• No results found

De attitude van jonge en oudere vrouwen ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De attitude van jonge en oudere vrouwen ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De attitude van jonge en oudere vrouwen ten opzichte van

mensen met een verstandelijke beperking

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Auteur: Sanne Beentjes 1e beoordelaar: Prof. Dr. X.M.M. Moonen 2e beoordelaar: Mevr. Dr. R. H . Rodenburg Amsterdam, December 2016

(2)

2

Dankwoord

Het proces van een lange periode is bijna afgesloten. Wat een tijd, pijn en moeite heeft deze scriptie mij gekost. Mensen mochten er niet meer naar vragen en het liefst had ik me verstopt om niet meer tevoorschijn te komen. Zo zwaar kon het af en toe voelen. Een enorme berg werk die niet minder werd en mijn afstuderen behoorlijk in de weg stond. Terwijl ik er andere momenten juist plezier aan beleefde, alle informatie opzoog en nieuwsgierig was naar mijn resultaten. Mijn scriptie werd een veel te groot project, waardoor er uiteindelijk voor is gekozen om het te splitsen. De helft van mijn onderzoek is verwerkt tot deze scriptie, wat toch niet helemaal compleet voelt, maar ik ben blij dat het afgerond is.

Tijdens het proces van onderzoek doen en schrijven zijn er meerdere mensen die mij geholpen hebben en hen wil ik graag bedanken. Allereerst zijn dit Annika, Salien en Leah voor de vele uren die we samen hebben gespendeerd in de Universitaire Bibliotheek. Het samen ploeteren aan onze scripties bracht iets leuks aan de dag naast het harde werken. Daarnaast mijn ooms die mij een rustige werkplek boden als ik het thuis niet meer zag zitten. Mijn nicht voor haar gastvrijheid, zodat ik een aantal dagen kon logeren en optimaal gebruik kon maken van mijn tijd in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Evelyn Heynen wil ik bedanken voor haar hulp tijdens mijn factoranalyse. Zonder haar hulp had ik niet alle analyses kunnen uitvoeren en dit maakt mijn scriptie een stuk completer.

Verder wil ik mijn vriend bedanken voor zijn knuffels en lieve woorden als ik er even doorheen zat. Mijn zus dank ik voor haar onvoorwaardelijke vertrouwen in mij. Ik denk dat ik zo geboeid was door dit onderwerp omdat jij mijn lieve zus bent. Vanaf woord één zei je al stralend dat mijn scriptie een 10 waard was en wat geeft er nou meer vertrouwen dan dat? Papa wil ik bedanken, omdat jij in mijn gedachten dit hele proces hebt meegemaakt. Daarnaast dank ik mama, omdat zij het meeste te verduren heeft gehad. Dankjewel voor je engelengeduld, het op je tenen lopen, inslikken van woorden en lief zijn als ik dat nodig had. Je bent een geweldige steun geweest!

Ten slotte wil ik graag mijn begeleider Xavier Moonen bedanken voor zijn geduld, hulp en ideeën. Misschien van het laatste soms iets teveel, waardoor ik steeds meer inspiratie kreeg om een beter/groter onderzoek te doen. U gaf mij tips, dacht mee, legde contact met mensen die mij verder konden helpen en reageerde snel. Dank daarvoor, maar vooral voor het vertrouwen dat er een mooi eindproduct zou komen.

(3)

3

Attitudes of young and older women towards people with

intellectual disability

Abstract: In the current paradigm and the UN convention on the rights of persons

with disabilities, people with intellectual disabilities (ID) are perceived as equal to other people. In this study the attitudes of young women (20 – 30 years) and older women (65 years and older) towards people with ID were examined. To investigate this, a translated Dutch version of the Community Living Attitude Scale –Mental Retardation questionnaire was used (CLAS-MR-NL), which was found to be valid and reliable. The results showed a significant difference between the examined groups, of which the younger women had a more positive attitude towards people with ID than older women. Additionally, results showed that women having contact with people with ID, non-religious women and women with a high level of education had a significantly better positive attitude towards people with ID. Due to

limitations of the generalizability of the date set, it is advisable to validate the CLAS-MR-NL for men as well. Results conclude that not everyone considers people with ID as equals, which is not in line with the current paradigm and the UN convention. Therefore the social inclusion of people with ID should improve, whereby also the contact between people with and without ID can improve.

(4)

4

De attitude van jonge en oudere vrouwen ten opzichte van mensen

met een verstandelijke beperking

Samenvatting: Het huidige burgerschapsparadigma en het VN Verdrag voor rechten

van mensen met een beperking ziet mensen met een verstandelijke beperking (VB) als

gelijkwaardig aan alle andere mensen. Dit onderzoek heeft gekeken naar de attitude van jonge vrouwen (20 – 30 jaar) en oudere vrouwen (65 jaar en ouder) ten opzichte van mensen met een VB. Hiervoor is de Nederlandse versie van de Community Living Attitude Scale –Mental Retardation gebruikt (CLAS-MR-NL). Deze vertaalde versie bleek betrouwbaar en valide. Uit de resultaten werd duidelijk dat er een significant verschil was, waarbij de jonge vrouwen een positievere attitude hadden ten opzichte van mensen met een VB dan de oudere vrouwen. Ook het hebben van contact met iemand met een VB, een hoog opleidingsniveau en niet-gelovig zijn heeft significant een positieve invloed op de houding over mensen met een VB. Vanwege de beperkingen van de generaliseerbaarheid van de dataset is het aan te bevelen om de CLAS-MR-NL ook voor mannen te valideren. Concluderend heeft nog lang niet iedereen zich met het gedachtegoed van het burgerschapsparadigma en het VN verdrag geïdentificeerd. De sociale inclusie voor mensen met een VB zou verbeterd moeten worden, waardoor het contact tussen mensen met en zonder beperking toeneemt.

(5)

5

Introductie

De laatste decennia zijn er met betrekking tot de maatschappelijke participatie van mensen met een verstandelijke beperking verschuivingen te zien van institutionalisering naar werken, recreatie en wonen in de samenleving (Ouellette‐Kuntz, Burge, Brown, &

Arsenault, 2009). Zij wonen minder in instituten die relatief autonoom zijn en die zich veelal aan de rand van de maatschappij bevinden, maar zijn meer in de samenleving te vinden. Tegenwoordig wordt er naar mensen met een verstandelijke beperking op dezelfde wijze gekeken als naar andere mensen, namelijk als burgers met rechten en plichten. Het streven van de overheid is dat mensen met een beperking dusdanige ondersteuning krijgen, dat zij met hun beperkingen toch als volwaardig burger in de samenleving kunnen functioneren

(Frederiks, Van Hooren, & Moonen, 2009; Moonen, 2015). Om zo´n inclusieve samenleving te promoten en daarbij sociale verandering te bevorderen, is het van belang om een goed beeld te krijgen van de attitude van de algemene bevolking ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking, omdat deze attitude de onderlinge relaties, interacties en

communicatie van mensen beïnvloedt (Yazbeck, McVilly, & Parmenter, 2004; Moonen 2015). Een negatieve attitude zoals stigmatisering of afstand willen houden ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking kan deze mensen ernstig belemmeren in hun streven naar inclusie op terreinen als onderwijs, werk en andere relevante gebieden in de samenleving (Gilmore, Campbell, & Cuskelly, 2003). Er zijn vele factoren die een rol kunnen spelen in de attitude van iemand ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking. Voorbeelden hiervan die in deze scriptie worden uitgewerkt zijn contacten met mensen met een

verstandelijke beperking, leeftijd, opleiding en religie.

Een verstandelijke beperking wordt gekenmerkt door een significante beperking in zowel het intellectueel functioneren als in het adaptief gedrag, ontstaan voor de leeftijd van 18 jaar (Schalock et al., 2010). Hierbij staat het intellectueel functioneren voor de mentale

capaciteit, zoals probleem oplossend vermogen, leren en redeneren. Dit kan gemeten worden met een IQ test waarbij een score lager dan 75 over het algemeen als een significante

beperking in het intellectueel functioneren wordt beschouwd. Het adaptief gedrag is een verzamelnaam voor vaardigheden die mensen gebruiken in het dagelijkse leven. Ten eerste conceptuele vaardigheden, zoals bijvoorbeeld taal, geletterdheid en cijferkennis. Ten tweede sociale vaardigheden, wat interpersoonlijke vaardigheden, zelfvertrouwen, sociale

verantwoordelijkheid en probleem oplossend vermogen omvat. Ten derde behoren de

(6)

6 met geld, zelfstandig kunnen reizen en gezondheidheidsvaardigheden vallen. Met behulp van gestandaardiseerde testen kunnen beperkingen in het adaptieve gedrag gemeten worden. Bij het definiëren en beoordelen van een verstandelijke beperking moeten volgens de American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD) en de DSM-5

(American Psychiatric Association, 2013) ook andere factoren worden meegenomen, zoals de sociale omgeving van het persoon en de culturele verschillen. Alleen op basis van deze veelzijdige informatie mag een professional vervolgens vaststellen of iemand een verstandelijke beperking heeft en kan desgewenst samen met de persoon een ondersteuningsplan gemaakt worden (Schalock et al., 2010).

Inclusie

Tot ver in de twintigste eeuw heerste onder professionals het idee dat mensen met een verstandelijke beperking vooral patiënten waren. Ze moesten verzorgd en behandeld worden. De meest geschikte plaats hiervoor zou een instituut zijn. Dit toen heersende gedachtegoed in de samenleving wordt ook wel het defectparadigma genoemd (Van Gennep, 2000). In de jaren zeventig van de vorige eeuw verschoof de macht in de zorg geleidelijk aan van medici naar gedragswetenschappers. Onder invloed van de democratiseringstendensen die toen op veel plekken in de samenleving zichtbaar waren leidde dit tot een nieuw zorgparadigma: het ontwikkelingsparadigma. Binnen dit ontwikkelingsparadigma kwam het accent te liggen op de individuele mogelijkheden van mensen in plaats van op hun beperkingen. De laatste verschuiving heeft in de jaren negentig van de vorige eeuw plaatsgevonden, toen het werken volgens het door gedragswetenschappers gedomineerde ontwikkelingsgerichte paradigma geleidelijk aan plaatsmaakte voor het burgerschapsparadigma (Van Gennep, 2000; Moonen, 2015).

De basis van het denken in het kader van het burgerschapsparadigma ligt in de

gedachte dat inclusie in de samenleving leidt tot verhoging van de levenskwaliteit van mensen met een verstandelijke beperking (Cummins & Lau, 2003). Mensen leven in deze wereld en hoeven niet ‘klaargestoomd’ te worden om een plek in de samenleving te mogen innemen (Moonen, 2015). Belangrijke uitgangspunten van het ondersteuningsparadigma zijn

emancipatie, sociale gelijkheid en ondersteuning op maat (United Nations. General Assembly, 2007). Het doel is om een persoon in de door hem of haar gewenste omgeving te kunnen laten participeren, daar ervaringen op te laten doen en daar te ondersteunen. Door deze

ondersteuning moet de persoon ook daadwerkelijk de mogelijkheid krijgen om als burger te kunnen functioneren (Frederiks et al., 2009).

(7)

7 Niet alleen in Nederland is men bezig met het creëren van een meer inclusieve

samenleving. De principes van het burgerschapsparadigma sluiten ook goed aan bij het VN-verdrag voor rechten van mensen met een handicap (United Nations. General Assembly, 2007). Met dit speciale internationale mensenrechtenverdrag wil de VN de rechten en de waardigheid van mensen met een beperking beschermen. In dit verdrag staat onder andere dat mensen met een beperking in het dagelijks leven op een gewone manier moeten kunnen participeren met dezelfde mogelijkheden als mensen zonder beperking. Mensen zijn namelijk allemaal verschillend en toch gelijkwaardig, niemand is beter of slechter. De Verenigde Naties hebben dit verdrag aangenomen en meer dan 150 landen hebben dit inmiddels

ondertekend (Kanter, Damiani, & Ferri, 2015). De ondertekenende partijen beloven zich sterk te zullen maken om binnen hun huidige of met nieuwe wetgeving het mogelijk te maken dat mensen met een beperking op een gelijkwaardige manier kunnen deelnemen in de

samenleving. Nederland heeft dit verdrag in 2007 ondertekend, maar pas op 14 juli 2016 is dit Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Geraadpleegd op 10 december, 2016, van http://wetten.overheid.nl/BWBV0004045/2016-07-14 ) in Nederland in werking getreden (VGN, 2015; United Nations. General Assembly, 2007). Het lang wachten met ratificeren heeft Nederland internationaal lang in een negatieve uitzonderingspositie geplaatst (Schuurman, 2014).

Inclusie zou onder andere moeten leiden tot meer zichtbaarheid en dus acceptatie van mensen met een verstandelijke beperking, daarnaast heeft in een inclusieve samenleving iedereen recht op toegang tot alle verworvenheden van die samenleving en kan er meer op de individuele behoeften van de mensen worden ingespeeld (Cummins & Lau, 2003). Cobigo en Stuart (2010) geven aan dat er vier verschillende trajecten zijn waaraan moet worden gewerkt om inclusie van mensen met een verstandelijke beperking mogelijk te maken, namelijk: (1) wetgeving en politiek beleid; (2) ondersteuning van maatschappelijke participatie; (3) antistigma en antidiscriminatie initiatieven; (4) monitoren van belemmerende en bevorderende factoren. Een voorbeeld van wetgeving en politiek is inclusief onderwijs. Ondanks de toename van een inclusief onderwijs beleid in Europa, wordt er in de meeste landen nog steeds gedifferentieerd tussen regulier en speciaal onderwijs. In bijvoorbeeld Duitsland, Letland en Nederland worden leerlingen met ‘Special educational needs’(SEN) voornamelijk ingeschreven in het speciaal onderwijs. Nederland voert sinds september 2014 wel een meer inclusief beleid in de vorm van Passend Onderwijs. In andere landen, zoals Italië, Spanje, Slovenië, Griekenland, Estland en Noorwegen worden deze leerlingen

(8)

8 een belangrijk middel om personen met een beperking op gelijke voet te zetten met mensen zonder beperking. Het kan diversiteit bevorderen binnen de scholen en sociale banden tussen mensen met en zonder beperking of handicap creëren (Ebersold, Schmitt, & Priestley, 2011; Moonen, 2015)

Een idee van inclusie alleen is niet genoeg om het dominante beeld in de samenleving te veranderen en de levenskwaliteit van mensen met een verstandelijke beperking te verhogen. De mate waarin mensen met beperkingen in de samenleving geïntegreerd of uitgesloten zijn, is afhankelijk van de overheersende culturele percepties (Priestley, 1998). Als er gekeken wordt naar ‘antistigma en antidiscriminatie initiatieven’ van Cobigo en Stuart (2010), valt daarop in Nederland mogelijk nog genoeg winst te behalen. Een maatschappij dominante negatieve attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking kan hen ernstig belemmeren in hun inclusie in scholen, werk en de gehele samenleving (Gilmore, Campbell, & Cuskelly, 2003). Ondanks de deïnstitutionalisering en de fysieke verhuizing van mensen met een verstandelijke beperking van instituten naar buurt en wijk hoeft dit niet direct te leiden tot echte sociale integratie (Cummins & Lau, 2003; Fichten, Schipper, & Cutler, 2005).

Volgens Fichten et al., (2005) berust het succes van echte sociale integratie op effectieve interacties tussen mensen met en zonder beperking waarin ze elkaar als gelijken willen zien. De stigmatisering en discriminatie die mensen met een verstandelijke beperking vaak ervaren zijn niet alleen een belemmering voor effectieve integratie, maar zorgen ook voor een lager gevoel van eigenwaarde en gevoelens van isolatie bij hen (Cummins & Lau, 2003).

Een verklarend concept om de attitude van de bevolking ten opzichte van elkaar in kaart te kunnen brengen is ‘sociale afstand’, wat gedefinieerd kan worden als de bereidheid om een bepaalde groep of individu te erkennen, in de buurt ervan te willen wonen of met deze groep of dit individu in verband gebracht te worden (Ouellette-Kuntz et al., 2009). Zo kunnen buren bijvoorbeeld fysiek dicht bij elkaar wonen, maar hun sociale afstand blijft afhankelijk van (voor)oordelen over elkaar of van het niveau van onderlinge emotionele intimiteit (Angermeyer & Matschinger, 1997). De bereidheid in de samenleving om mensen met een verstandelijke beperking in hun gemeenschap op te nemen hangt af van meerdere factoren waaronder de grootte van de groep mensen en de ernst van de beperking. Het vooruitzicht van het krijgen van mensen met een verstandelijke beperking als buren roept soms negatieve emoties op wanneer het om een grote groep mensen met een lichte verstandelijke beperking gaat, of om een kleine groep met een ernstige beperking (Alphen, Dijker, Bos, Borne, & Curfs, 2012). Mensen hebben over het algemeen weinig sociale afstand tot mensen die zij als

(9)

9 ongeveer gelijk aan zichzelf zien, omdat ze zich daar comfortabel bij voelen. Daar staat tegenover dat mensen een grotere sociale afstand willen bewaren ten opzichte van mensen die ongebruikelijk gedrag vertonen, zoals mensen met een verstandelijke beperking, wat kan resulteren in afstandelijkheid of angst (Baumann, 2007; Parrillo & Donoghue, 2005). Daarnaast spelen ook de zichtbare aanwezigheid en sociale betrokkenheid van mensen met een verstandelijke beperking zelf binnen de samenleving een rol (Ouellette - Kuntz et al., 2009).

Geslacht, leeftijd en opleiding worden in meerdere studies gelinkt aan de attitude van mensen ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking. Vrouwen, jongere mensen en degenen met een hoger opleidingsniveau hebben de neiging om zich positiever te uiten over mensen met een verstandelijke beperking (Akrami, Ekehammar, & Araya, 2000; Burge, Ouellette-Kuntz, & Lysaght, 2007; MacDonald & MacIntyre, 1999; Ouimet & de Man, 1998; Scior, 2011). De invloed van geslacht blijkt niet heel consistent te zijn, want dit effect wordt niet in alle studies terug gevonden (Ahlborn, Panek, & Jungers, 2008; Lau & Cheung, 1999; Nagata, 2007; Ouellette - Kuntz et al., 2009; De Reus, 2010; Yazbeck et al., 2004). Scior et al. (2010) rapporteerden dat de significante verschillen tussen mannen en vrouwen verdwenen wanneer andere sociaal- demografische gegevens als leeftijd of opleidingsniveau worden verwerkt, wat een reden kan zijn voor het gebrek aan consistent bewijs voor een verschil tussen geslacht. Een variabele die bijna altijd wordt gekoppeld aan een positieve attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking is het zelf contact hebben met iemand met een verstandelijke beperking (Horner - Johnson et al., 2002; Krajewski & Flaherty, 2000; Scior, Kan, McLoughlin, & Sheridan, 2010; Yazbeck et al., 2004). Hierbij speelt de intensiteit van het contact mogelijk ook een rol, omdat mensen die veel onderlinge contacten hebben minder geneigd zijn te streven naar sociale afstand (Ouellette - Kuntz et al., 2009). Religie speelt mogelijk ook een rol in de attitude van mensen ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking. Hier is nog weinig onderzoek naar gedaan. Eerder onderzoek geeft tegenstrijdige resultaten. Volgens (Lifshitz & Glaubman, 2002) geeft het ene onderzoek aan dat ‘high school’ leerlingen van een openbare school een positiever beeld hebben over mensen met een verstandelijke beperking ten opzichte van leerlingen van een religieuze school. Terwijl een ander onderzoek juist aangeeft dat hoe religieuzer leerlingen zijn, des te positiever ze kijken naar mensen met een verstandelijke beperking. Uit onderzoek van (Lifshitz & Glaubman, 2002) zelf kwam naar voren dat leerlingen van een religieuze school meer bereid waren tot inclusie dan leerlingen van een openbare school.

(10)

10 Dit onderzoek is onderdeel van een groter onderzoek waarin meerdere aspecten van sociale afstand tussen vrouwen en mannen en mensen met een verstandelijke beperking onderzocht worden. Aangezien sociale afstand van mensen met een verstandelijke beperking een belangrijke rol speelt voor het slagen van een inclusieve samenleving zal in deze studie specifiek gekeken worden naar de attitude van vrouwen ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking. Het vermoeden bestaat dat de implicaties van de verschillende paradigma´s mee spelen in het beeld van de vrouwen. Vrouwen tussen de 20-30 jaar zijn grotendeels opgegroeid in het burgerschapsparadigma dat einde jaren 80 van de vorige eeuw voor het eerst in opmars kwam en begin jaren 90 van de vorige eeuw werd geïntroduceerd in Nederland. Vrouwen van 65 jaar en ouder zijn allemaal opgegroeid in de bloeitijd van het defectparadigma dat tot ver in de jaren 70 van de vorige eeuw domineerde in Nederland (Van Gennip, 2007). Het is daarom interessant om de wijze waarop heden ten dage naar mensen met een verstandelijke beperking gekeken wordt door deze twee groepen vrouwen met elkaar te vergelijken.

Een instrument om de attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke

beperking te meten is de Community Living Attitude Scale –Mental Retardation (CLAS-MR) ( Henry, Keys, Jopp, & Balcazar, 1996). Met behulp van deze vragenlijst kan bepaald worden wat de attitude van een respondent is ten opzichte van mensen met een verstandelijke

beperking (Yazbeck et al., 2004). De CLAS-MR meet vier verschillende aspecten van deze attitude. Dit is allereerst de mate waarin mensen met een verstandelijke beperking steun en bescherming nodig hebben volgens de respondenten, (sheltering). Een tweede aspect van attitude is de mate waarin de levensdoelen en omstandigheden van mensen met een

verstandelijke beperking gelijk zijn aan die van mensen zonder deze beperking, (similarity). Het derde gemeten aspect, (empowerment), is gerelateerd aan de mate waarin mensen met een verstandelijke beperking in staat zijn om hun mening te uiten en beslissingen over hun leven te kunnen nemen. Het vierde aspect is gerelateerd aan de mate waarin mensen met een verstandelijke beperking deel uit moeten maken van de lokale gemeenschap, (exclusion) (Yazbeck et al., 2004). Deze verschillende aspecten van de attitude van de respondent ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking zijn allemaal onderdelen van het voornoemde concept gelijkwaardigheid. Dus eigenlijk meet deze vragenlijst in hoeverre de respondenten mensen met een verstandelijke beperking zien als gelijken conform het

burgerschapsparadigma, en emancipatie, sociale gelijkheid en ondersteuning op maat (United Nations. General Assembly, 2007). In deze studie wordt verondersteld dat hoe hoger de score op de CLAS-MR is, des te meer de respondenten op dezelfde wijze denken als verwoord in

(11)

11 het burgerschapsparadigma. De CLAS-MR kan dan als instrument gebruikt worden om de attitude van de mensen (in dit onderzoek alleen vrouwen) ten aanzien van mensen met een verstandelijke beperking te meten. De CLAS-MR is een Engelstalige vragenlijst die nog niet eerder is vertaald naar het Nederlands. Allereerst zal de CLAS-MR vertaald worden en zal de betrouwbaarheid en validiteit van de vragenlijst vastgesteld worden. Indien deze voldoende is, zal de attitude van de respondenten bepaald worden.

Vraagstelling

In dit onderzoek worden de volgende vraagstellingen onderzocht:

(1) Is het meetinstrument, de Nederlandse vertaling van de CLAS-MR (CLAS-MR-NL) een valide en betrouwbaar instrument om de mening van mensen zonder verstandelijke beperking over mensen met een verstandelijke beperking vast te stellen?

(2) Wat voor beeld hebben vrouwen van 20-30 jaar en van 65 jaar en ouder over mensen met een verstandelijke beperking en is er een verschil tussen deze twee groepen?

Hypothesen

Hypothese 1: De Nederlandse vertaling van de CLAS-MR (een door de auteur

vertaalde versie van de Community Living Attitude Scale – Mental Retardation (CLAS-MR) van Henry, Keys, Jopp, en Balcazar, 1996) is een betrouwbaar en valide meetinstrument om de mening van mensen zonder verstandelijke beperking over mensen met een verstandelijke beperking vast te stellen. Deze hypothese wordt getoetst door middel van een confirmatieve factoranalyse en een betrouwbaarheidsanalyse.

Hypothese 2 luidt: Er zijn verschillen in waardering van verstandelijke beperking zoals gemeten door de CLAS-MR-NL door vrouwen in de leeftijdsgroep tussen de 20 en 30 jaar versus de vrouwen in de leeftijd van 65 jaar en ouder. De verwachting is dat in de antwoorden op de vragen van de CLAS-MR-NL bij jongere vrouwen meer het

burgerschapsparadigma zal doorklinken, terwijl in de antwoorden op de vragen van de CLAS-MR-NL bij oudere vrouwen meer het defectparadigma zal doorklinken.

Vervolgens wordt in de vragenlijst gekeken of de mate van contact met iemand met een verstandelijke beperking, het opleidingsniveau en de geloofsovertuiging een rol spelen in het verschil van waardering van verstandelijke beperking. Ook hiervoor zijn hypothesen opgesteld.

(12)

12 Hypothese 3: Vrouwen die contact hebben met iemand met een verstandelijke

beperking, hebben een positievere attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen die geen contact hebben met iemand met een verstandelijke beperking.

Hypothese 4: Vrouwen met een hoger opleidingsniveau hebben een positievere attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen die een lager opleidingsniveau hebben.

Hypothese 5: Vrouwen die gelovig zijn denken anders over mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen die niet gelovig zijn.

Methode

Participanten

Om de attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking door de vrouwen tussen de 20-30 en respectievelijk van 65 jaar en ouder te meten is er gebruik

gemaakt van een vragenlijst, de Nederlandse versie van de CLAS-MR. De inclusiecriteria van deelname aan het onderzoek waren: Vrouwen, in de leeftijdscategorie van 20 tot en met 30 jaar en vrouwen van 65 jaar of ouder. Daarnaast moest de gehele CLAS-MR-NL zijn ingevuld zonder missing data. De vragenlijsten van respondenten die niet voldeden aan de

inclusiecriteria zijn ten behoeve van dit onderzoek niet geanalyseerd. De participanten die aan het vragenlijstonderzoek mee hebben gedaan zijn geworven via meerdere kanalen. Allereerst is er gebruik gemaakt van Facebook. Om participanten te werven is er een oproep geplaatst op de Facebookpagina van de onderzoeker die vrouwen van 20-30 jaar en van 65 jaar en ouder opriep om de vragenlijst in te vullen. Deze oproep is meerdere keren gedeeld, waardoor er een sneeuwbaleffect heeft plaatsgevonden en het bereik van de oproep werd vergroot. Daarnaast is deze oproep geplaatst op de Facebook pagina gevraagd/aangeboden van de Gemeente Castricum, de internetpagina van BUUV Amsterdam (een buurtmarktplaats voor de Gemeente Amsterdam), het internetforum van 50plussers.nl en er zijn bij de bridge en golfclub rondom de gemeente Castricum vrouwen van 65+ benaderd om de vragenlijst in te vullen.

In totaal voldeden 173 participanten aan de genoemde inclusiecriteria om mee te doen met het onderzoek. Van deze participanten waren n = 94 vrouwen tussen de 20-30 jaar en n = 79 vrouwen van 65 jaar en ouder. Er zijn 54 participanten geweest die halverwege de

vragenlijst zijn afgehaakt, die zijn verder niet meegenomen in het onderzoek. Alle respondenten hadden de Nederlandse nationaliteit.

(13)

13

Meetinstrumenten

De vragenlijst die in deze studie is gebruikt is de door de auteur in het Nederlands vertaalde versie van de Community Living Attitude Scale – Mental Retardation (CLAS-MR) (Henry, Keys, Jopp, & Balcazar, 1996). De oorspronkelijke vragenlijst bestaat uit 40 vragen. Zoals al eerder genoemd meet de CLAS-MR vier verschillende aspecten van de attitude van mensen ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking. De CLAS-MR vragenlijst is naar het Nederlands vertaald. Drie personen hebben de vertaalde vragenlijst beoordeeld en kritisch naar de formulering van de vragen gekeken. Deze personen waren de scriptie

begeleider, de auteur van de scriptie en een leek op dit gebied die heeft gekeken of de vertaalde vragen begrijpelijk geformuleerd waren. In een vraag zat een Engels spreekwoord dat niet letterlijk naar het Nederlands vertaald kon worden, vandaar dat deze vraag er uit is gehaald. Deze vraag is ook al eerder in een Japans onderzoek om deze reden niet

meegenomen (Horner – Johnson, 2002). Daarnaast is er in de Nederlandse versie een vraag gesplitst in twee vragen, omdat de drie beoordelaars ‘trouwen’ en ‘kinderen krijgen’, aspecten die in de oorspronkelijke versie in één vraag waren verwerkt, twee verschillende aspecten vonden. Zodoende bestond ook de CLAS-MR-NL, (CLAS-MR-Nederlandse versie) uit 40 vragen.

Aan het eind van afname van de CLAS-MR-NL zijn er aan de respondenten nog een aantal extra vragen gesteld. Er is gevraagd naar het contact dat de participanten met mensen met een verstandelijke beperking hebben en wat hun connectie is met hen. De participanten konden aangeven of ze dagelijks, wekelijks, 1 a 2 keer per maand, 3 a 4 keer per jaar of zelden tot nooit contact hadden met iemand met een verstandelijke beperking. Ook naar opleidingsniveau is gevraagd, de participanten konden hier kiezen voor laag (basisonderwijs, mavo/mulo), midden (mbo, havo/vwo) en hoog (hbo en wo). Ten slotte zijn er aan de

participanten nog demografische gegevens gevraagd over leeftijd en geloofsovertuiging.

Procedure

Om hypothese 1 te kunnen beantwoorden en te kijken of de Nederlandse versie van de vragenlijst valide was is er met behulp van Amos een confirmatieve factoranalyse uitgevoerd. Een factoranalyse gaat er vanuit dat de covarianties tussen geobserveerde variabelen kunnen worden verklaard door een kleiner aantal onderliggende latente factoren. Bij een

(14)

14 van een hypothese getoetst of die structuur bij de huidige variabelen passend is (Hox &

Bechger, 1998). In deze studie is de vragenlijst CLAS-MR een vertaling en daardoor is potentieel al bekend van welke vragen verwacht wordt onderling samen te hangen en zodoende een subschaal vormen. Bij de CLAS-MR waren dat de subschalen ‘exclusion’,

‘empowerment’, ‘similarity’ en ‘sheltering’. Om te kijken of de in het Nederlands vertaalde

vragenlijst (CLAS-MR-NL) dezelfde vier schalen structuur had als die van de oorspronkelijke versie is de confirmatieve factoranalyse uitgevoerd. Daarnaast is gekeken of de samengestelde vragen allemaal betrekking hadden op één factor. Deze betrouwbaarheid van de samenhang is gemeten aan de hand van Cronbach’s alpha.

Nadat is vastgesteld dat de CLAS-MR-NL valide en betrouwbaar is, is deze gebruikt om hypothese 2 te beantwoorden. Om een antwoord te kunnen geven op hypothese 2 moesten een aantal schalen van de CLAS-MR-NL omgescoord worden, zodat ze in dezelfde richting konden worden beoordeeld. Hierdoor gaf de optelsom van alle vragen de mate van inclusieve attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking weer. Bij een hoge score op de CLAS-MR-NL was er sprake van een inclusieve attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking. De totaalscores van de CLAS-MR-NL zijn voor beide

onderzoeksgroepen (20 – 30 jaar en 65 jaar en ouder) vergeleken aan de hand van de Mann-Whitney U test. Eveneens zijn de totaalscores van de verschillende schalen vergeleken voor deze twee onderzoeksgroepen. Dit werd ook gedaan doormiddel van de Mann-Whiteney U test. Om hypothese 3 te beantwoorden, die ging over de hoeveelheid contact van de

participanten met iemand met een verstandelijke beperking zijn de antwoorden hierover met elkaar vergeleken. Deze vergelijking is gedaan door middel van een Kruskal-Wallis test om zo het aantal contactmomenten onderling ook met elkaar te kunnen vergelijken. Aangezien de kans aanwezig was dat er niet voldoende verschil zat tussen het aantal contactmomenten is er met een Mann-Whitney U test ook gemeten of er een verschil zat tussen het wel of geen contact hebben met mensen met een verstandelijke beperking. Hypothese 4 werd beantwoord door de opleidingsniveaus van beide groepen met elkaar te vergelijken met een Kruskal Wallis test. Dit is gedaan voor de niveaus afzonderlijk, maar er is ook gekeken naar een verschil in laag, midden een hoog opgeleid. Voor hypothese 5 is gebruik gemaakt van zowel de Kruskal Wallis test als de Mann-Whitney U test om de vergelijking te kunnen maken tussen mensen die aangaven gelovig of niet gelovig te zijn en om te onderzoeken of er een verschil zat tussen de geloofsovertuigingen onderling.

(15)

15

Resultaten

De resultaten zullen aan de hand van de hypothesen worden weergegeven. Hypothese 1 luidde: De Nederlandse vertaling van de CLAS-MR (een door de auteur vertaalde versie van de Community Living Attitude Scale – Mental Retardation (CLAS-MR) van Henry, Keys, Jopp, en Balcazar, 1996) is een betrouwbaar en valide meetinstrument om de mening van vrouwen over mensen met een verstandelijke beperking vast te stellen. Om hypothese 1 te kunnen toetsen is een confirmatieve factoranalyse gedaan. Hiermee is de construct validiteit en de interne consistentie gemeten bij de CLAS-MR-NL. Alle vragenlijsten die missing waarden bevatten voor de CLAS-MR-NL vragen zijn daartoe uit de respondentenlijst verwijderd, omdat het programma geen missing data accepteert. Als de verbanden van de CLAS-MR tussen de vragen en factoren een adequate afspiegeling vormen met de gemeten verbanden van de CLAS-MR-NL, dan wordt er gesproken over een goede ‘fit’ van het model. Er zijn verschillende manieren om de ‘fit’ van het model te berekenen, namelijk de Tucker Lewis Index (TLI) en de Comparative Fit Index (CFI). Voor een model die goed op de gegevens ‘past’ zijn de volgende drempelwaardes nodig, CFI > 0.90 en TLI > 0.90. (Kline, 2005). Om de hoeveelheid onverklaarde verschillen in de samenhang tussen de variabelen van het oorspronkelijke en huidige model te meten wordt de root mean square error of

approximation (RMSEA) gemeten. Deze maat geeft juist een gebrek aan overeenkomst weer en voor een acceptabel model is een waarde van RMSEA < 0.05 nodig (Kline, 2005). Uit de confirmatieve analyse bleek vraag 28 ‘Sociale werkplaatsen voor mensen met een

verstandelijke beperking zijn heel erg belangrijk’ een zwakke vraag te zijn. Na het

verwijderen van deze vraag was het model goed passend bij de data: CFI = .918, TLI = .907, RMSEA = .036, χ2(649) = 790.7, p > .00. Zie bijlage 1 en tabel 1 voor de factorladingen, waarin vb staat voor verstandelijke beperking. Daarnaast is de betrouwbaarheid van de schalen gemeten. Dit is gedaan door de Cronbach’s alpha (α) te berekenen. De waarde van α is een indicatie van de mate waarin een aantal items in een test hetzelfde concept meten. Bij een waarde > α 0.70 is de schaal intern consistent (Field, 2013). Uit deze

betrouwbaarheidsanalyse kwam naar voren dat de schalen empowerment (α = 0.806), exclusion (α = 0.760), similarity (α = 0.727) intern consistent zijn. De schaal sheltering voldoet met α = 0.666 net niet aan de drempelwaarde voor interne consistentie, maar gelet op het exploratieve karakter van deze vragenlijst is besloten om deze schaal toch in de CLAS-MR-NL op de nemen en mee te nemen in de analyses. De Nederlandse vertaling van de

(16)

16 CLAS-MR heeft dezelfde schaalstructuur als de oorspronkelijke vragenlijst. Hypothese 1: De

Nederlandse vertaling van de CLAS-MR (een door de auteur vertaalde versie van de

Community Living Attitude Scale – Mental Retardation (CLAS-MR) van Henry, Keys, Jopp en Balcazar, 1996) is een betrouwbaar en valide meetinstrument om de mening van mensen zonder verstandelijke beperking over mensen met een verstandelijke beperking vast te stellen, kan bevestigend worden beantwoord. In tabel 2 staan de demografische gegevens van de onderzoeksgroep vermeld, zie hiervoor bijlage 2.

Hypothese 2 luidde: Er zijn verschillen in waardering van verstandelijke beperking zoals gemeten door de CLAS-MR-NL voor vrouwen in de leeftijdsgroep tussen de 20 en 30 jaar versus de vrouwen met de leeftijd van 65 jaar en ouder. Uit de Mann-Whitney U test blijkt dat de totale score op de CLAS-MR-NL significant verschilde tussen de vrouwen van 20-30 jaar en vrouwen van 65+, U = 2342.5, z = -4.18, p = .000, r = - 0.32 (zie tabel 3). Dit is een medium effect. Ook voor de subschalen afzonderlijk zijn deze metingen gedaan. Op de subschaal empowerment is met de Mann Whitney U test gemeten dat vrouwen tussen de 20-30 een positievere attitude hebben in vergelijking met de 65+ vrouwen (U = 2738,5, z = -2.98, p = .003, r = -0.23). De subschaal exclusion gaf geen significant verschil aan tussen vrouwen van 20-30 en de vrouwen van 65 jaar en ouder (U= 3388, p = .320). De subschaal similarity liet zien dat vrouwen tussen de 20-30 positiever scoorden ten opzichte van de 65+ vrouwen (U = 2271, z = -4.41, p = .000, r = -0.34). Ook bij de subschaal sheltering was dit verschil tussen de leeftijdsgroepen significant (U = 2315,5, z = -4.28, p = .000, r = -0.33). Hypothese 2 kan op basis van bovenstaande metingen worden aangenomen.

Hypothese 3 luidde: Vrouwen die contact hebben met iemand met een verstandelijke beperking, hebben een positievere attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen die geen contact hebben met iemand met een verstandelijke

beperking. Uit de Mann-Whitney U test bleek dat dit verschil op de totale score significant was, U = 2334,5, z = -3,44, p = .001 (zie tabel 4). Voor de subschalen exclusion (U = 2743,5, z = -2.15, p = .032), empowerment (U = 2606.0, z = -2.58, p = .010) en similarity (U =

2241.5, z = -3.74, p = .000) was dit eveneens significant. Voor de subschaal sheltering was dit niet significant (U = 3135.0, z = -.90, p = .370). Met de Kruskal-Wallis test is gemeten dat de frequentie van het contact; dagelijks, wekelijks, 1 a 2 keer per maand, 3 a 4 keer per jaar of zelden tot nooit alleen een significant verschil maakte op de totale score en de subschaal

similarity. Hierbij was het verschil tussen 3 a 4 keer per jaar contact en zelden tot nooit

contact significant voor de totale score, H(4) = 12.00, p = .017. Gepaarde vergelijkingen met gecorrigeerde p-waarden lieten zien dat er een significant verschil was tussen zelden tot nooit

(17)

17 contact in vergelijking met 3 a 4 keer per jaar (p = .021) Voor de subschaal similarity was er ook sprake van significantie (H(4) = 14.57, p = .006). Met gepaarde vergelijkingen bleek dit ook om het verschil tussen zelden tot nooit contact versus 3 a 4 keer per jaar te gaan (p = .010). Op grond van bovenstaande resultaten kan hypothese 3 worden aangenomen.

Hypothese 4: Vrouwen met een hoger opleidingsniveau hebben een positievere attitude ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen die een lager opleidingsniveau hebben. Met de Kruskal-Wallis test is gemeten dat er een significant

verschil was voor de totale score bij opleidingsniveau H(2) = 10.63, p = .005. Gepaarde vergelijkingen met gecorrigeerde p-waarden lieten zien dat dit verschil gold voor hoog opleidingsniveau versus laag opleidingsniveau p = .003 (zie tabel 4). Midden

opleidingsniveau versus laag opleidingsniveau had een verschil wat bijna significant was met p = .059. Op de subschaal similarity is er een significant verschil gemeten H(2) = 8.92, p = .012. Dit verschil gold voor laag opleidingsniveau versus midden opleidingsniveau (p = .050) en laag versus hoog opleidingsniveau (p = .009). Op de subschaal sheltering is eveneens een significant verschil gemeten H(2) = 21.28, p = .000. Gepaarde vergelijkingen lieten zien dat deze verschillen voorkwamen bij laag opleidingsniveau versus midden opleidingsniveau (p = .015) en op laag opleidingsniveau versus hoog opleidingsniveau (p = .000). Met de Kruskal – Wallis test is gemeten dat het specifieke opleidingsniveau een klein verschil maakte H (5) = 12.05, p = 0.34. Er was een significant verschil op de totale score voor vrouwen die Mavo/Mulo als hoogst genoten opleiding hadden ingevuld ten opzichte van vrouwen die WO als hoogst genoten opleiding hadden ingevuld, p = .040. Dit verschil is ook gemeten bij de subschaal sheltering H(5) = 25.00, p = .000. Het verschil zat tussen

Mavo/Mulo en Mbo (p = .044), Hbo (p = .002) en WO (p = .000) waarbij de vrouwen met als opleidingsniveau Mavo/Mulo een minder positieve attitude hadden ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen die een hoger opleidingsniveau hadden. Hypothese 4 kan worden aangenomen.

Hypothese 5: Vrouwen die gelovig zijn denken anders over mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen die niet gelovig zijn. Met gebruikmaking van de Kruskal-Wallis test kan geconstateerd worden dat op de totale scores een significant verschil was tussen vrouwen die aangaven wel of niet gelovig te zijn H(2) = 9.26, p = .010. Met gepaarde vergelijkingen is gekeken of dit verschil zat tussen vrouwen die niet gelovig zijn versus vrouwen die wel gelovig zijn p = .030 (zie tabel 6), waarbij vrouwen die niet gelovig zijn een hogere score hadden op de CLAS-MR-NL. Er werd geen significant verschil gemeten met vrouwen die de optie ‘anders’ hadden aangevinkt. Op de subschaal similarity werd ook

(18)

18 een significant verschil gevonden H(2) = 8.19, p = .017. Dit verschil werd ook gevonden tussen vrouwen die wel gelovig zijn versus vrouwen die niet gelovig zijn p = .031. Als er specifiek per geloofsovertuiging werd gekeken was er een significant verschil in de totale score op de CLAS-MR-NL H(4) = 12.97, p = 0.11. Het verschil werd gevonden tussen Protestantse vrouwen ten opzichte van vrouwen die niet geloofden (p = .040) en vrouwen die ‘Anders’ geloofden (p = .043), waarbij de Protestantse vrouwen lager scoorden op de CLAS-MR-NL. Voor de subschaal empowerment werd ook een significant verschil gemeten H(4) = 11.25, p = 0.24. Protestantse vrouwen bleken significant lager te scoren dan vrouwen die ‘Anders’ geloofden (p = .049). Hieruit komt naar voren dat vrouwen die niet geloven een positievere attitude hebben ten opzichte van vrouwen die wel geloven, waardoor hypothese 5 kan worden aangenomen.

Discussie

Dit onderzoek ging over het valideren van de Nederlandstalige versie van de CLAS-MR, de CLAS-MR-NL. Dit is een vragenlijst om de attitude van mensen zonder

verstandelijke beperking te meten ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking. Nadat is vastgesteld dat de CLAS-MR-NL een valide en betrouwbaar instrument was, is de attitude over mensen met een verstandelijke beperking van Nederlandse vrouwen tussen de 20-30 jaar en van vrouwen van 65 jaar en ouder gemeten en zijn deze leeftijdsgroepen met elkaar vergelijken. Na het verwijderen van de vraag ‘sociale werkplaatsen voor mensen met een verstandelijke beperking zijn heel erg belangrijk’ bleek de vertaalde vragenlijst aan de juiste drempelwaardes te voldoen om een goede Nederlandse vertaling te zijn van de

oorspronkelijke vragenlijst. De betrouwbaarheid van de schalen empowerment, exclusion en similarity waren in orde, alleen de betrouwbaarheid van de schaal sheltering was net niet voldoende. Toch is er gekozen om deze schaal als voldoende te beschouwen wegens het exploratieve karakter van de vragenlijst. Hierdoor voldeed de CLAS-MR-NL aan de

voorwaarden om een goede vertaling te zijn van de CLAS-MR kan voorlopig gesteld worden dat de Nederlandse versie dezelfde concepten meet als de oorspronkelijke CLAS-MR.

Aangezien dit valideringsonderzoek slechts bij vrouwen is gedaan moet de echte validering nog gedaan worden waarbij ook voldoende mannen in de onderzoeksgroep geïncludeerd moeten worden.

Aangezien de CLAS-MR-NL als voorlopig valide kon worden beschouwd kunnen de antwoorden van de respondenten gebruikt worden om te kijken wat voor beeld vrouwen van

(19)

19 20-30 jaar en van 65 jaar en ouder hadden over mensen met een verstandelijke beperking en of er een verschil was tussen deze twee groepen. Uit de analyses kwam naar voren dat vrouwen van 20-30 jaar inderdaad een beeld hadden over mensen met een verstandelijke beperking dat beter aansloot bij het huidige burgerschapsparadigma en de uitganspunten van het VN verdrag dan vrouwen van 65 jaar en ouder. Dit gold voor de totale score op de

vragenlijst, maar ook voor de subschalen empowerment, similarity en sheltering afzonderlijk. Voor de schaal exclusion is dit verschil tussen de leeftijdsgroepen niet gemeten. Deze

resultaten komen overeen met eerdere resultaten, op grond van andere instrumenten, waarin werd gevonden dat jongere mensen positiever denken over mensen met een verstandelijke beperking dan oudere mensen (Scior, 2011). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de jongere vrouwen uit dit onderzoek zijn opgegroeid in het burgerschapsparadigma en de oudere vrouwen in tijden van het defectparadigma. Het defectparadigma zag mensen met een beperking als patiënten waarvoor gezorgd moest worden, terwijl het burgerschapsparadigma mensen met een verstandelijke beperking ziet als gelijken (van Gennep, 2000). Een voorbeeld van het effect om op te groeien in een bepaalde tijds zijn Duitsers die zijn opgegroeid tussen 1933 en 1945, toen de nazi propaganda het heftigst was. Bij deze Duitsers is het aandeel dat nog steeds sterk antisemitische gevoelens heeft twee tot drie keer zo groot als bij Duitsers die ver voor of na die periode zijn geboren (Voigtländer & Voth, 2015). De tijdsgeest waarin de vrouwelijke participanten van dit onderzoek zijn opgegroeid zou, als de lijn van de resultaten uit het onderzoek gevolgd wordt, hun beeldvorming over mensen met een verstandelijke beperking beïnvloed kunnen hebben.

In dit onderzoek zijn ook een aantal extra hypothesen getoetst. Daaruit is naar voren gekomen dat vrouwen die contact hebben met iemand met een verstandelijke beperking een positievere attitude hebben ten opzichte van mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen die geen contact hebben met iemand met een verstandelijke beperking. Dit gold voor de totale score van de vragenlijst, maar ook voor de schalen empowerment, similarity en exclusion. Voor de schaal sheltering gold dit verschil niet. Deze resultaten kwamen overeen met eerder onderzoek (Horner - Johnson et al., 2002). Er is ook onderzocht of het aantal contactmomenten uitmaakte. Dit kon variëren tot dagelijks, wekelijks, 1 a 2 keer in de maand, 3 a 4 keer per jaar of zelden tot nooit. Alleen voor de totale score en de schaal similarity was het beeld van vrouwen die 3 a 4 keer per jaar contact hadden met iemand met een

verstandelijke beperking positiever in vergelijking met vrouwen die zelden tot nooit contact hadden met iemand met een verstandelijke beperking. Als je contact hebt met iemand met een verstandelijke beperking heb je over het algemeen een positiever beeld over hen en zie je ze

(20)

20 meer als gelijken dan vrouwen die geen contact hebben met hen. Hoe vaak je hen ziet maakt voor dit beeld dus geen duidelijk verschil. Het contact hebben met mensen met een

verstandelijke beperking zorgt er wel voor dat je hen meer ziet zoals er in het huidige

burgerschapsparadigma over mensen met een beperking gesproken wordt wat ook aansluit bij het VN verdrag over rechten van mensen met een verstandelijke beperking. Dit versterkt het idee dat de sociale afstand die je tot iemand hebt, invloed heeft op hoe je over mensen met een verstandelijke beperking denkt (Ouellette-Kuntz et al., 2009). Aan echte sociale integratie, waarin effectieve interacties tussen mensen met en zonder beperking zijn en waarin ze elkaar zien als gelijken (Fichten et al., 2005) zou dus nog meer aandacht besteed moeten worden. Dit zou kunnen door echte ontmoetingen te bevorderen tussen mensen met en zonder een

verstandelijke beperking, waardoor het burgerschapsparadigma meer zal gaan leven in de maatschappij.

De volgende hypothese ging over de invloed van opleidingsniveau op het beeld dat vrouwen over mensen met een verstandelijke beperking hebben. Uit het onderzoek kwam naar voren dat vrouwen met een hoog opleidingsniveau positiever keken naar mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen met een laag opleidingsniveau. Op de schalen similarity en sheltering was er een duidelijk verschil tussen vrouwen die een laag

opleidingsniveau hadden versus vrouwen die een midden of hoog opleidingsniveau hadden. Dit betekent dat vrouwen die lager opgeleid zijn mensen met een verstandelijke beperking minder zien als gelijken en vinden dat er voor ze ‘gezorgd’ moet worden. Als er per

opleidingsniveau nog specifieker werd ingezoomd, bleek dat vrouwen die mavo/mulo hadden als hoogst genoten opleidingsniveau, lager scoorden dan vrouwen die WO als hoogst genoten opleiding hadden. Als er op het opleidingsniveau specifieker werd ingezoomd zijn er verder geen duidelijke verschillen in opleiding te zien ten aanzien van het beeld over mensen met een verstandelijke beperking. Er kan worden geconcludeerd dat opleidingsniveau wel degelijk invloed heeft op de manier waarop vrouwen naar mensen met een verstandelijke beperking kijken, waarin vrouwen met een hoger opleidingsniveau positiever kijken naar mensen met een verstandelijke beperking dan vrouwen met een lager opleidingsniveau. De reden hiervoor kan zijn dat mensen met een hoger opleidingsniveau meer open staan en meer kennis hebben over mensen met een verstandelijke beperking en hieraan gerelateerde problemen. Dit leidt ertoe dat ze een positievere attitude hebben over hen (Lau & Cheung, 1999).

De laatste hypothese ging over de invloed van geloofsovertuiging op het beeld dat vrouwen over mensen met een verstandelijke beperking hebben. Hieruit kwam naar voren dat vrouwen die niet gelovig zijn positiever denken over mensen met een verstandelijke

(21)

21 beperking. Voor de schalen afzonderlijk is er alleen op de schaal similarity een verschil

gevonden tussen vrouwen die wel of niet geloven. Er is ook gekeken of de

geloofsovertuigingen afzonderlijk nog verschillend waren van elkaar. Hieruit is naar voren gekomen dat er alleen een verschil is tussen Protestantse vrouwen in vergelijking met niet-gelovige vrouwen en vrouwen die ‘Anders’ geloven. Protestantse vrouwen hadden een beeld over mensen met een verstandelijke beperking dat minder aansloot bij het

burgerschapsparadigma en het VN verdrag dan het beeld van de niet-gelovige vrouwen en vrouwen die ‘Anders’ geloven. Deze uitkomst moet wel zeer voorzichtig worden

geïnterpreteerd, omdat er maar 1 vrouw tussen de 20 – 30 jaar aangaf Protestants te zijn, waardoor bijna alle Protestantse vrouwen tot de groep van 65 jaar en ouder behoorden.

Opvallend aan de gevonden resultaten is dat de gevonden verschillen voornamelijk zijn toe te wijzen aan de schaal similarity. Dat betekent dat de vrouwen vooral op het gebied van gelijkheid duidelijke verschillen laten zien. Vrouwen die tussen de 20-30 jaar zijn, vrouwen die contact hebben met iemand met een verstandelijke beperking, vrouwen die een hoger opleidingsniveau hebben en vrouwen die niet gelovig zijn, sluiten met hun ideeën meer aan bij het burgerschapsparadigma dan de andere vrouwen.

Dit onderzoek kent ook een aantal beperkingen, ten eerste is de CLAS-MR-NL alleen gevalideerd voor vrouwen. Daarbij is de vragenlijst iets aangepast en er is een vraag

vervangen, waardoor hij niet helemaal meer overeenkomt met de oorspronkelijke versie. Ook zijn er 54 respondenten geweest die halverwege de vragenlijst zijn afgehaakt. Een oorzaak hiervan was dat als je halverwege stopt om later verder te gaan, de vragenlijst wordt

afgebroken en later niet kon worden hervat. Daarnaast kan het zo zijn dat vrouwen het geen interessante vragenlijst vonden. Van de vrouwen die de vragenlijsten wel helemaal hebben ingevuld, gaven 35 vrouwen aan dat ze moeite hadden om de vragen in te vullen, omdat ze het begrip ‘verstandelijke beperking’ te algemeen vonden. Dit kan ook een reden zijn geweest voor vrouwen om halverwege te stoppen. Zij zagen liever een onderscheid in de mate van beperking, omdat ze vragen over iemand met een lichte verstandelijke beperking anders zouden beantwoorden dan met een ernstige beperking. Dit is een interessant gegeven. Het zou kunnen dat zij vinden dat de rechten van iemand met een ernstige verstandelijke beperking anders zouden moeten zijn dan voor iemand met een lichte verstandelijke beperking. Deze zienswijze strookt niet met die van het burgerschapsparadigma omdat daarin juist gesteld wordt dat ieder mens gelijke rechten en plichten moet hebben en het gedachtegoed maakt hierin geen onderscheid in de mate van beperking.

(22)

22 Voor vervolgonderzoek is aan te bevelen om de CLAS-MR-NL ook te valideren bij een mannelijke doelgroep. Ook is het belangrijk om een grotere leeftijdsgroep en mensen met verschillende geloofsovertuigingen bij het onderzoek te betrekken. Het is niet juist om de CLAS-MR-NL alleen te valideren met gebruikmaking van respondenten van specifieke leeftijden. Daarnaast was er maar 1 moslima participant, terwijl deze geloofsrichting in Nederland steeds meer voorkomt. Zouden in een omvangrijker onderzoek de resultaten van dit onderzoek bevestigd worden dan is het van belang dat met de resultaten van het onderzoek iets gedaan wordt om de inclusie van mensen met een beperking in de huidige maatschappij te verbeteren.

Uit deze studie is naar voren gekomen dat er onder de vrouwen van 20 – 30 jaar al een tendens in de richting van een positieve attitude van inclusie van mensen met een

verstandelijke beperking zichtbaar lijkt te zijn. Tevens kwam naar voren dat het contact tussen mensen met een verstandelijke beperking en zonder verstandelijke beperking bevorderend werkt om elkaar als gelijken te zien. Elkaar zien als gelijken ongeacht het hebben van een beperking sluit aan bij het VN Verdrag voor rechten van mensen met een beperking en het huidige burgerschapsparadigma. Wanneer mensen met een beperking zichtbaarder worden in de huidige samenleving, zou angst voor het onbekende af kunnen nemen. Dit kan ervoor zorgen dat het contact tussen mensen met en zonder een verstandelijke beperking verbetert wat de zienswijze om elkaar als gelijkwaardig te beschouwen en de sociale integratie van mensen met een verstandelijke beperking zal bevorderen (Ouellette - Kuntz et al., 2009).

Referenties

Ahlborn, L. J., Panek, P. E., & Jungers, M. K. (2008). College students’ perceptions of persons with intellectual disability at three different ages. Research in Developmental

Disabilities, 29(1), 61-69.

Akrami, N., Ekehammar, B., Claesson, M., & Sonnander, K. (2006). Classical and modern prejudice: Attitudes toward people with intellectual disabilities. Elsevier, 27, 605-617. doi:10.1016/j.ridd.2005.07.003

(23)

23 Alphen, L. M., Dijker, A. J. M., Bos, A. E. R., Borne, B. H. W., & Curfs, L. M. G. (2012).

The Influence of Group Size and Stigma Severity on Social Acceptance: The Case of People with Intellectual Disability Moving into Neighbourhoods. Journal of Community & Applied Social Psychology, 22(1), 38–49. doi:10.1002/casp.1094

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Washington, DC

Angermeyer, M. C., & Matschinger, H. (1997). Social distance towards the mentally ill: Results of representative surveys in the federal republic of germany. Psychological

Medicine, 27(1), 131-141.

Baumann, A. E. (2007). Stigmatization, social distance and exclusion because of mental illness: The individual with mental illness as a'stranger'. International Review of

Psychiatry, 19(2), 131-135.

Burge, P., Ouellette-Kuntz, H., & Lysaght, R. (2007). Public views on employment of people with intellectual disabilities. Journal of Vocational Rehabilitation, 26(1), 29-37.

Cobigo, V., & Stuart, H. (2010). Social inclusion and mental health. Current Opinion in Psychiatry, 23(5), 453–7. doi:10.1097/YCO.0b013e32833bb305

Cummins, R. A., & Lau, A. L. D. (2003). Community integration or community exposure? A review and discussion in relation to people with an intellectual disability. Journal of

Applied Research in Intellectual Disabilities, 16(2), 145-157.

Ebersold, S., Schmitt, M. J., & Priestley, M. (2011). Inclusive education for young disabled

people in europe: Trends, issues and challenges. Academic Network of European

(24)

24 Fichten, C. S., Schipper, F., & Cutler, N. (2005). Does volunteering with children affect

attitudes toward adults with disabilities? A prospective study of unequal contact.

Rehabilitation Psychology, 50(2), 164.

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Sage.

Frederiks, B., van Hooren, R., & Moonen, X. (2009). Nieuwe kansen voor het

burgerschapsparadigma: Een pedagogische, ethische en juridische beschouwing. NTZ,

35(1), 3-30.

Gilmore, L., Campbell, J., & Cuskelly, M. (2003). Developmental expectations, personality stereotypes, and attitudes towards inclusive education: Community and teacher views of down syndrome. International Journal of Disability, Development and Education, 50(1), 65-76.

Henry, D., Keys, C., Jopp, D., & Balcazar, F. (1996). The community living attitudes scale, mental retardation form: Development and psychometric properties. Mental

retardation, 34(3), 149.

Horner-Johnson, W., Keys, C., Henry, D., Yamaki, K., Oi, F., Watanabe, K., . . . Fugjimura, I. (2002). Attitudes of japanese students toward people with intellectual disability. Journal

of Intellectual Disability Research, 46(5), 365-378.

Hox, J. J., & Bechger, T. M. (1998). An introduction to structural equation modelling. Family

Science Review, 11(354-373).

Kanter, A. S., Damiani, M. L., & Ferri, B. A. (2015). The right to inclusive education under international law: Following italy's lead. Journal of International Special Needs

(25)

25 Kline, R. B. (2005). Principles and practice of structural equation modeling (2nd ed.). New

York, NY: Guilford

Krajewski, J., & Flaherty, T. (2000). Attitudes of high school students toward individuals with mental retardation. Mental Retardation, 38(2), 154-162.

Lau, J. T., & Cheung, C. (1999). Discriminatory attitudes to people with intellectual disability or mental health difficulty. International Social Work, 42(4), 431-444.

Lifshitz, H. and Glaubman, R. (2002), Religious and secular students’ sense of self-efficacy and attitudes towards inclusion of pupils with intellectual disability and other types of needs. Journal of Intellectual Disability Research, 46: 405–418. doi:10.1046/j.1365-2788.2002.00424.x

MacDonald, J. D., & MacIntyre, P. (1999). A rose is a rose: Effects of label change, education, and sex on attitudes toward mental disabilities. Journal on Developmental

Disabilities, 6(2), 15-31.

Moonen, X.M.H. (2015). Is inclusie van mensen met een verstandelijke beperking

vanzelfsprekend? Heerlen; Zuyd Onderzoek: lectorale rede.

Ouellette-Kuntz, H., Burge, P., Brown, H. K., & Arsenault, E. (2009). Public attitudes towards individuals with intellectual disabilities as measured by the concept of social distance. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 23(2), 132-142.

Ouimet, J., & De Man, A. (1998). Correlates of attitudes toward the application of eugenics to the treatment of people with intellectual disabilities. Social Behavior and Personality: An

(26)

26 Parrillo, V. N., & Donoghue, C. (2005). Updating the bogardus social distance studies: A new

national survey. The Social Science Journal, 42(2), 257-271.

Priestley, M. (1998). Constructions and creations: Idealism, materialism and disability theory.

Disability & Society, 13(1), 75-94.

Reus, A. P. C. d. (2010). Attitudes towards disability in a rural area in south africa. (Unpublished Master thesis).

Schalock, R. L., Borthwick-Duffy, S. A., Bradley, V. J., Buntinx, W. H., Coulter, D. L., Craig, E. M., . . . Reeve, A. (2010). Intellectual disability: Definition, classification, and

systems of supports ERIC.

Schuurman, M. I. M. (2014). De transformatie van de inrichtingszorg voor mensen met verstandelijke beperkingen in Nederland, tussen 1989 en 2014. Nederlands Tijdschrift

voor de Zorg aan Mensen met Verstandelijke Beperkingen, 1, 10–31.

Scior, K. (2011). Public awareness, attitudes and beliefs regarding intellectual disability: A systematic review. Research in Developmental Disabilities, 32(6), 2164-2182.

Scior, K., Kan, K., McLoughlin, A., & Sheridan, J. (2010). Public attitudes toward people with intellectual disabilities: A cross-cultural study. Intellectual and Developmental

Disabilities, 48(4), 278-289.

United Nations. General Assembly. (2007). Convention on the rights of persons with

disabilities and optional protocol UN.

Van Gennep, A. (2000). Emancipatie van de zwaksten in de samenleving: Over paradigma's

(27)

27 Visiedocument. (2013). Kwaliteitskader gehandicaptenzorg. Utrecht: VGN.

Wet verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (2016, 14 juli). Geraadpleegd op 10 december, 2016, van http://wetten.overheid.nl/BWBV0004045/2016-07-14

Yazbeck, M., McVilly, K., & Parmenter, T. R. (2004). Attitudes toward people with intellectual disabilities an australian perspective. Journal of Disability Policy Studies,

(28)

28

Bijlage 1

Tabel 1 Gestandaardiseerde regressiegewichten (Groep Nr. 1: Standaard Model)

Nr Vraag Gestandaardiseerde

waarden

Empowerment

2 Mensen met een vb zouden geen toestemming moeten krijgen om te trouwen. .580

3 Iemand zou gek zijn om met iemand met een vb te trouwen. .716

7 Mensen met een vb mogen geen publieke ambt uitoefenen. .966

12 Mensen met een vb zouden geen toestemming mogen krijgen om auto te rijden. .912

15 Ik zou iemand met een vb vertrouwen om oppas te zijn voor een van mijn kinderen. .688 21 Mensen met een vb moeten worden aangemoedigd om zelf te lobbyen bij de makers van wetten. .917 22 Mensen met een vb zijn zelf de beste adviseurs voor andere mensen met een vb die in de samenleving

willen gaan wonen. .880

23 Met betrekking tot beslissingen over zichzelf zou de mening van iemand met een vb zwaarder moeten

wegen dan die van familieleden of professionals .687

24 Mensen met een vb kunnen afspraken en vergaderingen plannen zonder assistentie van anderen. .784

25 Mensen met een vb kunnen verantwoord met geld omgaan. .637

32 De rechten van mensen met een vb zijn belangrijker dan de bezorgdheid van professionals over hun

problemen. .645

33 Instanties die werken voor mensen met een vb moeten hen ook opnemen in het bestuur. 1.000 38 Professionals zouden geen beslissingen moeten nemen voor mensen met een vb, tenzij dit absoluut

noodzakelijk is. .835

40 Mensen met een vb zouden geen toestemming moeten krijgen om te trouwen en om kinderen te krijgen. .750

Exclusion

18 Ik zou niet naast iemand met een vb willen wonen. .804

26 Buurtbewoners hebben niets te vrezen van mensen met een vb die werken en wonen in hun buurt. .848 29 Voor mensen met een vb is de beste zorg dat ze participeren in het gewone leven in de samenleving. .604 34 De beste manier om met mensen met een vb om te gaan is om ze in zorginstellingen te laten wonen. .496 35 Woonvoorzieningen en dienstverlenende instellingen voor mensen met een vb moeten buiten woonwijken

liggen. .894

36 Extra uitgaven aan ondersteuning van mensen met een vb is verspilling van belastinggeld. .716 37 Woonvoorzieningen en dienstverlenende instellingen voor mensen met een vb verslechteren de buurt waar

ze in staan. 1.000

39 Mensen met een vb zijn een last voor de samenleving. .946

Similarity

4 Mensen met een vb zouden dezelfde rechten in de samenleving moeten hebben als andere mensen. .468

5 Mensen met een vb willen niet werken. .723

8 Aan mensen met een vb mag geen enkele verantwoordelijkheid gegeven worden. .875

9 Mensen met een vb kunnen voor zichzelf spreken en zelf dingen organiseren. .494

10 Mensen met een vb maken zich niet druk over promotie op hun werk. .450

11 Mensen met een vb hoeven geen keuzes te maken over wat ze iedere dag zullen gaan doen. 1.000

13 Mensen met een vb kunnen productieve leden van de samenleving zijn. .937

14 Mensen met een vb hebben net zoals andere mensen doelen in hun leven. .899

16 Mensen met een vb kunnen geen controle uitoefenen over hun leven zoals andere mensen. .505 17 Mensen met een vb kunnen net zoals ieder ander hechte persoonlijke relaties hebben. .928 19 Mensen met een vb zijn meestal te beperkt om sensitief te zijn ten opzichte van de gevoelens en behoeften

van een ander. .691

Sheltering

1 Mensen met een verstandelijke beperking (vb) zijn gelukkiger als zij samen met anderen zoals zij wonen

en werken. .359

6 Mensen met een vb hebben iemand nodig om hun activiteiten voor ze te plannen. .578

20 Mensen met een vb zouden in een beschermde woonomgeving moeten wonen vanwege de gevaren die

komen kijken bij het leven in de samenleving. 1.000

27 Mensen met een vb zouden gewoonlijk in woonvoorzieningen moeten wonen waar ze hulp en

(29)

29

30 De meeste mensen met een vb geven er de voorkeur aan om te werken in een beschermde omgeving die

inspeelt op hun behoeften. .373

31 Zonder enige vorm van controle of toezicht zouden mensen met een vb in ernstige problemen kunnen

raken in de samenleving. .846

Bijlage 2

Tabel 2. Demografische gegevens onderzoeksgroep

Demografisch kenmerk Frequentie (percentage)

Leeftijd

20 – 30 jaar 94 (54.3%)

65 jaar en ouder 79 (45.7%)

Contact met verstandelijke beperking

Ja (Dagelijks) 12 (6.9%)

Ja (Wekelijks) 22 (12.7%)

Ja (1 a 2 keer per maand) 28 (16.2 %)

Ja (3 a 4 keer per jaar) 50 (28.9%)

Nee (Zelden tot nooit) 61 (35.3%)

Opleiding Laag (Basisonderwijs) 4 (2.3%) Laag (Mavo/Mulo) 21 (12.1%) Midden (Mbo) 24 (13.9%) Midden (Havo/Vwo) 15 (8.7%) Hoog (Hbo) 69 (39.9%) Hoog (Wo) 39 (22.5%) Onbekend 1 (0.6%) Geloof Ja (Katholiek) 52 (30.1%) Ja (Protestants) 15 (8.7%) Ja (Moslim) 1 (0.6%) Nee (Atheïstisch) 92 (53.2%) Anders 11 (6.4%) Onbekend 2 (1.2%)

(30)

30 Bijlage 3

Tabel 3. Verschillen op de CLAS-MR-NL tussen leeftijdsgroepen

Leeftijdsgroep Mediaan Interkwartielafstand P

Totaal 20-30 65 + 144.50 135 18.25 18 .000 Exclusion 20-30 65 + 35 35 3.25 5 .320 Empowerment 20-30 65 + 47 44 8 9 .003 Similarity 20-30 65 + 46 43 7 4 .000 Sheltering 20-30 65 + 16 14 4 3 .000

Noot. p = Mann-Whitney test.

Tabel 4. Verschillen op de CLAS-MR-NL tussen wel of geen contact met verstandelijke beperking. Wel/geen contact Mediaan Interkwartielafstand P Totaal Contact Geen contact 141.5 133 17.75 21.50 .001 Exclusion Contact Geen contact 35.50 35 4.75 6 .032 Empowerment Contact Geen contact 47 44 7.75 11 .010 Similarity Contact Geen contact 45 42 6 7 .000 Sheltering Contact Geen contact 15 15 4 4.50 .370

Noot. p = Mann- Whitney test

Tabel 5. Verschillen op de CLAS-MR-NL tussen opleidingsniveaus Opleidings-niveau Mediaan Interkwartiel-afstand Vergelijking P Totaal Laag Midden Hoog 132 139 142 23.50 21 17 Laag - Midden Midden - Hoog Hoog - Laag .059 ns .003 Exclusion Laag Midden Hoog 34 36 35 5.50 4 4 Laag - Midden Midden - Hoog Hoog - Laag .050 ns ns Empowerment Laag Midden Hoog 42 45 47 12 9 8 Laag - Midden Midden - Hoog Hoog – Laag ns ns ns Similarity Laag Midden Hoog 40 45 44 8 6 5 Laag - Midden Midden - Hoog Hoog – Laag .050 ns .009 Sheltering Laag Midden Hoog 13 15 16 4.50 4 4 Laag - Midden Midden - Hoog Hoog – Laag .015 ns ns

(31)

31

Tabel 6. Verschillen op de CLAS-MR-NL tussen wel of niet gelovig zijn

Gelovig Mediaan Interkwartielafstand p

Totaal Ja Nee 135 142 11.25 19.75 .030 Exclusion Ja Nee 35 35 5 4 ns Empowerment Ja Nee 44 46 10.50 8 ns Similarity Ja Nee 43.50 44.50 6.75 6 .031 Sheltering Ja Nee 14 15.50 5 3 ns

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ze verbleef tijdelijk in een opvang voor kwetsbare, ongedocumenteerde vrouwen, maar toen deze werd ontruimd kwam ze weer op straat terecht.. Op dit moment leeft ze met een

Wat zijn de kerntaken van de functie van intermediair, welke randvoorwaar- den zijn nodig om de brugfunctie te kunnen vervullen en is door het inzetten van intermedairs

Empirische studies gebaseerd op natuurlijke experimenten, meer specifiek de introductie van quota voor vrouwen aan de top van grote bedrijven in Europa, vinden wisselende effecten

De klap op 58-jarige leeftijd vindt zijn oorsprong voor een belangrijk deel bij het brugpensioen en de daling op 60-jarige leeftijd is een gevolg van de mogelijkheid om op

De bias in de huidige wereld, bijvoorbeeld dat mannen meer dan vrouwen geschikt zouden zijn voor besluitvormende posities, kan zo door een algoritme worden overgenomen.. Als er

Ramakers: “Als je het persoonlijke aspect daarbij betrekt, denk ik dat je bij internal audit eerder mensen aantreft die wat minder gedreven zijn, omdat ze bijvoorbeeld werk en

Op vraag van de bisschoppen werd voor dit jaarrapport onderzocht hoeveel vrouwen werkzaam zijn in de verschillende geledingen van de Kerk: op het interdiocesane niveau, binnen

[r]