• No results found

Adverse childhood experiences bij jonge kinderen : onderzoek naar de samenhang tussen ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen bij kinderen in de klinische en algemene setting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Adverse childhood experiences bij jonge kinderen : onderzoek naar de samenhang tussen ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen bij kinderen in de klinische en algemene setting"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Adverse Childhood Experiences bij jonge kinderen

Onderzoek naar de samenhang tussen ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen bij kinderen in de klinische en algemene setting.

P.M. Bhola 11934069 Begeleider: Arna van Beek, MSc Tweede beoordelaar: dr. Eveline van Vugt Amsterdam, 28 oktober 2019 Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Graduate School of Child Development and Education

(2)

Voorwoord

Voor u ligt het thesisonderzoek ‘Adverse Childhood Experiences bij jonge kinderen’. Dit onderzoek is geschreven in het kader van mijn afstuderen aan de masteropleiding Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Van januari 2018 tot oktober 2019 ben ik bezig geweest met het schrijven van dit onderzoek.

De afgelopen maanden heb ik hard gewerkt aan het onderzoek en het schrijven van verschillende onderdelen. Gedurende dit onderzoek zijn de verschillende onderdelen meerdere malen aangepast. Mijn begeleider, Arna van Beek, heeft mij hierin intensief begeleid. Zij heeft mijn vragen beantwoord en tips gegeven, waardoor ik verder kon met mijn onderzoek. Daarnaast heeft Eveline van Vugt meerdere malen feedback gegeven.

Graag wil ik Arna en Eveline bedanken voor hun ondersteuning en begeleiding tijdens dit traject. Ook wil ik alle ouders bedanken die mee hebben gewerkt aan dit onderzoek. Zonder hen was dit onderzoek niet mogelijk geweest.

Ik wens u veel leesplezier toe.

Priscilla Bhola

(3)

Abstract

Many children have experienced a traumatic event before the age of 18. Another term for these traumatic events are Adverse Childhood Experiences (ACEs). ACE’s can include physical and emotional abuse, neglect or household violence. These experiences have a negative impact throughout the entire life of a child, such as cognitive or emotional reactions and health consequences. The aim of this thesis study is to research the collaboration between ACEs, trauma symptoms and behavioural problems in children in the clinical and general setting. This was investigated by means of three measuring instruments. In accordance with the expectations it appears that young people in the clinical sample (n = 44) have experienced significant more ACE’s and more different types of ACE’s than children in the general sample (n = 28). However, there was no significant collaboration between the number and types of ACE’s, trauma symptoms and behavioural problems for the clinical sample. Possible causes for these results are the existing problems with children and their parents and underreporting of internalizing and externalizing problems. Future research should contain a lager sample and focus on the effects of trauma on people with developmental and psychological problems.

(4)

Inleiding

In Nederland maakt circa 50 procent van de kinderen en jongeren voor hun achttiende levensjaar een of meerdere ingrijpende gebeurtenissen mee. Dit aantal ligt bij kinderen en jongeren die met jeugdzorg of GGZ te maken hebben hoger (Lindauer & Boer, 2012). Verschillende situaties die het kind meemaakt kunnen als ingrijpende gebeurtenis worden gezien. Een andere term voor ingrijpende gebeurtenissen is de Engelse term Adverse Childhood Experiences (ACE’s). ACE’s bestaan uit eenmalige gebeurtenissen (type I-trauma) of gebeurtenissen die meerdere keren voorkomen (type II-trauma). Een eenmalige gebeurtenis is bijvoorbeeld het meemaken van een natuurramp, een auto ongeluk of de dood van een dierbare. De ACE’s die meerdere malen kunnen voorkomen zijn het meemaken van huiselijk geweld, verwaarlozing en/of kindermishandeling. Bij de type II-trauma’s zijn de symptomen complexer en is er een grotere kans op een posttraumatische stress stoornis (PTSS) en comorbide stoornissen (Olff, 2013).

Het meemaken van ACE’s heeft vergaande gevolgen voor het jonge kind (Denholm et al., 2013; Stoltenborgh et al., 2015). Kinderen zijn in de kindertijd extra kwetsbaar. Dit komt doordat de ervaringen die kinderen opdoen de basis zijn voor het welzijn en de ontwikkeling gedurende de gehele levensloop (Darling-Churchill, & Lippman, 2016; Leggett, Roaten, & Ybañez-Llorente, 2016; Shonkoff, 2010; Wilson, Droždek, & Turkovic, 2006). Het meemaken van een ACE, zoals het meemaken van kindermishandeling of verwaarlozing, is van invloed op de ontwikkeling, de structuur en het functioneren van het brein (Boullier, & Blair, 2018; Enlow, Egeland, Blood, Wright, & Wright, 2012; Kerker et al. 2015). De gevolgen van het meemaken van ACE's kunnen voortbestaan tot in de volwassenheid (Brown et al., 2009; Chapman et al., 2004; Dube et al., 2003; Felitti et al., 1998).

(5)

De ‘Adverse Childhood Experiences (ACE) study’ is de eerste studie die gericht is op de gevolgen van ACE’s op het gedrag en de gezondheid van mensen. De ‘ACE study’ concludeerde dat er een sterke relatie is tussen seksuele, psychische en fysieke mishandeling en gedrags- en gezondheidsproblemen in de volwassenheid (Felitti, 2002; Felitti et al., 1998). De theorie van de Window of Tolerance sluit hierbij aan en biedt een verklaring voor het ontstaan van problematieken (Siegel, 1999). De Window of Tolerance is een model dat gericht is op het ervaren van stress en spanning. Met de Window of Tolerance wordt een optimale zone bedoeld, waarin mensen informatie, emoties en indrukken opnemen en verwerken. Kinderen die opgroeien in een onveilige situatie, zoals bij kindermishandeling of verwaarlozing, staan blootgesteld aan (ernstige) stress (Horeweg, 2017; Rooijen, Bartelink, & Berg, 2013). Bij deze getraumatiseerde kinderen is het venster van de optimale zone kleiner waardoor zij in een overactieve staat (hyperarousal) terecht komen of in een passieve staat (hypoarousal). De basale overlevingsreacties die kinderen in de hyperarousale zone en hyporousale zone laten zien zijn vechten, vluchten en bevriezen. Het kind heeft bijvoorbeeld te maken met emotionele uitbarstingen, impulsief gedrag, dissociaties of angst (Porges, 2003; Ogden, Pain, & Fisher, 2006). Deze overlevingsreacties komen overeen met de symptomen van een PTSS en gerelateerde emotionele en gedragsproblemen (Corrigan, Fisher, & Nutt, 2011; Herbers, Cutuli, Monn, Narayan, & Masten, 2014; Porges, 2003; Ogden, Pain, & Fisher, 2006).

De meeste studies over de gevolgen van het meemaken van ACE’s zijn gericht op adolescenten en volwassenen. Onderzoek naar de gevolgen van ingrijpende gebeurtenissen voor jonge kinderen tot tien jaar oud is in mindere mate uitgevoerd. Ook zijn er geen beschikbare studies die onderzoek hebben gedaan naar de gevolgen van ACE’s voor kinderen binnen een klinische en een algemene setting. Bekend is dat kinderen uit de klinische populatie een verhoogde kans hebben op het meemaken van ACE’s (Taylor, & Lazenbatt,

(6)

2014). Echter is onbekend of kinderen binnen de klinische setting vaker te maken krijgen met verschillende problematieken en of dit daadwerkelijk verschilt met kinderen uit de algemene setting. Deze informatie kan echter nieuwe kennis en inzichten bieden en aanwijzingen geven voor nieuwe en bestaande preventie- en interventieprogramma’s, om te voorkomen dat kinderen op latere leeftijd problematieken ontwikkelen.

De beschikbare studies naar de gevolgen van ACE’s voor kinderen laten zien dat jonge kinderen bij het meemaken van huiselijk geweld vanaf hun eerste levensjaar traumasymptomen vertonen, zoals vermijdingsgedrag en woede (Bogat, DeJonghe, Levendosky, Davidson, & von Eye, 2006). Indien een kind traumasymptomen vertoont, neemt de kans op psychopathologie en PTSS in de toekomst toe (Ballard et al., 2015; Gamache, Van Ryzin, & Dishion, 2016). Het meemaken van een ACE kan er ook voor zorgen dat het kind te maken krijgt met gedragsproblemen (De Bellis, 2001; De Bellis, 2005; Milot, Ethier, St-Laurent, & Provost, 2010). Kinderen die bijvoorbeeld voor hun vijfde levensjaar een vorm van mishandeling hebben meegemaakt, kunnen op latere leeftijd te maken krijgen met internaliserende of externaliserende problematiek (Clarkson Freeman, 2014; Keiley et al., 2001; Naughton et al., 2013). Het kind kan agressief gedrag vertonen en depressief of angstig zijn (Wohab, & Akhter, 2010). Internaliserende problematiek wordt minder vaak bij kinderen herkend. Indien internaliserende problematiek niet wordt herkend bij het kind, kan dit op latere leeftijd voor terugkerende problematieken zorgen (Ponnet, 2014).

Een andere tekortkoming in onderzoek naar ACE bij kinderen is dat er nog weinig aandacht is voor de invloed van verschillende typen ACE of het aantal ACE. Studies die onderzoek hebben gedaan naar de typen ACE laten zien dat kindermishandeling tot de type ACE’s behoort die wereldwijd wordt gezien als één van de grootste problemen (Alink et al., 2011). Van de mishandelde kinderen krijgt een groot deel ook te maken met verwaarlozing (Alink et al., 2010). Factoren, zoals psychische of psychiatrische problemen en de kwaliteit

(7)

van de ouder-kind relatie, zijn hierbij de sterkste voorspellers (Alink et al., 2011; Stith et al., 2009). Zowel kindermishandeling als verwaarlozing vergroten de kans op problemen in het gedrag, de gehechtheid en de hersenontwikkeling van kinderen (Denholm et al., 2013; Haxe, Holdorp, & Wolzak, 2015; Stoltenborgh, Bakermans, Kranenburg, Alink, & IJzendoorn, 2015). Ook een disfunctioneel huishouden, waar ouders bijvoorbeeld depressief zijn, kan ervoor zorgen dat het kind meer stress ervaart. Dit is van invloed op het functioneren en de ontwikkeling van het kind (Enlow et al., 2012; Kerker et al., 2015). Het moment waarop de kinderen ACE’s meemaken is mede bepalend voor de problematiek. Jonge kinderen tot vijf jaar hebben een groter risico op negatieve uitkomsten door het meemaken van ACE’s in vergelijking met oudere kinderen. Dit komt doordat het kind nog afhankelijk is van de opvoeder (Keiley et al., 2001). Ouders kunnen, bijvoorbeeld bij een disfunctioneel huishouden, geen tegenwicht bieden tegen eventuele andere risico’s zoals pesten (Carlson, Furby, Armstrong, & Shlaes, 1997).

Verder heeft onderzoek aangetoond dat het aantal ACE’s van invloed is op de negatieve consequenties. Onderzoek laat zien dat het meemaken van meerdere ACE’s een grotere impact heeft op jonge kinderen (Clarkson Freeman, 2014). Jonge kinderen die drie of meer ACE’s hebben meegemaakt hebben laten meer internaliserende problematiek en externaliserende problematiek (8.13%) zien dan kinderen die geen ACE’s hebben meegemaakt (.65%) (Clarkson Freeman, 2014). Daarnaast hebben kinderen die één ACE hebben meegemaakt een grotere kans om meerdere ACE’s mee te maken. Dit komt doordat de ACE’s met elkaar samenhangen (Clarkson Freeman, 2014; Dong et al., 2004). Er is bijvoorbeeld een verband tussen fysiek geweld en mentaal geweld. Zo heeft 80.5% van de mensen die mentaal geweld hebben meegemaakt, ook fysiek geweld meegemaakt (Dong et al., 2004)

.

(8)

Dit onderzoek is opgezet om de samenhang tussen ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen bij jonge kinderen en de verschillen tussen de klinische en algemene setting te onderzoeken. Het huidige onderzoek bestaat uit twee delen. Het eerste deel van dit onderzoek is gericht op het aantal en de type ACE’s dat de jonge kinderen hebben meegemaakt en het verschil tussen de klinische en algemene groep. Vervolgens gaat het tweede gedeelte in op de samenhang tussen het aantal meegemaakte ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen en het verschil tussen beide groepen. Dit wordt gedaan door te kijken naar de correlaties tussen het aantal meegemaakte ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen. Voor dit onderzoek zijn er twee onderzoeksvragen opgesteld:

1. Welke verschillen zijn er tussen de klinische en algemene populatie ten aanzien van het aantal en type ACE’s en de mate van traumasymptomen en gedragsproblemen bij jonge kinderen?

2. In welke mate hangt het aantal ACE’s en type ACE’s samen met de mate van traumasymptomen en gedragsproblemen en is er een verschil tussen de klinische en algemene groep?

Op basis van de hierboven beschreven literatuur is de eerste verwachting dat de kinderen uit de klinische setting meer ACE’s en meerdere typen ACE’s hebben meegemaakt en een hogere mate van traumasymptomen en gedragsproblemen laten zien dan kinderen uit de niet-klinische groep. Binnen de niet-klinische setting hebben kinderen vaker te maken met een disfunctioneel huishouden, kindermishandeling en/of verwaarlozing (Van Doesum, Weikamp, 2005). Dit komt doordat het aantal ouders dat binnen deze setting te maken heeft met persoonlijke problemen, nare ervaringen en verminderde opvoedingscapaciteiten groter is

(9)

(Esser et al., 2017; Van Doesum, Weikamp, 2005). Deze factoren verhogen de kans op het voorkomen van bijvoorbeeld kindermishandeling (Rooijen et al., 2013). Daarnaast bestaat de klinische setting uit kinderen die te maken hebben met verschillende problematieken, zoals fysieke beperkingen. Dit verhoogt ook de kans op het meemaken van ACE’s (Berger, ten Berge, & Geurts, 2004).

Tenslotte is de verwachting dat er een samenhang is tussen het aantal meegemaakte ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen en dat deze samenhang groter is bij jonge kinderen in de klinische setting. Zoals eerder is beschreven, maken kinderen in de klinische setting vaker ACE’s mee. Daarnaast is geconstateerd dat de typen ACE’s met elkaar samenhangen. Deze samenhang kan ervoor zorgen dat het kind tegelijkertijd te maken krijgt met verschillende problematieken, zoals met traumasymptomen en gedragsproblemen (Denholm et al., 2013; Stoltenborgh et al., 2015). Verder kunnen de genoemde problematieken elkaar versterken of ervoor zorgen dat een andere problematiek ontstaat (De Bellis, 2001; De Bellis, 2005; Milot, Ethier, St-Laurent, & Provost, 2010). Hierdoor is de verwachting dat de samenhang tussen traumasymptomen en gedragsproblemen bij jonge kinderen in de klinische setting groter zijn.

(10)

Methode Steekproef

De participanten in dit onderzoek bestaan uit jonge kinderen tussen de twee en een half en tien jaar oud. De gegevens van de klinische steekproef zijn tussen april 2017 en juli 2017 verzameld en van de algemene populatie is de data in mei 2018 verzameld. De ouders van de jonge kinderen uit de algemene steekproef zijn door middel van sociale media geworven. Deze kinderen komen voornamelijk uit de noordelijke provincies en de provincie Zuid-Holland. De meeste kinderen uit de algemene steekproef (boven de vier jaar) volgen regulier basisonderwijs. Er zijn in totaal N = 75 kinderen die mee hebben gedaan aan dit onderzoek bestaand uit N = 45 kinderen (Mleeftijd = 6.7, SD = 1.88) van een medisch

kinderdagverblijf (klinische groep) en N = 30 kinderen (Mleeftijd = 5.8, SD = 2.72) uit de

algemene steekproef (niet-klinische groep). Er is geen significant verschil in leeftijd tussen de groepen t(73)=1.698, p=.094). Verder zitten er in de klinische steekproef (82.2% jongens; 17.8% meisjes) t.o.v. de algemene steekproef (56.7% jongens, 43.3% meisjes) significant meer jongens (X2(1)=5.831, p=.02).

De meeste ouders van de jonge kinderen uit de algemene steekproef wonen samen of zijn getrouwd (63.3% woont samen of is getrouwd, 30% is gescheiden, 6.7% heeft de optie ‘anders’ ingevuld). Dit geldt ook voor de ouders uit de klinische steekproef (60% woont

(11)

samen of is getrouwd, 11.1% is gescheiden, 28.9% heeft de optie ‘anders’ ingevuld). Het verschil tussen de algemene en de klinische steekproef in gezinssamenstelling is niet significant (t(73)=1,058, p=.293). De gemiddelde leeftijd van ouders uit de klinische steekproef was M = 35.7 (SD = 7.1) en de algemene steekproef M = 36.1 (SD = 6.1). Er is geen significant verschil op basis van leeftijd tussen beide groepen (t(44,130)=1,446, p=.15). Verder hebben er significant meer moeders uit de klinische steekproef de vragenlijst ingevuld t.o.v. de algemene steekproef, namelijk 64.4%. Ook zijn er in de klinische setting significant meer ouders (64.4%) die laagopgeleid zijn. In tabel 1 staan deze resultaten weergegeven. Tabel 1. Demografische gegevens participanten (N = 75)

Klinisch N % Niet-klinisch N % X2 Geslacht ouder Vader Moeder Anders* 4 29 12 8.9 64.4 26.7 6 23 1 20.0 76.7 3.3 7.708***

Hoogst afgeronde opleiding ouders**

Laag opgeleid Hoog opgeleid 29 16 64.4 35.6 16 14 53.3 46.7 .936****

*Een aantal participanten hebben aangegeven dat zij niet de vader of moeder zijn van het kind. Zij hebben de optie

‘anders’ ingevuld.

** Onder laagopgeleid vallen de volgende opleidingen: geen opleiding, basisonderwijs, middelbare school, MBO.

Onder hoogopgeleid vallen het HBO en de Universiteit.

*** p=.021. **** p =.336.

Setting

De data van de klinische steekproef is bij één organisatie verzameld, namelijk bij het multidisciplinaire kinderdagverblijf (MKD) van Maashorst. Het MKD van stichting

(12)

Maashorst is gevestigd in Brabant en heeft een breed hulpaanbod. De organisatie biedt jeugdhulp, opvoedingsondersteuning en speciaal onderwijs. Het kinderdagverblijf van Maashorst biedt dagbehandeling aan jonge kinderen in de leeftijd van twee tot zeven jaar. Het gaat hierbij om kinderen met (ernstige) ontwikkelings-, gedrags- en/of leerproblemen. In het traject wordt er onder andere gewerkt aan de interactie tussen kind en de ouders. Verder staan de veiligheid, regels en de structuur centraal in het programma. Ook is er ruimte om aandacht te besteden aan de individuele behoeften van het kind. In principe wordt een kind voor negen tot twaalf maanden geplaatst (Stichting Maashorst, z.j.).

Procedure

Deze studie maakt deel uit van een effectonderzoek naar de interventie Griefelen. De participanten hebben vrijwillig deelgenomen aan het onderzoek. Ouders hebben voorafgaand aan het onderzoek informatie gekregen over het doel van het onderzoek en de manier waarop de gegevens uit de ingevulde vragenlijsten worden gebruikt. Er is zorgvuldig omgegaan met de gegevens van de ouders en de gegevens zijn anoniem verwerkt. Alle ouders hebben toestemming gegeven voor deelname aan het onderzoek (informed consent).

Voordat de interventie Griefelen bij de instelling Maashorst is ingezet, heeft er een voormeting bij de ouders plaatsgevonden. De ouders van de jonge kinderen hebben online een vragenlijst ingevuld. De ouders uit de algemene populatie zijn via social media (Facebook, Linkedin) geworven. Op social media is de link (qualtrics) gedeeld waarin de ouders meer informatie over het onderzoek konden vinden. Ook konden de ouders bij de link hun e-mail adres invullen. De ouders konden eventueel ook hun telefoonnummer achter laten indien zij meer informatie wilden ontvangen. Ouders uit zowel de algemene als klinische populatie hebben na het geven van toestemming via de e-mail een link met de online vragenlijst ontvangen. Elke ouder heeft een individueel nummer ontvangen om de anonimiteit te garanderen.

(13)

Instrumenten

Negatieve gebeurtenissen vragenlijst. Ouders hebben de ACE-vragenlijst, aangevuld met een aantal items van de vragenlijst meegemaakte gebeurtenissen (VMG), ingevuld om verschillende ingrijpende gebeurtenissen in het leven van het kind in kaart te brengen. De ACE-vragenlijst blijkt betrouwbaar en valide te zijn (Kuiper, Dusseldorp, & Vogels, 2010). De ACE-vragenlijst bestaat uit 12 items met drie antwoordmogelijkheden: ‘nee’, ‘ja, in het afgelopen jaar’ en ‘ja, langer dan een jaar geleden’. Voor dit onderzoek zijn de antwoordopties ‘ja, in het afgelopen jaar’ en ‘ja, langer dan een jaar geleden’ samengevoegd om het totale aantal ACE’s te kunnen berekenen. De vragen zijn door ouders en/of verzorgers ingevuld en de vragen zijn gericht op diverse onderwerpen, zoals kindermishandeling, echtscheiding, armoede en het overlijden van een dierbaar persoon. Hoe meer vragen met ‘ja’ worden beantwoord, hoe hoger de score op aantal ACE’s. Een voorbeeld van een vraag is: Is

een lid van uw huishouden probleemdrinker, alcoholist of wordt er drugs gebruikt. De vragen

uit de VMG-vragenlijst die in huidig onderzoek zijn opgenomen, zijn ‘Is er wel eens iemand

in de directe omgeving van het kind overleden?’ en ‘Is er wel eens iemand in de directe omgeving van het kind ernstig en/of langdurig ziek geweest?’.

Trauma Symptom Checklist for Young Children (TSCYC). De traumasymptomen bij de jonge kinderen zijn gemeten door middel van de Nederlandse versie van de TSCYC (Briere et al., 2001; Tierolf, Schuengel, & Lamers-Winkelman, 2018). De TSCYC is een vragenlijst die inzicht biedt in de symptomen die gerelateerd zijn aan posttraumatische stress. De vragenlijst wordt door ouders en/of verzorgers ingevuld en is bedoeld voor kinderen in de leeftijd van drie tot twaalf jaar. Met de TSCYC kan er een breed scala aan mogelijke posttraumatische symptomen in kaart worden gebracht, aangezien de vragenlijst bestaat 90 items en negen subschalen. De negen subschalen zijn: herbeleving, prikkelbaarheid, vermijding, dissociatie, woede, angst, depressie, seksuele zorgen en PTSS Totaalscore. Iedere

(14)

subschaal bevat negen items die met ‘niet’, ‘soms’, ‘vaak’ of ‘heel vaak’ beantwoord kunnen worden. Een hoge score op de subschaal betekent dat er sprake is van meer traumasymptomen (Briere et al., 2001). Enkele voorbeelden van items zijn: ‘Heeft driftbuien’, ‘Schrikt snel’ en

‘Huilt zonder duidelijke reden’. De betrouwbaarheid en validiteit van de Nederlandse versie

van de TSCYC is door Tierolf et al (2018) onderzocht. De interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid van TSCYC-schalen waren voldoende. De TSCYC is een valide en betrouwbaar instrument om traumasymptomen mee in kaart te brengen (Tierolf et al., 2018). In dit onderzoek zijn de negen subschalen gecombineerd tot twee brede band schalen: posttraumatische stressstoornis (herbeleving, vermijding en prikkelbaarheid) en emotionele – en gedragsproblemen (dissociatie, depressie, angst, woede en seksuele zorgen). De Cronbach’s Alpha voor de schalen is: α= .840 voor de schaal posttraumatische stressstoornis en α=.892 voor de schaal emotionele- en gedragsproblemen.

Sterke kanten en Moeilijkheden vragenlijst (SDQ). Met behulp van de Sterke kanten en Moeilijkheden vragenlijst (SDQ) zijn de gedragsproblemen bij de kinderen onderzocht. Hiermee kan de sociaal-emotionele gezondheid van kinderen en jongeren worden gemeten. De SDQ is door ouders ingevuld en bestaat uit 25 items die verdeeld zijn over vijf categorieën, namelijk emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactiviteit/ aandachtstekort, problemen met leeftijdsgenoten en prosociaal gedrag. Op de items wordt antwoord gegeven met een driepunts schaal: ‘niet waar’, ‘een beetje waar’ en ‘zeker waar’. Hoe hoger de score, hoe meer psychosociale problematiek aanwezig kan zijn bij een kind. Een voorbeeld item is ‘Mijn kind houdt rekening met gevoelens van anderen’. Er is veel onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid en validiteit van de vragenlijst (Muris, Meesters, & Berg, 2003; van Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003). De SDQ is ook door de COTAN beoordeeld. Volgens de COTAN zijn de betrouwbaarheid en de begripsvaliditeit voldoende. De normen en de constructvaliditeit zijn echter als onvoldoende beoordeeld

(15)

(Egberink, Holly-Middelkamp, & Vermeulen, 2018). De vijf subschalen zijn voor dit onderzoek gecombineerd tot twee subschalen en een totaalschaal: internaliserende problematiek (emotionele problemen en problemen met leeftijdsgenoten) en externaliserende problematiek (gedragsproblemen, hyperactiviteit/aandachtstekort en prosociaal gedrag). De Cronbach’s Alpha voor de schalen is: α=.711 voor de schaal internaliserende problematiek,

α=.785 voor de schaal externaliserende problematiek en α=.865 voor de SDQ totaalscore.

Data analyse

Voor de data analyse zijn alle resultaten met behulp van SPSS, versie 25, geanalyseerd. Om de eerste deelvraag ´Welke verschillen zijn er tussen de klinische en

algemene populatie ten aanzien van het aantal en type ACE’s en de mate van traumasymptomen en gedragsproblemen bij jonge kinderen?’ te kunnen beantwoorden, is er

gebruik gemaakt van de onafhankelijke toets en de chi kwadraat toets. De onafhankelijke t-toets is uitgevoerd om de klinische en algemene steekproef met elkaar te kunnen vergelijken t.a.v. het aantal meegemaakte ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen. Daarbij is ook de effectgrootte (Cohen’s d) berekend. De effectgroottes zijn als volgt gedefinieerd: “klein effect, d = .3”, “middelgroot effect, d = .5” en “groot effect, d = .8” (Cohen, 1988). Met de chi kwadraat toets zijn de klinische en algemene steekproef met elkaar vergeleken op de typen ACE’s. Daarvoor zijn de ACE’s in drie categorieën (tabel 2) verdeeld, om aan de voorwaarden van de chi kwadraat toets te kunnen voldoen: kindermishandeling, verwaarlozing en disfunctioneel huishouden (Dong et al., 2004; Felitti et al., 1998).

Tabel 2. ACE’s onderverdeeld in categorieën

(16)

Kindermishandeling • Is uw kind wel eens getuige geweest van, of blootgesteld aan fysiek geweld?

• Is uw kind wel eens getuige geweest van, of blootgesteld aan mentaal geweld?

Is uw kind wel eens getuige geweest van, of blootgesteld aan seksueel geweld?

Verwaarlozing • Denkt u dat er periodes zijn geweest dat uw kind niet genoeg te eten kreeg, vuile kleding moest dragen, en/of niemand had om hem/haar te beschermen?

Denkt u dat uw kind wel eens de volgende gevoelens heeft gehad; dat niemand van de familie van hem/haar hield, dat hij/zij niet belangrijk of speciaal is?

Disfunctioneel huishouden

• Ging een lid van uw huishouden ooit naar de gevangenis? • Heeft uw kind ooit een biologische ouder verloren doordat

het kind gescheiden werd van de ouder, achterlaten of een andere reden?

• Is een lid van uw huishouden depressief of mentaal ziek? • Is een lid van uw huishouden probleemdrinker, alcoholist of

wordt er drugs gebruikt?

• Is er wel eens iemand in de directe omgeving van het kind overleden?

• Is er wel eens iemand in de directe omgeving van het kind ernstig en/of langdurig ziek geweest?

• Is uw kind wel eens uithuisgeplaatst of is er sprake geweest van een ondertoezichtstelling?

Voor de tweede deelvraag ‘In welke mate hangt het aantal en type ACE’s samen met

de mate van traumasymptomen en gedragsproblemen en is er een verschil tussen de klinische en algemene groep?’ is gebruik gemaakt van de Pearson’s r en de Spearman r correlatie

(17)

verband is tussen de variabelen en of er sprake is van een significante samenhang. Vervolgens is er een post-hoc analyse uitgevoerd. Met behulp van Vassarstats kon de Fisher r-to-z transformatie worden toegepast. Het programma is gebruikt om een vergelijking te maken tussen de klinische en algemene steekproef. De waarden uit Vassarstats geven aan of het verschil in samenhang tussen variabelen significant verschillend was tussen de klinische en algemene steekproef.

Resultaten ACE’s bij jonge kinderen

Het aantal ACE’s bij jonge kinderen. Het gemiddeld aantal meegemaakte ACE’s is berekend voor de klinische en algemene steekproef om een beeld te krijgen over het aantal ACE’s dat in beide groepen voorkomt. In totaal hebben 73 respondenten de vragen over het aantal meegemaakte ACE’s ingevuld. Uit de klinische steekproef hebben 44 respondenten de vragen over het aantal ACE’s ingevuld en uit de algemene steekproef 28 respondenten. Kinderen in de klinische steekproef hebben gemiddeld 2.73 ACE’s (SD= 2.582, max=8, min=0) meegemaakt en in de algemene steekproef gemiddeld .72 (SD=1.360, max=5, min=0). Het verschil tussen de algemene en klinische steekproef is significant (t(68.247)=4.317,

p=.00). Dit betekent dat kinderen uit de klinische steekproef significant meer ACE’s hebben

meegemaakt.

De type ACE’s bij jonge kinderen. Het tweede gedeelte van de eerste deelvraag is gericht op de type ACE’s die jonge kinderen hebben meegemaakt en welke verschillen er zijn tussen beide groepen. In Tabel 3 is te zien dat de kinderen uit de klinische steekproef vaker (27,7%) kindermishandeling hebben meegemaakt dan kinderen uit de algemene steekproef (8,2%). Dit verschil is echter niet significant (X2(1)=3.238, p>.05). Kinderen uit de klinische

(18)

steekproef hebben significant vaker (19,2%) verwaarlozing meegemaakt dan kinderen uit de algemene steekproef (2,7%) (X2(1)=6.344, p<.05). Tenslotte zien we dat kinderen in de

klinische steekproef significant vaker opgroeien in een disfunctioneel huishouden (41.1%), dan kinderen in de algemene steekproef (6,8%) ( X2(1)=18.174, p<.01).

Tabel 3. Verschillen tussen de klinische en algemene groep voor het type ACE

Type ACE’s Klinische steekproef Algemene steekproef X2-waarde

Nee Ja Nee Ja N % N % N % N % Kindermishandeling 26 59.1% 18 40.9% 23 79.3% 6 20.7% 3.238 Verwaarlozing 30 68.2% 14 31.8% 27 93.1% 2 6.9% 6.344* Disfunctioneel huishouden 14 31.8% 30 68.2% 24 82.8% 5 17.2% 18.174** * p < 0.05 ** p < 0.01

Verschillen in traumasymptomen en gedragsproblemen. Om te onderzoeken of er tussen de klinische en algemene steekproef verschillen zijn op traumasymptomen en gedragsproblemen, zijn de gemiddelde scores van beide groepen met elkaar vergeleken. In Tabel 4 staan de resultaten weergegeven.

(19)

Klinische steekproef (n = 44) Algemene steekproef (n = 28) M SD M SD T D Posttraumatische stress stoornis (TSCYC) 40.2 6.9 33.6 5.5 4.326* 1.04 Emotionele en gedragsproblemen (TSCYC) 65.8 10.6 56.7 8.4 3.920* .95 Internaliserende problematiek (SDQ) 16.6 3.2 12.2 2.4 6.708* 1.56 Externaliserende problematiek (SDQ) 29.4 4.5 22.8 4.1 6.522* 1.53 Totaalschaal SDQ 37.4 6.1 27.2 4.8 7.671* 1.86 * p= <.001

Met de onafhankelijke t-toets is nagegaan of de gemiddelden op de schalen tussen beide groepen verschillen (zie Tabel 4). Kinderen uit de klinische steekproef laten significant meer PTSS symptomen, emotionele- en gedragsproblemen, internaliserende en externaliserende problematiek zien dan kinderen uit de algemene steekproef. De effectgroottes Cohen’s d laten zien dat alle verschillen groot te noemen zijn (Cohen, 1992; Thalheimer & Cook, 2002). Samenhang tussen aantal en type ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen De tweede deelvraag is gericht op het verschil in samenhang tussen het aantal en type ACE’s, en traumasymptomen en gedragsproblemen tussen de klinische en algemene steekproef. In Tabel 5 staan de resultaten voor de klinische en de algemene steekproef weergegeven.

Tabel 5. Samenhang tussen aantal en type ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen voor de klinische en algemene steekproef

PTSS

(TSCYC) Emotionele en gedrags-problemen (TSCYC) Internaliserend (SDQ) Externaliserend (SDQ) Totaal SDQ Score Klinische steekproef

(20)

Aantal ACE’s .266 .137 .165 -.099 -.053 Kindermishandeling .170 .126 .157 -.239 -.144 Verwaarlozing .229 .174 .201 .105 .069 Disfunctioneel huishouden .172 .163 .261 -.083 .091 Algemene steekproef Aantal ACE’s .547** .577** .483** .237 .483** Kindermishandeling .509** .493** .303 .152 .366 Verwaarlozing .008 .009 -.027 -.029 .045 Disfunctioneel huishouden .672** .713** .676** .395* .625** * p < 0.05 ** p < 0.01

In Tabel 5 is te zien dat er bij de klinische steekproef geen significante samenhang is gevonden tussen het aantal en type ACE en traumasymptomen en gedragsproblemen. Opvallend zijn de grote standaarddeviaties voor de schalen emotionele- en gedragsproblemen (SD= 10.647, min=48, max=88, PTSS (SD= 6.964, min=29, max=62) en externaliserende problemen (SD= 4.475, min=20, max=40), wat aanduidt dat er spreiding zit in de data (Baarda et al., 2012). Er lijkt geen sprake te zijn van een plafondeffect.

In de algemene steekproef is te zien dat er voor een aantal problematieken sprake is van zwakke tot middelmatige positieve significante verbanden. Het sterkste verband is gevonden tussen een disfunctioneel huishouden en emotionele en gedragsproblemen (TSCYC). In Tabel 5 is verder te zien dat er tussen een disfunctioneel huishouden en de traumasymptomen en gedragsproblemen een significante samenhang is gevonden. Ook is er een significante samenhang gevonden voor het aantal ACE’s met traumasymptomen en gedragsproblemen, behalve met externaliserende gedragsproblemen. Tussen het meemaken van verwaarlozing en traumasymptomen en gedragsproblemen is geen significante samenhang gevonden.

(21)

Fisher r-t-z transformatie. Om in kaart te brengen of de samenhang tussen het aantal ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen verschilt tussen de groepen zou de Fisher r-t-z transformatie worden uitgevoerd. Er r-t-zijn in de klinische steekproef echter geen significante verbanden gebonden (zie Tabel 5). De Fisher r-t-z transformatie is hierdoor niet uitgevoerd.

Conclusie en discussie

Dit onderzoek heeft zich gericht op de samenhang tussen ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen bij jonge kinderen en de verschillen tussen de klinische en algemene groep. Huidig onderzoek bestaat uit twee delen. Het eerste gedeelte van het onderzoek richtte zich op de verschillen in ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen tussen de algemene en de klinische steekproef. In het tweede gedeelte van dit onderzoek is de samenhang tussen de ACE’s en traumasymptomen en gedragsproblemen onderzocht. In overeenstemming met de verwachting en de gevonden literatuur, blijkt uit de resultaten dat kinderen in de klinische steekproef meer ACE’s en meerdere type ACE’s hebben meegemaakt dan kinderen in de algemene steekproef. Ouders van kinderen binnen de klinische setting hebben vaker te maken met psychische of verslavingsproblemen. Door de problematiek bij ouders hebben deze kinderen een grotere kans op het meemaken van ingrijpende gebeurtenissen (Van Doesum, Weikamp, 2005). Zo laat het onderzoek van Esser et al (2017) zien dat alcoholgebruik bij ouders de kans op fysiek en mentaal geweld vergroot. Ook een verminderde

(22)

opvoedingscapaciteit door psychische problematiek bij ouders verhoogt de kans op kindermishandeling (Rooijen et al., 2013).

De verschillen tussen de klinische en algemene steekproef op het aantal en type traumasymptomen en gedragsproblemen zijn groot. In overeenstemming met de vooraf gestelde verwachting laten kinderen uit de klinische steekproef significant meer PTSS symptomen, emotionele- en gedragsproblemen, internaliserende en externaliserende problematiek zien dan kinderen uit de algemene steekproef. Een mogelijke verklaring voor het verschil tussen de klinische en algemene groep is een verhoogde kwetsbaarheid bij kinderen. Binnen een klinische setting verloopt de ontwikkeling van kinderen vaak niet zoals verwacht. Deze kinderen kunnen te maken krijgen met taal- en spraakproblemen, sociale problemen en lichamelijke of psychische problemen. Door deze problematieken is het kind extra kwetsbaar en is er een verhoogde kans op het meemaken van ACE’s (Caicedo, 2015; Hibbard, & Desch 2007; Sullivan, & Knutson, 2000). Het meemaken van ACE’s roept bij kinderen stressreacties op, wat kan leiden tot problematieken bij het kind. Bij getraumatiseerde kinderen is de Window of Tolerance smaller. Het kind komt hierdoor sneller in de hyperarousale zone (overprikkeld) of de hyporousale zone (onderprikkeld) terecht. Zo kunnen getraumatiseerde kinderen heftig reageren bij een dichtslaande deur. Het limbisch systeem (hersenen) ziet deze prikkels als een bedreiging, waardoor het kind schrikt en woedend kan reageren. De overlevingsreacties kunnen leiden tot boosheid, angstig en/of reactief gedrag en emotionele labiliteit bij het kind (Gillott, & Standen 2007; Herbers, Cutuli, Monn, Narayan, & Masten, 2014; Kerns, Newschaffer, & Berkowitz, 2015). Deze overlevingsreacties kunnen zorgen voor gedragsproblemen en traumasymptomen.

In tegenstelling tot de verwachting en de geraadpleegde literatuur blijkt uit dit onderzoek dat er geen significante samenhang is gevonden tussen het aantal en type ACE en traumasymptomen en gedragsproblemen voor de klinische steekproef. In de algemene groep

(23)

zijn is er wel verschillende significante verbanden gevonden. Een mogelijke verklaring voor de gevonden resultaten is onderrapportage bij de klinische groep (Briere et al., 2001). Onderrapportage kan zowel door de problematiek van het kind als door de problematiek van ouders worden veroorzaakt. De kinderen binnen de klinische groep kunnen te maken hebben met externaliserende of internaliserende gedragsproblemen. Vaak is internaliserende problematiek bij kinderen minder zichtbaar. Hierdoor is het voor ouders lastig om internaliserende problemen bij hun kinderen te herkennen. Mogelijk verschillen hierdoor de gegeven antwoorden van ouders met de werkelijke situatie (Ponnet, 2014; Stanger, Dumenci, Kamon, & Burstein, 2004). Ouders binnen de klinische setting kunnen ook te maken hebben met ouderlijke stress of hebben te maken met eigen problematieken, zoals een licht verstandelijke beperking, psychische- of verslavingsproblemen (Dubois-Comtois, Moss, Cyr, & Pascuzzo, 2013; Williford, Droždek, & Turkovic, 2007). De kans op onderrapportage is hierdoor groter. Deze ouders hebben namelijk niet de capaciteit om het gedrag van hun kind op te merken (Sourander, Helstelä, & Helenius, 1999). Daarnaast zijn de meeste ouders binnen de klinische groep laag opgeleid (64.4%). Mogelijk is de sociaal economische status (SES) lager binnen de klinische groep (van Gaalen, van den Brakel, & Eenkhoorn, 2015). Gezinnen met een lagere SES zijn minder snel geneigd om hulp te zoeken en deze te ervaren (Smits, Droomers, Westert, & Czo, 2003). Ouders binnen de klinische setting erkennen mogelijk de problematiek van hun kind niet. De gegeven antwoorden kunnen hierdoor afwijken van de werkelijke situatie.

Een andere verklaring voor de gevonden samenhang tussen het aantal en type ACE en traumasymptomen en gedragsproblemen voor de klinische steekproef is de eigen problematiek van het kind. Kinderen binnen de klinische setting hebben de maken met ontwikkelings-, gedrags- of leerproblemen, zoals het Autisme Spectrum Stoornis (ASS) of dyscalculie. De gedragsproblemen die binnen het huidige onderzoek naar voren komen, zijn

(24)

mogelijk niet ontstaan door het meemaken van ACE’s (Del Pozzo, Roché, & Silverstein, 2018; Malhi, & Singhi, 2015; Matos, Bauermeister, & Bernal, 2009). Zo kunnen kinderen van ouders met psychische klachten een hoge mate van negatieve hechting vertonen en kunnen de kinderen kwetsbaar zijn door erfelijke factoren. Deze factoren kunnen leiden tot zowel internaliserende als externaliserende gedragsproblemen (Romijn, de Graaf, & de Jonge, 2010). Daarnaast reageert elk kind anders op het meemaken van ACE's. Mogelijk zijn er binnen de klinische groep ook kinderen die veerkrachtig zijn en daardoor geen problematieken laten zien. Veerkracht is het vermogen flexibel te reageren op verschillende situaties (Hammen, 2003). Individuele factoren kunnen ervoor zorgen dat een kind veerkrachtig is. Ook vrienden, familie school en de gemeenschap waarin het kind leeft dient als een protectieve factor (Collishaw et al., 2007; Ronan & Curtis, 2008). Er is geen eenduidig antwoord te formuleren over de wisselwerking tussen de factoren die resulteren in veerkracht of mentale en/of fysieke problemen (Belsky, 1993). Wel blijkt dat kinderen die te maken krijgen met meerdere risicofactoren, zoals het meemaken van meerdere ACE’s en psychische problemen bij ouders, eerder te maken krijgen met mentale en/of fysieke gezondheidsproblemen (McCrae, Barth, & Guo, 2010).

Tot slot blijkt er relatief gezien een grote standaarddeviatie te zijn voor de volgende schalen: emotionele- en gedragsproblemen, PTSS en externaliserende problemen. Een grote standaarddeviatie betekent dat er een grote spreiding is tussen de scores (Baarda et al., 2012). Voor de hierboven genoemde problematieken is er dus sprake van een onderling verschil bij de individuele kinderen binnen de klinische setting. Mogelijk is dit van invloed geweest op de gevonden resultaten bij de klinische setting en de nauwkeurigheid van dit onderzoek.

Beperkingen en sterke punten van dit onderzoek

Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Ten eerste is dit onderzoek uitgevoerd met een relatief kleine steekproef (N = 45 en N = 30). Bij een kleine steekproef is de mate

(25)

waarin significante resultaten worden gevonden kleiner (Baarda et al., 2012). Ook zijn de resultaten van de participanten uit de klinische steekproef gebaseerd op één instelling. Hierdoor zijn de resultaten alleen voor de context waarin dit onderzoek heeft plaatsgevonden van toepassing (Baarda et al., 2012; Barker, Pistrang, & Elliott, 2016).

Een tweede beperking is dat er voor dit onderzoek gebruik is gemaakt van zelfrapportage metingen. Aan het gebruik van zelfrapportage metingen zitten een aantal nadelen. Zo kunnen ouders sociaal wenselijke antwoorden hebben gegeven. Bij het invullen van vragenlijsten hebben participanten namelijk de neiging om op een sociaal aanvaardbare manier te antwoorden (Bruner, & King, 2000). Dit gaat ten koste van de validiteit. Ook is het mogelijk dat ouders de vragen in de vragenlijst niet hebben begrepen door eigen normen en waarden of door de culturele context (Schwarz, 1999). De informatie die in dit onderzoek is verkregen kan daardoor niet volledig zijn (Barker et al., 2016; King, & Bruner, 1999).

Een derde beperking is dat de participanten in de algemene groep via sociale media zijn benaderd. De participanten hebben zelf een keuze gemaakt om wel of niet mee te doen. Niet random selecteren van participanten kan nadelig zijn voor de representativiteit van een onderzoek. Mogelijk vormt het huidige onderzoek geen afspiegeling van de populatie (Baarda et al., 2012).

Een sterk punt van dit onderzoek is dat er eerder nog geen onderzoek is gedaan naar de verschillen tussen een klinische en algemene groep op ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen. Eerdere studies zijn voornamelijk gericht op de gevolgen van ACE’s in de adolescentie en volwassenheid. Dit onderzoek biedt aanknopingspunten voor vervolgonderzoek over dit onderwerp.

Aanbevelingen

Een aanbeveling voor de praktijk is dat er meer aandacht voor de effecten van trauma op mensen met ontwikkelings- of psychische problemen moet komen. Binnen de klinische

(26)

groep zijn er verschillende problematieken waar zowel ouders als kinderen mee te maken hebben. Een thema wat binnen het huidige onderzoek niet aan bod is gekomen, maar waar de praktijk haar aandacht op zou kunnen vestigen is bijvoorbeeld LVB. Binnen de klinische groep zullen er ook ouders en/of kinderen zijn met LVB. Mensen met een LVB hebben vaak een gebrekkige gewetensontwikkeling en een verminderd besef (Douma, Moonen, Noordhof, Ponsioen, 2014). Mogelijk reageren mensen met LVB (of andere problematieken) anders op het meemaken van ACE’s dan mensen. Hierdoor kunnen de gevolgen van het meemaken van ACE’s zich bij deze doelgroep anders uiten dan is beschreven in dit onderzoek.

Een aanbeveling voor vervolgonderzoek is om naast vragenlijsten ook interviews te houden met de participanten, om zo een volledig beeld te krijgen van de situatie van het kind. Met behulp van de interviews kan er worden nagegaan welke ACE’s zich hebben voorgedaan en kan de ervaring van ouders met de gehele situatie worden meegenomen. Een tweede aanbeveling is om de relatie tussen ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen en de verschillen tussen de klinische en algemene groep bij een grotere steekproef te onderzoeken. Met een grotere steekproef zijn de resultaten generaliseerbaar (Baarda et al., 2012). Er kan vervolgens opnieuw onderzoek worden gedaan naar de samenhang tussen ACE’s, traumasymptomen en gedragsproblemen en de verschillen tussen de klinische en algemene steekproef.

(27)

Literatuur

Alink, L., IJzendoorn, M. van, Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, A., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling 2010. De tweede nationale prevalentiestudie

mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010). Leiden: Leiden University

Alink, L., IJzendoorn, R. van, Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2010), De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen

en Jeugdigen (NPM-2010). Leiden Attachment Research Program TNO Child Health.

Appelo, M. (2011). Het gelaagde brein: Reflectie en discipline bij het werken aan

verandering. Amsterdam: Uitgeverij Boom

Baggerly, J., & Exum, H. (2008). Counseling children after natural disasters: Guidance for family therapists. The American Journal of Family Therapy, 36(1), 79-93.

Berger, M., I. Berge, I. ten., & Geurts, E. (2004). Samenhangende hulp: interventies voor

mishandelde kinderen en hun ouders. Utrecht, NIZW Jeugd.

Briere, J., Johnson, K., Bissada, A., Damon, L., Crouch, J., Gil, E., Hanson, R., & Ernst, V. (2001). The trauma symptom checklist for young children (TSCYC): Reliability an

(28)

association with abuse exposure in a multi-site study. Child Abuse & Neglect, 25(8), 1001- 1014. doi: 10.1016/s0145-2134(01)00253-8

Bogat, G. A., DeJonghe, E., Levendosky, A. A., Davidson, W. S., & von Eye, A. (2006). Trauma symptoms among infants exposed to intimate partner violence. Child Abuse &

Neglect, 30, 109–125. doi:10.1016/j.chiabu.2005.09.002

Boullier, M., & Blair, M. (2018). Adverse childhood experiences. Paediatrics and Child

Health. doi:10.1016/j.paed.2017.12.008

Brown, D.W., Anda, R.F., Tiemeier, H., Felitti, V.J., Edwards, V.J., Croft, J.B., & Giles, W.H. (2009). Adverse childhood experiences and the risk of premature mortality.

American Journal of Preventive Medicine, 37(5), 389–396.

doi:10.1016/j.amepre.2009.06.021

Caicedo, C. (2015). Health and functioning of families of children with special health care needs cared for in home care, long-term care, and medical day care settings. Journal of

Developmental and Behavioral Pediatrics, 36, 352-61. doi:10.1097/DBP.0000000000000167

Carlson, E. B., Furby, L., Armstrong, J., & Shlaes, J. (1997). A conceptual framework for the long-term psychological effects of traumatic childhood abuse. Child Maltreatment,

2(3), 272–295. doi:10.1177/1077559597002003009

Chapman, D.P., Whitfield, C.L., Felitti, V.J., Dube, S.R., Edwards, V.J., & Anda, R.F. (2004). Adverse childhood experiences and the risk of depressive disorders in adulthood. Journal of Affective Disorders, 82(2), 217-25. Doi: 10.1016/j.jad.2003.12.013

Clarkson Freeman, P.A. (2014). Prevalence and relationship between adverse childhood experiences and child behavior among young children. Infant Mental Health

(29)

Cohen J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 112(1), 155–159. Doi: 10.1038/141613a0.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Earlbaum Associates.

Collishaw, S., Pickles, A., Messer, J., Rutter, M., Shearer, C., & Maughan, B. (2007). Resilience to adult psychopathology following childhood maltreatment: Evidence

from a community sample. Child Abuse and Neglect, 31, 211–229

Corrigan, F., Fisher, J., & Nutt, D. (2011). Autonomic dysregulation and the Window of Tolerance model of the effects of complex emotional trauma. Journal of

Psychopharmacology, 25(1), 17–25. https://doi.org/10.1177/0269881109354930

Darling-Churchill, K., & Lippman, L. (2016). Early childhood social and emotional development: Advancing the field of measurement. Journal of Applied Developmental

Psychology, 45(3), 1-7. doi:10.1016/j.appdev.2016.02.002

Del Pozzo, J., Roché, M., & Silverstein, S. (2018). Violent behavior in autism spectrum disorders: Who's at risk? Aggression and Violent Behavior, 39, 53-60. doi:10.1016/j.avb.2018.01.007

Denholm, R., Power, C., Thomas, C., & Li, L. (2013). Child maltreatment and household dysfunction in a british birth cohort. Child Abuse Review, 22(5), 340-353. doi:10.1002/car.2235

Douma, J., Moonen, X., Noordhof, L., & Ponsioen, A. (2014). Diagnostisch onderzoek bij mensen met een LVB. Hoe haal je het beste in hen naar boven? Onderzoek & Praktijk,

12(1).

Dubois-Comtois, K., Moss, E., Cyr, C., & Pascuzzo, K. (2013). Behavior problems in middle childhood: The predictive role of maternal distress, child attachment, and mother-child interactions. Journal of Abnormal Child Psychology, 41 (8), 1311-1324.

(30)

De Bellis, M. D. (2001). Developmental traumatology: The psychobiological development of maltreated children and its implications for research, treatment, and policy.

Development and Psychopathology, 13(3), 539–564.

De Bellis, M. D. (2005). The psychobiology of neglect. Child Maltreatment, 10(2), 150–172.

Dong, M., Anda, R. F., Felitti, V. J., Dube, S. R., Williamson, D. F., Thompson, T. J., & Giles, W. H. (2004). The interrelatedness of multiple forms of childhood abuse, neglect, and household dysfunction. Child abuse & neglect, 28(7), 771-784.

Dube, S.R., Felitti, V.J., Dong, M., Chapman, D.P., Giles, W.H.,& Anda, R.F. (2003). Childhood abuse, neglect, and household dysfunction and the risk of illicit drug use: The adverse childhood experiences study. Pediatrics, 111(3), 564-72. Doi: 10.1542/peds.111.3.564

Egberink, I.J.L., & Vermeulen, C.S.M. (24 maart 2018). COTAN beoordeling 1998. Vragenlijst meegemaakte gebeurtenissen. Bekeken via www.cotandocumentatie.nl Enlow, M. B., Egeland, B., Blood, E. A., Wright, R. O., & Wright, R. J. (2012). Interpersonal

trauma exposure and cognitive development in children to age 8 years: A longitudinal study. Journal of Epidemiology & Community Health. 66(11), 1005-10. doi:10.1136/jech-2011-200727

Esser, M.B., Rao, G.N., Gururaj, G., Murthy, P., Jayarajan, D., Sethu, L., Jernigan, D.H., Benegal, V., & Collaborators Group on Epidemiological Study of Patterns and Consequences of Alcohol Misuse in India. (2016). Physical abuse, psychological abuse and neglect: Evidence of alcohol-related harm to children in five states of india. Drug and Alcohol Review, 35(5), 530-8. doi:10.1111/dar.12377

Felitti, V.J. (2002). The relationship of adverse childhood experiences to adult health: turning gold into lead. Psychsom Med Psychother, 48(4), 359-369.

Felitti, V. J., Anda, R. F., Nordenberg, D., Williamson, D. F., Spitz, A. M., Edwards, V., & Marks, J. S. (1998). Relationship of childhood abuse and household dysfunction to

(31)

many of the leading causes of death in adults: The Adverse Childhood Experiences (ACE) Study. American journal of preventive medicine, 14(4), 245-258.

Gamache Martin, C., Ryzin, M. J. van., & Dishion, T. J. (2016). Profiles of childhood trauma: Betrayal, frequency, and psychological distress in late adolescence. Psychological

Trauma: Theory, Research, Practice, and Policy, 8(2), 206-213.doi:

10.1037/tra0000095

Gillott, A., & Standen, P. J. (2007). Levels of anxiety and sources of stress in adults with autism. Journal of Intellectual Disabilities, 11, 359–370. Doi: 10.1177/1744629507083585

Graham-Bermann, S., Castor, L., Miller, L., & Howell, K. (2012). The impact of intimate partner violence and additional traumatic events on trauma symptoms and PTSD in preschool-aged children. Journal of Traumatic Stress, 25(4), 393-400. doi:10.1002/jts.21724

Guttmannova, K., Hill, K.G., Bailey, J.A., Hartigan, L., Small, C.M., & Hawkins. J.D. (2017). Parental alcohol use, parenting, and child on-time development. Infant and Child

Development, 26(5). doi:10.1002/icd.2013

Hammen, C. (2003). Risk and protective factors for children of depressed parents. Resilience

and vulnerability: Adaptation in the context of childhood adversities. New York:

Cambridge University Press.

Haxe, I., Holdorp, J., & Wolzak, A. (2015). Emotionele en pedagogische verwaarlozing. Geraadpleegd op: www.nji.nl.

Herbers, J., Cutuli, J., Monn, A., Narayan, A., & Masten, A. (2014). Trauma, adversity, and parent-Child relationships among young children experiencing homelessness. Journal

(32)

for Research in Child and Adolescent Psychopathology, 42(7), 1167-1174.

doi:10.1007/s10802-014-9868-7

Hibbard, R. A., & Desch, L. W. (2007). Maltreatment of children with disabilities. Pediatrics,

119, 1018–1025. doi:10.1542/peds.2007- 0565.

Horeweg, A. (2017). De traumasensitieve school. Een andere kijk op gedragsproblemen in de

klas. Houten: Lanno Campus.

Isokääntä, S., Koivula, K., Honkalampi, K., & Kokki, H. (2019). Resilience in children and their parents enduring pediatric medical traumatic stress. Paediatric

Anaesthesia, 29(3), 218-225. doi:10.1111/pan.13573.

Jimenez, M.E., Wade, R., Lin, Y., Morrow, L.M., & Reichman, N.E. (2016). Adverse experiences in early childhood and kindergarten outcomes. Pediatrics, 137(2), 20151839. doi:10.1542/peds.2015-1839

Keiley, M. K., Howe, T. R., Dodge, K. A., Bates, J. E., & Pettit, G. S. (2001). The timing of child physical maltreatment: A crossdomain growth analysis of impact on adolescent externalizing and internalizing problems. Development and Psychopathology, 13(4), 891–912.

Kerker, B., Zhang, J., Nadeem, E., Stein, R., Hurlburt, M., Heneghan, A., Langsverk, J., & McCue Horwitz, S. (2015). Adverse childhood experiences and mental health, chronic medical conditions, and development in young children. Academic Pediatrics, 15(5), 510-517. doi:10.1016/j.acap.2015.05.005

Kerns, C.M., Newschaffer, C.J. & Berkowitz, S.J. (2015). Traumatic childhood events and autism spectrum disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 45(11), 3475–3486. doi: 2443/10.1007/s10803-015-2392-y

(33)

Kuiper, R.M., Dusseldorp, E., & Vogels, A.G.C. (2010). A first hypothetical estimate of the Dutch burden of disease in relation to negative experiences during childhood. Geraadpleegd van: publications.tno.nl/publication/102711/GoN2dt/kuiper-2010 first.pdf

Leggett, E. S., Roaten, G. K., & Ybañez-Llorente, K. (2016). Early childhood: Emotional and

social development. Hoboken: John Wiley & Sons Inc.

Lindauer, R. & Boer, F. (2012). Trauma bij kinderen. Houten: Lannoo

Malhi, P., & Singhi, P. (2015). Adaptive behavior functioning in children with autism. The

Indian Journal of Pediatrics, 82(8), 677-681. doi:10.1007/s12098-015-1692-8

Matos, M., Bauermeister, J. J., & Bernal, G. (2009). Parent‐child interaction therapy for Puerto Rican preschool children with ADHD and behavior problems: A pilot efficacy

study. Family process, 48(2), 232-252. doi: 10.1111/j.1545-5300.2009.01279.x

McCrae, J. S., Barth, R. P., & Guo, S. (2010). Changes in maltreated children’s emotional behavioral problems following typically provided mental health services. American

Journal of Orthopsychiatry, 80(3), 350-361. doi: 10.1111/j.1939-0025.2010.01039.x.

Milot, T., Ethier, L.S., St-Laurent, D., & Provost, M.A. (2010). The role of trauma symptoms in the development of behavioral problems in maltreated preschoolers. Child Abuse &

Neglect, 34(4), 225-34. doi:10.1016/j.chiabu.2009.07.006.

Muris, P., Meesters, C., & Berg, F. van den. (2003). The strengths and difficulties questionnaire (SDQ) : Further evidence for its reliability and validity in a community sample of dutch children and adolescents. European Child & Adolescent

Psychiatry, 12(1), 1-8. doi:10.1007/s00787-003-0298-2.

Naughton, A., Maguire, S., Mann, M., Lumb, R., Tempest, V., Gracias, S., & Kemp, A. (2013). Emotional, behavioral, and developmental features indicative of neglect or

(34)

emotional abuse in preschool children: A systematic review. Jama Pediatrics, 167(8), 769-769. doi:10.1001/jamapediatrics.2013.192.

Ogden, P., Pain, C., & Fisher, J. (2006). A sensorimotor approach to the treatment of trauma and dissociation. Psychiatric Clinics, 29(1), 263-279. doi: 10.1016/j.psc.2005.10.012 Olff, M. (2013). De posttraumatische stressstoornis. Nederlands Tijdschrift Geneeskunde,

157(26), A5818.

Ponnet, K. (2014). Financial stress, parent functioning and adolescent problem behavior: An actor–Partner interdependence approach to family stress processes in low-, middle-, and high-income families. Journal of Youth and Adolescence, 43 (10), 1752-1769. doi: 10.1007/s10964-014-0159-y

Porges, S. W. (2003). The polyvagal theory: Phylogenetic contributions to social behavior. Physiology & behavior, 79(3), 503-513. doi:10.1016/S00319384(03)00156 2

Romijn, G., de Graaf, I., & de Jonge, M. (2010). Kwetsbare kinderen. Utrecht: Trimbos instituut. Geraadpleegd van: www.trimbos.nl.

Rooijen, K. van., Bartelink, C., & Berg, T. (2013). Risicofactoren en beschermende factoren

voor kindermishandeling. Geraadpleegd van: www.nji.nl.

Schwarz, N. (1999). Self-reports: how the question shape the answers. American

Psychologist, 54(2), 93-105. doi: 10.1037/0003-066X.54.2.93

Shonkoff, J.P. (2010). Building a new biodevelopmental framework to guide the future of early childhood policy. Child Development, 81(1), 357-67. doi:10.1111/j.1467 8624.2009.01399.x

Siegel, D.J. (1999). The developing mind: How relationships and the brain interact to shape

(35)

Smits, J. P. J. M., Droomers, M., Westert, G. P., & Czo. (2003). Sociaal-economische status en toegankelijkheid van zorg in Nederland. Geraadpleegd van:

www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/279601002.pdf

Stanger, C., Dumenci, L., Kamon, J., & Burstein, M. (2004). Parenting and children’s externalizing problems in substance-abusing families. Journal of Clinical Child and

Adolescent Psychology, 33, 590-600. doi: 10.1207/s15374424jccp3303_16

Stichting Maashorst (z.j.). MKD. Geraadpleegd om: http://www.stichtingmaashorst.nl/ professionals-verwijzers/welke-zorg-biedt-maashorst/moeilijk-gedrag/mkd

Stith S.M., Liu,T., Davies, L.C., Boykin, E.L., Alder, M.C., Harris, J.M., Som, A., McPherson, M., & Dees, J. (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta analytic review of the literature. Aggression and Violent Behavior, 14(1), 13–29. doi: 10.1016/j.avb.2006.03.006

Stoltenborgh, M., Bakermans‐Kranenburg, M. J., Alink, L. R., & IJzendoorn, M. H. (2015). The prevalence of child maltreatment across the globe: Review of a series of meta analyses. Child Abuse Review, 24(1), 37-50. doi: 10.1002/car.2353

Sullivan, P. M., & Knutson, J. F. (2000). Maltreatment and disabilities: A population-based epidemiological study. Child Abuse and Neglect, 24, 1257–1273. doi:10.1016/S0145 2134(00)00190-3.

Taylor, R. (1990). Interpretation of the correlation coefficient: A basic review. Journal of

Diagnostic Medical Sonography, 6(1), 35-39. doi:10.1177/875647939000600106

Taylor, J., & Lazenbatt, A. (2014). Child Maltreatment and High Risk Families. Edinburgh: Dunedin Academic Press.

Thalheimer, W. & Cook, S. (2002). How to calculate effect sizes from published research: a simplified methodology. Work-Learning Research, 1–9. doi: 10.1113/jphysiol.2004.078915.

(36)

Tierolf, B., Schuengel, C., & Lamers-Winkelman, F. (2018). Validation and standardization of the dutch trauma symptom checklist for young children in a normative and clinical sample. Journal of Aggression, Maltreatment & Trauma, 27(1), 1-14. doi:10.1080/10926771.2017.1303012

Van Doesum K., Weikamp P. (2005). Kinderen van ouders met psychiatrische problemen. In: Hermanns J., van Nijnatten C., Verheij F., Reuling M. (eds) Handboek jeugdzorg deel

1. Bohn Stafleu van Loghum, Houten

Van Gaalen, R., Van den Brakel, M., & Eenkhoorn, E. (2015). Wie opgroeit in een uitkeringsgezin heeft bovengemiddeld vaak een uitkering. Geraadpleegd van: www.cbs.nl

Van Widenfelt, B. M., Goedhart, A. W., Treffers, P. A., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child &

Adolescent Psychiatry, 12(6), 281-289. doi:10.1007/s00787-003-0341-3

Wells, K. (2009). Substance abuse and child maltreatment. Pediatric Clinics of North

America, 56(2), 345-62. doi:10.1016/j.pcl.2009.01.006.

Williford, A. P., Calkins, S. D., & Keane, S. P. (2007). Predicting change in parenting stress across early childhood: Child and maternal factors. Journal of Abnormal Child

Psychology, 35 (2), 251-263. doi: 10.1007/s10802-006-9082-3

Wilson, J. P., Droždek, B., & Turkovic, S. (2006). Posttraumatic shame and guilt. Trauma,

Violence, & Abuse, 7(2), 122-141. doi: 10.1177/1524838005285914

Wohab, Md. A., & Akhter, S. (2010). The effects of childhood sexual abuse on children’s psychology and employment. Procedia - Social and Behavioral Sciences, 5, 144–149. https://doi.org/10.1016/j.sbspro.2010.07.063

Wolzak, A., & Berge, I. ten. (2008). Gevolgen van kindermishandeling. Geraadpleegd op: www.nji.nl.

(37)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

productinformaties van geregistreerde ACE-remmers, evenals in enkele naslagwerken.3 Voorts is nog een casuïstische mededeling verschenen, waarin een patiënt rapporteert over

aa .. inidipimpin oleh Camat. yang dalam hubun ngan i&amp;1 disebut pemillpin :CormU.. Salah aa tu ciri dari kepemimpinsn pada maea lampau 1a- lab ter pusatnya

Wij bieden ook poliklinische revalidatie bij Mytylschool Ariane de Ranitz in Utrecht; een school voor speciaal onder- wijs aan kinderen en jongeren met lichamelijke of

De schok van de diagnose, de behandeling van de ziekte zelf en de bijwerkingen ervan, de ziektesymptomen, ziekenhuisopnames, mogelijke terugval en de prognose en

Door deze transitie is er steeds meer vraag naar andere technische hbo- engineers, het is alleen dan nog belangrijk dat deze engineers ook willen werken in de automotive sector..

Een effectieve preventie van misbruik kan ook worden geboden door Cisco ASA 5500 Series adaptieve security applicatie en de Firewallservicesmodule (FWSM) voor Cisco Catalyst 6500

Ouder als belangrijk(st)e bron van veerkracht Adequate behandeling van PTSS symptomen Bevorder een veilige gehechtheid (ouder &amp; kind) Wees alert op dissociatie. ‘Unieke’

Buitenunit 12 Afmetingen technische ruimte binnenunits 13 Remeha Mercuria Ace systeemconcepten 14 Remeha Mercuria Ace met (hydraulische) back-up voor verwarming 14 Remeha