• No results found

Hoe Wissmann van zijn sokkel werd gehaald. Koloniaal verleden en studentenprotest in Hamburg, 1955-1969

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoe Wissmann van zijn sokkel werd gehaald. Koloniaal verleden en studentenprotest in Hamburg, 1955-1969"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoe Wissmann van zijn sokkel werd gehaald

Koloniaal verleden en studentenprotest in Hamburg, 1955-1969

Lieve Ettes 10012710 lieve.ettes@student.uva.nl Masterscriptie Duitslandstudies Begeleider: dr. Hanco Jürgens Tweede lezer: dr. Moritz Föllmer 14-02-2020

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding blz. 4

Opbouw en relevantie scriptie blz. 5

Koloniale amnesie? blz. 7

Koloniale Erinnerungsorte en lieux de mémoire blz. 8

Hermann von Wissmann en zijn Denkmal blz. 11

1. De eerste fase 1955-1961 blz. 13

1.1 Inleiding blz. 13

1.2 In de schaduw van de Hallstein doctrine: blz. 13

het herstel van de Afrikapolitik en ontwikkelingshulp in de jaren vijftig

1.3 De rol van het koloniale verleden binnen de Duits-Afrikaanse betrekkingen blz. 16

1.4 Koloniale amnesie? blz. 18

1.5 Het ontstaan van de intellektuelle Neuen Linken blz. 19

1.6 Ontwikkelingshulp of neokolonialisme? blz. 22

Studentenprotest in relatie tot de Derde Wereld

2. Casus: het Denkmal van Hermann von Wissmann 1961 blz. 24

2.1 Inleiding blz. 24 2.2 Bilderstürmer of Denkmalspflegern? blz. 24 2.3 Tegenstanders blz. 27 2.4 Medestanders blz. 30 3. De tweede fase 1962-1969 blz. 32 3.1 Inleiding blz. 32

3.2 Historische momenten: de Fischer-controverse en Spiegelaffaire blz. 32

3.3 Verdere ontwikkelingen binnen de SDS blz. 35

3.4 Protest tegen de Vietnamoorlog blz. 37

4. Casus: het Denkmal van Hermann von Wissmann 1967-1969 blz. 39

4.1 Inleiding blz. 39

(3)

4.4 Het jaar 1968 blz. 43 4.3 Das Permanente Kolonialinstitut – 50 Jahre Hamburger Universität blz. 46

Conclusie blz. 48

Bronnenlijst blz. 50

(4)

1. Inleiding

In de nacht van 1 op 2 november 1968 werden de standbeelden van de Duitse koloniale helden Hermann von Wissman en Hans Dominik, die sinds 1922 de ingang van de Universiteit van Hamburg hadden gesierd, door studenten van hun sokkel gehaald.1 Aan de daadwerkelijke val van de standbeelden ging al ruim een jaar van protest vooraf: volgens de studenten stond het standbeeld van Wissmann symbool voor de kapitalistische westerse wereld – ook wel ‘Eerste Wereld’ –, en het neokolonialisme en imperialisme dat hiermee gepaard ging.2 Ook in juli 1961 was geprotesteerd tegen de standbeelden van Wissmann en Dominik, nadat het universiteitsbestuur had afgezien van verwijdering van de standbeelden. In eerste instantie waren studentenvertegenwoordigers met het rectoraat overeengekomen dat het voor Afrikaanse studenten, studerend aan de universiteit in Hamburg, niet redelijk was langs een standbeeld van hun voormalig onderdrukker te lopen. Het intrekken van het besluit mondde uit in een conflict tussen studenten, die de standbeelden ‘zeer onmodern’ vonden, en een ‘conservatieve elite’ in de stad, die van mening was dat de standbeelden ‘een uitdrukking van hun tijd’ waren, en dat het afbreken van de standbeelden een ‘moderne beeldenstorm’ was.3

De protesten rondom het standbeeld in zowel 1961 als in 1967-68 vormen het uitgangspunt van mijn scriptie. Ik analyseer niet alleen waar de protesten zich nu precies tegen richtten en hoe dit protest tot uiting kwam, ook onderzoek ik waarom de studenten zich in 1961 er nog niet aan waagden om het standbeeld van zijn sokkel te halen, terwijl ze dat zeven jaar later vol overgave wel deden. De centrale vraagstelling die hieruit voortkomt is dan ook als volgt: wat zeggen de protesten in de jaren zestig rondom het standbeeld van Wissmann over het denken over kolonialisme in Duitsland? Daaruit vloeien de volgende deelvragen voort: hoe hebben de protesten tegen het standbeeld van Wissmann bijgedragen aan studentenprotesten in het algemeen? Welke tegenkrachten ontwikkelde zich in deze                                                                                                                

1 Ingo Cornils, ‘The German Student Movement and German Colonialism’ in: Michael Perraudin en

Jürgen Zimmerer, German Colonialism and National Identity (New York 2011), 197-212, aldaar 201.

2 Ibidem; Andreas Eckert en Albert Wirz, ‘Wir nicht, die Anderen auch. Deutschland und der

Kolonialismus’ in: Sebastian Conrad en Shalini Randeria, Jenseits des Eurozentrismus. Postkoloniale Perspektiven in den Geschichts- und Kulturwissenschaften (Frankfurt am Main 2002), 372-392, aldaar 373; https://www.zeit.de/2017/25/68-interview-kai-hermann/komplettansicht, geraadpleegd op 28 mei 2019.

3 Studentenstreit um Symbolik aus Stein. Sind die ‘Afrikakämpfer’ Wissmann und Dominik

(5)

periode en hoe sterk stonden zij in hun overtuiging dat de standbeelden juist moesten blijven staan? Waarom lukte het in 1961 niet en in 1967-68 wel om het standbeeld neer te halen?

Deze studie naar de omgang met twee standbeelden in de universiteitstuin van Hamburg kan gezien worden als een vorm van microgeschiedenis waarin kleine gebeurtenissen worden bestudeerd om te reflecteren op veel grotere maatschappelijke of culturele vraagstukken. Door een lokale gebeurtenis in alle facetten te bestuderen wordt het mogelijk om het frame van de nationale geschiedenis te overstijgen en tegelijkertijd een dieper inzicht te genereren in de beweegredenen van mensen om de wereld op een bepaalde manier vorm te geven. In die zin moet microgeschiedenis ook gezien worden als een reactie op kwantitatieve methoden uit de sociaaleconomische geschiedenis.4 Het studentenprotest tegen het op de sokkel plaatsen van koloniale machthebbers zegt veel over opkomende protestculturen in het algemeen, maar ook over postkoloniale verhoudingen, veranderende ideeën over de verhoudingen tussen werelddelen en transcontinentale migratie van studenten. Deze scriptie wil daarmee ook bijdragen aan inzichten in mondiale veranderingen in het antikolonialisme, zoals die tot uiting kwam in de universiteitstuin van Hamburg.

1.1 Opbouw scriptie en relevantie

Deze scriptie is opgebouwd uit vier hoofdstukken, waarvan twee hoofdstukken ingaan op de politiekmaatschappelijke ontwikkelingen tussen 1955 en 1961 en 1962 en 1969. De twee andere hoofdstukken gaan op basis van uitgebreid bronnenonderzoek meer specifiek in op de protesten in 1961 en 1967-1968.

In de inleiding geef ik een korte introductie rondom standbeelden als lieux de mémoire, zodat duidelijk wordt hoe de (symbolische) betekenis van een standbeeld in de loop der jaren kan veranderen. In het eerste hoofdstuk, waarin de ontwikkelingen tussen 1955 en 1961 geschetst worden, ga ik in op het herstel van de Afrikapolitik van Duitsland na de Tweede Wereldoorlog en de invloed van het koloniale verleden op de Duits-Afrikaanse betrekkingen. Op deze manier wordt duidelijk hoe de verhoudingen lagen en tegen welke (geo)politieke achtergrond de eerste vlaag van protesten zich afspeelde. Ook wordt er ingegaan op de vraag hoeveel aandacht er in Duitsland voor het kolonialisme was in deze periode. Vervolgens behandel ik in dit hoofdstuk het ontstaan van de eerste studentenprotesten in deze periode en bespreek ik welke kritiek de studenten hadden op de                                                                                                                

4 Sigurdur Gylfi Magnusson en David Olafsson, ‘Local and Global Perspectives as Platforms for

Barefoot Historians: A Microhistorical Approach’, in: Minor Knowledge and Microhistory. Manuscript Culture in the Nineteenth Century (New York 2017), 55-72, aldaar 58-59.

(6)

omgang met de koloniale erfenis. In het tweede hoofdstuk analyseer ik het protest rondom het standbeeld van Wissmann in 1961. Hierbij heb ik met name gebruik gemaakt van archiefmateriaal uit het staatsarchief van Hamburg en van krantenartikelen. Zo wordt niet alleen duidelijk hoe de kritiek ontstond, waar het precies tegen gericht was, wie er mee gemoeid was en hoe het zich uitte, maar juist ook waarom zoveel mensen toen nog vonden dat er weinig mis was met het standbeeld van Wissmann.

In het derde hoofdstuk schets ik de ontwikkelingen tussen 1962 en 1969. Omdat in deze periode de protestcultuur op allerlei manieren steeds zichtbaarder werd, heb ik ervoor gekozen om een kleine selectie te maken van de meest relevante gebeurtenissen voor dit onderzoek. Ik ga hier in op de ontwikkelingen binnen de Sozialistische Deutsche Studentenbund (SDS) en specifieker op de SDS in Hamburg. Dit wordt ingebed in de bredere maatschappelijke debatten rondom de Fischer-controverse en de Spiegelaffaire, om aan te tonen dat over de hele breedte van de samenleving het politiekmaatschappelijk engagement sterk toenam. Tot slot komt de radicale kritiek van studenten tegen de Vietnamoorlog aan bod. Dit bleek een trigger te zijn om nog eens kritisch na te denken over het eigen koloniale verleden.

In het vierde hoofdstuk onderzoek ik de felle protesten in 1967 en 1968 die uiteindelijk leidden tot het neerhalen van Wissmans standbeeld. Ook hier ga ik in op hoe de kritiek zich ontwikkelde, waar het precies tegen was gericht, wie er mee gemoeid waren en hoe het zich uitte. Naast archiefmateriaal uit het staatsarchief en krantenartikelen, is voor de laatste twee hoofdstukken gebruik gemaakt van het boek Das Permanente Kolonialinstitut. 50 Jahre Hamburger Universität, in 1969 uitgebracht door de Allgemeiner Studentenausschuss (ASTA) van de universiteit van Hamburg.

Op deze manier behandel ik de protesten rondom het standbeeld van Wissmann niet als op zichzelf staande gebeurtenissen, maar plaats ik ze in de bredere context van aanzwellende studentenprotesten in de jaren zestig, waarbij ook duidelijk wordt dat de inhoudelijke kritiek waaruit deze protesten zijn voortgekomen al in de jaren vijftig te vinden is. Hoewel de symbolische betekenis van het standbeeld in 1961 heel anders was dan in 1968 en ze in die zin beide een goede afspiegeling zijn van de stand van zaken van het moment, zijn de protesten tegelijkertijd toch ook onlosmakelijk met elkaar verbonden. Beide protesten richtten zich tegen de onderdrukking van de Derde Wereld en toonden solidariteit met de bewoners van Afrika. Tot slot maakt dit onderzoek ook duidelijk dat er in Duitsland wel degelijk aandacht was voor en kritiek op het koloniale verleden. De idee dat het Duitse kolonialisme pas sinds de jaren negentig is herontdekt wordt in deze scriptie weerlegd.

(7)

1.2 Koloniale amnesie?

Uitgangspunt van veel studies is dat de Duitse bevolking zijn koloniale verleden vergeten is. Waar andere Europese grootmachten in de decennia na de Tweede Wereldoorlog te maken kregen met (gewelddadige) dekolonisatieprocessen, bleef Duitsland van mening dat zij niets te maken hadden gehad met de koloniale exploitatie van grote delen van Afrika, Azië en Zuid-Amerika. Duitsland was onschuldig wat betreft de verwoestingen die andere Europese landen wel hadden aangebracht, en kon zich daarom verbinden met de nieuwe postkoloniale wereld zonder gebukt te gaan onder de donkere schaduw van een koloniaal verleden. Dit wordt ook wel ‘colonial amnesia’ genoemd.5

De eerste aanzet tot deze koloniale amnesie gaf Percy Ernst Schramm, die reeds in 1950 stelde dat ‘die deutsche Kolonialgeschichte an Interesse verloren hat’.6 Vrijwel alle literatuur uit de twintigste eeuw borduurt hier op voort. Zo wordt in het vaak geciteerde werk, Hoch die internationale Solidarität: Zur Geschichte der Dritte-Welt-Bewegung in der Bundesrepublik van Werner Balsen en Karl Rössel gesteld dat er tot in de jaren vijftig geen media waren die de antikoloniale worsteling in Afrika, Azië en Zuid-Amerika hadden kunnen oppikken en dat er tot die tijd dus eigenlijk geen sprake was van internationalisme in de Bondsrepubliek.7 Ook in het midden van de jaren negentig werd er nog een vergelijkbaar statement gemaakt door Birgit Rommelspacher. Zij stelde in het werk Dominanzkultur: Texte zu Fremdheit und Macht dat ‘bis weit hinein in die Nachkriegszeit seien die Deutschen an den Diskussionen um Dekolonisierung, wie sie teilweise in den anderen westlichen Industrienationen geführt wurden nicht beteiligt gewesen’8.

Dit beeld verandert in publicaties verschenen vanaf 2000. In 2002 en 2004 verschennen er publicaties van onder andere Dirk van Laak, Joachim Zeller en Ulrich van der Heyden die een kritischere houding aannemen. Monika Albrecht stelde in 2005 heel duidelijk dat er in de eerste twee decennia na het einde van de Tweede Oorlog helemaal geen sprake is van een koloniale amnesie. In de naoorlogse periode had Der Spiegel bijvoorbeeld speciale                                                                                                                

5 Michael Perraudin en Jürgen Zimmerer, ‘Introduction: German Colonialism and National Identity’

in: Michael Perraudin en Jürgen Zimmerer, German Colonialism and National Identity (New York 2011), 1-8, aldaar 1; Monika Albrecht, ’(Post-)Colonial Amnesia? German Debates on Colonialism and Decolonization in the Post-War Era’ in: Michael Perraudin en Jürgen Zimmerer, German Colonialism and National Identity (New York 2011), 187-196.

6 Percy Ernst Schramm, Deutschland und Übersee (Braunschweig 1950), 8.

7 Werner Balsen en Karl Rössel, Hoch die internationale Solidarität: Zur Geschichte der

Dritte-Welt-Bewegung in der Bundesrepublik’ (Keulen 1986), 44 en 50.

(8)

secties genaamd ‘kolonies’ en ‘koloniale politiek’ en in deze rubrieken, die vrijwel elke twee weken verschenen, werd wel degelijk gesproken over ook het Duitse koloniale verleden én de keerzijde hiervan.9

Veel literatuur gaat niet expliciet in op koloniale amnesie, maar wel op welke betekenis de protesten rondom het standbeeld hadden. Zo onderzoekt Ingo Cornils in zijn artikel ‘Denkmalsturz: The German Student Movement and German Colonialism’ de manieren waarop het afbreken van het Denkmal later is herinnerd. Hij beargumenteert hierbij dat de gebeurtenis onderdeel is geworden van Duitslands’ culturele geheugen.10 Historicus Joachim Zeller heeft in zijn proefschrift uit 2002, ‘Kolonialdenkmäler und Geschichtsbewußtsein. Eine Untersuchung der kolonialdeutschen Erinnerungskultur’ met name onderzocht hoe de protesten tegen het Wissmann standbeeld niet zozeer een kritiek op het koloniale verleden waren, maar vooral op scheve machtsverhoudingen in het heden.11 Jason Verber betoogt in zijn artikel ‘Building Up and Tearing Down the Myth of German Colonialism: Colonial Denkmale and Mahnmale after 1945’ dat het bevorderen van het bewustzijn over Duitslands’ koloniale verleden en het promoten van kritisch denken over hoe dit verleden wordt herdacht, pas bij de tijdelijke terugplaatsing van het standbeeld in 2005 een rol speelde. Ook volgens hem waren de protesten van de jaren zestig vooral gericht op de huidige maatschappij.12

1.3 Koloniale Erinnerungsorte en lieux de mémoire

Monumenten zijn er om tot nadenken aan te zetten en om de herinnering aan een bepaald verleden of gebeurtenis te behouden. Door receptie en sociale praktijk kunnen monumenten tot herinneringsoorden verworden. Zij worden echter niet altijd herinneringsoorden voor datgene waar ze initieel voor opgericht zijn. Het wordt nog ingewikkelder wanneer op deze manier de boodschap van het monument verandert, of wanneer het monument zelf compleet veranderd wordt.13

                                                                                                               

9 Monika Albrecht, ‘(Post-)Colonial Amnesia?’, 188-189.

10 Ingo Cornils, ‘Denkmalsturz: The German Student Movement and German Colonialism’ in:

Michael Perraudin en Jürgen Zimmerer, German Colonialism and National Identity (New York 2011), 197-212.

11 Joachim Zeller, Kolonialdenkmäler und Geschichtsbewußtsein. Eine Untersuchung der

kolonialdeutschen Erinnerungskultur (Berlijn 1999).

12 Jason Verber, ‘Building Up and Tearing Down the Myth of German Colonialism: Colonial

Denkmale and Mahnmale after 1945’ in: Bill Niven en Chloe Paver Memorialization in Germany after 1945 (Londen 2010), 351-359.

13 Winfried Speitkamp, ‘Kolonialdenkmäler’ in: Jürgen Zimmerer, Kein Platz an der Sonne.

(9)

Herinneringscultuur en lieux de mémoire behoren al sinds jaar en dag tot de belangrijke thema’s binnen de Duitse geschiedwetenschap en geschiedschrijving. Toch was het Duitse kolonialisme tot aan de eeuwwisseling een relatief onderbelicht thema, wat bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat in het standaardwerk over Duitse lieux de mémoire, Deutsche Erinnerungsorte, verschenen in 2001 onder redactie van Étienne Francois en Hagen Schulze, vrijwel geen enkel woord aan het Duits kolonialisme wordt besteed.14 Volgens Andreas Eckert en Albert Wirz hangt dit zonder twijfel samen met de neiging om ‘kolonialisme’ en ‘koloniale overheersing’ gelijk aan elkaar te stellen, en Duitsland zichzelf op die manier een plek aan de rand van de koloniale betrokkenheid toewijst. Zo kan Duitsland voor één fase in de geschiedenis toch zijn handen in onschuld wassen.15 Andere plausibele verklaringen zijn dat er in de geschiedschrijving van de laatste decennia vooral aandacht is geweest voor de Holocaust en de Duitse Sonderweg16 en het feit dat er sinds 1945 relatief weinig (koloniale) minderheden in (West-)Duitsland waren, die eisten dat er ook over ‘hun’ geschiedenis geschreven en gesproken zou worden.17

Hoewel Duitsland na de Eerste Wereldoorlog haar kolonies moest opgeven, waren in werkelijkheid zowel het rijk als de bondstaten in de jaren twintig wel degelijk geëngageerd in koloniaal revisionistische propaganda. De koloniale gedachte werd opgenomen in het curriculum en bij veel openbare gelegenheden eiste men de teruggave van de kolonies. Ook gemeenschappen herinnerden aan het koloniale verleden. De Duitse Städtetag beval in 1922 om straten en pleinen naar koloniale oorden te vernoemen, iets waar vooral Noord-Duitse steden gehoor aan gaven. Toch geloofden weinigen in een echte kans op koloniale restitutie, en vermoedelijk streefde de rijksregering dit doel ook maar halfslachtig na.18

Wel herinnerde het verlies van de kolonies aan de open wond die de Vrede van Versailles had veroorzaakt in het Duitse Rijk. De terugtrekking van de kolonies werd in de vredesvoorwaarden gelegitimeerd met mismanagement en mishandeling van de inheemse bevolking. Er ontstonden koloniaal nostalgische en revisionistische bewegingen, die door                                                                                                                

14 Étienne Francois en Hagen Schulze, Deutsche Erinnerungsorte (München 2001); Heiko Möhle,

Branntwein, Bibeln und Bananen. Der deutsche Kolonialismus in Afrika – eine Spurensuche in Hamburg (Hamburg 2000); Ulrich van der Heyden en Joachim Zeller, Kolonialmetropole Berlin. Eine Spurensuche (Berlijn 2002).

15 Andreas Eckert en Albert Wirz, ‘Wir nicht, die Anderen auch. Deutschland und der Kolonialismus’

in: Sebastian Conrad en Shalini Randeria, Jenseits des Eurozentrismus. Postkoloniale Perspektiven in den Geschichts- und Kulturwissenschaften (Frankfurt am Main 2002), 372-392, aldaar 373-374.

16 Paul Nolte, ‘Die Historiker der Bundesrepublik. Rückblick auf eine lange Generation’ in: Merkur,

Heft 53, 413-432.

17 Sara Friedrichsmeyer, Sara Lennox en Susanne Zantop, The Imperialist Imagination. German

Colonialism and its Legacy (Ann Arbor 1998).

(10)

middel van vieringen en andere vormen van gedenken rondom monumenten – nu verworden tot Erinnerungsorte van het koloniale verleden – de herinnering aan het verleden van de natie in overzeese gebieden in leven wilden houden. Zo veranderden de Kolonialdenkmäler tot koloniale lieux de mémoire: in hen kristalliseerde zich een verleden, dat zich steeds meer in het onwerkelijke verloor. De herinnering er aan hield de nationale communicatiegemeenschap bij elkaar, ondanks dat het nog de vraag was hoe het koloniale verleden beoordeeld moest worden.19

De nationaalsocialisten boden in eerste instantie hoop voor een koloniaal revisionistische politiek en gebruikten het koloniaal revisionisme voor hun eigen propaganda door koloniale figuren te eren als helden. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, bleef er echter weinig over van deze politiek. Waar de Denkmäler eerst herinneringsoorden voor een kleine, nationale gemeenschap waren en een nostalgische betekenis hadden, maakten de nationaalsocialisten ze tot symbool van hun agressieve expansiepolitiek van een völkische natie. Logischerwijze werden deze Denkmäler na 1945 in de collectieve herinnering gemarginaliseerd.

Maar waar de DDR zich volledig distantieerde van het Duitse koloniale verleden – ze zagen dit als onderdeel van de voorgeschiedenis van het fascisme en dus van de Bondsrepubliek – bleven in de Bondsrepubliek Denkmäler en straatnamen in de regel behouden. Zo werden de Wissmann en Dominikmonumenten, die in de Tweede Wereldoorlog bij een bombardement beschadigd waren, in 1949 gewoon teruggeplaatst in de universiteitstuin. In het algemeen richtte de Duitse collectieve herinnerring zich meer en meer op het Derde Rijk en de Holocaust. Verwijzingen naar de koloniale geschiedenis waren er vrijwel niet en een breder debat over dit verleden bleef uit. Alleen bij staatsbezoeken van de rond 1960 onafhankelijke geworden Afrikaanse staten kwam het koloniale verleden weer kort in de publieke belangstelling, maar ook nu meestal zonder kritische reflectie, nog steeds met trots voor de vermeende ‘zivilisatorische Leistungen’ van het Duits kolonialisme.20 Pas met de studentenbeweging in de jaren zestig veranderde dit, stelt historicus Winfried Speitkamp. In dit perspectief werd het kolonialisme als een uitdrukking van autoritaire tradities in Duitsland gezien en als wegbereider van het fascisme en imperialisme.

                                                                                                               

19 Speitkamp, ‘Kolonialdenkmäler’, 413-414.

20 Speitkamp, ‘Kolonialdenkmäler’, 417; Britta Schilling, Postcolonial Germany. Memories of Empire

(11)

1.5 Hermann von Wissmann en zijn Denkmal

21

Hermann von Wissmann, geboren op 4 september 1853 in Frankfurt (Oder), werd in juli 1895 koloniaal gouverneur van Duits-Oost-Afrika, nadat hij eerder als ‘Afrikaforscher’ en Reichskommisar was. Deze titel had hij met name te danken aan het opbouwen en leiden van de eerste Duits koloniale Schutztruppe in deze kolonie. Deze Schutztruppe waren verantwoordelijk voor het neerslaan van revoltes en het consolideren van de Duitse macht. Wissmann stond bekend als een wrede commandant, die vijandelijke troepen afslachtte en de                                                                                                                

21 Bron afbeelding:

http://www.smb-digital.de/eMuseumPlus?service=ExternalInterface&module=collection&objectId=616015  

(12)

tactiek van de verschroeide aarde toepaste. Deze reputatie kostte hem bijna zijn positie als gouverneur: keizer Wilhelm II benoemde hem met zeer veel tegenzin. Uiteindelijk heeft Wissmann de functie maar een jaar bekleed, mede door zijn slechte gezondheid en het feit dat hij niet overweg kon met de nieuwe commandant van de Schutztruppe, Lothar von Trotha. Na Wissmanns dood in 1905 werd er met behulp van donaties – ironisch genoeg mede van Keizer Wilhelm II – een standbeeld van hem onthuld in Dar-es-Salaam, van waaruit hij zijn eerste militaire campagne was begonnen.22

Oorspronkelijk werd het Wissmann monument in 1909 dus ingewijd in Dar Es Salaam, toentertijd het bestuurlijk centrum van Duits-Oost-Afrika. Het monument bestond uit een 2,20 meter hoge granieten sokkel en daarop stond een 2,60 meter hoog bronzen figuur van Wissmann, gekleed in uniform met tropenhelm op, licht steunend op een zwaard. Aan de voet van de sokkel stond een 1,80 meter hoge Askari23, die de Duitse vlag over een gedode leeuw legde.24 Het monument beeldt Wissmann uit als veroveraar, wat ook blijkt uit de teksten op de sokkel: “Unser Herr von Früher, er hat die Küste beruhigt und uns auf den richtigen Weg gewiesen”.

Nadat Duits-Oost-Afrika na de Eerste Wereldoorlog, als gevolg van de afspraken gemaakt in het Verdrag van Versailles, werd onderverdeeld tussen de Belgen en Britten, kwam het standbeeld in 1922 in Hamburg terecht. De wederoprichting van het monument werd gevierd met een inwijdingsfeest, op initiatief van onder andere de Hamburgse afdeling van het Deutsche Kolonialgesellschaft. Dit feest werd echter niet bijgewoond door hoge afgevaardigden van de Republiek en de stad Hamburg, veel meer was het een viering door de (relatief kleine) gemeenschap van teruggekeerde koloniale ambtenaren, militairen en kolonisten. Men voelde zich, net zoals ten tijde van het Keizerrijk, in de steek gelaten door de politiek van het rijk. En Hermann von Wissmann, de onbegrepen en verraden voorvechter van ‘deutsch-imperialer Größe’ stond hiervoor symbool.25

                                                                                                               

22 Jason Verber, ‘Building Up and Tearing Down’, 352-353.

23 ‘Askari’ waren Afrikaanse soldaten die dienden in de Duitse Schutztruppe. 24 Speitkamp, ‘Kolonialdenkmäler’, 410.

25 Ibidem, 411-412; Thomas Morlang ‘”Finde ich keinen Weg, so bahne ich mir einen.”. Der

umstrittene “Kolonialheld” Hermann von Wissmann’ in: Ulrich van der Heyden en Joachim Zeller, ‘… Macht und Anteil an der Weltherrschaft’. Berlin und der deutsche Kolonialismus (Münster 2005).

(13)

1. De eerste fase 1955 – 1961

1.1 Inleiding

In de directe naoorlogse jaren was Duitsland verdeeld in bezettingszones. Het was in zichzelf gekeerd op zowel politiek als sociaal vlak. Er was geen ruimte voor politieke interesse in vroegere overzeese gebieden, daar de eigen Duitse staat volledig opnieuw ingericht en opgebouwd moest worden. De publieke herinnering aan het koloniale verleden verbleekte volledig in vergelijking met de wreedheden van het recente verleden, en was daarom ook nauwelijks aanwezig. Toch ontstond er na de oprichting van de twee verschillende Duitslanden in 1949 hernieuwde interesse in de vroegere kolonies, iets dat zich in 1955, na de totstandkoming van twee soevereine staten, nog sterker en serieuzer ontwikkelde. Hieraan lagen verschillende redenen aan ten grondslag, zowel nationaal als internationaal. Het dekolonisatieproces, de Koude Oorlog, het Wirtschaftswunder en het belang van export voor de Bondsrepubliek waren hiervan de belangrijkste. Deze factoren leidden in de jaren vijftig tot een eerste aanzet van ontwikkelingshulp, waarmee ook de herinnering aan de kolonies automatisch weer zichtbaar werd binnen het publieke domein.26

1.2 In de schaduw van de Hallstein doctrine: het herstel van de Afrikapolitik en ontwikkelingshulp in de jaren vijftig

De Ghanese onafhankelijkheid op 6 maart 1957 zette een golf van onafhankelijkheidsbewegingen in gang in sub Sahara Afrika. Waar de koloniale heersers werden vervangen door Afrikaanse leiders, moesten deze nieuwe politici opnieuw onderhandelen over de internationaal gevormde allianties. In de ontwikkelingen van de Koude Oorlog betekende dit dat deze staten moesten kiezen tussen samenwerking met de Sovjet-Unie, dan wel met de VS en consorten. In eerste instantie was Duitsland, reeds sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog zonder kolonies, niet sterk betrokken bij het dekolonisatieproces. Toch werd het hierdoor nu ook voor de Bondsrepubliek, dat sinds 9 mei 1955 lid was van de NAVO, plotseling relevant. In het spoor van de Sovjet-Unie kwam de DDR in de loop van de jaren vijftig met een nieuwe politieke opvatting en plannen omtrent de Derde Wereld. De

                                                                                                               

26 Bastian Hein, Die Westdeutschen und die Dritte Welt. Entwicklungspolitik und Entwicklungsdienste

zwischen Reform und Revolte 1959 – 1974 (München 2006), 11; Schilling, Postcolonial Germany, 90-91; Sebastian Conrad, German Colonialism. A Short History, 194-196.

(14)

Bondsrepubliek kon vanzelfsprekend niet achterblijven en ontwikkelde daarom haar eigen Afrikapolitiek.27

De eerste betrekkingen die de Bondsrepubliek met landen uit de Derde Wereld aanging, waren handelscontacten opgedaan via het Westblok. In de bilaterale verdragen die de Bondsrepubliek in 1950 met Frankrijk en Groot-Brittannië afsloot, werd besloten dat de West-Duitse markt ook voor producten uit alle kolonies geopend moest worden. De overeenkomsten voorzagen in een (beperkte) wederkerigheid, wat inhield dat de Bondsrepubliek ook toegang kreeg tot de markten van de door de Britten en Fransen gedomineerde gebieden. Omgekeerd was de Bondsrepubliek ook voor de jonge staten in de Derde Wereld een interessante handelspartner: Bonn had geen traditionele koloniale invloedssferen die het verdedigen moest en gold in (het begin van) de jaren vijftig nog als te zwak om nieuwe invloedssferen op te bouwen door middel van handel. In 1952 ging een derde van de export van de Bondsrepubliek naar ontwikkelingslanden.28

Een andere, zeer belangrijke, factor die de Duits-Afrikaanse handel vanuit een intrinsiek oogpunt sterk bevorderde, was de Hallsteindoctrine die eind 1955 in werking trad. Deze doctrine, belangrijk uitgangspunt van deWest-Duitse buitenlandse politiek, hield in dat de Bondsrepubliek geen diplomatieke betrekkingen onderhield met landen die de DDR erkenden, in officiële termen de sowjetisch besetzten Zone Deutschlands. Zo werd vermeden dat andere staten diplomatieke banden met de DDR zouden aanknopen, wat als een ‘unfreundlicher Akt’ gezien werd.29 De gevolgen van deze nieuwe politieke strategie waren

enorm, zeker op economisch en handelsgebied. De traditionele handelspartners in Zuidoost- en Oost-Europa vielen onder de invloedssfeer van de Sovjet-Unie en daarmee verdwenen zij nu als handelspartners voor de Bondsrepubliek, waardoor er een handelsgat ontstond. De nieuw ontstane Südhandel met de Afrikaanse staten was echter dé kans om het verdwijnen van deze traditionele handelspartners mee te compenseren en daarom van groot belang voor de Bondsrepubliek. Tot aan het midden van de jaren zestig bleef deze politieke doctrine van

                                                                                                               

27 Schilling, Postcolonial Germany, 90-91; Hein, Die Westdeutschen und die Dritte Welt, 11-22. 28 Hein, Die Westdeutschen und die Dritte Welt, 28-29; Dirk van Laak, Imperiale Infrastruktur.

Deutsche Planungen für eine Erschließung Afrikas 1880 bis 1960 (Paderborn 2004), 335-338.

29 Werner Kilian, Die Hallstein-Doktrin. Der diplomatische Krieg zwischen der BRD und der DDR

1955-1973 (Berlijn 2000), 25-30; Frits Boterman, Moderne Geschiedenis van Duitsland, 1800 – heden (Amsterdam 2005), 428; William Glenn Gray, Germany’s Cold War. The Global Campaign to Isolate East Germany 1949-1969 (Chapel Hill 2003), 116-131.

(15)

groot belang en werd uiteindelijk in 1969 opgeheven, met het aantreden van Willy Brandt als nieuwe bondskanselier en de invoering van zijn Ostpolitik.30

Toch ging het niet enkel en alleen nog om handel tussen Afrika en de Bondsrepubliek in het begin van de jaren vijftig. Zo zei Gustav-Adolf Gedat, bondsdag lid voor het CDU in 1952 het volgende:

‘Wie aber kann hier wiedergutgemacht werden? – Durch neue, zeitgemäß hygienische Einrichtungen, bessere Straßen, Häuser, Lebensverhältnisse, durch mehr Industrien und intensivere Erschließung des Landes und seiner schier unbegrenzten Möglichkeiten?’31

Volgens Gedat was het de gemeenschappelijke opgave van Europa om het Afrikaanse continent weer op de been te krijgen. In de eerste naoorlogse jaren investeerden met name Frankrijk en Groot-Brittannië dan ook behoorlijk in infrastructurele projecten in hun kolonies. Dit gebeurde op zo’n grote schaal, dat de periode van 1946 tot 1952 ook wel de ‘tweede kolonisatie’ wordt genoemd.32 Het plan van meerdere West-Europese regeringen – waaronder de Bondsrepubliek – om samen een Eurafrika als ‘derde kracht’ tussen de VS en de Sovjet Unie te ontwikkelen, maakte ook deel uit van dit proces.33 Hieruit blijkt dus duidelijk dat hiërarchieën van tijdens de koloniale tijd nog steeds invloedrijk waren – en dit was zeker het geval wat betreft ontwikkelingshulp, dat vaak plaatsvond in (vroegere) kolonies. Ook de Bondsrepubliek droeg vanaf het eind van de jaren vijftig bij aan deze ontwikkelingshulp.34 Daarnaast waren ontwikkelingshulp, economische investeringen en culturele betrekkingen ook dé manier om door middel van soft power de nieuwe staten te blijven beïnvloeden, bang dat postkoloniale bevolkingsgroepen zouden worden geleid door ‘misplaatste haat’ jegens hun vroegere onderdrukkers.35

In de tweede helft van de jaren vijftig begon de West-Duitse regering dan ook voorzichtig aan haar eigen Afrikapolitik, nadat de Bondsrepubliek op 5 mei 1955 haar politieke soevereiniteit terugkreeg als uitkomst van de Verdragen van Parijs die eind 1954 waren getekend. Deze soevereiniteit in combinatie met de net ingevoerde Hallsteindoctrine                                                                                                                

30 Hein, Die Westdeutschen und die Dritte Welt, 29; Dirk van Laak, Über alles in der Welt. Deutscher

Imperialismus im 19. und 20. Jahrhundert (München 2005), 164-165.

31 Gustav-Adolf Gedat, Was wird aus diesem Afrika? Wiedersehen mit einem Kontinent nach fünfzehn

Jahren (Stuttgart 1952), 49.

32 Conrad, German Colonialism, 194; Van Laak, Imperiale Infrastruktur, 343.

33 Stafford Cripps, de Britse minister van Financiën, sprak in 1948 over Eurafrika als deze ‘derde

kracht’.

34 Conrad, German Colonialism, 194.

(16)

zorgden ervoor dat de West-Duitse ontwikkelingshulp een belangrijk middel werd in de ‘strijd’ met de DDR. Dit leidde in 1959 dan ook tot de eerste Afrika conferentie. Op deze conferentie werd gesteld dat de strategische positie van de Bondsrepubliek ten opzichte van Afrika sterk was, daar de Bondsrepubliek als koloniaal onbelast en economisch hoogontwikkeld land werd gezien. De Bondsrepubliek zou daarom als natuurlijke bemiddelaar tussen de Afrikaanse landen en de koloniale machten kunnen dienen.36

Zowel in opdracht van de Europese Economische Gemeenschap als onafhankelijk hiervan, construeerde de Bondsrepubliek haar beleid rondom buitenlandse hulp, waarvan het meeste werd gekanaliseerd door het net in 1961 opgerichte Bundesministerium für wirtschaftliche Zusammenarbeit en de Deutscher Entwicklungsdienst. Hulp aan Afrikaanse staten was gestoeld op het idee van het Gießkannenprizip, waarbij financiële hulp evenredig werd verdeeld over de Afrikaanse staten en niet naargelang hoe sterk een land deze steun al dan niet nodig had. Dit idee was gelanceerd door de VS, om mondiale veiligheid op Westerse voorwaarden te garanderen. 37 In 1960 waren er al rond de honderd Duitse ontwikkelingshulporganisaties actief in Afrika38.

1.3 De rol van het koloniale verleden binnen de Duits-Afrikaanse betrekkingen

Het Deutsche Afrika-Gesellschaft (DAG), opgericht in mei 1956, maakte tevens deel uit van de nieuwe Afrikapolitik. Deze organisatie, die op initiatief van het ministerie van Buitenlandse Zaken in het leven geroepen was, diende de Duits-Afrikaanse relaties te promoten en de Duitse bevolking kennis te laten maken met Afrika en diens problemen. Daarnaast was dit gezelschap dé lobbyist wat betreft het promoten van Duitse ontwikkelingshulp aan Afrika.39 Ofschoon dit gezelschap geen voortzetting van een vooroorlogse instelling was, bestonden zowel de raad van bestuur als leden van deze vereniging voor een groot deel uit mensen die in de jaren dertig als academici in dienst waren geweest van het Kolonialinstitut in Hamburg. Hiermee representeerden zij dus wel degelijk een grote continuïteit tussen de koloniale en naoorlogse periode. En net zoals bij veel Afrikaanse genootschappen van voor de Tweede                                                                                                                

36 Ulf Engel, Die Afrikapolitik der Bundesrepublik Deutschland 1949-1999 (Münster 2000), 35-40. 37 Schilling, Postcolonial Germany, 91-92: Hein, Die Westdeutschen und die Dritte Welt, 41; Van

Laak, Imperiale Infrastructuur, 362.

38 ‘Karitas für Afrika. SPIEGEL-Gespräch mit dem Präsidenten des Deutschen Bundestags, Dr. Eugen

Gerstenmaier’ in: Der Spiegel, nr. 44, 26 oktober 1960.

39 Walther Manshard, ‘Deutsche Afrika-Gesellschaft’, The Journal of Modern African Studies 3

(17)

Wereldoorlog, waren veel leden van het bestuursorgaan onderdeel van de industriële en financiële elite.

Het DAG was niet het enige publieke orgaan met koloniale wortels: de Afrikapolitik afdeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken werd geleid en bepaald door Hasso von Etzdorf, tijdens het nationaalsocialistische regime had geholpen bij het ontwikkelen van plannen voor Mittelafrika40. Andere prominente oud koloniale ambtenaren waren onder andere bondskanselier Konrad Adenauer, die van 1931 tot 1933 vicepresident van het Deutsche Kolonialgesellschaft was, en Hjalmar Schacht, vroegere president van de Rijksbank en minister van Economische Zaken en tevens koloniaal revisionist. De politici die zich bezigden met de Afrikapolitik consulteerden regelmatig academici gespecialiseerd in Afrikastudies, die op hun beurt ook hun ervaring hadden opgedaan in de vroegere kolonies. Tot aan 1967-68 werden West-Duitse studenten die geïnteresseerd waren in Afrika zelfs nog opgeleid door zulke ‘traditionalists’. 41 Uit de hand van ‘Ehemaligen’ verschenen omschrijvingen van Übersee, die vervolgens weer gerecenseerd werden door andere ‘Ehemaligen’, en als ‘dappere daad van een verantwoordelijke historicus’ omschreven werden.42 Zo bleef een conservatief, traditioneel en overwegend positief beeld van de vroegere kolonies in bestaan.

Ook private organisaties hervatten rond het midden van de jaren vijftig hun activiteiten of werden opgericht. Zo richtte Adolf Friedrich, hertog van Mecklenburg en voormalig gouverneur van Duits Togoland, in 1956 de Stiftung Heimathilfe op, om Duitsers verdrongen uit hun thuis in Afrika te assisteren. Ook werd de Traditionsverband ehemaliger Schutz- und Überseetruppen (TSU) in dit jaar opgericht. Deze organisatie vierde de herinnering aan Duitse troepen die dienden in de voormalige kolonies.43 Christiane Bürger stelt dat verbanden als het TSU met name het gevoel van ‘imperiale nostalgie’ versterkten en dat het keizerrijk en het kolonialisme voor een positieve identiteit konden zorgen. Mannen wier ‘militaire zelfbeeld’ door de Tweede Wereldoorlog vaak een deuk had opgelopen, konden zich, als ze ook in de kolonies gediend hadden, aansluiten bij het TSU en zo een positief gevoel aan het Duits kolonialisme en hun militaire kwaliteiten overhouden.44

                                                                                                               

40 Mittelafrika was een beoogde nieuwe Duitse kolonie in Afrika. Zowel tijdens de Eerste als Tweede

Wereldoorlog was het realiseren van deze kolonie een (niet volbracht) oorlogsdoel.

41 Schilling, Postcolonial Germany, 92-93. 42 Van Laak, Imperiale Infrastruktur, 373. 43 Schilling, Postcolonial Germany, 91.

44 Christiane Bürger, Deutsche Kolonialgeschichte(n). Der Genozid in Namibia und die

(18)

De voortzetting van de koloniale herinnering in de publieke sfeer was in de tweede helft van de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig dus een voortzetting van bepaalde mentaliteiten, mede dankzij het feit dat dezelfde personen die al tijdens de Weimarrepubliek en in de Nazi tijd actief waren in koloniale organisaties, nu opnieuw prominente plekken in het publieke leven innamen. Hun grote invloed op Afrika gerelateerde zaken zorgde ervoor dat in deze periode de koloniale herinnering niet alleen weer sterk zichtbaar werd, maar ook dat dit een overwegend positieve herinnering was. Een herinnering die, volgens historicus Dirk van Laak, zorgde voor een naadloze overgang van koloniaal paternalisme naar naoorlogse ‘ontwikkeling’.45

1.4 Koloniale amnesie?

De stelling van de Duitse historicus Percy Ernst Schramm in 1950, dat ‘die deutsche Kolonialgeschichte an Interesse verloren hat’46, kan volgens mij dus ook in twijfel worden getrokken. Toch borduurt vrijwel alle literatuur uit de twintigste eeuw voort op deze stelling. Duitsland was onschuldig wat betreft de verwoestingen die andere Europese landen wél hadden aangebracht. Zo schreef germaniste Sara Friedrichsmeyer in 1998 nog het volgende:

‘In the public consciousness, the German colonial past is, if at all, still present today in the same way as before 1945: as the legend of the hard-working Germans who built roads and railroads in Africa and taught the blacks their ABCs. That this legend survives so stubbornly can probably also be explained by the fact that – after the horrors of German fascism – Germans thought that in this area at least they had an edge on other peoples’.47

Ik denk dat de imperiale nostalgie waar Bürger over schrijft het idee van koloniale amnesie juist tegenspreekt. Hoewel het Duits kolonialisme in een positief daglicht gesteld werd door verbanden als TSU en in die zin dus zeker als conservatief kan worden gezien, blijkt hieruit dat er wel degelijk aandacht was voor het Duits kolonialisme. Hetzelfde geldt voor het feit dat dezelfde actoren zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog, zij het op een andere manier, actief waren in Afrika. Ik zou dus willen stellen dat het niet de vraag is of Duitsland zijn koloniale verleden vergeten was – dat was het namelijk niet -, maar of het om een positieve of                                                                                                                

45 Schilling, Postcolonial Germany, 93; Van Laak, Imperiale Infrastruktur, 367-374. 46 Schramm, Deutschland und Übersee, 8.

47 Sara Friedrichsmeyer, ‘Introduction’ in: Sara Friedrichsmeyer Sara Lennox en Susanne Zantop, The

(19)

negatieve herinneringscultuur gaat. Waar net is gebleken hoe het een positieve herinneringscultuur betreft, betekent dit niet dat kritische geluiden jegens dit koloniale verleden compleet ontbraken. Hieronder wordt uitgewerkt hoe juist een thema als ontwikkelingshulp vanaf de jaren zestig op kritiek kon rekenen, daar het door veel studenten gezien werd als het versterking van de afhankelijkheid en een vorm van neokolonialisme. Er was dus zeker ook sprake van een negatieve herinneringscultuur.

1.5 Het ontstaan van de ‘intellektuelle Neuen Linken’

De protestbeweging in de Bondsrepubliek die zichzelf als nieuwe linkse beweging zag, vond haar politieke oorsprong al ruim een decennium eerder met de formatie van de intellektuelle Neue Linke. Deze groep bestond voornamelijk uit dissidenten van de sociaaldemocratische, socialistische en communistische partijen. Vanaf het eind van de jaren vijftig droegen zij via tijdschriften en publicaties hun ideeën over een nieuw links zelfbeeld uit, dat zich wat strategie en ideeën over de maatschappij onderscheidde van de partijen van het ‘oude links’.48 Voor de voormalige leden van de communistische partij was deze afsplitsing een gevolg van twee gebeurtenissen in het jaar 1956. Het eerste moment was de twintigste Partijdag van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie op 24 februari, waar Chroesjtsjov openlijk debatteerde over de onthullingen van de stalinistische terreur. De tweede gebeurtenis waardoor het traditionele wereldbeeld van communistisch links veranderde, was de onderdrukking van de Hongaarse Opstand door Sovjettroepen in november van datzelfde jaar. Gedesillusioneerd door deze gebeurtenissen traden veel leden uit de westerse communistische partijen en gingen op zoek naar een politiek alternatief: nieuw links.

Ook de sociaaldemocratische en liberale partijen boden veel intellectuelen geen politiek thuis meer. Zo werd de SPD bekritiseerd omdat ze met het Godesberger Programm uit 1959 haar socialistische ziel had opgegeven om op deze manier meer stemmen te winnen en het parlementaire succes niet in gevaar te brengen. Het Programm streefde naar een democratisch socialisme, waarin de basisprincipes van de sociale markteconomie en integratie in het Westen werden geaccepteerd en definitief afscheid werd genomen van het marxisme en de klassenstrijd. De SPD bestempelde zichzelf nu als een volkspartij, open voor alle lagen van

                                                                                                               

48 Michael Schmidtke, Der Aufbruch der jungen Intelligenz. Die 68er Jahre in der Bundesrepublik und

(20)

de bevolking en uitgaand van morele waarden, zoals solidariteit. Besloten tot het Godesberger-Programm werd tijdens de Parteitag in november 1959, in Bad Godesberg.49

Binnen de SPD ontstond er rond Willy Brandt ook een nieuwe, ‘jongere’ vorm van leiderschap. Zo modelleerde hij in 1960 zijn eerste kandidaatstelling voor het bondskanselierschap naar het jeugdige imago van de Amerikaanse president John F. Kennedy.50 Niet alle socialisten konden zich vinden in deze nieuwe, op de Verenigde Staten en op een volkspartij georiënteerde richting, en voelden zich hierdoor niet meer thuis in de partij. Het politieke potentieel van een nieuw links ontstond dus door een dubbele afbraak van oud links: enerzijds werden communisten bekritiseerd op hun steun voor onderdrukking van democratische bewegingen en anderzijds werd het de sociaaldemocraten en liberalen verweten vanuit een pragmatisme hun oorspronkelijke sociale doelen los te laten en te veel op de Verenigde Staten te richten. Om deze intellectuele stagnatie en politieke apathie te stoppen, was het volgens intellectuele dissidenten van groot belang het socialisme te herdefiniëren.

Bij de herdefinitie van het socialisme stond de analyse van de maatschappelijke kritiek ingebed in het intellectuele klimaat centraal. Als oorzaak noemden linkse intellectuelen op de eerste plaats de toenemende bureaucratisering van de maatschappelijke instituties. Als tweede oorzaak voor de politieke apathie werd de Koude Oorlog genoemd, waardoor elke kritiek op het ‘westelijke systeem’ als procommunistisch werd gezien en daarom werd gestigmatiseerd. Deze intellectuelen vonden dat de welvaartmaatschappij, overgewaaid uit de Verenigde Staten en die het individu door middel van reclame en consumptie manipuleerde, deze apathie veroorzaakte. En volgens de aan de Columbia University docerende socioloog Charles Wright Mills waren het de jonge intellectuelen die deze politieke apathie konden doorbreken en nieuwe sociale veranderingen konden doorvoeren.51 Het was in de Bondsrepubliek dan ook de SDS, na de Tweede Wereldoorlog ontstaan als studentenorganisatie van de SPD, die de organisatorische basis voor een Neue Linke in de Bondsrepubliek legde.52

                                                                                                               

49 Schmidtke, Der Aufbruch der jungen Intelligenz, 33-34; Michael Schmidtke, ‘Reform, Revolte oder

Revolution? Der Sozialistische Deutsche Studentenbund (SDS) und die Students for a Democratic Society (SDS) 1960-1970’, Geschichte und Gesellschaft 17 (1998) 188-206, aldaar 188;

50 Uta G. Poiger, Jazz, Rock, and Rebels. Cold War Politics and American Culture in a Divided

Germany (Berkeley 2000), 111.

51 Schmidtke, Der Aufbruch der jungen Intelligenz, 35-37; Charles Wright Mills, ‘Letter to the New

Left’, New Left Review 5 (1960), 18-23.

52 ‘Der Weg in den Widerstand. Eine Chronik des Sozialistischen Deutschen Studentenbundes Teil 1’

(21)

In november 1961 werden de SDS en haar sympathisanten echter uitgesloten door de SPD. Deze afsplitsing was een gevolg van een strijd binnen de partij die zijn oorsprong vond tijdens de partijdag in november 1959, waarbij het nieuwe partijprogramma, het eerdergenoemde Godesberger-Programm, was geïntroduceerd en aangenomen. Het overgrote deel van de SDS leden sympathiseerden met de links socialistische vleugel van de partij, ofwel de vleugel die zich kritisch uitte over dit nieuwe programma. In verscheidene artikelen in het SDS tijdschrift Neue Kritik werd het volks- en meerderheidsprogramma van de SPD als een ‘Anpassung und Resignation’ gekenmerkt.53

Deze doorlopende kritiek van de SDS zorgde aan het begin van 1960 voor onbegrip van het partijbestuur van de SPD, die (tijdelijk) alle contacten met de SDS verbrak: volgens hen was de SDS in ‘Fahrwasser kommunistischer Kräfte’ geraakt.54 Inderdaad had een groepje SDS-leden, al op 3 januari 1959, bij een studentencongres op de Freie Universität in Berlijn voor opschudding gezorgd, door voor te stellen een schets voor een vredesverdrag tussen de DDR en de Bondsrepubliek te ontwikkelen. De SPD eiste vervolgens van het bestuur van de SDS om alle oud-leden van de Kommunistische Partei Deutschland (KPD) uit de SDS te zetten, wat het bestuur weigerde. Volgens de SDS was het de nieuwe, anticommunistische ideologie van de SPD die er voor zorgde dat er geen ruimte voor kritiek meer was, zowel binnen als buiten de partij: alle oppositie werd direct als communistisch gestigmatiseerd.55 Hierdoor weigerde de meerderheid van de SDS de loyaliteit jegens de SPD en bleef de SDS doorgaan met het bekritiseren van de partij. De rechtervleugel van de SDS, die de SPD nog wel trouw was, richtte daarom op 9 mei 1960 een nieuwe studentenorganisatie op die wel loyaal aan de partij was: de Sozialdemokratischen Hochschulbund (SHB). Daarop besloot de SPD zich op 29 juli 1960 al van de SDS af te splitsen, wat op 9 november 1961 echt definitief werd.56

Nu de SDS een institutionele onafhankelijkheid kende, zocht de organisatie naar een nieuw zelfbeeld dat zich met name markeerde door de internationale debatten die werden gevoerd over het ‘nieuwe links’. In de hierop volgende jaren werden ideologische diversiteit en autonomie steeds belangrijker. Daarnaast profileerde de SDS zich ook steeds sterker als avantgardistische organisatie, om zo de hoogopgeleide middenklasse aan te trekken en                                                                                                                

53 Thomas von der Vring, ‘Ein Jahr Neue Linke’, Neue Kritik 4 (1963), 14; Fritz Lamm, ‘Der alte

Marx und die neue Linke’, Neue Kritik 21 (1964), 16-24.

54 Willi Albrecht, Der Sozialistische Deutsche Studentenbund (SDS). Vom parteikonformen

Studentenverband zum Repräsentanten der Neuen Linken (Bonn 1994), 437.

55 Schmidtke, Der Aufbruch der jungen Intelligenz, 47-48.

56 Martin Klimke, The Other Alliance. Student Protest in West Germany & The United States in the

(22)

sterker te staan in de steeds veranderende maatschappij. Door het nieuwe zelfbeeld van de SDS als studentische Neue Linke ontstonden nieuwe actiestrategieën, die als tegeninstitutioneel, tegencultureel en anti-imperialistisch beschouwd kunnen worden.57

1.6 Ontwikkelingshulp of neokolonialisme? Studentenprotest in relatie tot de Derde Wereld

In de eerste helft van de jaren zestig kwamen plotseling veel studenten uit Afrikaanse en Aziatische landen naar West-Duitse universiteiten toe. Waar in 1951 in totaal 200 studenten uit deze landen in Duitsland studeerden, groeide dit aantal in 1962 uit tot ongeveer 12.000.58 Veelal gefinancierd met behulp van beurzen verleend door de staat en familiefondsen, werden deze studenten naar de Westerse wereld gestuurd met als doel om uiteindelijk de nieuwe elites van hun eigen, in ontwikkeling zijnde, landen te gaan vormen. Duitse officials ontvingen deze studenten zonder morren – als ‘gast’ welteverstaan – om zo de openheid van de Duitse staat en maatschappij aan te tonen.59

Tot verbazing van de West-Duitse regering én die van de landen van herkomst, begonnen deze studenten zich echter snel te verenigen in politieke zin. Door middel van onder meer demonstraties trachtten zij het onrecht en staatsgeweld in hun landen van herkomst voor het voetlicht te brengen. Als gevolg van deze demonstraties werden de uitwisselingsstudenten geconfronteerd met censuur en werd gedreigd ze van de universiteit af te sturen, waarbij de grenzen van de democratische tolerantie van de Bondsrepubliek ook duidelijk werden gemarkeerd. De uitwisselingsstudenten spoorden hierop linkse Duitse studenten aan om in solidariteit met hen te handelen. Hierdoor ontstond een samenwerking en gevoel van solidariteit met individuen uit de Derde Wereld, met wie ze hun status als student en jonge intellectuelen deelden. Dit droeg er mede aan bij dat er in de eerste helft van de jaren zestig een gevoel van internationalisme onder de West-Duitse studenten ontstond. In zekere zin dienden deze uitwisselingsstudenten dus ook als voorbeeld: zij lieten de West-Duitse studenten inzien dat ze wel degelijk een rol op het (inter)nationale politieke terrein konden spelen, en moedigden het Verband Deutscher Studentenschaften (VDS) aan voor de eerste                                                                                                                

57 Klimke, The Other Alliance, 14; Schmidtke, Der Aufbruch der jungen Intelligenz, 48; Schmidtke,

‘Reform, Revolte oder Revolution’, 188.

58 Bjørn Pätzoldt, Ausländerstudium in der BRD. Ein Beitrag zur Imperialismuskritik (Keulen 1972),

101.

(23)

keer in de geschiedenis politieke standpunten in te nemen.60 Naast deze ‘kennismaking’ met

de Derde Wereld dankzij de uitwisselingsstudenten, was een transformatie van de maatschappij naar een mondiale emancipatiestrijd met de bevrijdingsbewegingen van de Derde Wereld ook een van de hoofddoelen van de Neue Linke in de Bondsrepubliek. Oftewel: internationale solidariteit stond hoog in het vaandel, een idee dat zich in de loop van de jaren zestig nog verder ontwikkelde.61

                                                                                                               

60 Ibidem.

61 Schmidtke, ‘Reform, Revolte oder Revolution?’, 189; Ingo Juchler, Die Studentenbewegung in den

Vereinigten Staaten und der Bundesrepublik Deutschland der sechziger Jahre. Eine Untersuchung hinsichtlich ihrer Beeinflussung durch Befreiungsbewegungen und –theorien aus der Dritten Welt (Berlijn 1996).  

(24)

2. Casus: het Denkmal van Hermann von Wissmann 1961

2.1 Inleiding

Koloniale monumenten die ooit opgericht waren ter verheerlijking van de Duitse ‘pioniersgeest’, werden na het verliezen van de kolonies, als gevolg van het Verdrag van Versailles, geïnterpreteerd als ‘Mahnmalen verlorener Größe’. Ze overleefden de Naziheerschappij, Tweede Wereldoorlog en de directe naoorlogse periode zonder nog grote emoties op te roepen. Dit veranderde echter toen met name studenten deze monumenten gingen zien als symbolen voor het (neo)kolonialisme, racisme en uitbuiting, dat zich volgens hen ook na de officiële beëindiging van het kolonialisme nog voortzette.62

Journalist Kai Hermann, zelf student aan de Universiteit van Hamburger in de jaren zestig, blikte in een interview met Die Zeit in 2017 terug:

‘Auf dem Hamburger Campus stand – bis 1967 – eine Statue des Kolonialoffiziers Hermann von Wissmann, ein Denkmal übelster Sorte. 1961 habe ich darüber ein sehr vorsichtigen Artikel im Hamburger Echo geschrieben, einem SPD-Blatt. Dafür sollte ich von der Uni fliegen. Eine Amerika-Stipendium, das ich bekommen hatte, wurde mir gestrichen.’63

Hieruit blijkt dat er rond 1960 inderdaad een besef – onder studenten – ontstond dat een persoon als Hermann von Wissmann niet meer kon worden geëerd zonder hierbij vraagtekens te plaatsen. Dat de gevestigde orde – de universiteit in dit geval – echter (nog) niet gediend was van kritiek hierop, werd tegelijkertijd ook maar al te duidelijk. Hoe het conflict tussen een kleine groep ‘radicale’ studenten en de universiteit omtrent het standbeeld zich in 1961 ontwikkelde, wordt in dit hoofdstuk geanalyseerd en dient als schets voor de algemene consensus aangaande de herinnering aan het kolonialisme aan het begin van de jaren zestig. 2.2 Bilderstürmer of Denkmalspflegern?

In het begin van juli 1961 raakten de standbeelden van Wissmann en Dominik voor het eerst in opspraak. In Aspekte, de studentenkrant van de SDS aan de universiteit, van juli 1961 verscheen een artikel waarin in twijfel getrokken werd of de standbeelden wel op de juiste plaats stonden, daar in de voortuin van de universiteit. Het artikel wees onder meer op het feit                                                                                                                

62 Andreas Eckert en Albert Wirz, ‘Wir nicht, die Anderen auch’, 373.

63https://www.zeit.de/2017/25/68-interview-kai-hermann/komplettansicht?print, geraadpleegd 24 juni

(25)

dat veel Duitse studenten en medewerkers zich niet bewust waren van wie Hermann von Wissmann en Hans Dominik nu precies waren en waarom ze werden geëerd. Terwijl de Duitse studenten vrijwel geen acht sloegen op de standbeelden, noemde het universiteitspersoneel ze, haast liefkozend, ‘Unsere Kolonialisten’. Volgens de auteur van het artikel waren de medestudenten uit Azië en Afrika veel beter geïnformeerd: ‘… und es beschleichen sie sicher keine guten Gefühle, wenn sie tagtäglich an dem überlebensgroßen Hinterteil eines ihren Herren von einst vorbeidefileren müssen.’64 Opvallend is dat de Duitse student die dit artikel schreef de studenten uit Azië en Afrika ten voorbeeld stelt en hiermee aangeeft dat deze studenten een beter ‘historisch besef’ hadden dan Duitse studenten. Hierdoor realiseerde de student dat standbeelden van personen als Wissmann en Dominik enkel een provocatie was voor studenten uit (voormalig) gekoloniseerde landen en die de geschiedenis van hun vaderland wél kenden.

Zijn tijd ver vooruit, werd in dit artikel het kolonialisme ook al in verband gebracht met het nazisme:

‘Aber auch wir deutsche Studenten müssen uns dagegen wenden, daß unsere Universität noch länger Männer ehrt, die mit Methoden gegen Afrikaner gewütet haben, wie sie später von den Nazis gegen unsere Nachbarn und gegen unser eigenes Volk angewendet wurden. Ob es sich um Dörfer in Afrika oder um Oradour und Lidice handelt: Wir haben keinen Anlaß, die Tradition deutscher Ausradierer im Universitätsgarten zu pflegen.’65

Om extra gehoor te geven aan de geuite kritiek, deed het bestuur van de SDS op 9 juli een aanvraag bij de toenmalige rector van de universiteit, prof. dr. D. Thielicke. Het bestuur stuurde de Aspekte mee en daarnaast werd er expliciet gevraagd om verwijdering van de standbeelden, omdat de SDS van mening was dat Wissmann en Dominik niet geëerd zouden moeten worden door studenten en medewerkers van de universiteit: ‘dabei glauben wir nicht, daß Ew. Magnifizenz oder irgendein Mitglied des akademischen Senats bewußt für eine weitere Ehrung der Konquistadoren Dominik und Wissmann eintritt.’66 Volgens het bestuur van de SDS was iedereen simpelweg zo gewend geraakt aan de twee standbeelden, dat er niet meer werd nagedacht over de betekenis ervan. De SDS deed de suggestie dat het geld dat                                                                                                                

64 ‘Wen ehrt die Hamburger Universität?’ in: Aspekte, Zeitung für Studenten an der Universität

Hamburg nr. 3, juli 1961. Staatsarchiv Hamburg 364-II, 91-50.22, Die Denkmale von Wissmann und Dominik, 23.

65 Staatsarchiv Hamburg 364-II, 91-50.22, Die Denkmale von Wissmann und Dominik, 24. 66 Staatsarchiv Hamburg 364-II, 91-50.22, Die Denkmale von Wissmann und Dominik, 21.

(26)

verdiend zou worden met de verkoop van de standbeelden, gedoneerd werd aan ‘Brot für die Welt’.67

Een antwoord op deze brief kwam spoedig. Op 11 juli schreef Dr. Münzner, Oberregierungsrat van de universiteit, dat het al enige tijd op de planning van de academische senaat stond om over de toekomst van de twee standbeelden te discussiëren.68 En zo geschiedde tijdens de senaatzitting van 19 juli. In deze zitting werd gesproken over het artikel in Aspekte, waarin in ‘heftigem Ton’ werd gevraagd de standbeelden van Dominik en Wissmannn uit de universiteitstuin te verwijderen.69 De senaat kon zich echter niet vinden in de geuite kritiek van de studenten. Zo verklaarde professor Brünner ‘daß dieser Antrag aus einem geschichtsloser Denken entspringe. Man könne seine Vergangenheit nicht einfach verleugnen’.70 Op verzoek van professor Ipsen besloot de senaat vervolgens ‘die Diskussion ohne Beschlußfassung zur Sache zu beenden.’71

Als reactie op dit besluit verscheen er op 19 juli een artikel in de Hamburger Echo, het blad van de SPD, van de hand van student Kai Hermann. Volgens Hermann was de reden achter de geplande verwijdering van de Denkmäler, dat beide partijen het er over eens waren ‘daß es den afrikanischen Studenten nicht mehr zumutbar sei, tagtäglich unter dem überlebengroßen Hinterteil ihrer ehemaligen Unterdrükker vorbeizudefilieren’72. Volgens Hermann kwam de universiteit de afspraak deze ‘kompromittierenden Requisiten wilhelminischen Kolonialismus klamm-heimlich verschwinden zu lassen und durch zeitgemäßere Symbolik zu ersetzen’73 dus uiteindelijk niet na. Onder andere de directeur van

het Museum für Hamburgische Geschichte, prof. dr. Walter Hävernick, sprak zich uit tegen verwijdering van de standbeelden, en gaf hiervoor een zelfde soort reden als professor Brünner. Volgens Hävernick waren de standbeelden een ‘Ausdruck ihrer Zeit’. Als men de aanblik van de standbeelden tegenwoordig niet meer verdroeg, vond hij dat een teken van erbarmelijke zwakte. ‘Ihre Beseitigung wäre moderne Bilderstürmerei.’.74 Oftewel: het verwijderen van de beelden zou volgens hem gelijk staan aan het verwijderen van ‘heiligen’, iconen, uit de Duitse geschiedenis.

                                                                                                               

67 Ibidem; Joachim Zeller, Kolonialdenkmäler und Geschichtsbewußtsein, 206.

68 Staatsarchiv Hamburg 364-II, 91-50.22, Die Denkmale von Wissmann und Dominik, 26. 69 Staatsarchiv Hamburg 364-II, 91-50.22, Die Denkmale von Wissmann und Dominik, 27.   70 Staatsarchiv Hamburg 364-II, 91-50.22, Die Denkmale von Wissmann und Dominik, 28. 71 Ibidem.  

72 ‘Studentenstreit um Symbolik aus Stein. Sind die ‘Afrikakämpfer’ Wissmann und Dominik

unzeitgemaß?’ in: Hamburger Echo, 19 juli 1961. De Hamburger Echo was een blad van de SPD.

73 Ibidem. 74 Ibidem.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

6 � Hoeveel tanden duurt het voordat dit tandrad een halve draai gemaakt heeft.. 7 � Na hoeveel tanden is bij dit tandrad de gekleurde tand op z’n hoogste

De tweede vraag is over de tussentijden tussen twee gebeurtenissen, en het aardige is dat we uit onze aannamen over onafhankelijkheid kunnen afleiden dat de tussentijden tussen de

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving.. handboek voor de

The evalution of rate constants for the transport between the respective compartments, and their sizes (i. the amount of cadmium in the com- partment) from the

BELASTING WORDT WEL OMSCHREVEN ALS ‘EEN INDIVIDUEEL OFFER VOOR EEN COLLECTIEF DOEL’.. TIJDENS DE GEHELE PERIODE VAN NEDERLANDSE AANWEZIGHEID IN DE INDONESISCHE ARCHIPEL LIJKT DAAR HET