• No results found

'De fictie doorbroken? De houdbaarheid van de artikelen 7 en 8 Auteurswet bezien vanuit een nationaal, Europees en internationaal perspectief' 

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'De fictie doorbroken? De houdbaarheid van de artikelen 7 en 8 Auteurswet bezien vanuit een nationaal, Europees en internationaal perspectief' "

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

2020

De fictie doorbroken?

De houdbaarheid van de artikelen 7 en 8 Auteurswet bezien

vanuit een nationaal, Europees en internationaal perspectief

Naam: Armita Hosseini E-mail: armita@live.nl Studentnummer: 12868876

Master: Informatierecht 2019/2020 Begeleider: dr. mr. S.J. van Gompel Datum: 24 juli 2020

(2)

Abstract

In deze scriptie staat de vraag centraal of het fictief makerschap van de artikelen 7 en 8 Auteurswet nog een bestaansrecht heeft vanwege de heersende rechtsonzekerheid omtrent dit bestaansrecht en de Europeesrechtelijke ontwikkelingen. Deze vraag zal bekeken worden vanuit vanuit een nationaal, Europees en internationaal perspectief.

Om te beginnen wordt in deze scriptie beschreven dat binnen het auteursrecht de hoofdgedachte geldt dat de persoon die de geestelijke schepping heeft verricht, als maker van het werk moet worden aangemerkt. Daaropvolgend wordt uiteengezet dat het fictief makerschap een uitzondering vormt op de algemene hoofdgedachte. In de artikelen 7 en 8 Auteurswet worden namelijk de werkgever en de rechtspersoon aangemerkt als de maker van het werk, ondanks dat zij aan de schepping van dit werk vreemd zijn. Dit omwille van voornamelijk praktische redenen.

Vervolgens wordt de kritiek op het fictieve makerschap geanalyseerd. In de literatuur wordt aangevoerd dat het fictieve makerschap van de werkgever niet noodzakelijk is en strijdig is met het arbeidsrechtelijk perspectief. Ten aanzien van het fictieve makerschap van de rechtspersoon is aangevoerd dat daarover veel rechtsonzekerheid bestaat, nu de ratio van artikel 8 Auteurswet en de rechtspositie van de feitelijk maker onduidelijk zijn. Voorts lijkt het fictief makerschap in de praktijk willekeurig van toepassing te zijn. Daarnaast is het voor beide artikelen in het algemeen onduidelijk of de persoonlijkheidsrechten aan de feitelijk of de fictieve maker moeten toekomen.

Ten slotte wordt geanalyseerd welke invloed het Europese en internationale recht op het bestaansrecht van het fictief makerschap heeft. Het begrip ‘maker’ is nog geen autonoom begrip van het recht van de Unie. Het werkbegrip is dit wel. Het fictief makerschap valt lastig te plaatsen binnen het Europese werkbegrip, waarin de intellectuele schepping van groot belang is. Daarentegen is het systeem van artikel 7 Auteurswet wel Europeesrechtelijk erkend in de Softwarerichtlijn en de Databankenrichtlijn. Artikel 7 Auteurswet bevat verder een weerlegbaar bewijsvermoeden, aangezien uit de wettekst volgt dat van het artikel afgeweken kan worden. In zoverre heeft het Europese recht geen negatieve invloed op het bestaansrecht van artikel 7 Auteurswet. Dit ligt anders voor artikel 8 Auteurswet. Na het naar analogie toepassen van het arrest Luksan/Van der Let op artikel 8 Auteurswet, volgt dat dit arrest invloed kan hebben op het bestaansrecht van artikel 8 Auteurswet. De tekst van artikel 8 Auteurswet bevat immers niet expliciet een weerlegbaar bewijsvermoeden, waardoor het artikel niet volledig overeenstemming is met het Europese recht. Daarnaast kan het ontbreken van een weerlegbaar bewijsvermoeden leiden tot een schending van het fundamentele recht op intellectuele eigendom. Vanuit het internationale recht kan het fictieve makerschap in grensoverschrijdende gevallen leiden tot conflicten, met name op grond van artikel 5 Berner Conventie.

Geconcludeerd wordt tot slot dat het bestaansrecht van artikel 8 Auteurswet in het geding is. Wijziging dan wel afschaffing van dit artikel door de Nederlandse wetgever is dan ook aanbevolen. In dat geval wordt het de wetgever ook aanbevolen om van de gelegenheid gebruik te maken om artikel 7 Auteurswet tevens te herzien. Dit artikel kan haar bestaansrecht immers behouden, maar een wijziging is aan te raden.

(3)

Inhoudsopgave

ABSTRACT ... 1

1. INLEIDING ... 4

1.1. INLEIDING TOT HET ONDERZOEK ... 4

1.2. ONDERZOEKSVRAAG ... 5

1.3. DEELVRAGEN ... 5

1.4. METHODOLOGIE EN BRONNEN ... 6

1.5. GRENZEN AAN HET ONDERZOEK ... 7

2. DE MAKER IN DE AUTEURSWET ... 8

2.1. HET WERK ... 8

2.2. DE MAKER ... 9

2.3. DE PERSOONLIJKHEIDSRECHTEN ... 9

3. HET FICTIEF MAKERSCHAP ... 11

3.1. DE FICTIEVE MAKER ... 11

3.2. ARTIKEL 7AUTEURSWET:DE WERKGEVER ... 11

3.2.1. INHOUD ... 11

3.2.2. RATIO ... 12

3.3. ARTIKEL 8AUTEURSWET:DE RECHTSPERSOON ... 13

3.3.1. INHOUD ... 13

3.3.2. RATIO ... 14

4. KRITISCHE BLIK OP HET FICTIEF MAKERSCHAP ... 17

4.1. KRITIEK OP HET WERKGEVERSAUTEURSRECHT ... 17

4.1.1. FICTIEF MAKERSCHAP WERKGEVER NIET NOODZAKELIJK ... 17

4.1.2. STRIJDIG MET HET ARBEIDSRECHTELIJKE PERSPECTIEF ... 18

4.2. KRITIEK OP DE RECHTSPERSOON ALS FICTIEVE MAKER ... 19

4.2.1. RECHTSPOSITIE VAN DE FEITELIJK MAKER ... 19

4.2.2. WILLEKEURIGE TOEPASSING ... 21

4.3. KRITIEK MET BETREKKING TOT DE PERSOONLIJKHEIDSRECHTEN ... 22

4.4. TUSSENCONCLUSIE ... 24

5. HET FICTIEF MAKERSCHAP IN HET LICHT VAN HET EUROPESE RECHT ... 25

5.1. BELANG EUROPEESRECHTELIJKE TOETS ... 25

5.2. DE MAKER IN HET EUROPESE ACQUIS COMMUNAUTAIR ... 25

5.2.1. DE AUTEURSRECHTRICHTLIJN ... 26 5.2.2. DE SOFTWARERICHTLIJN EN DE DATABANKENRICHTLIJN ... 27 5.2.3. HET AUTONOME WERKBEGRIP ... 28 5.3. LUKSAN /VAN DER LET ... 29 5.3.1. CASUS ... 30 5.3.2. WEERLEGBAAR BEWIJSVERMOEDEN ... 31

(4)

5.4. FUNDAMENTELE RECHTEN ... 33

6. HET FICTIEF MAKERSCHAP EN HET INTERNATIONALE RECHT ... 35

6.1. DEFINITIE MAKER IN DE BC EN DE UAC ... 35

6.2. FICTIEF MAKERSCHAP IN HET CONFLICTENRECHT. ... 36

7. CONCLUSIE ... 38 LITERATUURLIJST ... 42 LITERATUUR ... 42 RECHTSPRAAK ... 45 REGELGEVING ... 47 BELEIDSDOCUMENTEN ... 47

(5)

1. Inleiding

1.1. Inleiding tot het onderzoek

Het Nederlandse auteursrecht is gefundeerd op de gedachte dat het auteursrecht toekomt aan de maker van een werk.1 De persoon die de scheppende arbeid resulterend in een auteursrechtelijk

beschermd werk verricht, dient van rechtswege aangemerkt te worden als de maker van dit werk en verkrijgt in die hoedanigheid de auteursrechten op het werk, zo blijkt uit de wet, de rechtspraak en de literatuur.2

Bij de invoering van de Auteurswet (hierna: “de Aw”) in 1912 heeft de wetgever er voor gekozen om twee uitzonderingen op deze hoofdregel op te nemen. Dit betreft het zogenaamde ‘fictief makerschap’ van de werkgever en de rechtspersoon, zoals neergelegd in de artikelen 7 en 8 Aw.

Op basis van de artikelen 7 en 8 Aw is niet langer de persoon die de scheppende arbeid verricht de maker van het werk, maar (kort gezegd) diens werkgever of de rechtspersoon die het werk als van haar afkomstig voor het eerst openbaar heeft gemaakt.3 Aangezien de werkgever of de

opdrachtgever niet zelf de scheppende arbeid verricht – en dus niet de feitelijk maker van het werk is – wordt er van ‘fictief makerschap’ gesproken. De feitelijk maker kan als gevolg hiervan geen aanspraak maken op auteursrechten op het werk.4

De artikelen 7 en 8 Aw zijn één van de weinige artikelen in de Auteurswet die sinds de invoering in 1912 ongewijzigd bleven. In de literatuur wordt echter al decennialang kritiek geuit op het fictief makerschap. Ook vanuit Europeesrechtelijk perspectief kan de houdbaarheid van het fictief makerschap in twijfel worden getrokken. Hoewel het makerschap tot op heden nog niet geharmoniseerd is, is de laatste jaren wel steeds vaker de vraag gerezen of het fictief makerschap in overeenstemming is met het Europese auteursrecht en met Europese fundamentele rechten.5 Met name het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie

1 Kosto 1992, p. 3.

2 Artikel 1 Auteurswet, HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8537, RvdW 1990/115, r.o. 3.4.

(Kluwer/Lamoth); Spoor, Verkade & Visser 2019/2.3.

3 Geerts & Verschuur 2018, p. 500. 4 Seignette 2012, p. 140.

(6)

(hierna: “het Hof van Justitie”) in de zaak Luksan/Van der Let heeft dit vraagstuk aangewakkerd.6

Het auteursrecht is nog altijd een nationale aangelegenheid, maar is daarnaast de laatste decennia in toenemende mate grensoverschrijdend geworden. Vooral in die gevallen kan het Nederlandse systeem van fictief makerschap voor rechtsonzekerheid zorgen. In West-Europa kennen immers alleen het Verenigd Koninkrijk en Ierland een werkgeversauteursrecht vergelijkbaar met artikel 7 Aw.7 Geen van de West-Europese landen kent een soortgelijke

regeling als artikel 8 Aw.8 De vraag is dan ook gerezen of het fictief makerschap wel in

overeenstemming is met het internationale auteursrecht.9

1.2. Onderzoeksvraag

Gezien de geschetste rechtsonzekerheid, de kritische uitlatingen in de literatuur en de ontwikkeling in het Europese en internationale auteursrecht, wordt in deze scriptie onderzocht of het fictieve makerschap van de werkgever en de rechtspersoon, zoals vastgelegd in de artikelen 7 en 8 Aw, nog een bestaansrecht heeft.

1.3. Deelvragen

Om tot een antwoord op bovenstaande onderzoeksvraag te komen, zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

1. Hoe is het makerschap in het Nederlandse auteursrecht geregeld?

2. Wat houdt het fictief makerschap van de werkgever en de rechtspersoon in respectievelijk artikel 7 en 8 Aw in en wat is de ratio achter deze artikelen?

3. Welke kritische argumenten worden in de literatuur aangevoerd tegen het fictief makerschap van de artikelen 7 en 8 Aw en welke weerleggingen worden hiertegen ingebracht?

4. Welke invloed heeft het Europese en het internationale auteursrecht op het bestaansrecht van de artikelen 7 en 8 Aw?

6 HvJ EU 9 februari 2012, C-277-10, ECLI:EU:C: 2012:65 (Luksan/Van der Let). 7 Zie ook: Van Eechoud e.a. 2009, p. 50.

8 Rapport van de Studiecommissie ‘Artikel 7 Auteurswet 1912’ 1992, p. 89; Schuijt 1992, p. 23. 9 Senftleben, AMI 2014, p. 46.

(7)

1.4. Methodologie en bronnen

In dit onderzoek zal hoofdzakelijk vanuit een intern perspectief en middels beschrijvingen en analyses onderzocht worden of het fictief makerschap, zoals dat sinds 1912 in de Aw is opgenomen, wel kan blijven voortbestaan. Daarvoor zal onder andere bestudeerd worden welke invloed het Europese (auteurs)recht en het internationale recht kunnen hebben op het fictief makerschap.

Om tot een antwoord te kunnen komen op de in centraal staande onderzoeksvraag en de bijbehorende deelvragen, zal gebruik gemaakt worden van een literatuuronderzoek. De bestudeerde literatuur bestaat uit (hand)boeken, wetenschappelijke artikelen, jurisprudentie en regelgeving. In dit onderzoek wordt zowel recente als minder recente literatuur bestudeerd. De kritiek uit minder recente literatuur wordt slechts actueel en relevant geacht voor zover hierin fundamentele kritiekpunten zijn aangevoerd.

In het tweede hoofdstuk zal een algemeen kader geschetst worden van het makerschap in de Aw. De hoofdgedachte achter het makerschap, de relatie tussen de maker en het auteursrechtelijk beschermde werk en de persoonlijkheidsrechten zullen in dit hoofdstuk nader worden toegelicht.

Vervolgens wordt in het derde hoofdstuk een specifieker kader geschetst over het fictief makerschap. Aangezien dit onderzoek betrekking heeft op de gevallen waarin er reeds sprake is van fictief makerschap, zullen de vereisten voor de toepasbaarheid van de artikelen 7 en 8 slechts summier worden toegelicht om zo een algemeen inzicht te verschaffen in het fictief makerschap. Ook zal de ratio achter deze artikelen in dit hoofdstuk uiteengezet worden om zo de in hoofdstuk 4 aan bod komende kritiek beter te kunnen plaatsen in het licht van deze ratio.

In hoofdstuk 4 zal een kritische analyse gemaakt worden van de in de literatuur geuite kritiek op het fictief makerschap. Daarbij zal onderscheid gemaakt worden tussen de kritiek op artikel 7 en die op artikel 8 Aw. De kritiek op de allocatie van de persoonlijkheidsrechten zal apart besproken worden, nu deze kritiek betrekking heeft op beide artikelen.

Het Europese en internationale recht zullen in hoofdstukken 5 en 6 aan bod komen. In deze hoofdstukken zal geanalyseerd worden welke invloed het Europese en internationale recht op het bestaansrecht van de fictieve maker kunnen hebben. Daarnaast zal het fictief makerschap

(8)

in het licht van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “het Handvest”) geplaatst worden.

Ten slotte zal in de conclusie aan de hand van de bevindingen een antwoord geformuleerd worden op de deelvragen en aansluitend op de onderzoeksvraag.

1.5. Grenzen aan het onderzoek

Om de omvang van dit onderzoek te beperken, zal dit onderzoek alleen zien op het auteursrechtelijke kader van het fictief makerschap en de bijbehorende bepalingen in de Auteurswet. De artikelen 3.8 lid 2 en 3.29 van het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom, waarin een opdrachtgeversauteursrecht toegekend wordt op het terrein van de industriële vormgeving, zullen in dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten.

Indien uit dit onderzoek volgt dat het bestaansrecht van het fictief makerschap in het geding is of onzeker is, kan dat de vraag oproepen op welke manier de Aw gewijzigd zou kunnen worden. De mogelijke wijzigingen en eventuele consequenties van het wijzigen dan wel schrappen van het fictief makerschap gaan de omvang deze scriptie echter te buiten en zullen dan ook niet behandeld worden.

(9)

2. De maker in de Auteurswet

Het auteursrecht is het uitsluitend recht dat aan de maker van een werk toekomt om dit werk openbaar te maken en te verveelvoudigen, zo volgt uit artikel 1 Aw. Uit deze definitie volgt dat zowel de maker als het werk centrale begrippen zijn voor het ontstaan van het auteursrecht. Deze twee begrippen zijn daarnaast nauw met elkaar verboden. Zonder een maker kan er immers geen sprake zijn van een werk en zonder een werk is er ook geen maker. Er bestaat als het ware een twee-eenheid tussen de maker en het werk, zonder welke het auteursrecht niet kan ontstaan.

2.1. Het werk

Het werk, zoals bedoeld in artikel 1 Aw, komt voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. In het arrest Infopaq 1 heeft het Hof van Justitie het werkbegrip geharmoniseerd.10 Volgens het Hof van Justitie dient een werk oorspronkelijk te zijn, waarvoor

als maatstaf geldt dat het werk over een eigen, intellectuele schepping van de auteur dient te beschikken (ook wel het EIS-criterium genoemd).11 In het Cofemel-arrest is door het Hof van

Justitie nogmaals uitdrukkelijk uiteengezet wat het autonome werkbegrip inhoudt.12 In het

arrest wordt benadrukt dat het noodzakelijk is dat de intellectuele schepping van de auteur de persoonlijkheid van de auteur weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzen van de auteur bij de totstandkoming ervan.13 Het Hof van Justitie benadrukt dus dat deze aan

de persoonlijkheid van de maker verbonden elementen noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van een auteursrechtelijk beschermd werk. Het werkbegrip lijkt dus sterk gedefinieerd te zijn vanuit de gedachte dat de auteur ook daadwerkelijk de geestelijke schepping heeft verricht. Hieruit volgt mijns inziens wederom het belang van de twee-eenheid tussen het werk en de maker. De mogelijke invloed van het autonome werkbegrip op het fictief makerschap zal nader aan bod komen in paragraaf 5.2.3.

10 HvJEU 16 juli 2009, C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465 (Infopaq 1). 11 HvJEU 16 juli 2009, C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465, pt. 37 (Infopaq 1).

12 HvJ EU 12 september 2019, 683/17, ECLI:EU:C:2019:721 (Cofemel); zie ook: HvJEU 16 juli 2009,

C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465 (Infopaq 1).

13 HvJ EU 12 september 2019, C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721, pt. 30 (Cofemel); Zie ook: HvJ EU 1 december

2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer); HvJ EU 7 augustus 2018, C-161/17, ECLI:EU:C:2018:634, pt. 30 (Renckhoff).

(10)

In Nederland gold reeds voor dit arrest dat een werk over een eigen, oorspronkelijk karakter dient te beschikken en het persoonlijk stempel van de maker dient te dragen (ook wel aangeduid met EOK&PS). Dit houdt in dat het werk niet van een ander werk ontleend mag zijn en dat de maker creatieve keuzes moet hebben gemaakt bij het creëren van het werk.14 De Hoge Raad

heeft bevestigd dat het Nederlandse werkbegrip in overeenstemming is met het werkbegrip, zoals geformuleerd in het Infopaq I-arrest.15 Het Nederlandse werkbegrip is dan ook nog altijd

geldig.

2.2. De maker

Wanneer er sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk, is volgens artikel 1 Aw de maker van dit werk in beginsel van rechtswege de auteursrechthebbende.16 In tegenstelling tot

het werkbegrip is er nog geen geharmoniseerde definitie van het begrip maker. De uitleg van dit begrip is dan ook nog altijd een nationale aangelegenheid. In het Nederlandse auteursrecht geldt als maker degene die de geestelijke schepping van het werk heeft verricht.17 Dit houdt in

dat de persoon die de geestelijke prestatie heeft verricht, aangemerkt dient te worden als de maker van het uit deze prestatie voortkomende werk.18 Het enkel vervaardigen van het

stoffelijke exemplaar van een werk leidt niet tot het makerschap op het werk in de zin van de Aw.19 De wetgever heeft in de Aw bewust gekozen voor het woord ‘maker’ in plaats van het

woord ‘auteur’. De wetgever was de mening toebedeeld dat ‘auteur’ van oudsher ziet op de maker van een geschrift, terwijl het auteursrecht verder strekt dan enkel geschriften.20 In

Europees en internationaal recht wordt echter veelal wel de term auteur gebruikt. Wanneer in de volgende hoofdstukken het woord ‘auteur’ gebruikt wordt, wordt hiermee de maker naar Nederlands recht bedoelt.

2.3. De persoonlijkheidsrechten

Tussen de maker en het werk bestaat een persoonlijke band. Het werk kan immers als een materialisering van de persoonlijkheid van de maker worden beschouwd.21 Vanwege deze

persoonlijke band verkrijgt de maker op grond van artikel 25 Aw persoonlijkheidsrechten.22

14 HR 4 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0104, NJ 1991/608, r.o. 3.4. (Van Dale/Romme). 15 HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1529), r.o. 3.4 (Stokke/H3 Products.

16 Van Engelen 2019/4.2.

17 Geerts & Verschuur 2018, p. 495.

18 HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8537, RvdW 1990/115, r.o. 3.4. (Kluwer/Lamoth). 19 Spoor, Verkade & Visser 2019/2.3.

20 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 3, p. 7 (MvT). 21 Senftleben, AMI 2014, p. 45.

(11)

Op basis van zijn persoonlijkheidsrechten kan de maker zich (onder bepaalde voorwaarden) verzetten tegen het ontbreken van zijn naam bij een publicatie van zijn werk, tegen een wijziging van zijn werk of de benaming daarvan én tegen elke misvorming, verminking of aantasting van zijn werk. Vanwege de persoonlijke band waarop de persoonlijkheidsrechten gebaseerd zijn, kunnen deze rechten – in tegenstelling tot het auteursrecht – niet overgedragen worden.23 Wel kan de maker volgens artikel 25 lid 3 Aw gedeeltelijk afstand doen van zijn

persoonlijkheidsrechten. De persoonlijkheidsrechten, en dan met name de persoonlijke band waarop deze rechten gebaseerd zijn, hebben tot onduidelijkheid geleid voor wat betreft de allocatie van deze rechten aan de fictieve maker. Dit zal nader toegelicht worden in hoofdstuk 4.3.

(12)

3. Het fictief makerschap

3.1. De fictieve maker

In hoofdstuk 2 is naar voren gekomen dat het werkbegrip en de persoonlijkheidsrechten nauw verbonden zijn met de persoonlijkheid van de maker. Deze verbintenis wringt met de in artikelen 7 en 8 Aw vastgelegde fictie. Op grond van deze wetsartikelen kunnen immers respectievelijk de werkgever en de rechtspersoon van rechtswege aangemerkt worden als maker van het werk. Dit terwijl zij vreemd zijn aan de daadwerkelijke geestelijke schepping van het werk. Er wordt dan ook wel gesproken van een ‘fictief makerschap’ van de werkgever en de rechtspersoon.24 Aan de fictieve maker komen in beginsel alle auteursrechtelijke bevoegdheden

ten aanzien van het werk toe.25 De persoon die de daadwerkelijke geestelijke schepping heeft

verricht, wordt ter onderscheiding aangeduid als de feitelijk maker. De feitelijk maker heeft echter geen auteursrechtelijke bevoegdheden ten aanzien van zijn schepping, nu deze bevoegdheden van rechtswege aan de fictief maker toekomen.26 De artikelen 7 en 8 Aw vormen

dus een uitzondering op de hoofdgedachte dat de maker de persoon is die de geestelijke schepping heeft verricht. De Nederlandse wetgever heeft hier welbewust voor gekozen, in plaats van voor de mogelijkheid om de werkgever en de rechtspersoon enkel het auteursrecht te doen toekomen door middel van overdracht (artikel 2Aw). De ratio hiervan en de inhoud van de artikelen zullen in de volgende paragrafen nader uiteengezet worden.

3.2. Artikel 7 Auteurswet: De werkgever

“Indien de arbeid, in dienst van een ander verricht, bestaat in het vervaardigen van bepaalde werken van letterkunde, wetenschap of kunst, dan wordt, tenzij tusschen partijen anders is overeengekomen,

als de maker van die werken aangemerkt degene, in wiens dienst de werken zijn vervaardigd.”

– Artikel 7 Aw –

3.2.1. Inhoud

Artikel 7 Aw bepaalt dat de werkgever als maker van een auteursrechtelijk beschermd werk kan worden aangemerkt.27 Hiervoor dient wel aan een aantal vereisten te zijn voldaan. Voor

toepassing van het artikel is allereerst vereist dat de door de werknemer verrichtte arbeid daadwerkelijk bestaat uit een geestelijke schepping en niet slechts uit de vervaardiging van het

24 Geerts & Verschuur 2018, p. 500; Spoor, Verkade & Visser 2019/2.10. 25 Spoor, Verkade & Visser 2019/2.10.

26 Spoor, Verkade & Visser 2019/2.10. 27 Spoor, Verkade & Visser 2019/2.10.

(13)

stoffelijke exemplaar van het werk.28 Deze werknemer dient daarnaast in dienst te zijn van de

werkgever en krachtens deze dienstbetrekking de taak te hebben om de scheppende prestatie te verrichten.29 Artikel 7 Aw is eveneens van toepassing wanneer het niet de taak is van de

werknemer om de scheppende arbeid te verrichten maar de werkgever daartoe een incidentele opdracht heeft gegeven.30 De werkgever kan zowel een privaatrechtelijk lichaam als een

publiekrechtelijk lichaam zijn.31 De bepaling is van regelend recht. Dit houdt in dat de

werknemer en de werkgever nadere of afwijkende afspraken kunnen maken over de allocatie van de auteursrechten.32

3.2.2. Ratio

De wetgever achtte het zowel vanuit een praktisch als een rechtvaardigend belang noodzakelijk om in artikel 7 Aw een uitzondering op de hoofdregel van het makerschap op te nemen ten behoeve van de werkgever.33

Ten aanzien van het praktische belang van dit ‘werkgeverauteursrecht’ was de wetgever van mening dat de hoofdgedachte van het makerschap niet zou stroken met de praktijk.34 In de

Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel wordt benadrukt dat in de praktijk de werknemer, die in dienst van de werkgever een werk heeft vervaardigd, dat werk veelal niet onder zijn eigen naam zal uitbrengen maar onder de naam van de werkgever. De Memorie van Antwoord geeft als voorbeeld van dergelijke dienstbetrekkingen de tekenaar bij een architectenbureau en de ontwerpers van behangpapier en patronen op stoffen.35 Destijds werd artikel 7 Aw vooral

geacht van ‘ nuttig en van groot gemak’ te zijn voor fabrikanten. Met name de grotere fabrikanten laten door hun werknemers veel verschillende zaken ontwerpen. De wetgever achtte het in het belang van de fabrikant om eigenaar van de rechten op die zaken te zijn.36

Naast het praktische belang had de wetgever met de invoering van artikel 7 Aw ook een rechtvaardigend belang voor ogen. In de Memorie van Antwoord van het wetsvoorstel valt te

28 Geerts & Verschuur 2018, p. 501. 29 Geerts & Verschuur 2018, p. 501.

30 HR 19 januari 1951, NJ 1952/37 (Van der Laan/Schoonderbeek). 31 Geerts & Verschuur 2018, p. 501; Van Lingen 2007, p. 42. 32 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 5, p. 33 (MvA).

33 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 3, p. 8 (MvT). 34 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 3, p. 8 (MvT). 35 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 5, p. 33.

(14)

lezen dat de werkgever de arbeid laat verrichten tegen loon en daarom volgens de wetgever recht behoort te hebben op de vruchten van die arbeid.37

3.3. Artikel 8 Auteurswet: De rechtspersoon

“Indien eene openbare instelling, eene vereeniging, stichting of vennootschap, een werk als van haar afkomstig openbaar maakt, zonder daarbij eenig natuurlijk persoon als maker er van te vermelden,

wordt zij, tenzij bewezen wordt, dat de openbaarmaking onder de bedoelde omstandigheden onrechtmatig was, als de maker van dat werk aangemerkt.”

– Artikel 8 Aw –

3.3.1. Inhoud

Wanneer een openbare instelling, vereniging, stichting of vennootschap een werk als van haar afkomstig openbaar maakt, wordt zij ingevolge artikel 8 Aw als maker van dat werk aangemerkt. Het artikel is van toepassing op een breed scala aan partijen. Onder openbare instellingen worden publiekrechtelijke lichamen verstaan.38 Daarnaast is het artikel ook van

toepassing op privaatrechtelijke lichamen, waarbij het niet vereist is dat deze een rechtspersoonlijk karakter hebben. In de rechtspraak is immers geoordeeld dat ook vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en verenigingen zonder rechtsbevoegdheid bescherming kunnen genieten onder artikel 8 Aw.39 Het is onduidelijk of

een natuurlijk persoon ook als fictief maker kan worden aangemerkt op grond van artikel 8 Aw.40 Die vraag is ontkennend beantwoord.41 In het vervolg zal voor de leesbaarheid gebruik

gemaakt worden van de overkoepelende term ‘rechtspersoon’, ondanks dat deze term niet de volledige reikwijdte van het artikel dekt.

Om als fictief maker aangemerkt te kunnen worden, dient de rechtspersoon het werk als van haar afkomstig openbaar te maken, zonder dat zij daarbij de naam van de natuurlijke persoon vermeldt. Uit het arrest van het Hof Arnhem volgt dat het enkel ‘niet vermelden van de naam van de feitelijk maker’ onvoldoende is om te stellen dat het werk ook daadwerkelijk als

37 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 5, p. 33. 38 Spoor, Verkade & Visser, 2019/2.14.

39 Spoor, Verkade & Visser, 2019/2.14; Rb. Arnhem 15 december 1977, NJ 1980/285 (VSD/De Wolf). 40 Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. III.

41 Hof Amsterdam 4 juni 1980, ECLI:NL:GHAMS:1980:AM0574, BIE 1981/55 (Van den Biggelaar / Universiteit van Nijmegen); Rb. Rotterdam 20 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10152, IEF 16525

(15)

afkomstig van de rechtspersoon openbaar is gemaakt.42 In dit arrest had de rechtspersoon onder

een schilderij niet de naam van de feitelijk maker vermeld maar die van een kunstenaarscollectief. Deze vermelding toont volgens het Hof onvoldoende aan dat het werk van de rechtspersoon afkomstig is.43 Er dient aldus een verband te kunnen worden gelegd tussen

het werk en de rechtspersoon om aan te kunnen nemen dat het werk van de rechtspersoon afkomstig openbaar is gemaakt.

Artikel 8 Aw mist echter toepassing indien bewezen wordt dat de openbaarmaking onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig was. Op de onrechtmatige openbaarmaking zal in de volgende paragraaf en in Hoofdstuk 4 nader ingegaan worden.

3.3.2. Ratio

Waar artikel 7 Aw een duidelijke ratio heeft (het praktisch belang en het rechtvaardigende belang), ontbreekt in de wetsgeschiedenis een duidelijke toelichting bij de ratio van 8 Aw. Uit de Memorie van Toelichting kan enkel opgemaakt worden dat het artikel is ingevoerd om te voorzien in de situatie waarin artikel 7 Aw niet van toepassing is.44

Artikel 8 Aw ziet onder meer op de situatie waarin een werk wordt vervaardigd voor een rechtspersoon, terwijl er geen sprake is van een dienstverband maar slechts van een bijzondere opdracht. Artikel 7 Aw kan geen toepassing hebben in deze situatie, aangezien er geen sprake is van een dienstverband.45 Evenmin kon de rechtspersoon een beroep doen op het

bewijsvermoeden van artikel 4 Aw.46 De wetgever was echter van oordeel dat ook een

rechtspersoon de mogelijkheid behoorde te hebben om over het auteursrecht te beschikken. In het geval van verslagen, berichten en mededelingen van hoge wetenschappelijke waarde, kon de rechtspersoon het auteursrecht dan ook niet onthouden worden volgens de wetgever.47

Ook in de literatuur is opgemerkt dat zowel de ratio achter het artikel als het artikel zelf onduidelijk en onbegrijpelijk zijn.48 Deze toelichting van de wetgever geeft de in de literatuur

42 Hof Arnhem 23 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5404 (Leushuis/Artworx).

43 Hof Arnhem 23 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5404), r.o. 4.8. (Leushuis/Artworx). 44 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 3, p.8.

45 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 3, p.8 (MvT).

46 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 3, p.8 (MvT); zie ook: De Beaufort 1932, p. 56. 47 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 3, p.8 (MvT).

48 Spoor, Verkade & Visser 2019/2.14; Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. II; Commissie Auteursrecht

(16)

aangevoerde bezwaren op de onduidelijkheid van de ratio achter artikel 8 Aw goed weer. De wetgever heeft namelijk niet nader toegelicht wat er verstaan moet worden onder ‘hoog wetenschappelijke waarde’. Evenmin heeft de wetgever toegelicht op welke soorten werken het artikel van toepassing is. Volgens Heslenfeld en Mastenbroek volgt uit deze summiere toelichting dat artikel 8 Aw slechts van toepassing is op de bescherming van het auteursrecht op teksten, welke waarschijnlijk ook nog van hoge wetenschappelijke waarde dienen te zijn.49

De wetgever geeft in de Memorie van Toelichting bij artikel 8 Aw immers enkel voorbeelden van teksten, terwijl de wetgever bij artikel 7 Aw wel andere vormen van werken als voorbeeld noemt. In de rechtspraak wordt het artikel echter ook toegepast op andere soorten werken.50 In

zoverre is de rechtspraak aan een dergelijke beperkende uitleg van deze ratio voorbijgegaan.

Wel is het aannemelijk dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat artikel 8 Aw geen ‘opdrachtgeversauteursrecht’ omvat.51 Dit kan opgemaakt worden uit het feit dat het van

amendement van Van Doorn – waarin een uitbreiding van het artikel naar alle ‘tegen betaling’ gemaakte werken werd voorgesteld – door de wetgever is verworpen.52 Voor zover er wel eens

over opdrachtgeversauteursrecht wordt gesproken in het kader van artikel 8 Aw is dat dan ook ten onrechte.53

Ook over de mogelijkheid om van Artikel 8 Aw te kunnen afwijken laat de wetsgeschiedenis onduidelijkheid bestaan. In eerste instantie was in het wetsvoorstel een met artikel 7 Aw overeenstemmende ‘tenzij’-regel ingevoerd. Dit hield in dat van het artikel afgezien kon worden indien dit bij contract overeengekomen was. Bij Nota van Wijziging werd de ‘tenzij’-regeling echter vervangen door een ‘tenzij’-regeling die zag op onrechtmatigheid van de openbaarmaking. Deze regeling lijkt op het eerste oog alleen afwijking van het artikel toe te staan indien bewezen wordt dat de openbaarmaking onder de bedoelde omstandigheden onrechtmatig was.54 Daarmee lijkt het dat de wetgever niet voor ogen had om een afwijkend

49 Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. II.

50 Hof ’s-Hertogenbosch 19 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1798, IER 2015/41 (Aluminium Scaffolding Company); Rb. Rotterdam 23 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9825, AMI 2016/2, m.nt. J. Kabel

(X/Interlynx).

51 Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. II; zie ook: Spoor, Verkade & Visser 2019/2.14. 52 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 10, p. 55.

53 Zie ook: Spoor, Verkade & Visser 2019/2.14; Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. II. 54 Kamerstukken II, 1911/12, 227, nr. 11, p.57; zie ook: Kabel, AMI 2012, p. 199-200.

(17)

beding toe te staan, zoals in artikel 7 Aw.55 In het algemeen wordt echter aangenomen dat het

wel mogelijk is om anders overeen te komen middels een afwijkend beding.56

55 Kabel, AMI 2012, p. 199-200.

(18)

4. Kritische blik op het fictief makerschap

In de literatuur hebben meerdere auteurs zich kritisch uitgelaten over het fictief makerschap van zowel de werkgever als de rechtspersoon. In dit hoofdstuk wordt deze kritiek en de kritiek op de allocatie van de persoonlijkheidsrechten nader geanalyseerd.

4.1. Kritiek op het werkgeversauteursrecht 4.1.1. Fictief makerschap werkgever niet noodzakelijk

Door onder meer Schuijt is betoogd dat er ten aanzien van fictief makerschap van de werkgever geen dringende noodzaak bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat het auteursrecht aan de feitelijk maker behoort toe te komen.57 Daarmee wordt niet gezegd dat de werkgever nooit

aanspraak behoort te kunnen maken op bepaalde auteursrechten.58 Betoogd wordt echter dat

een volledige allocatie van het makerschap niet noodzakelijk is om dit resultaat te bereiken. Door de Studiecommissie ‘Artikel 7 Auteurswet 1912’ is geconcludeerd dat er ook andere manieren zijn om het werkgeversauteursrecht in te richten, die minder vergaande gevolgen met zich meebrengen voor de feitelijk maker.59 Een voorbeeld hiervan vindt de Studiecommissie in

Duitse en Franse wetgeving. Deze landen kennen een systeem waarin de werknemer verondersteld wordt de exploitatierechten te hebben overgedragen aan de werkgever, terwijl hij zelf de maker van het werk blijft en de persoonlijkheidsrechten behoudt.60

Ook in de rechtspraak is een aantal keer zowel ten aanzien van artikel 7 Aw als van artikel 8 Aw bevestigd dat zelfs als het betreffende artikel niet van toepassing was, de werkgever of de opdrachtgever toch aanspraak kon maken op de exploitatierechten. In de betreffende zaken ging de rechter dan uit van een (impliciete) gebruikslicentie.61 Het aannemen van een (impliciete)

gebruikslicentie in plaats van het van rechtswege toekennen van het makerschap, zou meer zekerheid met zich meebrengen voor wat betreft de allocatie van de persoonlijkheidsrechten, nu de feitelijk maker het makerschap behoudt. Over de kritiek op de allocatie van de persoonlijkheidsrechten zal nader ingegaan worden in paragraaf 4.2.3.

57 Schuijt 1992, p. 21; zie ook: Spoort, Verkade & Visser 2019/2.10. 58 Spoor, Verkade & Visser 2019/2.10.

59 Rapport van de Studiecommissie ‘Artikel 7 Auteurswet 1912’ 1992, p. 137. 60 Rapport van de Studiecommissie ‘Artikel 7 Auteurswet 1912’ 1992, p. 137.

61 Rb Utrecht 12 oktober 1981, BIE 1983/31 (HWK/Volmac); HR 20 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0550, NJ 1992/563, m.nt. D.W.F. Verkade (Laservloerplan); Rb Leeuwarden 1 mei 2002, BIE 2003/78 (Klaver-renema/Credo).

(19)

Een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten of een (impliciete) gebruikslicentie kan wél mogelijke contractuele consequenties opleveren voor de werkgever. Het is goed mogelijk dat overdracht of licentiering van de exploitatierechten met zich mee brengt dat het auteurscontractenrecht van toepassing is tussen de werkgever en de werknemer. Dit kan zich voordoen in een situatie waarin de exploitatie van het werk succesvoller blijkt dan aanvankelijk werd verwacht. Het is dan mogelijk dat het door de werknemer ontvangen loon onevenredig is ten opzichte van de opbrengsten van de exploitatie. In dat geval zou de werknemer – als maker van het werk – mogelijk een beroep kunnen doen op een aanvullende billijke vergoeding op grond van de bestseller-clausule van artikel 25d Aw. Op basis van fictief makerschap kan de werknemer echter geen beroep doen op deze clausule, aangezien in dat geval niet de werknemer maar de werkgever wettelijk gezien de maker is van het werk.

4.1.2. Strijdig met het arbeidsrechtelijke perspectief

Door Schuijt is aangevoerd dat artikel 7 Aw ook vanuit een arbeidsrechtelijk perspectief problematisch is.62 De werknemer werd lange tijd gezien als de zwakkere partij in de

onderhandelingen over de arbeidsovereenkomst.63 Reeds voor de invoering van de Aw was

deze positie al meer versterkt. Desondanks meent Schuijt dat het opmerkelijk is dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de werkgever in artikel 7 Aw meer rechten toe te doen komen, terwijl de werkgever juist al de sterkste onderhandelingspositie had. De werkgever wordt door de insteek van artikel 7 Aw niet aangespoord om in onderhandeling te treden met de werknemer over de verdeling van de auteursrechtelijke bevoegdheden en eventueel daarmee gepaard gaande vergoedingen. Het zal aan de werknemer zijn om het initiatief te nemen om deze onderhandelingen aan te gaan, terwijl zijn onderhandelingspositie over het algemeen zwakker is dan die van de werkgever.64

Daarnaast merkt Schuijt op dat artikel 7 Aw niet op elk soort dienstbetrekking even goed toepasbaar is.65 Wanneer de werkgever moet onderhandelen over de verdeling van de

auteursrechten, kan per soort dienstbetrekking beter ingeschat worden welke bevoegdheden de werkgever nodig heeft en zullen de gemaakte afspraken beter afstemmen op de specifieke situatie dan wanneer artikel 7 Aw algemene toepassing vindt.

62 Schuijt 1992, p. 23. 63 Schuijt 1992, p. 25. 64 Schuijt 1992, p. 27. 65 Schuijt 1992, p. 26.

(20)

Mogelijk zal het artikel dan ook voor een beperkter aantal sectoren relevant zijn. Schuijt geeft het voorbeeld waarbij een ambtenaar die voor een ministerie een nota heeft geschreven, een zeer beperkte persoonlijke band zal hebben met het werk.66 In een dergelijke situatie zal de

regeling van artikel 7 Aw naar alle waarschijnlijkheid niet problematisch zijn.

4.2. Kritiek op de rechtspersoon als fictieve maker 4.2.1. Rechtspositie van de feitelijk maker

Zoals in het derde hoofdstuk al naar voren is gekomen, mist artikel 8 Aw toepassing wanneer bewezen wordt dat de openbaarmaking onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig was. Deze uitzondering blijkt in de praktijk voor rechtsonzekerheid te zorgen, met name voor wat betreft de onduidelijkheid over de bewijslastverdeling en de onrechtmatigheid van de openbaarmaking.

In de rechtspraak is in een aantal zaken geoordeeld dat de bewijslast bij de feitelijk maker ligt.67

In de meeste gevallen zal de feitelijk maker zich op het auteusrecht willlen beroepen bij een conflict met de rechtspersoon. De rechtspersoon zal in reactie daarop het auteursrecht van de feitelijk maker gemotiveerd kunnen betwisten met een beroep op artikel 8 Aw. Het is vervolgens aan de feitelijk maker om bewijs te leveren van zijn makerschap dan wel van het onrechtmatige karakter van de openbaarmaking.68

Deze bewijslastverdeling is in de literatuur meerdere keren bekritiseerd. Voor de opdrachtgever lijkt er namelijk geen reden te zijn om in onderhandeling te treden met de feitelijk maker over de auteursrechten.69 Het Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelde verder dat het op de weg van de

feitelijk maker ligt om nadere afspraken te maken over het auteursrecht wanneer hij deze wenst te behouden of slechts gedeeltelijk wenst over te dragen.70 Het stilzitten van de opdrachtgever

wordt door deze bewijslastverdeling als het ware beloond met het verkrijgen van het

66 Schuit 1992, p. 22.

67 Hof ’s-Hertogenbosch 16 december 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AO1618, r.o. 7.2. (Zeno/Agio); Rb.

Rotterdam 23 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9825, AMI 2016/2, m.nt. J. Kabel, r.o. 5.28. (X/Interlynx).

68 Hof ’s-Hertogenbosch 16 december 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AO1618, r.o. 7.2. (Zeno/Agio); Rb.

Midden-Nederland 22 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2716, r.o. 4.18. (Curator/Gedaagde); Rb. Rotterdam 23 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9825, AMI 2016/2, m.nt. J. Kabel, r.o. 5.28. (X/Interlynx).

69 Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. IV; in dezelfde zin: Geerts & Van den Hout, IER 2015, pt. 14. 70 Hof ’s-Hertogenbosch 16 december 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AO1618, r.o. 7.4.3-7.4.6. (Zeno/Agio).

(21)

auteursrecht.71 Senftleben acht dit onrechtvaardig ten opzichte van de feitelijk maker. In andere

Europese landen zal de rechtspersoon door de openbaarmaking zonder toestemming van de feitelijk maker namelijk geen auteursrecht verkrijgen. Bij gebreke van een met artikel 8 Aw vergelijkbaar systeem, zal een dergelijke openbaarmakingswijze in deze landen juist tot een inbreuk op de persoonlijkheidsrechten van de feitelijk maker leiden.72

Daar komt bij dat in de praktijk is gebleken dat het voor de feitelijk maker vaak lastig is om te bewijzen dat de openbaarmaking onrechtmatig is, aangezien wettekst noch wetsgeschiedenis aanknopingspunten geven voor de beantwoording van de vraag wanneer er sprake is van een onrechtmatige openbaarmaking. In de literatuur is in dat kader door meerdere auteurs terecht aangevoerd dat dit tot rechtsonzekerheid bij de feitelijk maker zorgt.

Spoor, Verkade en Visser stellen dat voor een rechtmatige openbaarmaking vereist is dat de feitelijk maker kennis had van de voorgenomen openbaarmaking, daartegen geen bezwaar had en geen naamsvermelding verlangde.73 Verscheidene auteurs hebben echter aangevoerd dat de

door deze auteurs genoemde rechtmatigheidsvoorwaarden niet ver genoeg strekken.74 Volgens

Senftleben ontbreekt de voorwaarde dat de feitelijk maker ook bewust heeft geweten dat zijn makerschap van rechtswege verloren zou gaan als gevolg van de voorgenomen openbaarmaking van de rechtspersoon. Deze extra voorwaarde biedt de feitelijk maker meer rechtsbescherming. Een betere rechtsbescherming van de feitelijk maker is volgens Senftleben gerechtvaardigd, aangezien fictief makerschap verder strekt dan een normale overdracht van het auteursrecht waarbij de toestemming van de feitelijk maker volgt uit de tussen partijen vastgestelde schriftelijke akte.75

Geerts en Van den Hout menen echter dat de voorwaarden voor een rechtmatige openbaarmaking zoals voorgestaan door voormelde auteurs nog onvoldoende tegemoet komt aan de belangen van de feitelijk maker. Zij achten het afstandsvereiste – zoals eerder door De Beaufort en Gerbrandy bepleit – rechtvaardiger.76 Het afstandsvereiste houdt in dat een

openbaarmaking slechts rechtmatig kan zijn geweest, indien de feitelijk maker er daadwerkelijk

71 Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. IV. 72 Senftleben, AMI 2014, p. 41.

73 Spoor, Verkade, Visser 2019/2.14.

74 Senftleben , AMI 2014, p. 42; Geerts & Van den Hout, IER 2015, pt. 6; Rb. Rotterdam 23 december 2015,

ECLI:NL:RBROT:2015:9825, AMI 2016/2, m.nt. J. Kabel (X/Interlynx).

75 Senftleben, AMI 2014, p. 42. Anders: Onclin, IER 2004. 76 Zie ook: De Beaufort 1932, p. 56-57; Gerbrandy 1988, p. 56.

(22)

blijk van heeft gegeven van zijn auteursrechten afstand te willen doen ten gunste van de rechtspersoon. Dit vereiste is afgeleid van het amendement van Van Doorn, dat na de wijziging van de tenzij-regeling naar de huidige uitzonderingsbepaling van Artikel 8 Aw zonder nadere motivering is ingetrokken.77 De auteurs worden in hun mening echter niet bijgevallen door de

rechtspraak.

Uit het bovenstaande volgt dat in de literatuur over het algemeen de opinie heerst dat artikel 8 Aw onvoldoende rechtsbescherming biedt aan de feitelijk maker. Dit komt onder meer door de onduidelijke tenzij-bepaling waar niet uit volgt op wie de bewijslast rust en wanneer er sprake is van een onrechtmatige openbaarmaking. Door deze onduidelijke bepaling lijkt de feitelijk maker volgens de literatuur ten onrechte aan het kortste eind te trekken wanneer hij een beroep doet op de tenzij-bepaling. Volgens de literatuur is het echter wenselijker dat de feitelijk maker meer rechtsbescherming geniet, vanwege de verstrekkende gevolgen van fictief makerschap voor de feitelijk maker.

4.2.2. Willekeurige toepassing

Naast kritiek op de rechtspositie van de feitelijk maker wordt er in de literatuur ook kritiek geuit op de willekeurige toepassing van artikel 8 Aw.78 In de praktijk is gebleken dat artikel 8 Aw

grofweg in twee situaties wordt ingeroepen: de situatie waarin de rechtspersoon een conflict heeft met een derde partij en de situatie waarin de rechtspersoon een conflict heeft met de feitelijk maker. In de eerste situatie wordt over het algemeen geconstateerd dat artikel 8 Aw weinig problemen met zich meebrengt en dat de rechtspersoon zich veelal met succes op het artikel kan beroepen.79

Wanneer er een conflict ontstaat tussen de rechtspersoon en de feitelijk maker, lijkt artikel 8 Aw problematischer te zijn. Een reden hiervoor is volgens Heslenfeld en Mastenbroek, dat partijen zich bij het afsluiten van het contract vaak niet bewust zijn van het bestaan van artikel 8 Aw en hierover dan ook geen afspraken maken.80 Een al dan niet geslaagd beroep op artikel

8 Aw zal dan afhangen van de wijze waarop de rechtspersoon er toevallig voor heeft gekozen

77 Kamerstukken II, 1911/12, 227 nr. 10, p. 55. Het amendement luidde als volgt: “Tenzij de maker bewijze, dat hij niet zijne toestemming gaf om het werk op die wijze openbaar te maken en dat hij ook niet door uitdrukkelijke overeenkomst of door de aard zijner betrekking gebonden was die toestemming te geven”.

78 Spoor, Verkade, Visser 2019/2.14.

79 Heslenfeld & Mastenbroek IER 2004, pt. IV. 80 Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. IV.

(23)

om het werk openbaar te maken, namelijk onder vermelding van haar eigen naam of de naam van de feitelijk maker.81

Naast de situatie waarbij artikel 8 Aw per toeval van toepassing is omdat partijen zich simpelweg niet bewust waren van de gevolgen van dit artikel voor hun overeenkomst, kan het artikel ook als gevolg van misbruik van toepassing zijn. De opdrachtgever kan bewust de keuze maken om de naam van de feitelijk maker niet te vermelden bij de eerste openbaarmaking of om bewust niet over de contractuele afspraken te beginnen met de feitelijk maker.82

Zowel de willekeurige toepassing van artikel 8 Aw als het misbruik dat van dit artikel gemaakt kan worden, kunnen tot rechtsonzekerheid leiden. Met name de feitelijk maker zal deze onzekerheid als nadelig kunnen ervaren met betrekking tot zijn rechtspositie.

4.3. Kritiek met betrekking tot de persoonlijkheidsrechten

Een terugkerend kritiekpunt op het fictief makerschap betreft voorts de onduidelijkheid ten aanzien van de persoonlijkheidsrechten. Uit de wetteksten noch de ratio van de artikelen 7 en 8 Aw volgt niet aan wie deze behoren toe te komen.83 Zoals reeds toegelicht, komen de

persoonlijkheidsrechten in beginsel aan de maker van het werk toe. De achterliggende reden daarvoor is de persoonlijke band tussen de maker en het werk. Deze band hebben de werkgever en de rechtspersoon niet met het werk, wat ervoor zou pleiten dat de persoonlijkheidsrechten bij de feitelijk maker behoren te blijven. Daar staat tegenover dat uit de tekst van artikel 25 Aw tekstueel gezien enkel volgt dat de persoonlijkheidsrechten toekomen aan de maker. Aangezien de werkgever en rechtspersoon op grond van de artikelen 7 en 8 Aw van rechtswege als maker aangemerkt worden, is het dus onduidelijk of de wetgever ook de bedoeling heeft gehad om de fictieve maker de persoonlijkheidsrechten te doen toekomen.

In de rechtspraak bestaat er verdeeldheid over de allocatie van de persoonlijkheidsrechten. Volgens Spoor, Verkade en Visser volgt uit de lagere rechtspraak voornamelijk dat de persoonlijkheidsrechten aan de fictieve maker toekomen.84 Het Hof Amsterdam oordeelde

81 Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. IV.

82 Geerts & Van den Hout, IER 2015/14; Siegelaar B9 2011, pt. 2. 83 Heslenfeld & Mastenbroek, IER 2004, pt. IV.

(24)

daarentegen reeds in 1970 dat de persoonlijkheidsrechten aan de feitelijk maker toekomen.85

Het Hof werd in die tijd echter niet bijgevallen in zijn oordeel door rechtbanken of andere hoven.86

In meer recente rechtspraak hebben zich wel situaties voorgedaan waarin de persoonlijkheidsrechten door de rechter aan de feitelijk maker toegekend zijn.87 Eén van deze

recentere zaken waarin de rechter de persoonlijkheidsrechten aan de feitelijk maker toekende, betreft de zaak Tariverdi/Stadsomroep.88 In dit arrest overwoog het Hof Amsterdam dat ‘bij

toepasselijkheid van artikel 8 Aw de fysieke maker hoe dan ook de rechten uit artikel 25 Aw blijven toekomen’.89 Toekenning van de persoonlijkheidsrechten aan de feitelijk maker heeft

echter wel consequenties voor de rechtspersoon als fictief maker.90 Op grond van artikel 25 lid

1 onder a Aw kan de feitelijk maker zich verzetten tegen de openbaarmaking door een rechtspersoon zonder vermelding van zijn naam, tenzij dit in strijd zou zijn met de redelijkheid. In dat geval zal de rechtspersoon het werk in beginsel dus niet openbaar kunnen maken zonder vermelding van de naam van de feitelijk maker. Dat laatste staat echter in de weg aan het verkrijgen van fictief makerschap verkrijgen door de rechtspersoon op grond van artikel 8 Aw. Daarmee ondergraaft het ook de bewuste keuze van de wetgever voor het rechtsgevolg dat de rechtspersoon als maker heeft te gelden in het geval van openbaarmaking zonder vermelding van de naam van de feitelijk maker.91 Het is dan ook mogelijk dat een beroep van de feitelijk

maker op dit artikel tegen een fictieve maker in strijd is met de redelijkheid. Indien een rechtspersoon er zeker van wil zijn dat de feitelijk maker zich niet zal beroepen op zijn persoonlijkheidsrechten jegens de openbaarmaking van het werk, kan de rechtspersoon overeenkomen dat de feitelijk maker afstand zal doen van zijn persoonlijkheidsrechten op grond als bepaald in artikel 25 lid 3 Aw.92

Naast dat er voor partijen onderling rechtsonzekerheid bestaat over de allocatie van de persoonlijkheidsrechten, kan er ook ten opzichte van derden rechtsonzekerheid ontstaan. De

85 Hof Amsterdam 10 februari 1970, NJ 1971 (Bezige Bij/RPS).

86 Hof Amsterdam 31 juli 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AP0573, AMI 2004/1, m.nt. Seignette

(Tariverdi/Stadsomroep).

87 Hof Amsterdam 31 juli 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AP0573, AMI 2004/1, m.nt. Seignette

(Tariverdi/Stadsomroep); Rb. Amsterdam 13 juli 2011, IEF 9959 (Smith/Vrije Universiteit).

88 Hof Amsterdam 31 juli 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AP0573, AMI 2004/1, m.nt. Seignette

(Tariverdi/Stadsomroep)

89 Idem, r.o. 4.1.5.

90 Senftleben, AMI 2104, p. 45. 91 Senftleben, AMI 2014, p. 45.

(25)

fictieve maker kan immers ook belang hebben bij het kunnen handhaven van persoonlijkheidsrechten jegens derden die zonder toestemming gebruik maken van een werk.93

In dit kader wordt door meerdere auteurs gesteld dat de persoonlijkheidsrechten aan de fictieve maker behoren toe te komen.94

4.4. Tussenconclusie

Uit het voorgaande volgt dat de kritiek op het fictieve makerschap van de werkgever met name gericht is op het ontbreken van een daadwerkelijke noodzakelijkheid van deze bepaling. Ook op grond van een (impliciete) gebruikslicentie kan de werkgever en de rechtspersoon over de benodigde rechten beschikken om het werk te kunnen exploiteren. Dit is onder meer in de rechtspraak aangenomen. Daarnaast geldt voor zowel artikel 7 Aw als artikel 8 Aw dat er onvoldoende belang is voor respectievelijk de werkgever en de rechtspersoon om in onderhandeling te treden met de feitelijk maker over de verdeling van de auteursrechtelijke bevoegdheden. Zij worden als het ware beloond met het makerschap van het werk als zij nalaten om afspraken te maken over het auteursrecht.

Ten aanzien van het fictief makerschap van de rechtspersoon is kritiek geleverd op de zwakke rechtspositie van de feitelijk maker ten opzichte van de rechtspersoon. Om aanspraak te kunnen maken op het makerschap rust namelijk op de feitelijk maker de bewijslast dat de openbaarmaking onrechtmatig was. Wat er echter onder onrechtmatig verstaan dient te worden is onduidelijk. Daarnaast is fictief makerschap van de rechtspersoon ook afhankelijk van willekeur en kan er sprake zijn van misbruik van de bepaling door de rechtspersoon. Of de rechtspersoon als maker aangemerkt dient te worden, hangt namelijk sterk af van de (toevallige) wijze waarop het werk openbaar is gemaakt. Ten slotte bestaat er veel onduidelijkheid over de allocatie van de persoonlijkheidsrechten. Zowel in de literatuur als in de rechtspraak is hier wisselend over geoordeeld. Waar voorheen in beginsel aangenomen werd dat de fictieve maker over de persoonlijkheidsrechten behoorde te beschikken, blijkt recentere rechtspraak daar terughoudender in. In de zaak Tariverdi/Stadsomroep is door het Hof Amsterdam beslits dat de persoonlijkheidsrechten hoe dan ook aan de feitelijk maker blijven toekomen. Het inroepen van de persoonlijkheidsrechten ten opzichte van de fictieve maker, kan de toepasselijkheid van artikel 8 Aw buiten spel zetten.

93 Spoor, Verkade & Visser 2019/7.8.

(26)

5. Het fictief makerschap in het licht van het Europese recht

In de vorige hoofdstukken is naar voren gekomen dat het fictief makerschap een opmerkelijke uitzondering is op de hoofdgedachte van het makerschap. Door de jaren heen is er in de literatuur vanuit een nationaalrechtelijk en praktisch perspectief veel kritiek geleverd op het fictief makerschap. Geregeld is in de literatuur en de rechtspraak de vraag gesteld of de Nederlandse bepalingen betreffende fictief makerschap wel in overeenstemming zijn met het Europese auteursrecht.95 Om te kunnen bepalen of, en zo ja welke, invloed het Europese recht

op het bestaansrecht van het fictief makerschap kan hebben, zal in de volgende paragrafen het fictief makerschap geplaatst worden in het licht van het Europese acquis communautaire, het arrest Luksan / Van der Let en de Europese fundamentele rechten.

5.1. Belang Europeesrechtelijke toets

Het is van belang om het fictief makerschap ook in het licht van het Europese recht te plaatsen. Het Europese recht heeft immers voorrang boven het nationale recht indien het nationale recht daarmee strijdig is.96 Het Nederlandse auteursrecht behoort derhalve in overeenstemming te

zijn met zowel het primaire Unierecht97 als de Europese richtlijnen.98 Indien een Nederlandse

bepaling in strijd is met het Europese recht, zal de Nederlandse bepaling buiten toepassing moeten blijven.99 De Nederlandse rechter is niet alleen op grond van de voorrangsregel

gehouden om het Nederlandse recht zoveel mogelijk in overeenstemming met het Europese recht uit te leggen, maar ook op grond van het beginsel van Unietrouw.100 Wanneer artikelen 7

en 8 Aw niet in overeenstemming blijken te zijn met het Europese recht, zal dit dus verstrekkende gevolgen hebben voor het bestaansrecht van deze artikelen.

5.2. De maker in het Europese acquis communautair

Het Europese acquis communautair (hierna: “het acquis”) kent een aanzienlijke hoeveelheid richtlijnen en rechterlijke uitspraken waarin het auteursrecht is geharmoniseerd. Een autonome

95 Kabel, AMI 2012 p. 199-201; Seignette 2012, p. 139; HvJ EU 9 februari 2012, C-277-10, ECLI:EU:C:

2012:65 IER 2012/51, m.nt J.M.B. Seignette; NJ 2013/196, m.nt. P.B. Hugenholtz (Luksan/Van der Let); Hof Arnhem 23 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5404 (Leushuis/Artworx); Geerts & Van den Hout, IER 2015, pt. 12; Geerts & Verschuur 2018, p. 500; Hof Den Haag 18 mei 2020, IEF 19216 (Uitgever/Erfgoed Leiden).

96 Asser/Hartkamp 3-I 2019/8.

97 HvJ EU 15 juli 1964, C-6/64, ECLI:EU:C:1965:66 (Costa/ENEL).

98 HvJ EU 10 april 1984, C-14/83, ECLI:EU:C:1984:153, pt. 26 (Van Colson en Kamann). 99 Asser/Hartkamp 3-I 2019/181

(27)

definitie van het begrip ‘auteur’ ontbreekt echter tot op heden in het acquis.101 Wel bevat het

een aantal bepalingen en rechterlijke uitspraken waaraan het bestaansrecht van het fictief makerschap getoetst kan worden. Deze bepalingen en uitspraken zullen in deze paragraaf nader geanalyseerd worden.

5.2.1. De auteursrechtrichtlijn

In de Auteursrechtrichtlijn102 wordt geen definitie gegeven van het begrip auteur. Wel bevat de

richtlijn bepalingen waarin de auteur wordt genoemd en waarin hem een recht wordt toegekend. Eén van deze bepalingen betreft artikel 2 onder a Auteursrechtrichtlijn. In dit artikel is bepaald dat lidstaten erin moeten voorzien dat het reproductierecht toekomt aan de auteurs, met betrekking tot hun werken.

Het Hof van Justitie heeft in het arrest HP Belgium/Reprobel103 een negatieve uitleg gegeven aan het begrip auteur in dit artikel. In het arrest werd door de Belgische rechter de prejudiciële vraag gesteld of de uitgever mag meedelen in de billijke compensatie voor de reproductie van een werk.104 In de Belgische Auteurswet was namelijk bepaald dat de billijke

reproductievergoeding van de auteur gedeeltelijk werd toegekend aan de uitgever van het door de auteur gecreëerde werk. De uitgever was niet verplicht om zijn deel van de vergoeding geheel of gedeeltelijk aan de auteur te doen toekomen.105 Het Hof van Justitie kwam vervolgens

tot het oordeel dat deze Belgische wettelijke regeling in strijd is met de Auteursrechtrichtlijn. De uitgever wordt namelijk niet vermeld in artikel 2 Auteursrechtrichtlijn en kan daarom niet aangemerkt worden als houder van het reproductierecht. Dit oordeel van het Hof van Justitie brengt met zich mee dat een uitgever in ieder geval geen auteur kan zijn van een werk. De vraag wie dan wel onder het begrip auteur verstaan moeten worden, laat het Hof van Justitie helaas onbeantwoord.106 Het Hof van Jusititie heeft in dit arrest dan wel niet de gelegenheid

aangegrepen om van de maker een autonoom Unierechtelijk begrip te maken, maar heeft de

101 HvJ EU 9 februari 2012, C-277-10, ECLI:EU:C: 2012:65, NJ 2013/196, m.nt. P.B. Hugenholtz (Luksan/Van der Let).

102 Richtlijn 2001/29/EG.

103 HvJ EU 12 november 2015, C-572/13, ECLI:EU:C:2015:750, NJ 2016/370, m.nt. P.B. Hugenholtz; IER

2016/28, m.nt. J.M.B. Seignette (Reprobel).

104 HvJ EU 12 november 2015, C-572/13, ECLI:EU:C:2015:750, pt. 44 (Reprobel).

105 HvJ EU 12 november 2015, C-572/13, ECLI:EU:C:2015:750, IER 2016/28, m.nt. J.M.B. Seignette

(Reprobel).

(28)

reikwijdte van het begrip in zoverre wel beperkt dat hieronder in ieder geval niet de uitgever moet worden verstaan.

Wanneer het oordeel van het Hof van Justitie in het Reprobel-arrest analoog wordt toegepast op artikel 8 Aw, kan het mogelijk invloed hebben op het bestaansrecht van artikel 8 Aw. Het Hof van Justitie oordeelt zoals gezegd dat de uitgever geen auteur is in de zin van de Auteursrechtrichtlijn. Hierbij kan de vraag gesteld worden in hoeverre de positie van de rechtspersoon voorafgaand aan de openbaarmaking van het werk verschilt van de positie van de uitgever. Zij beschikken dan immers beiden niet over het auteursrecht. Pas vanaf het moment van openbaarmaking of exploitatie van het werk ontstaat er een verschil tussen de positie van de rechtspersoon en de uitgever. De rechtspersoon kan dan namelijk de maker van het werk worden, mits zij de naam van de feitelijk maker niet vermeld bij deze openbaarmaking. In het geval van de uitgever zal het makerschap bij de feitelijk maker blijven. Het oordeel van het Hof van Justitie kan het vermoeden rechtvaardigen dat de rechtspersoon ook niet als auteur van het betreffende werk kan worden aangemerkt. Dit ligt anders in het geval van de situatie waarin de rechtspersoon al is overgegaan tot openbaarmaking van het werk onder haar eigen naam. Het Hof van Justitie heeft zich in het arrest Reprobel immers niet uitgelaten over de overdraagbaarheid van de aanspraak op de billijke vergoeding. Kreijger voert terecht aan dat uit het Reprobel-arrest niet afgeleid kan worden dat overdracht van de vergoeding niet mogelijk is, vooral wanneer de overdracht tegen vergoeding geschiedt (zoals veelal het geval is bij fictief makerschap).107

Met het Reprobel-arrest heeft het Hof van Justitie een kleine stap gezet naar een uniforme uitlegging van het begrip maker door te bepalen wie daar niet onder valt. Het is echter te voorbarig om op basis van dit arrest te concluderen dat het fictief makerschap niet in overeenstemming is met het Europese recht.

5.2.2. De Softwarerichtlijn en de Databankenrichtlijn

Met betrekking tot het bestaansrecht van het werkgeversauteursrecht van artikel 7 Aw zijn op Europees niveau artikel 2 van de Softwarerichtlijn108 en artikel 4 van de Databankenrichtlijn109.

Beide artikelen bepalen dat de natuurlijke persoon die het computerprogramma of de databank

107 Kreijger, AMI 2018, p. 51. 108 Richtlijn 2009/24/EG. 109 Richtlijn 96/9/EG.

(29)

gemaakt heeft, de maker van dit programma of van deze databank is. In beginsel is de maker van een computerprogramma of een databank dus de feitelijk maker. De artikelen sluiten het fictief makerschap van de werkgever echter niet uit. In de artikelen is namelijk aanvullend bepaald dat de rechtspersoon die door nationale wetgeving als rechthebbende wordt aangemerkt ook de maker kan zijn. Met deze aanvulling wordt door de Europese wetgever erkend dat sommige Lidstaten een systeem kennen waarin de werkgever wordt geacht de maker te zijn.110

Een voorbeeld van een dergelijk wettelijk systeem is artikel 7 Aw.111 Het valt derhalve goed te

beargumenteren dat artikel 7 Aw – voor zover dit artikel wordt ingeroepen voor het makerschap op een computerprogramma of een databank – in overeenstemming is met de Softwarerichtlijn en de Databankenrichtlijn.

Artikel 2 Softwarerichtlijn roept wel vragen op over de allocatie van de persoonlijkheidsrechten. In het derde lid van artikel 2 Softwarerichtlijn is namelijk bepaald dat een werkgever exclusief bevoegd is om de exploitatierechten met betrekking tot een computerprogramma uit te oefenen wanneer dit computerprogramma is gemaakt door een werknemer bij de uitoefening van zijn taken of in opdracht van de werkgever. Deze bepaling voorziet in een regeling voor werkgevers in Lidstaten waar de werkgever niet als maker wordt aangemerkt.112 De persoonlijkheidsrechten blijven op grond van dit artikel wel bij de

werknemer (de feitelijk maker). Op basis van artikel 2 Softwarerichtlijn is het Lidstaten dus weliswaar toegestaan om de werkgever als maker aan te merken, maar of het de Europese wetgever ook voor ogen stond om het toe te staan dat Lidstaten de persoonlijkheidsrechten aan de werkgever toekennen, valt niet met zekerheid te stellen. De heersende onduidelijkheid over de allocatie van de persoonlijkheidsrechten wordt door de Softwarerichtlijn dan ook niet weggenomen.

5.2.3. Het autonome werkbegrip

In paragraaf 2.1 is toegelicht dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het werkbegrip (in tegenstelling tot het begrip maker) een autonoom Unierechtelijk begrip is. Daarnaast is in hoofdstuk 2 toegelicht dat er een zekere twee-eenheid bestaat tussen het werk en de maker. In deze paragraaf zal het fictief makerschap geplaatst worden in de uit het Europese recht, en

110 Van Eechoud e.a. 2009, p. 50; Seignette 2012, p. 138. 111 Van Eechoud e.a. 2009, p. 50; Seignette 2012, p. 138. 112 Van Eechoud e.a. 2009, p. 50.

(30)

meer in het bijzonder de reeds besproken arresten Infopaq I en Cofemel113, te herleiden

opvatting dat er een twee-eenheid bestaat tussen het werk en de maker.

Het fictief makerschap valt lastig te plaatsen binnen deze twee-eenheid. De twee-eenheid zal op basis van de door het Hof van Justitie gegeven uitleg van het werkbegrip, bestaan tussen de feitelijk maker en het werk. De feitelijk maker is immers de persoon die de intellectuele schepping verricht en wiens persoonlijkheid daar in weerspiegeld wordt. Daarnaast maakt de feitelijk maker veelal ook zelf de creatieve keuzes en zal dit de fictieve maker hier veelal ook aan vervreemd zijn. Van een twee-eenheid tussen de fictieve maker en het werk kan dan ook moeilijk gesproken worden. Het Hof van Justitie heeft zich in het kader van het werkbegrip echter niet uitgelaten over de mogelijkheid om het makerschap van rechtswege volledig toe te kennen aan een ander dan de feitelijk maker. Het valt dus niet met zekerheid vast te stellen of het fictief makerschap in strijd is met de door het Hof van Justitie gegeven uniforme uitlegging van het autonome werkbegrip. Daarvoor zal meer duidelijkheid moeten bestaan over de toelaatbaarheid van de overdracht van het makerschap. Hier zal nader op worden ingegaan in de volgende paragraaf, waarin de invloed van het arrest Luksan/Van der Let op het fictief makerschap aan bod komt.

5.3. Luksan / Van der Let

Een arrest van het Hof van Justitie dat de discussie in de literatuur over het fictief makerschap nieuw leven inblies, was het Luksan/Van der Let-arrest. 114 Hoewel het arrest in principe ziet

op het filmauteursrecht, kan een aantal belangrijke overwegingen van dit arrest naar analogie toegepast worden op het makerschap in het algemeen.115 Vanuit deze analoge toepassing is in

de literatuur en de rechtspraak de vraag gerezen of het fictieve makerschap nog wel in overeenstemming is met het Europese recht.116 Vanwege de grote relevantie van dit arrest voor

onderhavig onderzoek, wordt in de volgende paragrafen dieper ingegaan op de onderliggende casus, het oordeel van het Hof van Justitie voor wat betreft het weerlegbare bewijsvermoeden en de mogelijke invloed van dit arrest op het bestaansrecht van het fictief makerschap.

113 HvJ EU 12 september 2019, 683/17, ECLI:EU:C:2019:721 (Cofemel); zie ook: HvJEU 16 juli 2009,

C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465 (Infopaq 1).

114 HvJ EU 9 februari 2012, C-277-10, ECLI:EU:C: 2012:65 (Luksan/Van der Let). 115 Kabel, AMI 2012, p. 199; Griffiths 2014, p. 1113.

116 Kabel, AMI 2012 p. 199-201; Seignette 2012, p. 139; HvJ EU 9 februari 2012, C-277-10, ECLI:EU:C:

2012:65 IER 2012/51, m.nt J.M.B. Seignette; NJ 2013/196, m.nt. P.B. Hugenholtz (Luksan/Van der Let); Griffiths, E.L.R. 2013/C; Hof Arnhem 23 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5404 (Leushuis/Artworx); Griffiths 2014, p. 1113; Geerts & Van den Hout, IER 2015, pt. 12; Geerts & Verschuur 2018, p. 500; Hof Den Haag 18 mei 2020, IEF 19216 (Uitgever/Erfgoed Leiden).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In 2007 werd gekozen voor een thema dat zich de jongste jaren heeft ontwikkeld tot een zeer ambitieus en productief beleidsdomein van de Europese Unie: de politiële en

Ge- vraagd naar waar zij over 15 jaar wil- len wonen, blijken jongeren een duidelijke voorkeur te hebben voor het buitengebied.. Met name lande- lijk wonen vlakbij een

Met deze verkenning hopen we lessen te trekken voor (nieuwe) politieke partijen, maar ook over de algemene aantrekkingskracht van de lokale politiek: Veel inwoners

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

In het lic ht van het bovenstaande – de aantrekkende economische ontwikkeling na 2002, de stijgende vraag naar publieke dienstverlening onder meer op het gebied van onderwijs , zorg

Hoewel het aandeel moeilijk ver vulbare vacatures in het openbaar bestuur en bij de Politie lager is dan in het taakveld zorg en welzijn en in het taakveld onderwijs en

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie

Maar ook de continuering van centrale verantwoordelijkheid is belangrijk, omdat er een minimale bodem voor decentrale verschijnselen binnen het systeem dient te zijn, een beeld