect van entity theory op beide prestatiematen via een egovermijdende orientatie.

Figuur 5: Model hypothese 3.8

(27)

Visualisatie

Er is één hypothese over visualisatie (H4). Er werd een postief verband verwacht tussen de hoeveelheid visualisatie per week en de beide prestatiematen. Dit werd getoetst aan de hand van een lineaire regressie. Er werd geen significant verband gevonden tussen visualisatie en prestatie (winnaarstabelpunten: β=-,029; F=0,073; p=,787 en kleurencode: β=-,048; F=0,208; p=,649). De hypothese wordt voor beide prestatiematen niet aangenomen. Er is geen verband tussen visualisatie en beide prestatiematen.

Samenhang prestatie maten

Tenslotte wordt er gecontroleerd of beide prestatiematen samenhangen. Hypothese 5 zegt dat er een positieve correlatie tussen het aantal winnaarstabelpunten en de kleurencode verwacht wordt. Deze correlatie is niet gevonden (r=,092; p=,315). Hypothese 5 wordt niet aangenomen.

Beste voorspeller

Om om te kunnen bepalen welke mentale factoren het beste prestatie voorspelden is er een stepwise regression uitgevoerd. In een stepwise regression worden de variabelen een voor ingevoerd op volgorde van verklaarde variantie. Vervolgens worden variabelen verwijderd die weinig tot geen unieke variantie verklaren in de prestatiemaat. Uit de bovenstaande afzonderlijke regressievergelijkingen blijkt geen enkele mentale vaardigheid een voorspeller is voor de winnaarstabelpunten noch de kleurencode. In de stepwise regression werd dit ook bevestigd door het feit dat er geen variabelen werden opgenomen in het verklarende model.

(28)

Discussie

De resultaten ondersteunen bijna geen van de hypothesen. Voor beide prestatiematen zijn geen significante voorspellers gevonden door middel van de stepwise regression. Ook de mentale factoren apart genomen voorspellen geen van beide prestatiematen. Hoe valt dit te verklaren? Er kunnen verschillende redenen zijn waarom prestatie niet voorspeld wordt door de mentale factoren. Deze zijn op te delen in drie catergoriën. (1) De winnaarstabelpunten als prestatiemaat en (2) verdere mogelijke methodologische redenen. (3) Theoretische redenen voor waarom de link niet gevonden wordt. De eerste twee zijn van het belangrijkst omdat de literatuur te gevonden resultaten niet ondersteunt. Daarom dient er eerst naar de eigen methode gekeken worden

(1) Winnaarstabelpunten als prestatiemaat

Mogelijkerwijs is de link niet gevonden wegens de prestatiemaat. Hiervoor zijn verschillende redenen te geven. Ten eerste correleerden beide prestatiematen, winnaarstabelpunten en coachbeoordeling, niet met elkaar. Dit zou erop wijzen dat beide maten een andere soort prestatie meten. Er is geen controle geweest over welke oefeningen de trainers allemaal hebben gebruikt om winnaarstabelpunten te kunnen verdienen. De trainers dienden dit bij te houden, maar niet alles is juist gedocumenteerd. Wel was duidelijk dat verschillende trainers verschillende oefeningen deden. Dit zorgt er mogelijk voor dat winnaarstabel punten bij een trainer anders zijn dan bij een andere trainer. Sommige trainers maakten vaak gebruik van partij spelen. Hierbij kreeg dan het team/duo dat de meeste partijen won uiteindelijk de punten. Andere trainers daar in tegen gebruikten verschillende oefeningen om de punten te meten. Zodoende werden verschillende kwaliteiten gevraagd om punten te scoren, kwaliteiten die niet allemaal nodig zijn in een mogelijk partijtje. De punten bij de verschillende trainers geven daardoor een heel ander beeld. Een tweede reden is dat er elke training maar een punt verdiend kon worden. Hierdoor is het onderscheidend vermogen van een winnaarstabelpunt niet groot. Bij oefeningen waarbij uiteindelijk een winnaar overblijft, worden weinig punten verdeeld. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de tweede plaats en de laatste plaats. Zodoende zijn winnaarstabelpunten, met alleen een punt voor de winnaar(s), te ongevoelig om verschillen in prestatieniveau goed te meten.

Een stoorvariabele waar geen rekening mee is gehouden is het blok waarin de spelers zitten op moment van afname. Elke trainer heeft een periodisering ontwikkelt voor het seizoen. Hierin wordt beschreven wanneer welke onderwerpen aan bod komen tijdens het seizoen. De trainingen worden logischerwijs hierop aangepast. Zodoende is bijvoorbeeld het onderwerp van de trainingen aanvallen. De training is dan op die manier opgebouwd dat de aanvallers vooral veel aan de bal komen en dat vooral aanvallende kwaliteiten getraind worden. Tijdens het behalen van de

(29)

winnaarstabelpunten hebben aanvallers dus een voordeel. De training sluit beter aan op hun kwaliteiten en hierdoor beter presteren tijdens de trainingen. Dit leidt er weer toe dat zij meer punten scoren.

Een tweede stoorvariabele waar weinig rekening mee gehouden kon worden zijn oefenwedstrijden. In de opleidingsvisie van de voetbalclub staat opgenomen dat er zoveel mogelijk wedstrijden dienen gespeeld te worden, mits het de ontwikkeling van de spelers niet in de weg staat (VVV-Venlo jeugdgids). Zodoende werden er op willekeurige momenten trainingen vervangen voor wedstrijden en werd de inhoud van de resterende trainingen anders. Op moment dat er een oefenwedstrijd bij komt moeten de trainingen minder intensief zijn volgens de coaches. Dan kunnen niet alle oefenvormen gebruikt worden tijdens een training en worden er vooral partijvormen gespeeld. Zoals eerder al aangegeven kan het gebruik van vooral partijvormen tot mogelijk een heel ander beeld leidden dan verschillende trainingsvormen.

(2) Verdere methodologische redenen

De vragenlijsten hebben overal een lagere betrouwbaarheid dan ze deze bij eerdere studies hadden (Bijstra, Jackson en Bosma, 1994; Markens, 2008; Van Grieken, 2008). Enkele waren onder het de grens van α=0,7 (Bland & Altman, 1997). Dit komt met mogelijk doordat de vragenlijsten normaliter gebruikt worden voor kinderen vanaf 14 jaar (Bijstra, Jackson en Bosma, 1994). Mogelijk vonden kinderen de vragenlijst te moeilijk. Tijdens de testafnames waren er weinig vragen, maar het kan zijn dat de kinderen geen vragen durfden te stellen. De vragen die gesteld werden waren vooral in vormen van spreekwoorden en gezegden. De cognitieve functies van de kinderen onder 14 jaar zijn mogelijk ook nog niet zo hoedanig ontwikkeld dat ze alle vragen op de juiste manier interpreteren. De α valt te verhogen door middel van slechte indicatoren te verwijderen of de populatie te versmallen naar de voetballers van onder 14 tot en met onder 19. Tabel 6 laat de betrouwbaarheid zien van de variabelen als de D1 t/m E2 worden verwijderd. Overal verhoogd het de betrouwbaarheid van de schalen,vier schalen krijgen een lagere betrouwbaarheid. Beide opties zijn echter niet mogelijk. De meeste componenten bestaan maar uit drie/vier indicatoren. Het verwijderen van een indicator zou er toe leiden dat deze componenten geen goede basis meer hebben. Het verkleinen van de populatie is geen optie, wegens een te kleine resterende onderzoekspopulatie. Door meerdere voetbalverenigingen bij elkaar te nemen is mogelijk om bij een vervolg studie wel de gewenste populatiegrootte te bereiken. Het begrip visualisatie is voor enkele spelers mogelijk onbekend. Er zijn geen workshops in de opleiding van de speler visualisatie behandelen als onderwerp. Hierdoor is het voor sommige spelers wellicht de eerste bewuste aanraking met visualiseren en zijn zich er zodoende nog niet bewust genoeg van de vragen goed te

(30)

beantwoorden. Dit valt op te lossen door in mogelijke vervolgstudies de spelers van informatie te voorzien over visualiseren.

Tabel 6: Verandering in betrouwbaarheid

UCL-A α (Totale Dataset α (C2 t/m A)

Confrontatie 0,718 0,786

Palliatief reactiepatroon 0,662 0,680

Vermijding 0,605 0,676

Sociale steun zoeken 0,691 0,700 Depressief reactiepatroon 0,596 0,674 Emoties uiten 0,589 0,699 Optimisme 0,593 0,595 ITQ Incremental belief 0,635 0,566 Entity belief 0,574 0,694 NDV Taakstrevende oriëntatie 0,733 0,714 Taakvermijdende oriëntatie 0,742 0,749 Egostrevende oriëntatie 0,895 0,837 Egovermijdende oriëntatie 0,740 0,652 (3) Theoretische redenen

Om hier dieper op in te gaan, zullen alle mentale factoren één voor één behandeld worden. Copingstijl: Vanuit de literatuur komt naar voren dat aan de hand van het goodness-of-fit model, de juiste coping stijl in de juiste situatie tot betere prestaties lijdt. Op momenten dat het probleem aangepakt kan worden is probleemgerichte coping het beste, op momenten dat het probleem niet aangepakt kan worden, is emotiegerichte coping het beste. Hoe meer copingstijlen een speler bezit, hoe beter hij voorbereidt is op verschillende situatie. Hierin zit echter de aanname verscholen dat spelers in staat zijn op moment dat ze een copingstijl beheersen, zij deze ook in de juiste momenten kunnen toepassen. Dit hoeft niet zo te zijn. Wellicht gaat de speler op zoek naar emotionele steun tijdens de wedstrijd, of zoekt hij de confrontatie op en vergeet het spel. De speler beheerst de copingstijl, maar doordat deze verkeerd wordt toegepast is deze alsnog maladaptief voor de prestatie.

Doeloriëntatie: Alleen de relatie tussen taakvermijdende oriëntatie en prestatie werd bevestigd aan de hand van de studie. De relatie van de andere oriëntaties werd niet bevestigd. Dit spreek verschillende andere onderzoeken tegen (Van-Yperen & Duda, 1999, MacNamara & Collins,

(31)

2013; Burnette et.al., 2013). Een mogelijke verklaring voor de taakstrevende oriëntatie is dat er weinig variantie in deze variabele zit tussen de spelers vergeleken met de andere oriëntaties (SD taakstrevende oriëntatie: 0,81 tegenover SD taakvermijdende oriëntatie: 1,67; SD egostrevende oriëntatie: 1,27 en SD egovermijdende oriëntatie: 1,51). De weinig variantie zorgt er voor dat er weinig onderscheid is tussen de spelers op deze oriëntatie. Hierdoor kan deze oriëntatie weinig voorspellen.

Een verklaring voor het niet vinden van relatie tussen prestatie en ego-oriëntatie wordt genoemd door Burnette et.al (2013). In de onderbouw en ook de bovenbouw krijgen meestal de spelers meestal evenveel speeltijd. Zodoende is mogelijk de positie van de speler niet bedreigd in het team, er is geen ego treat. Zou de speler een ego oriëntatie hebben, dan komt die mogelijk niet tot uiting omdat hij niet hoeft te laten zien dat hij daadwerkelijk de beste wilt zijn. De ego oriëntatie komt dus ook niet naar voren door middel van de vragenlijsten. Pas in de oudere teams spelen de beste spelers. Dit wordt ondersteunt door de positieve correlatie tussen leeftijd en ego-oriëntatie in de studie. Er is dan een ego treat en dan pas komt de ego oriëntatie tot uiting. Een andere verklaring gerelateerd aan ego treat is dat in de opleidingsvisie staat genoteerd dat men tracht de spelersgroep zolang mogelijk bij elkaar te houden en alleen te wijzigen als betere spelers gevonden worden. Echter naar mate een speler langer in de opleiding zit heeft hij een trainingsvoordeel ten opzichte van amateurspelers (Williams, 2010; Huijgen, Elferink-Gemser, Lemmink & Visscher, 2014). De spelers in de opleiding zijn dus vrij zeker van hun plek en hoeven niet altijd te laten zien dat ze de beste zijn (lage ego treat). Deze verklaring is wel aan de BVO gebonden van deze studie. Een grotere BVO kan toptalenten vanuit kleinere BVO’s aantrekken of vanuit het buitenland. Een speler in zo een opleiding is minder veilig van zijn plek en is er wel ego treat.

Impliciete zelftheorieën: Een deelhypothese werd bevestigd. Een incremental belief voorspelde positief een taakstrevende oriëntatie. Dit is in lijn met andere onderzoeken (Van-Yperen & Duda, 1999; Burnette et.al., 2013; Wang, Liu, Lochbaum & Stevenson, 2013). Echter geen andere hypothese werd bevestigd. Hiervoor zijn mogelijke verklaringen. De eerste verklaring is dat de groep te homogeen is op gebied van impliciete zelftheorieën. Er is te weinig variantie binnen de groep om onderscheid te kunnen maken tussen personen. Tabel 6 geeft de SD van beide schalen bij twee andere onderzoeken (Van Grieken, 2008; Raijmakers, Weltevreden & Schmidtmann, 2009). Van beide studies is de SD genomen van de controle groep. Dit is gedaan omdat de controle groep het meest lijkt op de onderzoekspopulatie (op allebei de groepen is geen interventie toegepast). Tabel 7 laat zien dat in deze studie de incremental theory en entity theory een lage SD heeft vergeleken de andere twee studies. Er is minder onderscheid tussen de participanten.

(32)

Tabel 7: Vergelijking SD impliciete zelftheorieën

ITQ SD (Deze studie) SD (van Grieken, 2008) SD (Raijmakers et. al., 2009)

Incremental Theory 0,63 0,89 1,26

Entity Theory 0,83 1,12 1,17

Zodoende is het niet mogelijk om een relatie te vinden tussen Een andere verklaring voor het ontbreken van de relatie tussen impliciete zelftheorieën en prestatie is zoals Tabernero en Wood (1999) gaven aan personen met een incremental belief beter zouden presteren namate er meer samengewerkt moest worden. Mogelijkerwijs waren vereisden de trainingen waarin winnaarstabelpunten gewonnen konden worden weinig samenwerken. Zodoende verviel de relatie tussen beide variabelen.

Ook de relaties tussen impliciete zelftheorieën en doeloriëntatie werden, op eentje na, niet gevonden. Zoals hierboven al aangegeven, er is een positieve relatie tussen incremental belief en taakstrevende orientatie. Deze wordt ook door andere onderzoek bevestigd (Van-Yperen & Duda, 1999; Burnette et.al., 2013). Een mogelijke reden voor het ontbreken van de resterende relaties kan gehaald worden uit de beredenatie van Cianci, Schaubroeck & McGill (2010). Volgens hen waren spelers met een implicit theory vooral bezig met de leerdoelen en het beter worden en spelers met een entity theory vooral bezig met het eindresultaat. Echter zoals al boven aangegeven is mogelijkerwijs bij deze BVO de druk om je best te laten zien niet zo groot, er is een lage ego treat. Spelers krijgen evenveel speeltijd op jonge leeftijd en op latere leeftijd is het verschil tussen mogelijke amateurspelers en al in de BVO spelende spelers door de trainingen al redelijke groot. Er is geen ego treat (Burnette et. al., 2013). Zodoende hoeven spelers met een entity belief niet nadrukkelijk laten zien dat ze de beste willen zijn.

Visualisatie: Volgens de literatuur (Smith, Wright, Allsopp & Westhead, 2007; Wright & Smith, 2009) is visualisatie prestatieverhogend. Dit is niet teruggevonden in deze studie. Er was geen relatie tussen visualisatie en prestatie. Mogelijke verklaring hiervoor kan zijn is dat voetbal, in tegenstelling tot gymnastiek (zoals gebruikt bij Wright & Smith, 2009), een complexere sport is (Maylon, Cronin, Oliver & Hughes, 2010; Burgess & Naughton, 2010). Een andere mogelijke verklaring voor het missen van de relatie tussen visualisatie en prestatie is dat de visualisatievragenlijst niet goed aansloot bij de steekproef.

Perspectief

Deze studie onderzocht de voorspelbaarheid van voetbalprestaties door middel van mentale factoren. Helaas is deze niet gevonden. Een grote limitatie lijkt de methode van prestatie meten te

(33)

zijn, namelijk de winnaarstabelpunten. Het is de eerste keer dat deze methode gebruikt is (Mackenzie & Cushion, 2013). Een mogelijk aanpassing is het vastleggen van welke trainingsvormen afgelegd dienen te worden tijdens de training voor winnaarstabelpunten. Dit zorgt ervoor dat trainingen met elkaar te vergelijken zijn en dat meerdere punten behaald kunnen worden tijdens een training, wat de gevoeligheid van de prestatiemaat verhoogd. Echter dient er wel rekening mee gehouden te worden dat ook echt voetbalprestatie gemeten wordt, en niet hoe goed de speler is op een bepaald oefenvorm/trucje(Ali, 2011). Een verdere mogelijke aanpassing die meerdere kritiekpunten tegenlijkertijd aanpakt is het verplaatsen van de testfase naar het voorseizoen en van te voren samen de trainers de testfase te integreren met de periodisering. Hierdoor houdt je rekening met het doel van de trainingen tijdens de periode en kan je deze ook gelijk maken voor alle teams, waardoor interteam vergelijkingen betrouwbaarder zijn. Verder kan er ook op deze manier rekening gehouden worden met de invloed vriendschappelijke wedstrijden. In de voorbereiding vind nog een competitie plaats en zijn er meer trainingen. Dit biedt dus de mogelijkheid om oefenwedstrijden op een manier te plannen dat trainingen intensief mogen zijn.

Samenvattend genomen toont deze studie aan dat individuele voetbalprestaties moeilijk te objectief te meten zijn. De winnaarstabelpunten in deze studie tonen aan dat er veel storende variabelen kunnen zijn, waar in de toekomst rekening mee dient te worden gehouden. Als deze goed in kaart zijn gebracht kunnen mogelijke verbanden met mentale factoren alsnog blootgelegd worden. Sleutelwoorden: Mentale factoren, Coping stijl, Doeloriëntatie, impliciete zelftheorieën of Ability, Visualisatie, Voetbal

(34)

Referentielijst

Abbott, A., & Collins, D. (2002). A theoretical and empirical analysis of a ‘state of the art’ talent identification model. High Ability Studies, 13(2), 157–178.

Ali, A. (2011). Measuring soccer skill performance: a review. Scandinavian journal of medicine & science in sports, 21(2), 170-183.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173–1182.

Bland, J.M., & Altman, D.G. (1997). Statistics notes: Cronbach's alpha. British Medical Journal 314:572.

Bijstra, J. O., Jackson, S. & Bosma, H. A. (1994). De Utrechtse Coping Lijst voor Adolescenten. Kind en adolescent, 15, 67-74.

Bortoli, L., Bertollo, M., Comani, S., & Robazza, C. (2011). Competence, achievement goals, motivational climate, and pleasant psychobiosocial states in youth sport. Journal of sports sciences, 29(2), 171-180.

Burgess, D. J., & Naughton, G. A. (2010). Talent development in adolescent team sports: a review. International Journal of Sports Physiology & Performance, 5(1), 103-115

Burnette, J. L., O'Boyle, E. H., VanEpps, E. M., Pollack, J. M., & Finkel, E. J. (2013). Mind-sets matter: A meta-analytic review of implicit theories and self-regulation. Psychological bulletin, 139(3), 655-683

Chen, J. a., & Pajares, F. (2010). Implicit theories of ability of Grade 6 science students: Relation to epistemological beliefs and academic motivation and achievement in science. Contemporary Educational Psychology, 35(1), 75–87.

Compas, B. E., Connor-Smith, J. K., Saltzman, H., Harding Thomsen, A., & Wadsworth, M. E. (2001). Coping with stress during childhood and adolescence: Problems, progress, and potential in theory and research. Psychological Bulletin, 127, 87 – 127.

Cook, C., Crust, L., Littlewood, M., Nesti, M., & Allen-Collinson, J. (2014). ‘What it takes’: perceptions of mental toughness and its development in an English Premier League Soccer Academy. Qualitative Research in Sport, Exercise and Health, (ahead-of-print), 1-19.

Coyle, D. (2009). The Talent Code: Greatness isn’t born. It’s grown. Here’s how. New York, Bantam Books

Cianci, A. M., Schaubroeck, J. M., & Mcgill, G. A. (2010). Achievement Goals, Feedback, and Task Performance. Human Performance, 23(2), 131–154.

Cury, F., Elliot, A. J., Da Fonseca, D., & Moller, A. (2006). The social-cognitive model of achievement motivation and the 2x2 achievement goal framework. Journal of Personality and Social Psychology, 90, 666–679.

(35)

Durand-Bush, N., & Salmela, J. H. (2002). The development and maintenance of expert athletic performance: Perceptions of World and Olympic champions. Journal of Applied Sport Psychology, 14, 154–171.

Dweck, C. (1986). Motivational processes affecting learning. American Psychologist, 41, 1010-1048.

Dweck, C. & Leggett, E. L. (1988) A social-cognitive approach to motivation and personality. Psychological Review, 95, 256-273.

Elliot, A. J. (1999). Approach and avoidance motivation and achievement goals. Educational psychologist, 34(3), 169-189.

Güllich, A. (2013). Selection, de-selection and progression in German football talent promotion. European journal of sport science, (ahead-of-print), 1-8.

Harackiewicz, J. M., Barron, K. E., Tauer, J. M., & Elliot, A. J. (2002). Predicting success in college: A longitudinal study of achievement goals and ability measures as predictors of interest and performance from freshman year through graduation. Journal of Educational Psychology, 94, 562– 575.

Harwood, C., Cumming, J., & Fletcher, D. (2004). Motivational Profiles and Psychological Skills Use within Elite Youth Sport. Journal of Applied Sport Psychology, 16(4), 318–332.

Holmes, P. S., & Collins, D. J. (2001). The PETTLEP approach to motor imagery: A functional equivalence model for sport psychologists. Journal of Applied Sport Psychology, 13, 60-83.

Holt, N. L., & Dunn, J. G. H. (2004). Toward a grounded theory of the psychosocial competencies and environmental conditions associated with football success. Journal of Applied Sport Psychology, 16, 199–219.

Huijgen, B. C., Elferink-Gemser, M. T., Post, W., & Visscher, C. (2010). Development of dribbling in talented youth soccer players aged 12–19 years: A longitudinal study. Journal of sports sciences, 28(7), 689-698.

Huijgen, B. C., Elferink-Gemser, M. T., Lemmink, K. A. P. M., & Visscher, C. (2014). Multidimensional performance characteristics in selected and deselected talented soccer players. Journal of sports sciences, (ahead-of-print), 1-10.

Kaplan, A., & Maehr, M. L. (2007). The contributions and prospects of Goal Orientation Theory. Educational Psychology Review, 19, 141–184.

Kosslyn, S. M., Ganis, G., & Thompson, W. L. (2001). Neural foundations of imagery. Nature Reviews Neuroscience, 2(9), 635-642.

Lazarus, R. S. (2000a). How emotions influence performance in competitive sports. The Sport Psychologist, 14, 229 – 252.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

With the 69 papers we identified on the conceptualization of engagement, we have identified seven different domains of engagement: student, customer, health, societal, work,

uitoefening. Kennis verkry deur toepaslike opleiding oor aspekte soos persoonlike behoeftes van personeel, menslike.. moreel en groepsdinamika is 'n aanwins vir

Sensitivity analyses show no significant differences in BMD in three studies including women with similar age at or time since surgical or natural menopause, but lower BMD

In the NASCENCE project a variety of hardware plat- forms have been built to allow computer controlled appli- cation of signals to the material and for the response of the material

Mediation Analysis of White Blood Cell Count on the Association Between Periodontal Inflammation and Digit Symbol Substitution Test Scoring Cognitive Function Among Older

Results showed tunable surface topography, roughness, wettability, and chemistry by varying treatment type and exposure, allowing for the first time to correlate the effect of

Het is dan ook voorbarig om de theorie bij te stellen, gezien de duidelijke aanwijzingen vanuit het dieronderzoek en bovendien eerdere onderzoeken in mensen die suggereren dat

Het onderzoek van Astington en Jenkins (1999) naar de relatie tussen ToM en taal heeft uitgewezen dat deze relatie daadwerkelijk bestaat, en dat met name syntactische