• No results found

Home is where the substance is : de Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Home is where the substance is : de Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdam School of Economics - Universiteit van Amsterdam

Home is where

the substance is

De Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing

Bachelorscriptie Fiscale Economie Auteur: N.M. Sjouwerman Studentnummer: 10348034

Adres: Robert Scottstraat 11-hs 1056 AW

Plaats: Amsterdam

Telefoonnummer: 06 - 30 49 17 92

Begeleider: Mevr. J.A. de Vries MSc RA

(2)

1

Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Nicole Sjouwerman, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.

Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.

De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

2

Lijst van gebruikte afkortingen

AMvB Algemene maatregel van bestuur

APA Advance Pricing Agreement

Art. Artikel

BEPS Base Erosion and Profit Shifting

Circulaire Circular Letter nr. 164/2 (Belastingdienst Luxemburg, 28 januari 2011)

G20 Groep van Twintig: groep van de negentien grootste nationale economieën en de Europese Unie

IBFD International Bureau of Fiscal Documentation

MKB Midden- en kleinbedrijf

OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling OESO-actieplan Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting (OESO, 2013) OESO-modelverdrag Model Convention with respect to Taxes on Income and Capital

(OESO, 2014)

OESO-rapport Addressing Base Erosion and Profit Shifting (OESO, 2013) OESO-richtlijnen Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and

Tax Administrations (OESO, 2010)

Uitvoeringsbesluit WIB Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen

Wet Vpb 1969 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969

Wet 24 december 2002 Wet van 24 december 2002 tot wijziging van de

vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken (België)

WIB Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen

(4)

3

Inhoudsopgave

Verklaring eigen werk 1

Lijst van gebruikte afkortingen 2

HOOFDSTUK 1

1 Inleiding 5

1.1 Aanleiding van het onderzoek 5

1.2 Centrale vraag en subvragen 6

1.3 Onderzoeksmethode 7

HOOFDSTUK 2

2 Transfer pricing en het at arm’s length-beginsel 8

2.1 Introductie 8

2.2 Transfer pricing en het at arm’s length-beginsel 8

2.2.1 Transfer pricing 8

2.2.2 Het at arm’s length-beginsel 8

2.3 Discussie rondom transfer pricing en belastingontwijking 10

2.3.1 Rulings 10

Onderzoek Europese Commissie APA naar Starbucks BV 11

2.3.2 Belastingontwijking 12

Kamervragen over belastingontwijking in ontwikkelingslanden 13

2.3.3 BEPS-project 14

Actiepunten BEPS-project 15

Tussenrapportage september 2014 17

2.4 Conclusie 18

HOOFDSTUK 3

3 De Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing 20

3.1 Introductie 20

3.2 Substance 20

3.3 Inhoud Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing 21 3.3.1 De Nederlandse substance-eisen neergelegd in besluiten 21

Uitvoeringsbesluit WIB 21

Besluit van 3 juni 2014 inzake zekerheid vooraf 22

(5)

4

art. 8c Wet Vpb 1969 23

3.3.3 De betekenis van de Nederlandse substance-eisen voor

schakelvennootschappen 24

Onvoldoende substance: de gevolgen 26

3.4 Conclusie 27

HOOFDSTUK 4

4 Substance-eisen in andere Europese lidstaten 30

` 4.1 Introductie 30

4.2 Nederland, Luxemburg en België: vergelijking van de substance-eisen 30

4.2.1 Substance-eisen in Luxemburg 31 4.2.2 Substance-eisen in België 33 4.3 Conclusie 35 HOOFDSTUK 5 5 Conclusie 37 5.1 Inleiding 37 5.2 Deelvragen 37

5.2.1 Wat houden het fiscale begrip transfer pricing en het bijbehorende at arm’s length-beginsel in en welke kritiek is daar op aanwezig? 37 5.2.2 Wat houden de substance-eisen in Nederland in en welke rol

speelt substance bij transfer pricing en het bestaan van schakel-

vennootschappen? 38

5.2.3 In welke mate wijken de substance-eisen met betrekking tot transfer pricing in Nederland af van die van andere lidstaten in de

Europese Unie? 39

5.3 Centrale vraag: conclusie en persoonlijke stelling 40

(6)

5 1 Inleiding

1.1 Aanleiding van het onderzoek

De directe aanleiding van dit scriptieonderzoek is de brief van de staatssecretaris van

Financiën van 3 maart 2015. In deze Kamerbrief beantwoordt de staatssecretaris vragen van de leden van de commissie voor Financiën van de Tweede Kamer die zijn gesteld naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer ‘Een verdiepend onderzoek naar belastingontwijking in relatie tot de fiscale regels en het verdragennetwerk’, voorgelegd op 5 december 2014 (Staatssecretaris van Financiën, 3 maart 2015). Een aantal vragen richt zich op het toezicht dat de Belastingdienst houdt op transfer pricing en de ontwikkeling van de

bijbehorende substance-eisen, die de band van een vennootschap met het vestigingsland aantonen. De commissieleden zijn benieuwd welke substance-eisen de Belastingdienst hanteert, of door middel van een trustkantoor aan deze eisen voldaan kan worden en of deze substance-eisen vergelijkbaar zijn met die van andere landen binnen de Europese Unie. De staatssecretaris (2015) gaat op deze vragen in en verwijst daarbij naar art. 3a

Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: Uitvoeringsbesluit WIB) en art. 8c Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). In zijn brief verwijst de staatssecretaris (2015) ook naar de Kamerbrief van 25 juni 2012, waarin zijn ambtsvoorganger is ingegaan op de substance-eisen in Nederland en de relatie tot het buitenland.

De Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing, het onderwerp van deze scriptie, zijn ten eerste interessant vanwege de groeiende interesse in het land, versterkt door de media, in het gunstige fiscale vestigingsklimaat van Nederland en de daarmee

samenhangende belastingontwijking door multinationals. Zo is er bijvoorbeeld vanuit Europa kritiek op de Nederlandse staat, die met haar fiscale regels belastingontwijking in Griekeland in de hand zou spelen, nu de Griekse economie zich op een dieptepunt bevindt en Griekenland door de Europese Unie wordt aangespoord de belastingopbrengsten te verhogen (SOMO, 2015). Daarnaast staan de mogelijkheden die de Belastingdienst multinationals biedt de laatste tijd vaak op de politieke agenda en hebben de overige lidstaten van de Europese Unie onlangs veel druk op Nederland uitgeoefend om rulings openbaar te maken. Rulings bieden bedrijven de mogelijkheid om binnen de kaders van de wetgeving en jurisprudentie vooraf zekerheid te krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen rechtshandelingen. Zo is er met het oog op transfer pricing de mogelijkheid tot het afsluiten van een advance pricing agreement (hierna: APA) met de Belastingdienst (Staatssecretaris van Financiën, 2 februari

(7)

6 2015).

Bovendien is de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna: OESO) in 2014 een project tegen Base Erosion and Profit Shifting (hierna: BEPS) gestart, dat er op ziet uitholling van de heffingsgrondslag en verschuiving van winst door multinationals wereldwijd tegen te gaan. Hierbij biedt de OESO overheden van de G20 onder meer een leidraad voor de documentatie van transfer pricing en onderlinge uitwisseling daarvan. Ook country-by-country-rapportage is een onderdeel van het BEPS-project, waarbij informatie over de allocatie van het wereldinkomen van multinationals en indicatoren voor de daadwerkelijke plaats van economische activiteit tussen landen onderling wordt uitgewisseld (OESO, 2015). Daarnaast heeft de OESO in voorgaande jaren de OESO-richtlijnen opgesteld, die overheden en multinationals beide houvast bieden bij het toepassen van transfer pricing aan de hand van het at arm’s length-beginsel (OESO, 2010).

Deze scriptie heeft als doel de Nederlandse substance-eisen, die de band van een vennootschap met het vestigingsland aantonen en die niet in de wet vastgelegd zijn, met betrekking tot transfer pricing te vergelijken met die van andere Europese lidstaten en te onderzoeken of de Nederlandse eisen die aan de substance van een vennootschap gesteld worden, aangescherpt dienen te worden met het oog op belastingontwijking en zogenoemde doorstroom- of schakelvennootschappen.

1.2 Centrale vraag en subvragen

In dit scriptieonderzoek staat de volgende vraag centraal:

Dienen de Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing te worden aangescherpt, en zo ja, hoe?

Het doel van deze scriptie is om te onderzoeken hoe de substance-eisen in Nederland zich verhouden met die van andere Europese lidstaten, om zo te kunnen beoordelen of de eisen die aan de substance van vennootschappen in Nederland worden gesteld, aangescherpt dienen te worden om belastingontwijking door middel van transfer pricing tegen te gaan.

De centrale vraag beantwoord ik met behulp van de onderstaande drie deelvragen.

1. Wat houden het fiscale begrip transfer pricing en het bijbehorende at arm’s length-beginsel in en welke kritiek is daar op aanwezig?

2. Wat houden de substance-eisen in Nederland in en welke rol speelt substance bij transfer pricing en het bestaan van schakelvennootschappen?

3. In welke mate wijken de substance-eisen met betrekking tot transfer pricing in Nederland af van die van andere lidstaten in de Europese Unie?

(8)

7 In hoofdstuk 2 komt de eerste deelvraag aan bod, waarbij ik allereerst in ga op de definitie van transfer pricing en ik het at arm’s length-beginsel uitleg. Hierbij maak ik gebruik van het OESO-modelverdrag en het besluit van de staatssecretaris om de OESO-richtlijnen als passende uitleg en verduidelijking van het in art. 8b Wet Vpb 1969 neergelegde at arm’s length-beginsel te gebruiken (14 november 2013). Vervolgens staan de aanwezige discussie rondom belastingontwijking door middel van transfer pricing en met name het BEPS-project centraal. Hoofdstuk 2 sluit ik af door beantwoording van de eerste deelvraag.

In hoofdstuk 3 beantwoord ik de tweede deelvraag. Eerst zet ik uiteen wat het fiscale begrip substance inhoudt. Hierna komen de eisen die in Nederland aan substance worden gesteld aan bod. Daarbij ga ik in op de substance-eisen uit art. 8c Wet Vpb 1969 en de substance-eisen die door de staatssecretaris zijn neergelegd in verscheidene besluiten. Vervolgens beschrijf ik de betekenis van deze substance-eisen voor Nederlandse

vennootschapen, en met name zogenoemde doorstroom- of schakelvennootschappen (ook wel: dienstverleningslichamen). Het hoofdstuk sluit ik af met een subconclusie.

De laatste deelvraag staat centraal in hoofdstuk 4. Allereerst bespreek ik Europese substance-eisen in het algemeen. Vervolgens onderzoek ik de substance-eisen van België en Luxemburg. Dan vergelijk ik deze eisen met die van Nederland, waarna ik een subconclusie formuleer.

Ten slotte trek ik in het vijfde hoofdstuk, met het oog op de drie deelvragen, een conclusie en beantwoord ik de centrale vraag ‘Dienen de Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing te worden aangescherpt, en zo ja, hoe?’. Daarbij neem ik persoonlijk een stelling in.

1.3 Onderzoeksmethode

De drie deelvragen die deze scriptie vormen beantwoord ik door middel van

rechtsvergelijkend literatuuronderzoek, met als doel een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de discussie rondom transfer pricing, wat de substance-eisen met betrekking tot transfer pricing in Nederland in houden en hoe zij zich verhouden tot substance-eisen in andere Europese lidstaten. Ik maak gebruik van Kamerstukken, wetsvoorstellen en andere publicaties in het Staatsblad of de Staatscourant. Ook gebruik ik internationale parlementaire stukken, alsmede publicaties van de OESO. Verder neem ik nationale en internationale fiscale vakliteratuur mee in het onderzoek.

(9)

8 2 Transfer pricing en het at arm’s length-beginsel

2.1 Introductie

In dit hoofdstuk behandel ik de eerste deelvraag ‘Wat houden het fiscale begrip transfer pricing en het bijbehorende at arm’s length-beginsel in en welke kritiek is daar op aanwezig?’. Allereerst ga ik in op de definitie van transfer pricing en komt het at arm’s length-beginsel aan bod, waarbij ik onder meer het OESO-modelverdrag en art. 8b Wet Vpb 1969 behandel. Vervolgens behandel ik de aanwezige discussie rondom transfer pricing en

belastingontwijking, waarbij ik in ga op rulings en op het BEPS-project, dat de OESO in 2014 gestart is. Ten slotte formuleer ik een conclusie op de behandelde deelvraag.

2.2 Transfer pricing en het at arm’s length-beginsel

2.2.1 Transfer pricing

Transfer pricing is het bepalen en hanteren van marktconforme verrekenprijzen bij transacties tussen gelieerde ondernemingen. Volgens de OESO-richtlijnen is sprake van een transactie tussen gelieerde ondernemingen als ten behoeve van een concernonderdeel door een ander concernonderdeel een activiteit wordt verricht, die economische of commerciële waarde toevoegt en waarvoor dat concernonderdeel onder normale omstandigheden bereid zou zijn te betalen (2010). Er is, volgens art. 8b Wet Vpb 1969, sprake van een gelieerde onderneming wanneer een lichaam middellijk of onmiddellijk deelneemt aan de leiding of toezicht heeft op een ander lichaam, dan wel in het kapitaal van dat lichaam. Dit geldt, volgens het tweede lid, ook wanneer hetzelfde persoon deelneemt aan de leiding of toezicht heeft op beide lichamen. Vanwege de toename van de grensoverschrijdende handel en investeringen en de rol die multinationals daarin spelen, is transfer pricing een bepalend element voor de belastingheffing van multinationals, omdat transfer pricing materieel de verdeling van de heffingsgrondslagen in de staten waar de onderneming actief is, beïnvloedt.

2.2.2 Het at arm’s length-beginsel

Het at arm’s length-beginsel is de wereldwijd geaccepteerde norm voor de toepassing van transfer pricing tussen gelieerde ondernemingen. Dit beginsel ziet er op dat met betrekking tot fiscale kwesties gelieerde lichamen worden verondersteld te handelen zoals dat ook zou gebeuren bij onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden (Staatssecretaris van Financiën, 14 november 2013). Het at arm’s length-beginsel is door de OESO in artikel 9 van haar modelverdrag gedefinieerd en is door Nederland in 2002 onder internationale druk

(10)

9 (Staatssecretaris van Financiën, 11 oktober 2001) in art. 8b Wet Vpb 1969 gecodificeerd. Uit het eerste lid van art. 8b Wet Vpb 1969 blijkt dat wanneer een lichaam deelneemt aan de leiding of toezicht heeft op een ander lichaam en deze lichamen onderling verrekenprijzen toepassen die afwijken van wat er tussen onafhankelijke partijen in het economisch verkeer overeengekomen zou zijn, de fiscale winst van deze lichamen wordt bepaald alsof er wel zakelijke voorwaarden zouden gelden. Dit geldt, zoals eerder vermeld, volgens het tweede lid, ook wanneer dezelfde persoon deelneemt aan de leiding of toezicht heeft op beide lichamen. Beide lichamen zijn, naar het derde lid, verplicht administratie te voeren over de

totstandkoming van de verrekenprijzen en de mate waarin deze overeenkomen met prijzen die zouden gelden in het economisch verkeer (art. 8b Wet Vpb 1969). De belastingplichtige dient aannemelijk te maken dat de onderling gehanteerde prijzen at arm’s length bepaald zijn, waarbij als uitgangspunt geldt dat de concernonderdelen een vergoeding ontvangen, die de door ieder onderdeel afzonderlijk uitgeoefende functies weerspiegelt, rekening houdend met de gebruikte activa en de gelopen risico’s (Staatssecretaris van Financiën, 30 maart 2001). Voor de toepassing van transfer pricing volgens het at arm’s length-beginsel heeft de OESO in haar richtlijnen (2010) enkele methoden neergelegd, welke zijn onder te verdelen in traditionele transactiemethoden enerzijds en winstgeoriënteerde methoden anderzijds. De comparable uncontrolled price-methode, resale price-methode en cost plus-methode zijn transactiegeoriënteerde methoden. Onder de winstgeoriënteerde methoden vallen de net margin-methode en de winstsplitsingsmethode.

De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 14 november 2013 aangegeven de OESO-richtlijnen als internationaal geaccepteerde invulling en passende uitleg van het at arm’s length-beginsel zoals het in art. 8b Wet Vpb 1969 is neergelegd te zien. Verder geeft de staatssecretaris in het besluit nadere invulling van het beginsel op aspecten waar sprake is van onduidelijkheid. Zo stelt hij dat bij het beoordelen van transfer pricing-systemen rekening gehouden moet worden met het feit dat het bepalen van verrekenprijzen geen exacte

wetenschap is. Zoals de OESO-richtlijnen aangeven, dienen belastingdiensten bij hun aanpak flexibel te zijn en niet te eisen dat de belastingplichtige een onrealistisch nauwkeurig transfer pricing-systeem hanteert. Deze uitgangspunten neemt de Belastingdienst volgens de

staatssecretaris in acht. Een constructieve samenwerking tussen de Belastingdienst en multinationals, waarbij onduidelijkheden voorkomen kunnen worden door middel van het maken van afspraken vooraf, is volgens de staatssecretaris passend op het gebied van transfer pricing (14 november 2013).

(11)

10 2.3 Discussie rondom transfer pricing en belastingontwijking

De transfer pricing-praktijk en de constructieve samenwerking tussen de Belastingdienst en multinationals, die de staatssecretaris in zijn besluit van 14 november 2013 beschrijft, zijn onderwerp van discussie. Dit blijkt onder meer uit het onderzoek dat de Europese Commissie in juni 2014 naar de APA tussen de Belastingdienst en Starbucks gestart is en de vele

Kamervragen die over transfer pricing, rulings en belastingontwijking door multinationals worden gesteld, door bijvoorbeeld Van Dijk en Merkies op 20 maart 2014. Ik behandel in dit paragraaf eerst de aanwezige discussie rondom rulings, waarna ik door ga met de kritiek op belastingontwijking door middel van transfer pricing. Ik sluit af met een beschrijving van het BEPS-project van de OESO.

2.3.1 Rulings

De Belastingdienst biedt door middel van rulings multinationals de mogelijkheid om binnen de kaders van de fiscale wetgeving, jurisprudentie en beleid vooraf zekerheid te krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen rechtshandelingen, wat bijdraagt aan een gunstig fiscaal vestigingsklimaat voor bedrijven. Dit schrijft de staatssecretaris in zijn brief van 2 februari 2015 over de informatieverstrekking over rulings.

Met het oog op transfer pricing is er de mogelijkheid tot het afsluiten van een APA met de Belastingdienst (Staatssecretaris van Financiën, 3 juni 2014), waarbij een Nederlands concernonderdeel bepaalde zekerheden worden geboden, wanneer bijvoorbeeld de productie, marketing of verkoop over verschillende staten binnen het concern zijn verdeeld. Het

Nederlandse concernonderdeel kan vooraf nagaan of de toerekenbare winst in Nederland voldoet aan de internationaal geldende regels voor transfer pricing. Rulings zijn geen fiscale gunsten, maar geven uitsluitsel in situaties waar, zonder een ruling, achteraf hetzelfde oordeel van de inspecteur zou zijn gegeven. De waarde van een APA zit voor de belastingplichtige in de zekerheid die hij vooraf krijgt (Staatssecretaris van Financiën, 3 juni 2014).

Een ruling van de Belastingdienst biedt uitsluitend zekerheid vooraf over de uitleg van het Nederlandse recht en heeft geen invloed op de toepassing van het recht van een andere staat. De belastingdiensten van andere staten blijven volledig competent om op basis van het nationale recht daar de fiscale winst vast te stellen, waardoor deze tot een andere conclusie kunnen komen. Dergelijke mismatches kunnen leiden tot ongewenste winstverschuiving. Dit probleem wordt aldus de staatssecretaris (2 februari 2015) veroorzaakt doordat de

rechtssystemen van verschillende staten en de uitwisseling van informatie onderling niet voldoende op elkaar afgestemd zijn en het is niet het gevolg van het afgeven van rulings. Om

(12)

11 het risico op deze kwalificatieverschillen zo veel mogelijk te verkleinen, moet de

belastingplichtige bij het aanvragen van een APA verklaren dat hij de autoriteiten in een andere staat een juist en volledig beeld biedt over zijn activiteiten en belastingheffing in Nederland (Staatssecretaris van Financiën, 2 februari 2015).

Naast de mogelijkheid tot het aanvragen van een unilaterale APA, waarbij enkel de Belastingdienst zekerheid vooraf verstrekt, bestaan er ook mogelijkheden tot het aanvragen van bilaterale of multilaterale APA’s, waarbij respectievelijk de belastingdienst van één andere staat of de belastingdiensten van meerdere andere staten betrokken zijn. De inspanning van de Belastingdienst zal in beginsel zijn gericht op het afsluiten van een bilaterale APA, omdat deze meer zekerheid biedt over gevolgen van de rechtshandeling in de betreffende andere staat (Staatssecretaris van Financiën, 11 augustus 2004). Het overleggen over het sluiten van een bilaterale APA met de bevoegde autoriteiten van verdragslanden is gebaseerd op art. 25 van het OESO-modelverdrag. In sommige gevallen is het denkbaar dat een

belastingplichtige zekerheid in meer dan twee landen wenst en verzoekt om een multilaterale APA. Volgens de staatssecretaris (11 augustus 2004) zal de Belastingdienst aan een dergelijk verzoek in beginsel medewerking verlenen. Indien een of meerdere andere staten bezwaar maken, dan zal het verzoek van de belastingplichtige worden opgevat als een verzoek tot het sluiten van meerdere bilaterale APA’s (Staatssecretaris van Financiën, 11 augustus 2004).

Onderzoek Europese Commissie naar APA Starbucks BV

Op 11 juni 2014 is de Europese Commissie een formeel onderzoek gestart naar de door de Belastingdienst afgegeven APA aan Starbucks Manufacturing EMEA BV (hierna: Starbucks BV), oftewel de internationaal opererende koffieketen Starbucks. Mogelijk is er een

heffingsgrondslag overeengekomen die is gebaseerd op verrekenprijzen die niet voldoen aan het at arm’s length-beginsel (Buelens & Jansen, 2015).

De Commissie onderzoekt ten eerste de prijs die in de APA door de Belastingdienst is aanvaard, omdat deze gebaseerd is op de veronderstelling dat Starbucks BV een

loonproducent met laag risico is, terwijl er volgens de Commissie aanleiding is daaraan te twijfelen (11 juni 2014). Kenmerkend voor een loonproducent is dat het risico op de voorraad en de debiteuren beperkt is. Omdat Starbucks BV voorraden op haar balans heeft staan en ook voorzieningen voor waardeverliezen van deze voorraden op de balans heeft opgenomen, betwijfelt de Europese Commissie of het concernonderdeel als loonproducent is aan te

merken, zo schrijven Buelens en Jansen (2015). Op grond daarvan moet, aldus de Commissie, meer winst worden toegerekend aan Starbucks BV, wat leidt tot een hogere belastingheffing

(13)

12 in Nederland.

Ten tweede heeft de Commissie haar bedenkingen of de Belastingdienst terecht de berekening van de royalty’s door Starbucks BV heeft aanvaard. Dit is vanwege het feit dat de hoogte van de door het bedrijf verschuldigde royalty’s aan de Engelse moedermaatschappij afhangt van het verschil tussen de in de APA overeengekomen prijs en de boekhoudkundige winst vóór belastingen vóór de betaling van de royalty’s. Dit zorgt er voor dat de

royaltybetaling niet de reële waarde van de intellectuele-eigendomsrechten in kwestie weerspiegelt (Buelens & Jansen, 2015).

In april 2015 schrijft De Soeten over de ‘kruistocht’ die de Europese Commissie is begonnen tegen rulingpraktijken en zet hij zijn vraagtekens bij het onderzoek naar Starbucks BV. Zo stelt hij dat ondernemers naar het Nederlands recht een ruime beleidsvrijheid toekomt over hoe zij hun onderneming drijven en welke kosten worden gemaakt. Er is alleen ruimte voor correctie van de Belastingdienst als geen redelijk denkend ondernemer kan volhouden dat bepaalde kosten het ondernemingsbelang dienen. Dit betekent volgens De Soeten (2015) dat indien door Starbucks BV overeengekomen is bepaalde risico’s aan gelieerde

concernonderdelen te laten en een cost-plus beloning vast te stellen met uitsluiting van bepaalde kosten, dit niet ter discussie gesteld hoeft te worden. De enige toets die mag worden uitgevoerd is of de functies en risico’s van Starbucks BV inderdaad beperkt zijn en of de daarbij behorende beloning binnen de grenzen van de redelijkheid bepaald is. De Europese Commissie zit met haar onderzoek volledig op het verkeerde spoor, aldus De Soeten (2015).

2.3.2 Belastingontwijking

De vennootschapsbelasting wordt, aldus Kruithof (2013), door staten niet alleen gebruikt als inkomstenbron, maar ook als middel om onderling te concurreren om de vestigingsplaats van ondernemingen. Multinationals maken daar gebruik van bij de locatiekeuze en de inrichting van hun transacties. Ze verlagen de belastingdruk door de heffingsgrondslag via

doorstroomlanden te verschuiven naar concernonderdelen in laagbelaste staten of hollen de grondslag uit door in te spelen op de kwalificatieverschillen tussen staten (Kruithof, 2013). Nederland wordt door sommige partijen, vanwege het feit dat er geen bronbelasting wordt geheven over rente- en royaltybetalingen en de talrijke belastingverdragen met andere staten, aangemerkt als doorstroomland (Tax Justice, NL, 2015). In het rapport van de Algemene Rekenkamer van 5 december 2014 wordt het ontbreken van bronheffing op rente en royalty’s in Nederland als ‘gunstig’ gekwalificeerd.

(14)

13 proberen hun belastingdruk te verlagen, zolang zij daarbij binnen de grenzen van de wet blijven. Echter wordt het volgens Kruithof (2013) economisch gezien bezwaarlijk als de verrekenprijzen die tussen de concernonderdelen gehanteerd worden niet reëel zijn. Naar mijn idee is dit niet alleen economisch gezien, maar ook vanuit ethisch oogpunt bezwaarlijk. De term ‘belastingontwijking’ wordt doorgaans gebruikt voor situaties waarin de berekening van de fiscale winst en de daarbij behorende verschuldigde belasting formeel juist is, maar waarin deze berekening niet strookt met de economische realiteit (Kruithof, 2013). De

Belastingdienst ondervindt aan de ene kant schade van belastingontwijking door

winstverschuiving door multinationals naar laagbelaste staten, maar heeft aan de andere kant baat bij de positie van Nederland als doorstroomland in de concurrentiestrijd om de vestiging van bedrijven.

Belastingontwijking is in de maatschappij en in de media een geliefd onderwerp van discussie. In het boek ‘Het Belastingparadijs’ leggen oud-Quote-redacteuren Van Kleef, Van Geest en Smits (2013) in 256 pagina’s aan de lezer uit waarom niemand in Nederland

belasting betaalt, behalve de lezer zelf. Een hoofdstuk wijden de schrijvers volledig aan transfer pricing, waarbij het transfer pricing-systeem van Starbucks als voorbeeld dient. Ook Reijn en Kooistra berichten in de Volkskrant op 3 februari 2015 over wat er fiscaal mogelijk is voor multinationals in Nederland. ‘Belastingontwijking? Nee hoor, alles

gaat volgens de regeltjes. Maar vooral grote internationale bedrijven komen die afspraken soms wel buitengewoon goed uit’. Transfer pricing komt aan de orde onder het kopje

‘Schuiven met kostenposten’, waar de schrijvers stellen dat de Belastingdienst 203 APA’s heeft afgegeven in 2014, waardoor multinationals de winst in Nederland kunnen hebben laten dalen. Ter voorbeeld dient ook hier weer de door de Europese Commissie betwiste APA die door de Belastingdienst is afgegeven aan Starbucks BV (Reijn & Kooistra, 3 februari 2015). De staatssecretaris kaart in zijn brief van 2 juni 2015 ook de huidige discussie rondom belastingontwijking aan, waarbij hij stelt dat belastingontwijking de belastingmoraal

ondermijnt en een smet werpt op ‘ons uitstekende vestigingsklimaat’. Volgens de

staatssecretaris is er sprake van een zekere constructieve convergentie: hij hoort enerzijds minder vaak dat zekerheid vooraf neerkomt op stiekeme voordeeltjes, anderzijds minder vaak dat alles wat wettelijk mogelijk is, zonder morele afweging zou moeten mogen (2 juni 2015).

Kamervragen over belastingontwijking in ontwikkelingslanden

Op 20 maart 2014 vragen Kamerleden Van Dijk en Merkies (beiden SP) aan de

(15)

14 het toepassen van transfer pricing wereldwijd zo min mogelijk belasting proberen te betalen en in hoeverre zijn beleid erop gericht is om te voorkomen dat het schuiven met

verrekenprijzen de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden ondermijnt, naar aanleiding van de mediaberichten dat multinationals massaal belasting ontwijken in

ontwikkelingslanden.

De staatssecretaris antwoordt op 15 april 2014 dat de OESO-richtlijnen binnen zijn beleid passen om te voorkomen dat door het schuiven met verrekenprijzen de

belastinggrondslag wordt uitgehold, omdat deze richtlijnen er op zien dat multinationals hun winst niet naar willekeur kunnen verdelen over verschillende staten. De transfer pricing-praktijk levert juist extra belastingen op, ook in Afrika, aldus de staatssecretaris (15 april 2014). Wel stelt hij dat staten van inzicht kunnen verschillen over waar de winst van een multinational hoofdzakelijk wordt gegenereerd en waar welk deel belast moet worden. Daarnaast zijn er in de OESO-richtlijnen aanpassingen aan recente bedrijfseconomische ontwikkelingen nodig en is er ruimte voor verbetering. Daarbij verwijst de staatssecretaris naar het BEPS-project van de OESO (15 april 2014). Naar mijn idee stelt de staatssecretaris zich in de discussie rondom transfer pricing en belastingontwijking enigszins terughoudend op, mogelijk omdat hij het huidige gunstige fiscale vestigingsklimaat van Nederland niet aan wil tasten.

2.3.3 BEPS-project

Erosie van de wereldwijde heffingsgrondslag en winstverplaatsing zijn de knelpunten waarvoor in het kader van het BEPS-project van de OESO een oplossing wordt gezocht. De OESO onderkent dat transfer pricing een belangrijke rol speelt bij winstverplaatsing en kenmerkt transfer pricing als een van de key pressure areas van het project, met name in relatie tot immateriële activa, het kunstmatig splitsen van functies en eigendom binnen een concern en transacties tussen gelieerde ondernemingen die nooit of zelden tussen derden zouden plaatsvinden. Het verkeerd toepassen van een transfer pricing-systeem leidt volgens het OESO-actieplan, dat in 2013 gepresenteerd is, tot ‘transfers of intangibles and other

mobile assets for less than full value, over-capitalisation of lowly taxed group companies and (…) contractual allocations of risk to low-tax environments in transactions that would be unlikely to occur between unrelated parties’ (pp. 19-20).

De OESO beschouwt BEPS als een probleem omdat het de coherentie van het internationale fiscale systeem ondermijnt. Het gaat, volgens Engelen en Gunn (2013), de OESO om gevallen van dubbele niet-belasting, waarin belastingplichtigen de grondslag

(16)

15 kunnen loskoppelen van de staat waarin de economische activiteiten plaatsvinden en naar een andere laag- of niet-belastende staten kunnen verplaatsen.

Het bestaan van dubbele niet-belasting kan, volgens het OESO-rapport (2013), ten eerste verklaard worden door het feit dat het internationale belastingrecht de economische ontwikkelingen en de globalisering niet heeft kunnen volgen. Ten tweede is de concurrentie tussen bedrijven toegenomen, waardoor het drukken van belasting een prominentere plaats in is gaan nemen in het beleid van bedrijven (OESO-rapport, 2013). Ook Engelen en Gunn schrijven dat calculerende multinationals die door middel van tax planning actief op zoek gaan naar de mazen van het internationale fiscale systeem BEPS in de hand werken (2013). Dit heeft een negatieve budgettaire impact op de jurisdictie waar de economische activiteiten werkelijk plaatsvinden en tast de fiscale moraal van de belastingplichtigen aan (OESO-rapport, 2013). Bovendien kan BEPS onder bepaalde omstandigheden leiden tot

concurrentieverstoringen tussen multinationals en het MKB, dat minder mogelijkheden heeft om door middel van tax planning, bijvoorbeeld rulings, de belastingdruk te verlagen (OESO-actieplan, 2013).

Dat er sprake is van nadelige gevolgen, is volgens Engelen en Gunn (2013), plausibel. Echter stellen zij dat het onduidelijk is wat de kwantitatieve effecten van de nadelen zijn, omdat het benodigde cijfermateriaal om dergelijke berekeningen te maken niet beschikbaar is. De OESO wil niet wachten op het ontwikkelen van een methodologie om de noodzaak van het aanpakken van grondslagerosie en winstverplaatsing te onderbouwen, omdat het gebruik wil maken van het bestaande politieke momentum. Dit vinden Engelen en Gunn (2013) vanuit wetenschappelijk oogpunt een minder bevredigende keuze. Persoonlijk vind ik dat de OESO, ondanks het gebrek aan cijfermateriaal, goed inspeelt op de huidige maatschappelijke en politieke discussie rondom belastingontwijking wereldwijd, omdat dit in mijn ogen het draagvlak van de aanbevelingen die de OESO doet, vergroot.

Actiepunten BEPS-project

De OESO gaat op verschillende fronten de strijd aan tegen BEPS en heeft daartoe vijftien actiepunten opgesteld, neergelegd in het OESO-actieplan van 2013. Zeven van deze punten zijn door de OESO in 2014 behandeld, de uitkomst van de overige acht actiepunten wordt tijdens de G20-bijeenkomst in oktober 2015 gepresenteerd. In de vakliteratuur wordt het doel van het actieplan doorgaans onderkend, maar wordt op de ambitieuze tijdspanne van twee jaar die de OESO gekozen heeft met scepsis gereageerd (Engelen & Gunn, 2013). Ook Da Silva (2013) merkt op dat het BEPS-project een grote uitdaging voor de OESO vormt en vraagt zich

(17)

16 af of er überhaupt wel tot een consensus gekomen kan worden. Daarnaast stelt Lukkien

(2015) ook dat een algemene wereldwijde consensus die tot eensgezinde implementatie van de OESO rapporten leidt, onwaarschijnlijk is (2015).

De vijftien actiepunten zijn onderverdeeld in vijf thema’s: (1) de digitale economie, (2) de internationale coherentie van de vennootschapsbelasting, (3) internationale

standaarden, (4) het bevorderen van transparantie, zekerheid en voorspelbaarheid, en (5) het ontwikkelen van een multilateraal instrument. Met het oog op het doel van deze scriptie, behandel ik enkel de actiepunten die gericht zijn op transfer pricing.

Het eerste actiepunt dat zich richt op transfer pricing is actiepunt 4, onderdeel van het tweede thema. De OESO wil met dit actiepunt grondslaguitholling tegengaan door specifieke transfer pricing-richtlijnen voor financiële transacties tussen gelieerde ondernemingen te ontwikkelen. Het vijfde punt van het OESO-actieplan valt ook onder het tweede thema, de internationale coherentie van de vennootschapsbelasting, en richt zich op het bestrijden van schadelijke belastingpraktijken, zoals een transfer pricing-systeem dat de

belastingopbrengsten in ontwikkelingslanden verlaagt.

Het derde thema van de OESO-actiepunten gaat over het herstellen van het effect van internationale standaarden. Het tegengaan van de ontwijking van de vaste-inrichtingsstatus, om zo niet aan de OESO-richtlijnen en het at arm’s length-beginsel te hoeven voldoen, is de doelstelling van punt 7 van het actieplan. Actiepunten 8 tot en met 10 zijn erop gericht dat de toepassing van transfer pricing leidt tot een uitkomst die in lijn is met de waardecreatie die werkelijk plaatsvindt. De inzet van de OESO is het aanpassen van de OESO-richtlijnen, waarbij meer wordt gelet op de beloning van immateriële activa, de beloning van risico’s en kapitaal en beloningen van andere transacties met een hoog risico.

Het vierde thema, waar actiepunten 11 tot en met 14 onder vallen, richt zich op

transparantie, zekerheid en voorspelbaarheid. Transparantie, tussen staat en belastingplichtige en staten onderling, is een belangrijk onderdeel van een effectieve bestrijding van BEPS, aldus de OESO. Actiepunt 13 richt zich op country-by-country-rapportage en onderschrijft het belang van transparantie als middel voor belastingdiensten om BEPS tegen te gaan. In dit kader is er een template ontwikkeld op basis waarvan multinationals ieder jaar per staat moeten rapporteren over hun winsten en belastingheffing aan belastingdiensten en die activiteiten die elk concernonderdeel verricht. Ook wordt onder dit actiepunt voorgesteld om de regels voor transfer pricing-documentatie in de OESO-richtlijnen aan te passen.

Multinationals dienen voor alle relevante belastingdiensten een master file op te stellen met alle informatie over hun internationale activiteiten, de allocatie van hun wereldinkomen en

(18)

17 hun transfer pricing-systeem.

Lukkien (2015) stelt dat de OESO, anders dan de Europese Unie, geen dwingende maatregelen kan voorschrijven. Ook Engelen en Gunn (2013) merken op dat de

aanbevelingen die de OESO in haar actieplan doet geen bindende kracht hebben en dat er daarom geen garantie is dat staten de aanbevelingen doorvoeren. Dit kan leiden tot

problemen, wanneer staten een afwachtende houding aannemen of de aanbeveling geheel ter zijde leggen. Sommige staten hebben, aldus Engelen en Gunn, namelijk met opzet

mismatches gecreëerd of laten bestaan ter wille van een gunstig fiscaal vestigingsklimaat (2013). Ook Lukkien verwacht dat staten een opportunistische selectie maken uit de

aanbevelingen die de OESO doet en zelfstandig maatregelen nemen, waardoor discrepanties blijven bestaan tussen de belastingsystemen van verschillende staten (2015).

Tussenrapportage september 2014

In zijn brief van 16 september 2014 bericht de staatssecretaris over de tussenrapportage van de OESO over het BEPS-project, waarin de zeven actiepunten naar voren komen die de OESO in 2014 behandeld heeft. De staatssecretaris gaat daarbij in op de belangrijke

ontwikkelingen op het gebied van de verbetering van de wereldwijde fiscale transparantie en gegevensuitwisseling, wat volgens hem de kern van de oplossing is (16 september 2014). De deelname van het grote aantal partijen bij de complexe technische discussies over belastingontwijking heeft volgens de staatssecretaris niet voor vertraging gezorgd en de OESO heeft in september 2014 haar geplande doelstellingen behaald. Daarbij is het belangrijk om te realiseren dat het in kwestie slechts om een tussenrapportage gaat en dat er op

onderdelen nadere discussie nodig is. Het BEPS-project is ten behoeve van het werkproces onderverdeeld in vijftien actiepunten, maar vanwege de holistische benadering van het project dienen deze actiepunten uiteindelijk weer tezamen te worden gezien. Overkill moet, aldus de staatssecretaris, worden voorkomen en efficiënte uitvoerbaarheid worden gewaarborgd (16 september 2014).

De staatssecretaris schrijft dat het voorbarig is om nu al over te gaan tot implementatie van de aanbevelingen die de OESO in 2014 heeft gedaan en dat een inhoudelijke weging op dit punt nog niet goed mogelijk is. De aanbevelingen kunnen namelijk vanwege de holistische insteek van het BEPS-project nog wijzigen en bovendien kan het nemen van eenzijdige stappen door staten leiden tot nieuwe mismatches in het internationale belastingstelsel (16 september 2014). Mijns inziens heeft de staatssecretaris op dit punt gelijk, maar moet er gewaakt worden voor een te afwachtende houding, die ook oorzaak kan zijn van het ontstaan

(19)

18 van mismatches, zoals Engelen & Gunn (2013) beschrijven. Anderzijds, kunnen overhaaste maatregelen van de staatssecretaris leiden tot een ongewilde toename van druk op het fiscale vestigingsklimaat.

2.4 Conclusie

In dit hoofdstuk heb ik antwoord gegeven op de eerste deelvraag ‘wat houden het fiscale begrip transfer pricing en het bijbehorende at arm’s length-beginsel in en welke kritiek is daar op aanwezig?’. Hiertoe heb ik eerst het begrip transfer pricing en het at arm’s length-beginsel inhoudelijk behandeld.

Transfer pricing is het bepalen en hanteren van marktconforme verrekenprijzen bij transacties tussen gelieerde ondernemingen. Bij het toepassen van transfer pricing moeten art. 8b Wet Vpb 1969, waar het at arm’s length-beginsel in is neergelegd, en de OESO-richtlijnen in acht worden genomen. Het at arm’s length-beginsel is de wereldwijd geaccepteerde norm voor de toepassing van transfer pricing en ziet er op dat met betrekking tot fiscale kwesties gelieerde lichamen worden verondersteld te handelen zoals dat ook zou gebeuren bij

onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden. Het at arm’s length-beginsel is door de OESO in artikel 9 van haar modelverdrag gedefinieerd en is door Nederland in 2002 in art. 8b Wet Vpb 1969 gecodificeerd. Voor de toepassing van transfer pricing volgens het at arm’s length-principe heeft de OESO richtlijnen opgesteld.

De internationale transfer pricing-praktijk en de constructieve samenwerking tussen de Belastingdienst en multinationals zijn onderwerp van discussie. Met het oog op transfer pricing is er de mogelijkheid voor bedrijven tot het afsluiten van een APA met de

Belastingdienst. De Europese Commissie is in 2014 een formeel onderzoek gestart naar de APA die de Belastingdienst heeft afgegeven aan Starbucks BV, omdat zij reden zag te twijfelen aan de juistheid van de overeengekomen voorwaarden. In de vakliteratuur worden de nodige vraagtekens gezet bij dit onderzoek.

De term ‘belastingontwijking’ wordt gebruikt voor situaties waarin de berekening van de fiscale winst en de daarbij behorende verschuldigde belasting formeel juist is, maar waarin deze berekening niet strookt met de economische realiteit. Dit is dus, met het oog op transfer pricing, het geval wanneer de verrekenprijzen die tussen de concernonderdelen gehanteerd worden niet reëel zijn. Belastingontwijking is een geliefd onderwerp van discussie in de media, maar ook in de politiek. Bij de beantwoording van Kamervragen over mediaberichten dat multinationals massaal belasting ontwijken in ontwikkelingslanden, stelt de

(20)

19 de OESO-richtlijnen past en dat de transfer pricing-praktijk juist extra belasting oplevert. Wel merkt hij op dat er ruimte is voor verbetering, waarbij hij wijst naar het BEPS-project.

Het tweejarige BEPS-project dat de OESO in 2014 is gestart, ziet er op

grondslaguitholling en willekeurige winstverschuiving wereldwijd tegen te gaan. De OESO beschouwt BEPS als een probleem omdat het de coherentie van het internationale fiscale systeem ondermijnt. Dit is volgens de OESO ten eerste het gevolg van het feit dat het internationale belastingsysteem de recente economische ontwikkelingen en de globalisering niet heeft kunnen volgen. Ten tweede valt dit te wijten aan het huidige streven van bedrijven naar een zo laag mogelijke belastingdruk door de toegenomen concurrentiestrijd onderling.

De OESO heeft vijftien actiepunten opgesteld om BEPS tegen te gaan, waarbij ze in 2014 en 2015 definitieve aanbevelingen doet. Het doel van het BEPS-project wordt in de vakliteratuur over het algemeen onderkend, maar er wordt kritisch gereageerd op het tijdsbestek van twee jaar en het feit dat de aanbevelingen van de OESO niet bindend zijn. De OESO-actiepunten die transfer pricing behandelen zijn vooral gericht op de verbetering van de wereldwijde transparantie en het aanpassen van de OESO-richtlijnen om

belastingontwijking effectiever tegen te gaan. De aanbevelingen die de OESO in 2014 heeft gepresenteerd, gebaseerd op de zeven tot nu toe behandelde actiepunten, kunnen in de loop van 2015 nog wijzigen vanwege de holistische benadering van het project. Nederland heeft afwachtend op de aanbevelingen gereageerd.

(21)

20 3 De Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing

3.1 Introductie

In dit hoofdstuk behandel ik de tweede deelvraag ‘Wat houden de substance-eisen in Nederland in en welke rol speelt substance bij transfer pricing en het bestaan van

schakelvennootschappen?’. Om te beginnen ga ik in op de definitie van het fiscale begrip substance en de rol die substance speelt bij transfer pricing. Vervolgens behandel ik de inhoud van de Nederlandse substance-eisen, neergelegd in verscheidene besluiten en art. 8c Wet Vpb 1969. Daarna ga ik in op de betekenis van deze substance-eisen voor schakelvennootschappen in Nederland. Ik sluit het derde hoofdstuk af met een subconclusie.

3.2 Substance

Het begrip ‘substance’ wordt binnen de fiscaliteit gebruikt om de nexus aan te duiden die een vennootschap met de staat van vestiging heeft. Een onderneming met veel personeel en activa is aan te merken als substance-rijk, een vennootschap met bijvoorbeeld enkel een

administratieve functie is mobieler en heeft weinig nexus met de desbetreffende

vestigingsstaat (Staatssecretaris van Financiën, 3 maart 2015). Het begrip ‘substance’ komt onder andere naar voren in de criteria van de OESO om te bepalen of een land als

belastingparadijs kwalificeert. Bovendien speelt substance een belangrijke rol in de transfer pricing-praktijk en komt het naar voren in de voorwaarden die gelden bij de aanvraag van een APA: de Belastingdienst verstrekt alleen zekerheid vooraf bij transfer pricing aan

belastingplichtigen die voldoende substance hebben (Verdam, 2014).

De staatssecretaris merkt in zijn brief van 25 juni 2012 op dat het begrip ‘substance’ als zodanig niet in de Nederlandse fiscale wetgeving voorkomt en dat de substance-eisen niet gekoppeld moeten worden aan de vraag naar het bestaan van een vennootschap of de

erkenning ervan. In het spraakgebruik wordt het ontbreken van substance vaak vereenzelvigd met de situatie waarin op één postadres zeer veel vennootschappen gevestigd zijn of met het feit dat één (rechts)persoon het bestuur voert over meerdere vennootschappen, waarbij gepleit lijkt te worden dat het bestaan van de vennootschap moet worden ontkend wanneer niet aan zekere substance-eisen wordt voldaan. Volgens de staatssecretaris is substance bij het

beantwoorden van de vraag of deze vennootschappen bestaan en of zij onderworpen zijn aan de nationale belastingwetten, zoals eerder vermeld, geen relevant criterium (25 juni 2012). Volgens Gooijer (2014) is substance van een vennootschap zelfs een feitelijke onmogelijkheid: wat is namelijk de woonplaats van een juridische constructie, zoals een

(22)

21 rechtspersoon? Hoewel het gewoonlijk is te spreken over de ‘vestiging’ van een

rechtspersoon, wordt hier volgens Gooijer (2014) onvoldoende recht gedaan aan het feit dat normaliter bij de term ‘vestiging’ de fysieke werkelijkheid een doorslaggevende rol speelt. ‘A

corporation does not live, does not have a home, and is not located anywhere. It can have a “residence”, therefore, only if the law assigns it one’ (McIntyre, 2003).

De substance-eisen die ik in de volgende paragraaf behandel dienen dus slechts als voorwaarden voor het verkrijgen van zekerheid vooraf bij de Belastingdienst door middel van een APA en zijn niet bepalend in de erkenning van een vennootschap. Volgens de

staatssecretaris (25 juni 2012) is de substance van een lichaam wel van invloed op de winst die eraan toegekend kan worden.

3.3 Inhoud Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing

De staatssecretaris beschrijft in zijn brief van 3 maart 2015 dat de Belastingdienst bij het bepalen van de vennootschappelijke substance met het oog op transfer pricing de criteria van art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB en die van art. 8c Wet Vpb 1969 hanteert. Deze criteria behandel ik beide in deze paragraaf. Ook komen de substance-eisen uit het beleidsbesluit van 3 juni 2014 aan bod.

3.3.1 De Nederlandse substance-eisen neergelegd in besluiten

Uitvoeringsbesluit WIB

De Belastingdienst verstrekt alleen zekerheid vooraf aan belastingplichtigen die genoeg substance hebben. Daarbij wordt gelet op de substance-eisen die zijn neergelegd in het Uitvoeringsbesluit WIB van 22 december 2011 (Staatssecretaris van Financiën, 3 maart 2015). Art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB stelt in het zevende lid tien eisen inzake de

aanwezigheid van een belastingplichtige in Nederland. Onder ‘belastingplichtige’ wordt in het besluit verstaan een lichaam dat binnenlands belastingplichtig is voor de

vennootschapsbelasting, waarvan de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit het ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur of leasetermijnen, in welke hoedanigheid dan ook, van niet in Nederland gevestigde gelieerde lichamen. Een dergelijk lichaam staat bekend als een schakelvennootschap, doorstroomvennootschap of dienstverleningslichaam. Ik kies in deze scriptie bewust voor het gebruik van de term ‘schakelvennootschap’, omdat deze term in mijn ogen de meeste neutraliteit uitstraalt.

De tien substance-eisen, neergelegd in lid 7, art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB, zijn als volgt. Ten eerste (1) moet ten minste de helft van het totale aantal statutaire en

(23)

22 beslissingsbevoegde bestuursleden van de vennootschap in Nederland wonen of feitelijk gevestigd zijn. Daarbij (2) moeten zij over de benodigde professionele kennis beschikken om hun taken naar behoren uit te voeren. Tot deze taken behoren ten minste besluitvorming over door de vennootschap af te sluiten transacties en het dragen van zorg voor een goede

afhandeling van deze transacties. Ten derde (3) dient de vennootschap volgens art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB voor de adequate uitvoering en registratie van de door de

vennootschap af te sluiten transacties over gekwalificeerd personeel te beschikken. Tevens (4) dienen de bestuursbesluiten in Nederland genomen te worden en (5) moeten de belangrijkste bankrekeningen in Nederland gehouden worden. Daarbij (6) dient de boekhouding gevoerd te worden in Nederland en (7) moet het vestigingsadres van de vennootschap in Nederland zijn. Ook (8) wordt geëist dat de belastingplichtige, naar zijn weten, niet in een andere staat als fiscaal inwoner beschouwd. Ten slotte eist art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB dat (9) de vennootschap op de samenhangende geldleningen of rechtsverhoudingen die ten grondslag liggen aan de ontvangen en betaalde rente, royalty’s, huur of leasetermijnen een reëel risico loopt, zoals bedoeld in art. 8c Wet Vpb 1969. Daarbij (10) heeft de vennootschap tenminste een eigen vermogen dat bij dat vereiste reële risico passend is. Ik ga in paragraaf 3.3.2 nader in op het reële risico zoals neergelegd in art. 8c Wet Vpb 1969.

Besluit van 3 juni 2014 inzake zekerheid vooraf

Naast het Uitvoeringsbesluit WIB is met het oog op transfer pricing het besluit van de staatssecretaris van 3 juni 2014 inzake zekerheid vooraf van belang. Hierin stelt de

staatssecretaris dat er door de Belastingdienst geen zekerheid vooraf wordt verstrekt over de fiscale gevolgen van de door een schakelvennootschap voorgenomen met elkaar

samenhangende transacties indien deze vennootschap niet voldoet aan één of meer van de in het besluit opgenomen substance-eisen of geen reëel risico loopt. Daarnaast stelt de

staatssecretaris dat uitsluitend zekerheid vooraf wordt verstrekt over de toepassing van het onderhavige besluit in samenhang met zekerheid vooraf over de zakelijke beloning van werkzaamheden van de schakelvennootschap.

Bovendien stelt de staatssecretaris in het besluit dat wanneer een schakelvennootschap zekerheid vooraf aanvraagt in de vorm van een APA, informatie over deze APA spontaan wordt uitgewisseld met de belastingdienst van de betrokken staat wanneer de vennootschap niet aan de minimumvereisten voor substance in Nederland voldoet of er geen concrete plannen bestaan voor een uitbreiding van substance in Nederland.

(24)

23 staatssecretaris zich aan bij de definitie die is neergelegd in het eerste lid van art. 3a

Uitvoeringsbesluit WIB. Ook de substance-eisen die in het besluit van 3 juni 2014 zijn opgenomen, zijn nagenoeg gelijk aan de eisen die in het Uitvoeringsbesluit WIB aan

substance worden gesteld. Waar in het Uitvoeringsbesluit WIB niet over deze eis gesproken wordt, stelt de staatssecretaris in het besluit van 3 juni 2014 dat de schakelvennootschap in elk geval tot het toetsmoment op correcte wijze aan al zijn belastingaangifteverplichtingen dient te hebben voldaan.

Tevens sluit het reële risico dat in het besluit van 3 juni 2014 genoemd wordt zich aan bij het Uitvoeringsbesluit WIB, waarin een reëel risico bedoeld wordt, zoals neergelegd in art. 8c Wet Vpb 1969.

3.3.2 De Nederlandse substance-eis neergelegd in art. 8c Wet Vpb 1969

In art. 8c, lid 1, sub a Wet Vpb 1969 is opgenomen dat bij het bepalen van de fiscale winst de door de belastingplichtige ontvangen of betaalde rente ter zake van samenhangende

geldleningen van gelieerde lichamen of natuurlijke personen buiten aanmerking blijft, wanneer door de belastingplichtige geen reële risico’s worden gelopen op die geldlening. Volgens sub b geldt dit tevens voor royalty’s ter zake van samenhangende

rechtsverhoudingen.

Hierbij geldt, volgens het tweede lid van art. 8c Wet Vpb 1969, dat de

belastingplichtige geacht wordt wel reële risico’s te lopen indien het eigen vermogen ter dekking van de risico’s minstens een procent van het bedrag aan uitstaande geldleningen of, indien hoger, twee miljoen euro bedraagt. De belastingplichtige dient aannemelijk te maken dat dit bedrag aan eigen vermogen aanwezig is ter dekking van de desbetreffende risico’s en dat dit bedrag wordt aangetast als deze risico’s zich voordoen.

In het derde lid van art. 8c Wet Vpb 1969 is opgenomen dat een vergoeding voor de door de belastingplichtige uitgeoefende functies die betrekking hebben op de samenhangende geldleningen of rechtsverhoudingen tot de fiscale winst van de belastingplichtige wordt gerekend. Deze vergoeding dient bepaald te worden met inachtneming van at arm’s length-beginsel, neergelegd in art. 8b Wet Vpb 1969, dat ik eerder in deze scriptie besproken heb. Het reële risico, dat in dit wetsartikel is neergelegd, komt zoals eerder vermeld naar voren in de substance-eisen van art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB en in het besluit van 3 juni 2014. Schakelvennootschappen die geen reëel risico lopen op de samenhangende

geldleningen of rechtsverhoudingen komen daardoor niet in aanmerking voor het verkrijgen van een APA van de Belastingdienst. Daarnaast, naar lid 1 van art. 8c Wet Vpb 1969, blijven

(25)

24 de ontvangen of betaalde rente en royalty’s buiten de fiscale winst indien er geen reëel risico gelopen wordt.

3.3.3 De betekenis van de Nederlandse substance-eisen voor schakelvennootschappen

In zijn brief van 30 augustus 2013 kondigt de staatssecretaris enkele maatregelen aan om onbedoeld gebruik van verdragen in combinatie met Nederlandse regelgeving tegen te gaan. Enkele van deze maatregelen zien op schakelvennootschappen.

Nederland stelt, volgens de staatssecretaris in tegenstelling tot veel andere staten, wanneer schakelvennootschappen aan de Belastingdienst zekerheid vooraf vragen door middel van een APA, reeds bepaalde substance-eisen. Echter zullen ten aanzien van alle schakelvennootschappen, ongeacht of zij zekerheid vooraf hebben gevraagd, substance-eisen gaan gelden, onder andere met betrekking tot het voeren van het bestuur en de administratie in Nederland en het aanhouden van een eigen vermogen dat past bij de functies en risico’s van de vennootschap. Schakelvennootschapen moeten aan de Belastingdienst bij het indienen van de aangifte gaan melden of zij wel of niet aan deze substance-eisen voldoen. Indien dit niet het geval is en er in een andere staat een beroep is gedaan op een belastingverdrag met Nederland, zal de Belastingdienst spontaan informatie over deze schakelvennootschappen verstrekken aan de relevante verdragspartner. Deze staat kan dan zelf beoordelen of er met recht een beroep wordt gedaan op de voordelen van het verdrag.

Om deze maatregel van een wettelijke basis te voorzien, wordt in de WIB een nieuwe delegatiegrondslag opgenomen, naast de bestaande delegatiegrondslag inzake het spontaan verstrekken van informatie door administratieplichtigen, zo is te lezen in de toelichting van de staatssecretaris bij de Nota van Wijziging van 7 oktober 2013.

Op deze nieuwe delegatiegrondslag wordt een algemene maatregel van bestuur (hierna: AMvB) gebaseerd, waarin schakelvennootschappen verplicht worden om uit eigen beweging te melden of zij wel of niet aan de substance-eisen voldoen. In deze AMvB wordt uitgewerkt wanneer een lichaam kwalificeert als schakelvennootschap waarvoor deze

verplichting geldt. Tevens zullen hierin substance-eisen worden opgenomen en regels worden gesteld over de informatie die de schakelvennootschappen moeten verstrekken en de manier waarop dit dient te gebeuren. Daarnaast dienen de schakelvennootschappen ook te melden of ze in een andere staat een beroep op het belastingverdrag met Nederland hebben gedaan. Indien niet wordt voldaan aan de in AMvB bepaalde inlichtingenplicht door

schakelvennootschappen kan dat worden aangemerkt als een overtreding. Wanneer er sprake is van opzet of grove schuld kan dit leiden tot een bestuurlijke boete van maximaal €19.500,

(26)

25 of, bij strafrechtelijke vervolging, tot een gevangenisstraf (Staatssecretaris van Financiën, 7 oktober 2013).

Op 1 januari 2014 is de aangekondigde inlichtingenplicht aan het

Uitvoeringsbesluit WIB toegevoegd. In het derde lid van art. 3a is het volgende opgenomen:

‘als een door de belastingplichtige te verstrekken inlichting (…) wordt aangewezen: een verklaring van de belastingplichtige waarin hij aangeeft of hij gedurende het gehele jaar voldoet aan alle in het zevende lid opgenomen vereisten inzake zijn aanwezigheid in Nederland’. De in het zevende lid opgenomen vereisten zijn in paragraaf 3.3.1 van deze

scriptie reeds behandeld. Op grond van het derde lid van art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB dient een schakelvennootschap zelf bij de aangifte te verklaren of zij gedurende het gehele jaar aan alle relevante substance-eisen voldoet. Indien de vennootschap aan alle eisen voldoet, kan zij met die mededeling volstaan. Als er echter aan één of meer eisen niet wordt voldaan, is de schakelvennootschap op grond van het vierde lid, sub a art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB gehouden aan te geven aan welke substance-eisen zij niet voldoet en, naar sub b, de benodigde informatie voor de beoordeling of aan de eisen wordt voldaan te verstrekken. Voldoet een schakelvennootschap niet aan alle substance-eisen, dan verstrekt de Belastingdienst spontaan de relevante informatie aan de staat waarin een beroep wordt gedaan op een regeling ter voorkoming van dubbele belasting of een ander verdrag (Staatssecretaris van Financiën, 18 december 2013). Het is vervolgens aan deze staat om met behulp van deze informatie te beoordelen of er terecht een beroep wordt gedaan op de verdragsvoordelen. Doet een schakelvennootschap geen beroep op een verdrag, dan is zij niet verplicht inlichtingen te verstrekken. Er is in dat geval namelijk geen relevante staat om deze gegevens aan te

verstrekken (Staatssecretaris van Financiën, 18 december 2013).

Vis (2014) stelt dat de uitgangspunten van het besluit van 18 december 2013 ontleend zijn aan het beleidsbesluit van 11 augustus 2004 en hij wenst dat de staatssecretaris

duidelijkheid schept of daarbij het besluit van 11 augustus 2004 vervangen is. Inmiddels is duidelijk dat dat gebeurd is door het besluit inzake zekerheid vooraf van 3 juni 2014, dat ik in paragraaf 3.3.1 van deze scriptie beschreven heb.

Het kabinet levert met de invoering van de inlichtingenplicht voor

schakelvennootschappen een actieve bijdrage aan de bestrijding van internationale belastingontwijking, aldus de staatssecretaris (7 oktober 2013). Vlaggeert (2013) stelt daarentegen dat Nederland niet genoeg maatregelen neemt om belastingontwijking tegen te gaan en dat de Nederlandse substance-eisen geen goede maatstaf zijn om te beoordelen of er sprake is van verdragsmisbruik. Daarbij stelt hij dat de staatssecretaris niet snel geneigd is om

(27)

26 aan te nemen dat schakelvennootschappen misbruik maken van een belastingverdrag

(Vlaggeert, 2013). Zo schrijft de staatssecretaris (25 juni 2012) dat wanneer er door multinationals in totaal minder belasting wordt betaald dan bij gebruik van een structuur zonder Nederlandse schakelvennootschap, dat nog niet wil zeggen dat een dergelijke structuur in strijd is met de bedoeling van het verdrag of dat er sprake is van misbruik. ‘Mede met de

bedoeling het vestigingsklimaat in Nederland aantrekkelijker te maken zijn immers verdragen afgesloten en aangenomen mag worden dat ook onze verdragspartners baat hebben bij een verdrag met Nederland waarin een verlaagd tarief voor bronbelasting is opgenomen’

(Staatssecretaris van Financiën, 25 juni 2012). Vlaggeert (2013) zet zijn vraagtekens bij de stelling van de staatssecretaris dat het gebruik van schakelvennootschapstructuren voor de Nederlandse verdragspartners acceptabel is omdat het in het verlengde van het verdragsbeleid zou liggen.

Onvoldoende substance: de gevolgen

Indien een schakelvennootschap niet aan de substance-eisen voldoet, betekent dat dat de belastingplichtige geen zekerheid vooraf krijgt over de voorgenomen rechtshandelingen. Volgens de staatssecretaris (25 juni 2012) zijn er strikt genomen geen fiscale gevolgen, die volgen namelijk uitsluitend uit de wet, maar in de praktijk betekent het dat de gevolgen van de voorgenomen structurering van de vennootschap dan vaak te onzeker zijn en er wordt

afgezien van het voornemen.

Bovendien kan het voorkomen van spontane uitwisseling van informatie voor een schakelvennootschap doel zijn om voor voldoende substance te zorgen, ook al is er geen zorg over de toepassing van verdragsvoordelen, omdat deze informatie-uitwisseling tot geld- en tijdverslindende discussies kan leiden (Van der Stok, 2014). Meestal is echter wel sprake van zorg over de toepassing van verdragsvoordelen, omdat de uitwisseling van informatie bij het claimen van verdragsbescherming tot problemen kan leiden, wanneer de bronstaat met deze informatie beter in staat is om te oordelen of de vennootschap recht heeft op de

verdragsvoordelen. Dit is volgens Van der Stok (2014) de voornaamste reden voor vennootschappen om te voldoen aan de Nederlandse substance-eisen.

Daarnaast kan zorg over de reputatieschade die een concern lijdt, wanneer blijkt dat gebruikt wordt gemaakt van een ‘lege’ vennootschap in Nederland, een reden zijn om te voldoen aan de Nederlandse substance-eisen. Volgens Van der Stok zijn de recente

parlementaire verhoren in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde staten een voorbeeld van dergelijke reputatieschade en reden voor de toenemende zorg bij multinationals die proberen

(28)

27 fiscaal efficiënt te opereren (2014).

Vis (2014) stelt dat door spontane uitwisseling van informatie, indien er niet aan de substance-eisen voldaan wordt, het goed denkbaar is dat een concernonderdeel van de Nederlandse schakelvennootschap in het betreffende land aan een onderzoek wordt onderworpen. Dit kan leiden tot een nadelige aanpassing van de eerder toegepaste

bronbelastingtarieven op de betaalde rente, royalty’s, huur of leasetermijnen (Vis, 2014).

3.4 Conclusie

In dit hoofdstuk heb ik de deelvraag ‘Wat houden de substance-eisen in Nederland in en welke rol speelt substance bij transfer pricing en het bestaan van schakelvennootschappen?’ beantwoord, waarbij ik eerst de term ‘substance’ heb behandeld. Vervolgens zijn de

Nederlandse substance-eisen en de betekenis daarvan voor schakelvennootschappen aan bod gekomen.

Substance duidt de nexus aan die een vennootschap met de staat van vestiging heeft en speelt een belangrijke rol in de transfer pricing-praktijk: er wordt door de Belastingdienst alleen zekerheid vooraf verstrekt aan belastingplichtigen die voldoende substance hebben. Substance is geen relevant criterium bij het beantwoorden van de vraag of vennootschappen bestaan en of zij onderworpen zijn aan de nationale belastingwetten.

Bij het bepalen van vennootschappelijke substance hanteert de Belastingdienst de criteria uit art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB en art. 8c Wet Vpb 1969. Art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB stelt in het zevende lid tien eisen inzake de aanwezigheid van een belastingplichtige in Nederland. Zo dient, onder meer, minstens de helft van de bestuurders in Nederland te wonen en dient de belastingplichtige een reëel risico te lopen, zoals bedoeld in art. 8c Wet Vpb 1969. Onder ‘belastingplichtige’ wordt in het besluit een schakelvennootschap verstaan, waarvan de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit het ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur of leasetermijnen, in welke hoedanigheid dan ook, van niet in Nederland gevestigde gelieerde lichamen.

Naast het Uitvoeringsbesluit WIB is met het oog op transfer pricing het besluit 3 juni 2014 inzake zekerheid vooraf van belang, waarin is opgenomen dat wanneer een

schakelvennootschap zekerheid vooraf aanvraagt in de vorm van een APA, informatie over deze APA spontaan wordt uitgewisseld met de belastingdienst van de betrokken staat wanneer de vennootschap niet aan de minimumvereisten voor substance in Nederland voldoet. Voor het begrip ‘belastingplichtige’ wordt in dit besluit aangesloten bij de definitie die is

(29)

28 het besluit van 3 juni 2014 zijn opgenomen, zijn nagenoeg gelijk aan de eisen die in het Uitvoeringsbesluit WIB aan substance worden gesteld. Tevens sluit het reële risico dat in het besluit van 3 juni 2014 genoemd wordt zich aan bij het Uitvoeringsbesluit WIB, waarin een reëel risico bedoeld wordt, zoals neergelegd in art. 8c Wet Vpb 1969.

Naar art. 8c, lid 1 Wet Vpb 1969 blijft bij het bepalen van de fiscale winst buiten aanmerking de door de belastingplichtige ontvangen of betaalde rente of royalty’s ter zake van samenhangende geldleningen van of rechtsverhoudingen met gelieerde lichamen of natuurlijke personen, wanneer door de belastingplichtige geen reële risico’s worden gelopen op die geldlening of rechtsverhouding. De belastingplichtige dient aannemelijk te maken dat een bepaald bedrag aan eigen vermogen aanwezig is ter dekking van de desbetreffende risico’s en dat dit bedrag wordt aangetast als deze risico’s zich voordoen.

In 2013 kondigt de staatssecretaris enkele maatregelen aan om onbedoeld gebruik van verdragen tegen te gaan, waarvan enkele zien op schakelvennootschappen. Ten aanzien van alle schakelvennootschappen, ongeacht of zij zekerheid vooraf hebben gevraagd, gaan substance-eisen gelden. Schakelvennootschapen moeten aan de Belastingdienst bij het indienen van de aangifte gaan melden of zij wel of niet aan deze substance-eisen voldoen. Indien dit niet het geval is en er in een andere staat een beroep is gedaan op een

belastingverdrag met Nederland, zal de Belastingdienst spontaan informatie over deze schakelvennootschappen verstrekken aan de relevante verdragspartner, waardoor deze staan dan zelf beoordelen kan of er met recht een beroep wordt gedaan op de verdragsvoordelen. Om deze maatregel van een wettelijke basis te voorzien, worden bij AMvB

schakelvennootschappen verplicht om uit eigen beweging te melden of zij wel of niet aan de substance-eisen voldoen. Indien niet wordt voldaan aan de in de AMvB bepaalde

inlichtingenplicht door schakelvennootschappen kan dat worden aangemerkt als een overtreding. Begin 2014 is deze inlichtingenplicht aan het Uitvoeringsbesluit WIB toegevoegd. Op grond van het derde lid van art. 3a Uitvoeringsbesluit WIB dient een

schakelvennootschap zelf bij de aangifte te verklaren of zij gedurende het gehele jaar aan alle relevante substance-eisen voldoet. Als er aan één of meer eisen niet voldaan wordt, is de schakelvennootschap verplicht aan te geven aan welke substance-eisen zij niet voldoet en de benodigde informatie voor de beoordeling of aan de eisen wordt voldaan te verstrekken. Wanneer een schakelvennootschap niet aan alle substance-eisen voldoet, verstrekt de

Belastingdienst spontaan de relevante informatie aan de staat waarin een beroep wordt gedaan op een verdrag. Deze staat kan daaropvolgend met behulp van deze informatie beoordelen of er terecht een beroep wordt gedaan op de verdragsvoordelen.

(30)

29 Over het feit of het kabinet met de invoering van de inlichtingenplicht genoeg

maatregelen neemt om belastingontwijking tegen te gaan heerst discussie.

Het voorkomen van uitsluitsel van de verdragsvoordelen is een reden voor

schakelvennootschappen om voor voldoende substance te zorgen. Daarnaast kan zorg over de reputatieschade die een concern lijdt, wanneer blijkt dat gebruikt wordt gemaakt van een ‘lege’ vennootschap in Nederland, een reden zijn om te voldoen aan substance-eisen.

(31)

30 4 Substance-eisen in andere Europese lidstaten

4.1 Introductie

In dit hoofdstuk behandel ik de laatste deelvraag ‘In welke mate wijken de substance-eisen met betrekking tot transfer pricing in Nederland af van die van andere lidstaten in de Europese Unie?’. De Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing zijn in hoofdstuk 3 besproken. In dit hoofdstuk ga ik allereerst op de substance-eisen eisen in Europa in het algemeen in. Vervolgens bespreek ik de eisen die in Luxemburg met het oog op transfer pricing aan substance worden gesteld en vergelijk ik deze met de Nederlandse substance-eisen. Daarna ga ik verder met een beschrijving van de substance-eisen met betrekking tot transfer pricing in België en vergelijk ik deze ook met de eisen die in Nederland gelden. Ten slotte formuleer ik een conclusie.

4.2 Nederland, Luxemburg en België: vergelijking van de substance-eisen

In het kader van dit scriptieonderzoek over de aanscherping van de Nederlandse substance-eisen met betrekking tot transfer pricing werkt het verhelderend daarin te betrekken wat andere Europese staten doen, hoewel het niet gemakkelijk is om inzicht te krijgen in de specifieke regelgeving in andere jurisdicties. De staatssecretaris stelt in zijn brief van 25 juni 2012 bondig dat wereldwijd door middel van substance-eisen met betrekking tot transfer pricing wordt voorkomen dat winsten naar willekeur aan verschillende concernonderdelen toegerekend kunnen worden. Voor het afgeven van een woonplaatsverklaring blijkt bovendien uit onderzoek van het International Bureau of Fiscal Documentation (hierna: IBFD), dat in opdracht van de staatssecretaris is uitgevoerd en is opgenomen in zijn brief van 25 juni 2012, dat geen van de Europese lidstaten substance-eisen stellen. Zij gaan er, net als Nederland, vanuit dat een naar nationaal recht opgericht lichaam in hun land is gevestigd zolang dat niet door het bronland ter discussie wordt gesteld, bijvoorbeeld met het argument dat de plaats van feitelijke leiding elders ligt. Verder blijkt uit het onderzoek van de IBFD (25 juni 2012) dat geen van de Europese lidstaten een regeling kent die substance-eisen stelt zoals het

Nederlandse art. 8c Wet Vpb 1969. In het kader van het verkrijgen van zekerheid vooraf door middel van een APA kennen enkel Luxemburg en België een regeling die vergelijkbaar is met het Nederlandse besluit inzake zekerheid vooraf van 3 juni 2014 (25 juni 2012).

Tevens beschrijft de staatssecretaris in zijn brief van 2 juni 2015 enkele non-fiscale factoren die bijdragen aan het gunstige vestigingsklimaat van Nederland. Zo heeft Nederland bijvoorbeeld een strategische ligging in het centrum van Europa, een goede logistieke en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Quest for urban design : design for a city image for the railway zone near the town centre of Eindhoven, The Netherlands on the occasion of the 24th EAAE congress from 22-25

Quest for urban design : design for a city image for the railway zone near the town centre of Eindhoven, The Netherlands on the occasion of the 24th EAAE congress from 22-25

Distribution type Percentage of Total number targets with of trials per segment in participant Onset Coda. Categorical – onset a 100

The authors discuss findings from studies showing harmful effects of work-life conflict on psychological and behavioural health as well as beneficial effects of work-life

You can attach specialised roles to any name in the AUTHOR field as required by many examples in (APA 10), using biber’s data annotation feature. This is heavily used in the style

Archives of the History of American Psychology, University of Akron, Akron, OH. the American Psychological

If you specify some- thing with a PUBSTATE field like ‘inpress’, then the year label in citations and the references will be the localisation of the PUBSTATE value key (PUBSTATE takes

The highest coefficients for the absorption by yellow substance were found at the Texel transect, high coefficients were also found at the on-shore stations of the Noordwijk