“Wij zijn niet alleen”
Een onderzoek naar verklaringen voor
eenzaamheid onder Turkse Amsterdammers
Marieke Torensma
10617876
MA thesis
MSc Medical Anthropology and Sociology
Universiteit van Amsterdam
Graduate School of Social Science
Supervisor:
Dr. Anouk de Koning
Tweede Lezer:
Dhr. Prof. Dr. Arnoud P. Verhoeff
“When a society has made isolated members it is prone to crumble”
(Fischer & Philips, 1982:2)
Dankwoord
Allereerst wil ik de respondenten in dit onderzoek bedanken voor het delen van hun ervaringen en inzichten. Zonder hun medewerking had deze scriptie niet tot stand kunnen komen. Ik wil ze bedanken voor hun kennis, maar ook voor de momenten die we deelden, aan de koffie in het ontmoetingscentra, pratend over eenzaamheid. Ik wil graag van deze gelegenheid gebruik maken om namens hen bezorgdheid te uiten over de sluiting van buurt-‐ en ontmoetingscentra. De afnemende mogelijkheid gebruik te maken van dit soort plekken beperkt mensen in sociale contactvorming. Ik heb mee kunnen maken hoe waardevol deze momenten zijn. Zij moeten niet in belang worden onderschat.
Naast de respondenten wil ik ook vrienden en kennissen bedanken die de tijd hebben genomen met mij in gesprek te gaan, en verhalen over hun leven hebben gedeeld om mij op weg te helpen in het uitvoeren van mijn onderzoek. Ik stel dit zeer op prijs.
Ik wil de GGD Amsterdam bedanken voor de mogelijkheid dit afstudeerproject uit te voeren als onderzoek stage. Ik kijk met plezier terug op een leerzame tijd in deze aangename organisatie. In het bijzonder wil ik mijn stagebegeleidster Fatima el Fakiri bedanken voor haar ondersteuning en feedback gedurende het gehele stage verloop.
Ten slotte wil ik grote dank uitspreken aan mijn scriptiebegeleidster Anouk de Koning. Haar inzichten en enthousiasme hebben mij telkens opnieuw weten te inspireren en met nieuwe kennis en perspectief verschaft.
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Inleiding ... 8
1.1 Aanleiding ... 8
1.2 Probleemstelling ... 9
1.3 Methode ... 9
Hoofdstuk 2 Theoretisch kader ... 11
2.1 Actieve burgers ... 11
2.2 Etnische categorisatie ... 12
2.3 Etnische categorisatie in Nederland ... 13
2.4 Allochtoon/Autochtoon Herzien ... 14
2.5 Superdiversiteit ... 15
2.6 Etniciteit en superdiversiteit in gezondheidsonderzoek ... 16
2.7 Intersectionaliteit ... 17 Hoofdstuk 3 Methodologie ... 19 3.1 Reflexieve noot ... 19 3.2 Onderzoeksopzet ... 19 3.2.1 Herkomstgroepen ... 20 3.2.2 Leeftijdsgroep ... 21 3.3 Voorbereiding ... 21 3.4 Onderzoeksfase ... 22 3.5 Verwerkingsfase ... 23 3.6 Reflectie ... 24 3.7 Diversiteit ... 24 3.7.1 Turkse Nederlanders ... 25 3.7.2 Surinaamse Nederlanders ... 26 3.7.3 Focusgroepen ... 27 Hoofdstuk 4 ... 29
Validiteit van de eenzaamheidschaal ... 29
4.4 Begrip van eenzaamheid ... 31
4.4.1 Definitie van eenzaamheid ... 31
4.4.2 Conceptualisering van eenzaamheid ... 32
4.5 Algemene evaluatie DJGLS ... 33
4.6 Verschillen in begrip en antwoordstijl ... 34
4.7 Cross culturele validiteit van de DJGLS ... 36
4.8 Gebruik van de eenzaamheidsschaal in de AGM 2012 ... 37
4.10 Conclusie ... 39
Hoofdstuk 5 ... 41
De ervaring van eenzaamheid ... 41
5.1 Inleiding ... 41
5.2 Ervaring van eenzaamheid ... 42
5.3 Partnerrelatie ... 42
5.4 Familie ... 44
5.5 De sociale samenleving ... 45
5.6 Sociale steun en controle ... 46
5.7 Conclusie ... 47
Hoofdstuk 6 ... 49
Predispositie voor eenzaamheid ... 49
6.1 Inleiding ... 49
6.2 Risicofactoren voor eenzaamheid ... 49
6.3 Risicofactoren uit de focusgroepdiscussies ... 50
6.3.1 Karakteristieken van het sociale netwerk ... 51
6.3.2 Taalbarrière ... 51
6.3.3 Zorgen ... 52
6.3.4 Gezondheid ... 54
6.3.5 Heimwee naar het land van herkomst ... 54
6.3.6 Cultural Loneliness ... 56 6.4 Conclusie ... 56 Hoofdstuk 7 Conclusie ... 59 Referenties ... 62 Appendix ... 67
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
“Niemand is eenzamer dan Nederlandse Turk” kopte Trouw op 8 Oktober 2013 (Trouw, 2013). Aanleiding van het krantenartikel was onderzoek uitgevoerd door de Nederlandse GGD’en naar de volksgezondheid in grote steden. De GGD’en (gemeentelijke of gemeenschappelijke gezondheidsdiensten) in Nederland zijn gemeentelijke instanties die de wettelijke taak hebben om de gezondheid van burgers te bevorderen en hen te beschermen tegen ziekten en calamiteiten. Als deel van deze taak wordt eens in de vier jaar een gezondheidsmonitor uitgevoerd. De Amsterdamse Gezondheidsmonitor (AGM) van 2012 bestond uit een grootschalig onderzoek naar lichamelijke en psychische gezondheid, leefgewoonten en zorggebruik onder 7.200 volwassenen. Uit dit onderzoek kwamen psychosociale problemen, ongezonde leefstijl, zelfredzaamheid van kwetsbare burgers, en gezondheidsachterstanden als aandachtspunten naar voren.
Psychosociale problemen als angst en depressie, eenzaamheid en suïcidale gedachten komen veel voor in Amsterdam. Eenzaamheid is een groeiend probleem: 65.000 Amsterdammers (11%) voelen zich tegenwoordig ernstig eenzaam, terwijl dat in 2008 maar 9% was en in 2000 zelfs maar 4% (GGD Amsterdam, 2013). Eenzaamheid zorgt voor een lagere kwaliteit van leven en kan iemands maatschappelijk functioneren flink belemmeren (Theeke, Goins, Moore, & Campbell, 2012). Geregeld zijn psychosociale problemen als eenzaamheid oorzaak van gezondheidsproblemen, langdurig ziekteverzuim en isolement. Tot risicogroepen voor eenzaamheid behoren Amsterdamse inwoners van 45 jaar en ouder, alleenwonenden, laagopgeleiden en inwoners met een laag inkomen (GGD Amsterdam, 2013). Ook Amsterdammers van niet-‐westerse herkomst kampen vaker met ernstige eenzaamheidsklachten: 14,7% Surinaamse, 14,8% Marokkaanse en maar liefst 25,8% Turkse Amsterdammers gaven in de AGM 2012 aan ernstig eenzaam te zijn, ten opzichte van 6.3% van de Nederlandse Amsterdammers (GGD Amsterdam, 2013). Een belangrijke doelstelling van de GGD Amsterdam is meer inzicht te verschaffen in etnische verschillen in de prevalentie van eenzaamheid bij Amsterdamse inwoners.
De eindopdracht van de master Medical Anthropology and Sociology aan de Universiteit van Amsterdam, bestaande uit een afstudeeronderzoek en bijbehorende scriptie, bood de mogelijkheid mijn afstudeeronderzoek uit te voeren als onderzoek stage bij de GGD Amsterdam. Als stagiaire bij het cluster epidemiologie en gezondheidsbevordering (E&G) heb ik gezocht naar verklaringen voor de hoge prevalentie van eenzaamheid onder niet-‐westerse inwoners. Omdat de gemeten eenzaamheid opvallend hoog is onder de Turkse Amsterdammers heeft het onderzoek zich vooral gericht op deze groep. De vraag die de leidraad heeft gevormd voor dit afstudeeronderzoek luidt als volgt:
“Welke verklaringen bestaan er voor de hoge prevalentie van eenzaamheid gemeten onder de groep Turkse Nederlanders in Amsterdam?”
1.2 Probleemstelling
Solide empirisch onderzoek naar eenzaamheid onder migranten is nog schaars, wel is het bekend dat de problematiek in hoge mate speelt onder deze bevolkingsgroepen (Treas & Mazumdar, 2002; Dong, et al., 2007; Ip, et al., 2007; Victor, Burholt & Martin, 2012). Binnen de Nederlandse context kwam in epidemiologisch en volksgezondheid onderzoek in bijvoorbeeld Den Haag en Utrecht ook naar voren dat eenzaamheid ongelijk verdeeld is onder etnische groepen (GGD Haagland, 2010; GGD Utrecht, 2010). In de Amsterdamse Gezondheidsmonitor van 2008 werd ernstige eenzaamheid gevonden onder 7% Nederlandse, 11% Surinaamse en 13% Marokkaanse Amsterdammers. Toen al rapporteerden Turkse Amsterdammers maar liefst vier maal vaker ernstige eenzaamheid (28%) dan de autochtone groep (GGD Amsterdam, 2008). Uit de voorgaande Amsterdamse monitors in 2004 en 2000 kwam eenzaamheid niet naar voren als expliciet aandachtspunt. Inzicht in eenzaamheidsproblematiek werd de laatste jaren urgenter vanwege de groei van eenzaamheid in de stad.
Hoewel de cijfers uit de gezondheidsmonitoren etnische variatie aantonen is vooralsnog niet aangetoond dat er sprake is van etnische causatie. Een kritische reflectie op het gebruik van etniciteit in gezondheidsonderzoek gelast dat dergelijke variatie niet automatisch moeten worden gekaderd als etnische verschillen in gezondheid (Ford & Harawa, 2010). Onderzoek op het niveau van de etnische groep gaat namelijk vaak overhaast op zoek naar verklaringen aan de hand van culturele verschillen. Het zou onjuist zijn om, gebaseerd op de cijfers uit de gezondheidsmonitor, aan te nemen dat verklaringen gezocht moeten worden in de gedeelde cultuur of identiteit van een etnische groep (Wimmer, 2009). Het valt überhaupt te betwisten of er zoiets bestaat als een eenduidige groep. Epidemiologisch onderzoek naar variatie op het niveau van de etnische groep zou, in aanvulling op het interpreteren van de sociale wereld aan de hand van etnische categorieën, moeten nagaan of de gebruikte conceptualisering van etnicitiet valide is. Met behulp van verschillende conceptuele frameworks zal ik hier in het theoretisch kader op ingaan en proberen uit te leggen wat de effecten zijn van gezondheidsonderzoek op het niveau van de etnische groep. Gedurende de beschrijving van mijn data en bevindingen zal ik hier blijvend op reflecteren. Op deze manier hoop ik bij te dragen aan bewustwording van de manier waarop er in gezondheidsonderzoek naar groepsverschillen gekeken wordt en aan te tonen welke de beperkingen en consequenties dit heeft in de hedendaagse superdiverse samenleving. Tegelijkertijd probeer ik inzicht te krijgen in de eenzaamheidsproblematiek onder de Turks-‐Nederlandse groep in Amsterdam. Om te voorkomen dat ikzelf in mijn onderzoek groepseenheid zou veronderstellen en overhaast zou toespitsen op factoren zoals cultuur heb ik verklaringen gezocht op drie verschillende dimensies:
1. De cross culturele validiteit van het meetinstrument gebruikt om eenzaamheid te meten. 2. Verschillen in begrip en ervaring van eenzaamheid.
3. Verschillen in groepskenmerken die de mate waarin eenzaamheid voorkomt kunnen verklaren
1.3 Methode
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden heb ik een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. In kleinschalige focusgroepen, 4 á 6 personen, werd in navolging van de hier boven beschreven driedeling gediscussieerd over het meetinstrument, de betekenis van eenzaamheid, en mogelijke oorzakelijke
factoren van eenzaamheid. Mijn onderzoek richtte zich op Turkse Amsterdammers van de eerste generatie. Voor een breder inzicht in de eenzaamheidsproblematiek van Amsterdammers van niet-‐ Westerse herkomst heb ik ook een aantal focusgroepdiscussies gehouden met Surinaamse Amsterdammers. In hoofdstuk drie zal ik uitgebreider ingaan op de opzet en uitvoering van dit onderzoek.
1.4 Opbouw
Hoofdstuk twee is de theoretische inkadering van dit onderzoek waarin ik me zal richten op de validiteit van etnische categorisering en de effecten van gezondheidsonderzoek op het niveau van de etnische groep. Hoofdstuk drie biedt ruimte voor een verdere bespreking van de onderzoeksopzet, methodologie en data analyse en in hoofdstuk vier tot en met zes zal ik de onderzoeksresultaten bespreken. De beschrijving van bevindingen neemt een iets andere vorm aan dan de driedeling in de onderzoeksopzet doet vermoeden. In hoofdstuk vier zal ik uitgebreid ingaan op de cross culturele validiteit van de De Jong Gierveld Loneliness Scale, het meetinstrument voor eenzaamheid gebruikt in de AGM 2012. Ik zal de bruikbaarheid van het instrument en de versie ingezet in de AGM 2012 bespreken en verslag doen van de manier waarop de vragen van de eenzaamheidsschaal werden begrepen en beantwoord door de respondenten in mijn onderzoek. Het begrip van eenzaamheid, onderdeel van de tweede stap in de onderzoeksopzet, komt hierbij aan bod. In hoofdstuk vijf zal ik ingaan op de ervaring van eenzaamheid en bekijken of de groepen met Surinaams-‐Nederlandse en Turks-‐Nederlandse respondenten anders eenzaamheid ervaren. In hoofdstuk zes zal ik tenslotte bespreken of objectieve groepskenmerken de mate waarin eenzaamheid voorkomt kunnen verklaren. Ik doe dit door het verschil in dispositionele factoren tussen de respondentengroepen te onderzoeken. In het laatste hoofdstuk worden de bevindingen samengebracht en zal ik bespreken of en hoe we de hoge mate van eenzaamheid onder de Turkse Amsterdammers kunnen verklaren.
Hoofdstuk 2 Theoretisch kader
In deze scriptie zal ik op zoek gaan naar verklaringen voor de hoge mate van eenzaamheid onder bepaalde groepen in Amsterdam. In focusgroepen met Turks-‐Nederlandse en Surinaams-‐Nederlandse respondenten ben ik dieper ingegaan op de belevingswereld en ervaringen van deze groepen in Nederland om erkenning te geven aan de complexe wijze waarop zij in het leven staan en meer inzicht te vergaren over eenzaamheidsproblematiek dan het ‘reduceren tot cijfers en alles-‐verklarende categorieën zoals allochtoon’ tot nu toe heeft gedaan (Ghorashi, 2009:48). De discourse van etnische categorisatie brengt limieten met zich mee voor het volksgezondheidonderzoek van de AGM 2012. Door aandacht te geven aan de hoge mate van diversiteit in de Nederlandse samenleving zal duidelijk worden waar de dominantie van cijfermatig onderzoek en categorale praktijken in sociaal wetenschappelijk onderzoek naar ‘allochtonen’ tekortschiet. Ik hoop daarmee niet alleen mijn eigen onderzoeksresultaten te voorzien van de nodige reflexieve gelaagdheid maar ook de GGD Amsterdam van dienst te zijn door een andere kijk te bieden op de effecten van hun epidemiologisch onderzoek en ander gezondheidsonderzoek in een
superdiverse samenleving.
2.1 Actieve burgers
Inzicht in eenzaamheidsproblematiek werd de laatste jaren urgenter vanwege de groei van eenzaamheid in de stad, maar ook onder invloed van maatschappelijke veranderingen en hervormingen in de zorg. De opname van eenzaamheid in volksgezondheidsonderzoek valt samen met een grotere nadruk op de eenzaamheidsproblematiek die komt met de invoering van de wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in 2007 en de overgang van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving (Bogaart & Broenink, 2011). Voor de nieuwe Wmo (2015) zijn aanpassingen gepland die effect hebben op regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie en opvang. In 2012 heeft de staatsecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarom aangegeven een extra impuls te willen geven aan de bestrijding van eenzaamheid en de nadruk te willen leggen op het verhogen van vaardigheden van mensen (Ministerie van VWS, 2012). In een participatiesamenleving is het de bedoeling dat burgers minder beroep doen op gefinancierde voorzieningen en meer putten uit eigen kracht en ondersteuning van informele sociale netwerken. Het beschikken over sociale contacten die ondersteuning bieden is daarvoor van groot belang en terugdringen van eenzaamheid wordt een prioriteit.
De participatiesamenleving hanteert een retoriek van verantwoordelijkheid en actief burgerschap (Verhoeven & Tonkens, 2013) welke in verband is komen te staan met integratie van etnische minderheden. Reeds in 1994 werd door de staat opgeroepen tot meer autonomie en verantwoordelijkheid van burgers (contourennota integratiebeleid etnische minderheden). Nadat het etnische minderhedenbeleid, waarin de staat zichzelf verantwoordelijk stelde voor sociaaleconomische emancipatie van burgers, ongeschikt was gebleken en de verzorgingsstaat werd bekritiseerd, was het de taak aan de burgers zelf. De notie burgerschap werd in navolging van de focus op etnische minderheden in het minderhedenbeleid expliciet gelinkt aan integratie, en acculturatie werd een essentieel onderdeel (Schinkel & van Houdt, 2010). Met de nadruk op ‘actief burgerschap’ in de huidige retoriek van de
participatiesamenleving wordt de oproep tot individuele verantwoordelijkheid versterkt. Ook de link met integratie in de Nederlandse cultuur blijft bestaan omdat de notie van actief burgerschap is gekoppeld aan opvattingen over ‘normen en waarden’ essentieel binnen de Nederlandse cultuur en samenleving (Schinkel & van Houdt, 2010:697). Een ‘goede burger’ is iemand die deze adopteert door middel van integratie, zich actief inzet en eigen verantwoordelijkheden neemt. Het verschil tussen een ‘goede’ en ‘actieve’ burger enerzijds en een ‘inactieve’ risicogroep anderzijds wordt hierdoor vormgegeven naar etnische scheidslijnen. Ook in beleid en politieke statements wordt een etnisch discourse bewerkstelligt wanneer problemen, zoals criminaliteit, maar ook eenzaamheid, worden geformuleerd in termen van actief burgerschap maar selectief worden geproblematiseerd aangaande niet-‐Westerse allochtonen (Schinkel & van Houdt, 2010). Doel is om zelfredzaamheid van elke Nederlander te bevorderen, maar als gevolg van de differentiële, etnisch selectieve effecten van onderzoek en politiek beleid luidt de kop in Trouw “Niemand is eenzamer dan Nederlandse Turk”.
2.2 Etnische categorisatie
Categorisatie is een proces waarbij ideeën, objecten, mensen, etc. worden gegroepeerd, meestal voor een bepaald doeleinde. De categorieën in een classificatie systeem worden bijvoorbeeld gebruikt voor bureaucratische doeleinden of productie van kennis (Bowker & Star, 1999). Categorieën zijn ook deel van dagelijkse sociale interactie waarin ze de overweldigende sociaal culturele variatie terug dringen tot enkele handzame categorieën. Zij worden deel van de sociale wereld door middel van discours en gebruik door instanties die bepaalde criteria voor de ordening van mensen construeren. Zo vinden categorieën hun weg in de samenleving als eenheden van sociale representatie en sociale organisatie. De categorieën creëren scheidslijnen en hiërarchieën, en daarmee ongelijkheden, die worden belichaamd in concrete sociale relaties (Anthias, 2013). Categorieën vinden zo een weerspiegeling in groepsformatie in de samenleving.
Echter, er bestaat een verschil tussen sociale categorieën en sociale groepen. Zo zijn etnische categorieën niet per direct gelijk aan sociale groepen die samen worden gehouden door onderlinge solidariteit (Brubaker, 2004). De neiging om etnische categorieën te behandelen als bestaande onafhankelijke eenheden waar kenmerken en agency aan kunnen worden toegewezen, het zogenaamde groupism, onderschat de invloed van groepsvormingsprocessen en zorgt voor reïficatie van het concept etniciteit (Brubaker, 2004). Wanneer we bijvoorbeeld zien dat het sociaal netwerk van iemand van Turkse herkomst voor het grootste deel bestaat uit anderen van Turkse herkomst, kunnen we niet met zekerheid zeggen of dit wordt veroorzaakt door de gemeenschappelijke Turkse achtergrond, of wellicht door verbondenheid vanuit een gemeenschappelijke streek van herkomst, of familiaire verworvenheid. Etnische groepen zouden liever gezien moeten worden als resultaat van sociale processen van boundary
making. Groepsvorming is gebaseerd op criteria door de groep zelf gezien als relevant, de groep ontstaat
niet spontaan op basis van gemeenschappelijke cultuur en herkomst. Individuen zullen van mening verschillen over welke etnische categorie zij het meest betekenisvol vinden. Zo is in het onderzoek voor de AGM 2012 een categorie van Turkse Amsterdammers naar maatsteven van het CBS aangehouden. Een persoon valt in deze categorie wanneer hijzelf, of ten minste één ouder in Turkije is geboren (Keij, 2000). In een van de focusgroepen in mijn onderzoek gaven de participanten aan dat eenzaamheid vast leeft
onder ‘die Turken die eigenlijk geen Turken zijn’. Daarmee wordt gedoeld op individuen die volgens de in Nederland aangehouden definitie van Turkse herkomst zijn, maar oorspronkelijk afkomstig zijn uit Bulgarije, Joegoslavië, etc.:
Nederlanders vergissen zich vaak wat betreft de Turkse gemeenschap. Weet je wat die vergissing is? Je hebt vandaag de dag Bulgaarse Turken die uit Bulgarije komen, Joegoslavische Turken uit Joegoslavië, en je hebt ook Turken uit China. Zij zeggen allemaal dat ze Turken zijn. Veel van deze mensen zijn vaak eenzaam Maar ze hebben er helemaal niets mee te maken. En dan wordt beweert: “jullie [de Turken] zijn eenzaam.” (Turks-‐Nederlandse man, FGD7)
Bovenstaande uitspraak geeft een voorbeeld van de manier waarop een etnische groep verschillend gedefinieerd kan worden als gevolg van inpassing in sociale hiërarchieën. Etnische identiteit is niet een bezit, maar een proces van afbakening. Etnische identiteit van immigranten ontstaat uit een interactie tussen de minderheid in kwestie en de meerderheid. Beide partijen zijn betrokken in het boundary making proces en er wordt zowel een etnische minderheid als een nationale meerderheid gecreëerd (Wimmer, 2009). De etnische categorie ‘Turkse Nederlanders’ bestaat ten opzichte van de meerderheid ‘autochtone Nederlanders’. In het gebruik van deze categorisatie wordt veelal gesproken over etnische groepen. Het idee dat deze, en andere etnische categorieën, een sociale groep vertegenwoordigen waar karakteristieken aan kunnen worden toegekend is echter te simplistisch.
Omwille van de leesbaarheid maak ook ik in deze scriptie gebruik van termen als ‘herkomstgroep’, ‘etnische groep’, ‘minderheidsgroep, of specifieker bijvoorbeeld ‘de Turks-‐Nederlandse groep’ die ik in wezen ter discussie stel. Deze termen verwijzen naar etnische categorieën. Ik zal de gekoppelde verwijzing (Turks-‐Nederlands) gebruiken om te verwijzen naar de grotere etnische groep. De lezer dient attent te zijn op het feit dat deze ‘groepen’ geen daadwerkelijke sociale eenheid vormen en een grote interne heterogeniteit behelzen. Wanneer ik in de komende hoofdstukken over methodologie en bevindingen spreek over ‘de Turkse groep’ of ‘de Surinaamse groep’ bedoel ik de specifieke respondentengroepen van bepaalde etnische herkomst die hebben meegedaan in mijn onderzoek.
2.3 Etnische categorisatie in Nederland
Het indelen van mensen in herkomstgroepen van overheidswege kwam al in de koloniale periode voor. Toentertijd had de categorisering een overwegend uitsluitende functie, bedoeld om mensen te segregeren. Etnische categorisering door de Nederlandse overheid met een includerende functie, namelijk ter bevordering van integratie van etnische groepen, ontstond als een actief onderdeel van beleid met de komst van de minderhedennota in 1983 (RMO, 2012). Het idee achter het minderhedenbeleid was een beleid voor nieuwe burgers, die zich als immigranten door allerlei oorzaken in Nederland hadden gevestigd en hier zouden blijven. In het beleid zou actief werk worden gemaakt om achterstanden onder deze groepen te verminderen. Een aantal groeperingen werd aangewezen als doelgroep en de nota werd een doelgroepennota. De belangrijkste doelgroepen waren migranten uit Turkije, Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen/Aruba (Keij, 2000). In de huidige taxonomie worden deze groepen vaak nog onderscheiden als subgroepen van de categorie niet-‐Westerse allochtonen.
De categorisering gebruikt in Nederlands beleid is gebaseerd op een onderscheid tussen autochtonen en allochtonen. De categorie allochtonen is verder onderverdeeld in de categorieën westerse, en niet-‐
westerse allochtonen. Onder allochtonen worden personen verstaan van wie ten minste één ouder in het buitenland is geboren (Keij, 2000). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen personen die zelf in het buitenland zijn geboren (eerste generatie) en personen die in Nederland zijn geboren (tweede generatie). Hoewel er overlap is tussen allochtone groepen en etnische groepen, zijn er ook verschillen. Zo bestaat de allochtone groep Surinamers uit meerdere etnische groepen waaronder Creolen en Hindoestanen.
Het onderscheid tussen westerse en niet-‐westerse allochtonen is opvallend omdat deze niet gebaseerd is op geografische gegevens zoals de woordkeus doet vermoeden. In tegenstelling met wat je geografisch gezien zou verwachten behoort Indonesië tot de categorie Westerse migranten en Suriname en de Nederlandse Antillen/Aruba tot de categorie Niet-‐Westerse migranten. Dit terwijl beide groepen migranten zijn uit voormalige Nederlandse koloniën. Ook arbeidsmigranten krijgen niet allen dezelfde behandeling. Turkije en Marokko worden gecategoriseerd als niet-‐Westers maar gastarbeiders uit eerdere (Spanje en Italië) en latere perioden (Polen) zijn niet op deze manier aangeduid. De logica van de Nederlandse indeling van etnische categorieën blijkt te berusten op de sociaaleconomische en culturele afstand van de etnische groepen tot de ‘standaard’ van de autochtone Nederlandse groep (Yanow & van der Haar, 2013). De immigrantengroepen gemarkeerd als ‘niet-‐Westers’ verschillen kennelijk meer van de autochtone bevolking dan ‘Westerse’ migranten uit Europa, Noord-‐Amerika, Oceanië, Japan en Indonesië. Wanneer een groep een sterke gelijkenis met de Nederlandse bevolking vertoont, op sociaal economisch of cultureel vlak, wordt deze groep gerekend tot de categorie Westerse allochtonen (Keij, 2000).
2.4 Allochtoon/Autochtoon Herzien
De categorische indeling in allochtonen en autochtonen heeft bepaalde problematische consequenties. In het voeren van een minderhedenbeleid leek de registratie van doelgroepen in de vorm van bepaalde etnische groepen noodzakelijk. Alle leden van deze groepen, echter, werden zo impliciet bestempeld als probleemgroep. De doelgroep werd sterk opgerekt van individuen met een sociaal-‐economische en sociaal-‐culturele achterstand naar alle leden van een herkomstgroep. Tevens werd door het criterium voor inclusie in de categorie allochtoon, land van herkomst van de ouders, het aantal allochtonen groter naarmate de afstand tot de autochtone bevolking kleiner werd: hoe meer gemengde relaties hoe meer kinderen met een ouder van niet Nederlandse herkomst (van Heelsum, 1997). Het tekort aan vertegenwoordiging van dergelijke verschillen in de categorieën werd echter niet ingezien.
In 2010 werd uiteindelijk een initiatiefvoorstel 'Vermijd de woorden allochtoon en autochtoon in officiële publicaties van de gemeente Amsterdam' ingediend door raadsleden Olgun en Akel (PvdA) (Gemeente Amsterdam, 2010). Hierin wordt gepleit voor de afschaffing van het gebruik van deze termen, niet vanwege de gelimiteerde representativiteit, maar omdat in het gepolariseerde maatschappelijke debat van de afgelopen jaren de tegenstelling tussen ‘autochtoon’ en ‘allochtoon’ door sommigen scherp werd aangezet en die tegenstelling niet past bij de missie van de gemeente Amsterdam, die er voor alle Amsterdammers wil zijn. Om uiteenlopende redenen wordt het door de gemeente nog steeds betekenisvol bevonden om de geografische herkomst van Amsterdammers te benoemen en daarom wordt nu gebruik gemaakt van identificatie op de manier waarop dit in de Verenigde Staten gebeurt: Surinaamse Amsterdammer, Marokkaanse Amsterdammer, Turkse Amsterdammer, Poolse Amsterdammer, Braziliaanse Amsterdammer, etc. Ook binnen de GGD Amsterdam, als gemeentelijke instantie, is dit per
februari 2013 van kracht geworden. Hoewel er klaarblijkelijk bewustzijn is van bepaalde negatieve effecten van categorisatie wordt deze wel doorgezet onder een andere naam.
2.5 Superdiversiteit
Het minderhedenbeleid gaf indertijd een impuls aan kennisname omtrent de participatie van minderheidsgroepen met als motivatie deze met behulp van gericht doelgroepenbeleid te bevorderen. Door “de grote toename van asielzoekers aan het einde van de vorige eeuw is het aantal mensen, dat behoort tot een etnische minderheid zo sterk gestegen en is de variëteit aan minderheden zo groot geworden, dat een ongewijzigde voortzetting van het minderhedenbeleid uit de begintijd onmogelijk is geworden”, zo schreef Molleman, de architect van het minderhedenbeleid, in 2004 (62). De afgelopen jaren is ook geleidelijk afstand genomen van etnisch-‐specifiek beleid. In feite was de categorisatie al niet representatief maar inmiddels is het aantal etnische minderheden gegroeid en is ook de samenhang tussen etniciteit en achterstand door toenemende sociaaleconomische diversiteit binnen etnische groepen minder eenduidig. Diversificatie op allerlei vlakken binnen de etnische groep maakt dat we kunnen spreken van superdiversiteit. Hoewel enige veranderingen zijn geconstateerd in de Nederlandse categorisatie is beleid en onderzoek sinds 1983 beïnvloed gebleven door het begrip van diversiteit voortgekomen uit het minderhedenbeleid. Er wordt nog immer onderscheid gemaakt tussen de groepen die toen zijn aangewezen als belangrijkste minderheidsdoelgroepen (Turkije, Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen/Aruba). Dit doet noch recht aan het scala van diversiteit in Amsterdam, noch aan de heterogeniteit binnen de groepen.
De diversiteit in Nederland is in de laatste jaren flink uitgebreid. Amsterdam is sinds 2011 een
majority-‐minority city waar een minderheid van 49,7% nog tot de autochtone bevolkingsgroep behoort.
De andere helft van de bevolking is afkomstig uit maar liefst 176 verschillende landen (Crul, Schneider & Lelie, 2013). Hoewel dit inderdaad een enorme variëteit aantoont is de omvang van diversiteit niet gelimiteerd tot variëteit van etniciteit of land van herkomst. Sterker nog, etnische variatie als basis van diversiteit geeft een misleidend en eentonig beeld van diversiteit. Immigratie heeft over de afgelopen jaren een ‘diversificatie van diversiteit’ gebracht, waarbij naast etniciteit en land van herkomst een breed scala aan variabelen bepaalt tot welke groep iemand behoort (Vertovec, 2007;2011). Vertovec (2007) erkent met zijn werk over superdiversiteit de interne diversiteit binnen etnische groepen in aspecten als taal, plaats van herkomst en vestiging, immigratie en legale status, klasse, ervaringen op de arbeidsmarkt, opleidingsniveau, etc. Deze splitsingen zijn niet nieuw, maar stijgen uit boven de manier waarop traditioneel over diversiteit wordt gedacht. Daarnaast groeit ook de schaal van de diversiteit en de mate waarop de verschillende factoren invloed op elkaar uitoefenen. Etnische groepen droegen eerder een schijn van eenduidigheid omdat bepaalde voorselectie plaatsvond in het land van herkomst. Met de jaren en over generaties vinden echter ontwikkelingen plaats waardoor variëteit ontstaat. Er wordt tegenwoordig vaker erkent dat groepen heterogeen zijn. In vele vormen van onderzoek en beleid moet echter nog worden gevorderd van de conventionele diversiteit discours naar een recognitie en gebruik van superdiversiteit.
2.6 Etniciteit en superdiversiteit in gezondheidsonderzoek
In onderzoek naar migrantenpopulaties wordt er vaak vanuit gegaan dat het opdelen van een samenleving op grond van etnische categorieën analytisch waardevol is en dat etniciteit een vanzelfsprekende analyse-‐ eenheid en verklarende factor is. Dergelijke aannames over de eenheid van etnische groepen zijn een overblijfsel van de filosofie van Johann Gottfried Herder waarin volken werden onderscheiden als groepen op grond van drie kenmerken: een unieke cultuur; gemeenschappelijke solidariteit en gedeelde identiteit (Wimmer, 2009:246). Ook in hedendaags onderzoek klinken deze aannames door. Etnische variatie, zoals de verdeling van eenzaamheid in Amsterdam, wordt toegedragen aan verschillen in risicoprofielen. Een bepaalde risicofactor kan een variërende uitwerking hebben op gezondheidsuitkomsten per etnische groep en het wordt van belang geacht deze verschillende oorzakelijke relaties te onderzoeken. In feite is in dit soort gevallen de risicofactor de directe oorzaak van een aandoening, maar er wordt verondersteld dat de mate waarin deze effect heeft voortkomt uit karakteristieken van de etnische groep zoals hun ‘genetisch profiel, culturele oriëntatie, en de sociale omstandigheden die ze ondervinden als gevolg van migratie’ (Stronks, et al., 2013:403). Zoals aangegeven, echter, kan er in de superdiverse samenleving niet worden veronderstelt dat een genetisch profiel, culturele oriëntatie of migratie status gelijk is voor alle leden die worden gerekend tot een etnische groep.
Onderzoek dat het concept etniciteit aanwendt als dimensie van volksgezondheid is in de afgelopen jaren toegenomen (Bradby, 2012). Epidemiologische verschillen in gezondheidsuitkomsten worden onderzocht met de intentie de oorzaken van ongelijke verdeling tussen etnische groepen te ontrafelen en zo de kans te krijgen gezondheidszorg en preventiestrategieën te verbeteren (Stronks, et al., 2013). Door de onderliggende relaties tussen etniciteit en gezondheid te onderzoeken hopen epidemiologische studies uiteindelijk dat de focus op etniciteit kan worden vervangen door directe focus op de risicofactoren. De onvermijdelijke tegenstrijdigheid hiervan is dat het bestuderen van etniciteit een impliciete bevestiging van etnische categorieën voortbrengt. Etnische groepen bestaan omdat we ze gebruiken: hun tot stand komen is een sociale constructie als gevolg van het definiëren van en zoeken naar kwantitatieve en kwalitatieve verschillen tussen groepen (Bradby, 2012). In Zuid Afrika, een land met een geschiedenis van sociale en statutaire rassendiscriminatie worden het belang en de gevaren van etnische classificatie in gezondheidsonderzoek al langer bediscussieerd. Wetenschappelijke tijdschriften zoals het South African
Medical Journal trekken in twijfel of etnische classificering genoodzaakt is of louter een argeloze naleving
van de sociaal-‐politieke mindset (Ncayiyana, 2007). Er wordt gevreesd dat raciale of etnische classificatie in medisch onderzoek discriminatie rechtvaardigt en een etnische gestructureerde indeling van de samenleving versterkt. Het blijven gebruiken van de etnische groep als factor voor observatie en analyse in onderzoek veronderstelt relevantie, en zorgt voor continuering, van het etnische categorisering. Hierdoor ontstaan ‘etniceringsprocessen’, zichzelf versterkende processen van definiëren en vormgeven van de sociale realiteit in etnische dimensies, waarmee minderhedenproblematiek wordt gecreëerd (Wimmer, 2009).
Hoewel in Nederland geen sprake is van een rassendiscours wordt wel degelijk gebruik gemaakt van categorisering op grond van etniciteit (Yanow & van der Haar, 2013). Ook in het eenzaamheidsonderzoek dat aanleiding gaf tot deze scriptie komt dit voor. De eenzaamheidscijfers gesplitst naar etniciteit geven een etnische variatie in prevalentie weer. Maar wie zijn de eenzame Turkse Amsterdammers? Zijn zij van
de eerste generatie, of de tweede, misschien wel derde generatie? Zijn zij gemigreerd vanaf het platteland, of zijn ze immer woonachtig geweest in een grootstedelijke context? Beheersen zij de Nederlandse taal, of niet? Zijn zij hoogopgeleid, laagopgeleid, werkzaam of werkloos? Er zijn oneindig meer vragen die gesteld kunnen worden over wie behoort tot deze groep. Door te spreken over eenzaamheid onder Turkse Amsterdammers ontstaat het risico op verwarring over oorzaak-‐gevolg relaties: dat wordt verondersteld dat etnische herkomst zonder meer bijdraagt aan eenzaamheid, of dat wordt aangenomen dat culturele verschillen en solidariteit samenvallen met etnische scheidslijnen en we dus uitspraken kunnen doen over ‘de Turkse groep’ of ‘de Surinaamse groep’.
Om een informatief beeld te krijgen van de risicofactoren die meespelen in het ontstaan van eenzaamheid onder verscheidene etnische groepen moet worden onderzocht hoe etniciteit samenvalt met andere variabelen. Momenteel wordt bij de GGD Amsterdam een kwantitatief onderzoek uitgevoerd naar covariantie van etniciteit en demografische factoren als opleiding, inkomen, leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, chronische ziekten, functionele beperkingen, leefomgeving en mantelzorg. Wanneer de onderliggende relaties tussen etniciteit en eenzaamheid zijn achterhaald hoop ik dat de focus op etniciteit kan worden vervangen door directe focus op de risicofactoren. Ondertussen hoop ik met dit betoog te overtuigen tot een herzien van gebruik van etnische categorieën. Geschikter is het gebruik van een studie naar intersectionaliteit, de samenkomst en wederzijdse versterking van verschillende vormen van ongelijkheid en achterstand (Yuval-‐Davis, 2006; Anthias, 2013).
2.7 Intersectionaliteit
Het concept intersectionaliteit biedt een belangrijke correctie op de homogeniserende werking van essentialistische identiteitsopvattingen. Het benadrukt de complexiteit en onderlinge afhankelijkheid van sociale ongelijkheden en kan worden gebruikt voor het doorgronden van grenzen en hiërarchieën van het sociale leven. Het begrip is voor het eerst gebruikt in het ‘black feminism’ en stelt dat sociale ongelijkheden elkaar beïnvloeden in de ontwikkeling van sociale relaties en in het dagelijks leven van sociale minderheden (Anthias, 2013). De verscheidene vormen van sociale achterstand die van invloed kunnen zijn op iemands leven staan niet los van elkaar maar versterken elkaar. Binnen het ‘black feminism’ betekende dat, dat de minderheidspositie van ‘zwarte vrouwen’ werd beïnvloed door zowel het ‘zwart’ zijn als het vrouw zijn en dat deze niet los van elkaar kunnen worden gezien maar moeten worden begrepen als zijnde mekaar versterkend. Ook in de Nederlandse context is de minderhedenpositie van bepaalde groepen niet louter toe te dragen aan etniciteit. Factoren als opleidingsniveau, arbeidspositie en sociaaleconomische status zijn van grote invloed op de positie in de maatschappij. In studies naar verschil in gezondheidsuitkomsten moet dan ook worden toegespitst op coïnciderende factoren die een sociale groep vormen. Er moet expliciet worden benoemd hoe een onderzoeksgroep is opgemaakt in plaats van gebruik te maken van omstreden generaliserende categorieën die maar weinig inzicht bieden in de daadwerkelijke problematiek. De taak voor sociale wetenschappers en beleidsmakers is om meer rekening houden met de correlatie tussen etniciteit en het scala aan invloedfactoren wanneer ze uitspraken doen over samenstelling, veranderingsprocessen en interacties van en tussen ‘gemeenschappen’, en bijbehorende behoeften die worden verlangd van dienstleveraars (Vertovec, 2007).
In deze scriptie ben ook ik beperkt gebleven in de selectie van respondenten. Als criteria hanteerde ik specifiek etnische herkomst (‘Turkse en Surinaamse Amsterdammers’). Om hier enigszins in te corrigeren probeer ik goed in acht te nemen welke superdiversiteit bestaat in de Turks Amsterdamse en Surinaams-‐ Amsterdamse groepen om zo de veronderstelling dat een groep een gemeenschappelijke eenheid is met dezelfde cultuur en identiteit te voorkomen (Wimmer, 2009:264-‐265). Ik limiteer mij in mijn uitspraken tot de onderzoekspopulatie maar zal aan de hand van informatie die zij mij verschaffen proberen te identificeren welke intersectionele invloeden eenzaamheid veroorzaken om zo te kunnen beargumenteren waar deels op moet worden gelet in het selecteren van doelgroepen voor eenzaamheid preventie en interventie. In het volgende hoofdstuk zal worden besproken hoe het onderzoek is uitgevoerd.
Hoofdstuk 3 Methodologie
3.1 Reflexieve noot
Deze scriptie is het resultaat van mijn afstudeeronderzoek voor de master Medical Anthropology and
Sociology. In de aanloop naar het uitvoeren van dit afstudeerproject heb ik lang nagedacht over het
onderwerp van het onderzoek en de vorm die deze zou moeten krijgen. Het was voor mij belangrijk dat mijn onderzoek maatschappelijk relevant zou zijn en dat de bevindingen een bruikbaarheid zouden genieten voorbij de bijdrage aan succesvolle afronding van mijn studie. In een onderzoek stage bij de GGD Amsterdam kreeg ik de kans dit te realiseren terwijl ik onderzoek deed naar een onderwerp in mijn interessegebied, migranten en zorg. Het verzoek vanuit de GGD Amsterdam was om de hoge prevalentie van eenzaamheid gemeten onder de groep Turkse Amsterdammers nader te duiden. Daarnaast was ik benieuwd naar de manier waarop in de gezondheidssector omgegaan wordt met een veranderende populatie. Ten tijde van de voorbereiding en gedurende het onderzoek stuitte ik steeds meer op de moeilijkheden die het onderzoeken van ‘etnische groepen’ met zich meebrengt. Zo werd de zoektocht naar een geschikte manier van onderzoek naar etnische variatie een belangrijk doel in mijn afstudeerproject.
Ook de vraag naar verklaringen voor hoge eenzaamheidsprevalentie onder Turkse Amsterdammers bleef een belangrijk doel in mijn onderzoek, alleen probeer ik gelijktijdig kritisch te evalueren wat een dergelijke vraag teweegbrengt en hoe we de informatie die ze opbrengt moeten interpreteren. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden heb ik een kwalitatief onderzoek uitgevoerd gebaseerd op focusgroep discussies met Turkse en Surinaamse Amsterdammers. Om te voorkomen dat ik groepseenheid zou veronderstellen en overhaast zou toespitsen op factoren zoals cultuur, heb ik ervoor gekozen om verklaringen te zoeken aan de hand van drie verschillende dimensies.
3.2 Onderzoeksopzet
De onderzoeksvraag waar mijn project op is gebaseerd betrof de eventuele verklaringen die bestaan voor de hoge prevalentie van eenzaamheid gemeten onder de groep Turkse Nederlanders in Amsterdam. Deze hoge prevalentie is gebaseerd op kwantitatieve uitkomsten. Er bestaan verschillende redenen waarom deze meting zo hoog is. Ik heb ervoor gekozen niet direct te aanvaarden dat dit betekend dat Turkse Amsterdammers daadwerkelijk erg eenzaam zijn. Een meting kan immers door verschillende oorzaken hoog uit vallen. Het is denkbaar dat een bias is ontstaan ten tijde van de meting. Daarnaast is het mogelijk dat op conceptueel of ervaringsniveau verschillen bestaan in de waardering van eenzaamheid die in de meting doorschemeren. Omdat de leefwerelden van respondenten divers zijn heb ik middels kwalitatief onderzoek geprobeerd een balans te vinden tussen ervaring van mensen en representatie van kennis. Ik heb verschillende aspecten van de kwantitatieve uitkomsten tegen het licht gehouden, dit leidde tot de drievoudige opzet van mijn onderzoek. Ten eerste heb ik gekeken naar de cross culturele validiteit van het meetinstrument gebruikt om eenzaamheid te meten. Ten tweede heb ik verschillen in begrip en ervaring van eenzaamheid proberen te identificeren. Ten slotte, heb ik onderzocht welke groepskenmerken in het geval van de Turks-‐Nederlandse groep eventueel bij zouden kunnen dragen aan een hoge mate van
eenzaamheid. Op die manier wil ik inzicht krijgen in de representativiteit van de meting alsook in oorzaken voor hoge eenzaamheid van Turkse Nederlanders.
In de eerste maand van de onderzoeksperiode ben ik voornamelijk bezig geweest met voorbereidingen en oriëntatie. Met het onderzoeksvoorstel als basis heb ik in overleg met de GGD Amsterdam verder uitgekristalliseerd welke vorm het onderzoek zou krijgen en wat de haalbaarheid was. De structuur van het onderzoek bleef hetzelfde, maar wat betreft de onderzoekspopulatie zijn enkele aanpassingen gemaakt. Ik zal kort uitleggen waarom bepaalde veranderingen zijn aangebracht.
3.2.1 Herkomstgroepen
De focus van dit onderzoek lag op de Turkse Amsterdammers omdat onder die groep de hoogste prevalentie van eenzaamheid gemeten is. Het streven was echter om een vergelijkend onderzoek uit te voeren en focusgroepen te houden met zowel informanten uit de Turks-‐Nederlandse groep, alsook een andere migrantengroep. Op die manier hoopte ik te kunnen bepalen wat er uniek is aan de Turks-‐ Nederlandse groep waardoor zij zoveel meer eenzaamheid ondervinden. Wordt eenzaamheid voor deze groep veroorzaakt door unieke risicofactoren, of hebben bekende risicofactoren een groter effect in deze groep? In eerste instantie is nagedacht over inclusie van de Marokkaans-‐Nederlandse groep omdat deze een vergelijkbare migratie-‐ en integratiegeschiedenis heeft als de Turkse groep in Nederland, maar een opvallend andere eenzaamheidsprevalentie bleek te hebben (14,8% ten opzichte van 25,8% (Turks-‐ Nederlandse groep)). Als gevolg van de wervingsmethode die ik hanteerde zouden respondenten in de focusgroepen van de eerste generatie zijn. Hierdoor speelde er een taalbarrière en zou gebruik moeten worden gemaakt van een tolk/gespreksleider. De haalbaarheid van focusgroepen met deze beide groepen werd daardoor afhankelijk van beschikbaar budget en wegens praktische overwegingen is uiteindelijk afgezien van betrekking van de Marokkaanse groep. Er is vanuit zowel de UvA als de GGD een budget beschikbaar gesteld waardoor ik wel in staat was gebruik te maken van een tolk/gespreksleider voor de focusgroepen met Turks-‐Nederlandse respondenten van de eerste generatie. De Surinaamse groep is toen ter vergelijking betrokken in het onderzoek. Deze groep heeft een eenzaamheidsprevalentie van 14,7% en is net als de Turks-‐Nederlandse en Marokkaans-‐Nederlandse groep één van de grootste migrantengroepen in Nederland. Voor deze groep is echter geen sprake van een taalbarrière omdat Nederlands de voertaal is in Suriname. Het toevoegen van een autochtone Nederlandse groep is ook overwogen. Uiteindelijk bleek het rekruteren van een autochtone groep in de juiste leeftijd lastig en is voornamelijk door tijdsdruk afgezien van het includeren van deze groep.
Hoewel ik de intentie had om voor de selectie van respondenten voor de focusgroepen iets meer beeld te krijgen van de verdeling van eenzaamheid binnen de groepen en te kijken naar samenhang met intersectionele variabelen is de selectie beperkt gebleven tot de etnische groep. Naar mate ik vorderde in het uitvoeren van mijn onderzoek werd ik me daadwerkelijk bewust van de betekenis en omvang van een Turks-‐Amsterdamse of Surinaams-‐Amsterdamse ‘groep’. Later in dit hoofdstuk zal ik daarom aandacht geven aan de compositie van de Turkse en Surinaamse ‘groepen’ in Nederland en hun interne diversiteit.