• No results found

De ‘bejaerde dogters’. Ongetrouwde vrouwen en de kunstmarkt in de vroegmoderne Nederlandse Republiek (1650-1750).

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De ‘bejaerde dogters’. Ongetrouwde vrouwen en de kunstmarkt in de vroegmoderne Nederlandse Republiek (1650-1750)."

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De ‘bejaerde dogters’

Ongetrouwde vrouwen en de kunstmarkt in de vroegmoderne

Nederlandse Republiek (1650-1750)

Eline Horlings

Studentennummer: 11037881 Email: eline.horlings@live.nl

Scriptiebegeleidster: mw. dr. J.F.J. Noorman

Scriptie researchmaster geschiedenis, Universiteit van Amsterdam Datum: 1 juli 2020

(2)

2 Inhoudsopgave1

Inleiding blz. 3

❖ Plan van aanpak en methodologie blz. 4

❖ Stand van de historiografie blz. 4

❖ Uitdagingen en mogelijkheden blz. 8

Hoofdstuk 1: Wie waren de ‘bejaerde dogters’? blz. 11

Hoofdstuk 2: De kunst van de ‘bejaerde dogters’ blz. 17

❖ Jonkvrouwe Maria Johanna Cosson blz. 22

❖ Johanna Trip blz. 24

❖ Sara de la Vinkeur (Vainqueur) blz. 25

❖ Maria Baillij blz. 27

Hoofdstuk 3: De ‘bejaerde dogters’ en hun tijdgenoten blz. 31

❖ Ongetrouwde mannen (‘Jongmannen’) blz. 31

❖ IJsbrant Schatter blz. 34

❖ Adriaen Crommelingh blz. 35

❖ Willem van Heijthuijsen blz. 37

❖ Getrouwde stellen blz. 42

❖ Judith Loreijn en Dammas Guldewagen blz. 43

❖ Agatha Pieters Bal en Cornelis Claesz. van Rijck blz. 45

❖ Dorothea Berck en Joseph Coijmans blz. 47

Conclusie blz. 49

Bibliografie blz. 53

Grafieken en afbeeldingen blz. 55

Bijlages blz. 57

❖ Bijlage 1: Excelsheet alle ‘bejaerde dogters’ met genres blz. 57

❖ Bijlage 2: Dataset alle ‘bejaerde dogters’ blz. 59

❖ Bijlage 3: Dataset alle ‘bejaerde Jongmannen’ blz. 67

❖ Bijlage 4: Dataset alle getrouwde stellen blz. 69

(3)

3 Inleiding

De Nederlandse kunstmarkt in de Gouden Eeuw is al sinds lange tijd een populair onderwerp in de (internationale) geschiedschrijving. Rijke patriciërs die hun grachtenpanden vol hingen met kunst van beroemde schilders als Rembrandt, Ferdinand Bol en Johannes Vermeer zijn meestal het onderwerp van deze onderzoeken. Daarnaast kreeg de Nederlandse kunstmarkt recentelijk weer nieuwe aandacht, met publicaties over netwerken en vriendschappen tussen schilders en

kunstverzamelaars.2 Toch is er iets opmerkelijks aan de hand bij de geschiedschrijving over de

Nederlandse zeventiende-eeuwse kunstmarkt tot nu toe, deze is namelijk voornamelijk mannelijk van aard. Hoewel rijke prominente vrouwen af en toe worden besproken, blijft het in de literatuur angstvallig stil rondom vrouwen op de Nederlandse kunstmarkt.

Het is niet vreemd dat vrouwen tot nu toe weinig zijn besproken, wanneer men kijkt naar de geschiedschrijving over de zeventiende-eeuwse Republiek. Vrouwen komen namelijk minder vaak naar voren in de primaire bronnen. In bronnen als boedelinventarissen, notariële akten en

vastgoedinventarissen hebben vrouwen vaak een ondergeschikte rol. Dit omdat de man, wanneer de vrouw trouwde, financieel verantwoordelijk voor haar werd.3 Hierdoor is het lastig de mening en

smaak van vrouwen terug te vinden in gezamenlijke boedelinventarissen. Desalniettemin is er een leemte aanwezig in het onderzoeksveld naar vrouwen en de Nederlandse kunstmarkt, die tot nu toe nog niet voldoende is onderzocht. Lange tijd werd er aangenomen dat vanwege de patriarchale structuur van de kunstmarkt de vrouwelijk smaak geen rol kon spelen. Er bestaat echter een groep vrouwen die nog niet eerder is onderzocht, namelijk de vrouwen die nooit trouwden tijdens hun leven, en daarom in de primaire bronnen worden aangeduid als ‘bejaerde dogters’. Deze

ongetrouwde ‘bejaerde dogters’ hadden dus zelfstandige boedelinventarissen en kunstcollecties met minimale ‘mannelijke invloed’. Op deze manier kunnen de boedelinventarissen van de ‘bejaerde dogters’ ons dus iets zeggen over de smaak van de zeventiende-eeuwse vrouw. De hoofdvraag van mijn onderzoek luidt dan ook: Hoe verhoudt het kunstbezit en -smaak van de ‘bejaerde dochters’ zich ten aanzien van dat van hun tijdsgenoten (alleenstaande mannen en getrouwde stellen)?

2 Bijvoorbeeld: Erna Kok, Netwerkende kunstenaars in de Gouden Eeuw : de succesvolle loopbanen van Govert

Flinck en Ferdinand Bol (Hilversum 2016). En: Epco Runia ed. ea., Rembrandt's social network : familie, vrienden en relaties (Zwolle 2019).

3 A. van Deursen, ‘Vrouwen en meisjes’, in: Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1991) 101-116.

(4)

4 Plan van aanpak en methodologie

Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden, zal dit onderzoek worden opgedeeld in drie

hoofdstukken met aparte deelvragen. Het eerste hoofdstuk ‘Wie waren de ‘bejaerde dogters’ zal de volgende deelvraag beantwoorden: ‘Hoe zag de demografische groep ‘bejaerde dogters’ eruit?’ In dit hoofdstuk ligt de focus op het kennis maken met de ongetrouwde vrouwen, als groep die nog niet eerder op deze manier is beschreven. De ‘bejaerde dogters’ als groep zal worden afgebakend en de dataset zal worden geïntroduceerd. Vervolgens zal het leef-, woon- en koopgedrag van de ‘bejaerde dogters’ worden besproken. Daarnaast wordt uiteengezet wat voor plek de ‘bejaerde dogters’ innamen binnen de vroegmoderne Hollandse maatschappij. In het tweede hoofdstuk ‘De kunst van de ‘bejaerde dogters’ zal de volgende deelvraag worden beantwoord: ‘Wat voor schilderijen bezaten de ‘bejaerde dogters’?’. In dit hoofdstuk zal de lezer kennismaken met de kunstcollecties van de ongetrouwde vrouwen. De schilderijen van de ‘bejaerde dogters’ zullen worden opgedeeld in verschillende categorieën. Op deze manier kunnen we zien welke voorkeur de ongetrouwde vrouwen hadden qua kunstgenres.

Het derde hoofdstuk ‘De ‘bejaerde dogters’ en hun tijdgenoten’ zal antwoord geven op de volgende deelvraag: ‘Hoe verschillen, of overlappen, de kunstcollecties in boedelinventarissen van ongetrouwde vrouwen met die van hun tijdsgenoten (ongetrouwde mannen en getrouwde stellen)?’ Het hoofdstuk zal dezelfde soort data gebruiken als dat van de ongetrouwde vrouwen, maar dan van ongetrouwde mannen en getrouwde stellen. Dezelfde categorieën zullen worden toegepast, zodat we kunnen concluderen of de kunstsmaak van de ‘bejaerde dogters’ uniek was, of juist overeen kwam met de rest van de vroegmoderne bevolking. De conclusie zal de bevindingen van het onderzoek naar voren brengen. Wie waren de ‘bejaerde dogters’, wat bezaten ze, en waren ze een unieke groep binnen de vroegmoderne Hollandse samenleving?

Stand van de historiografie

Om te kunnen onderzoeken wat voor rol vrouwen speelden in de kunstmarkt, zullen we het onderzoeksveld allereerst moeten uitbreiden. Er is weinig gepubliceerd over vrouwen en de

kunstmarkt, dus moeten we eerst andere takken en onderzoeksgebieden verkennen. Eén daarvan is vroegmoderne gendergeschiedenis. Vooral recentelijk onderzoek naar vrouwen en

genderverhoudingen in de stad is voor ons zeer relevant. Dit onderzoek verzet zich tegen de traditionele visie van twee aparte sferen, een publieke- en een privésfeer, waarin vrouwen in de laatste ‘verbannen’ werden naar het gedomesticeerde huis. Volgens verschillende auteurs waren vroegmoderne vrouwen namelijk wel degelijk onderdeel van het publieke leven. Zo betoogt Danielle van der Heuvel in haar artikel dat vroegmoderne vrouwen een belangrijke rol speelden op markten

(5)

5 en in de gilden.4 Ook Ariadne Schmidt beschrijft in haar artikel de Nederlandse vrouw als één met

relatief veel vrijheid en agency. Dit schrijft ze toe aan het feit dat Nederlandse vrouwen vaak het familiebedrijf moesten runnen wanneer de man weg of overleden was, en dat vrouwen pas relatief laat trouwden in de Republiek.5 Het klassieke huiselijkheidsideaal, van een vrouw die voor haar huis

en kinderen zorgt, is al lang niet meer de norm, óók niet voor de zeventiende eeuw. Juist daarom moeten we ons verder verdiepen in de rol van de zelfstandige ongetrouwde vrouw, die wel degelijk iets te kiezen had. In de huidige historiografie wordt de Nederlandse vroegmoderne vrouw dus vaak als een uniek wezen neergezet. Als we ervan uitgaan dat de Nederlandse vrouw een bijzondere positie had binnen de vroegmoderne samenleving, hoe reflecteert dit dan op de ‘bejaerde dogters’? Passen ze binnen het idee dat vrouwen zich vrij in de publieke ruimte konden bewegen en dus zelf vorm konden geven aan hun kunstsmaak?

Naast genderverhoudingen zullen we ook moeten kijken naar het consumptiegedrag van vrouwen om een eventuele smaakbepaling te kunnen opmaken. In het artikel van Jan de Vries, ‘Luxury and Calvinism, supply and demand for luxury goods in the seventeenth-century Dutch Republic’, wordt de opkomende consumentenmaatschappij in de Nederlandse Republiek in de zeventiende eeuw besproken. De Vries benadrukt dat het concept ‘luxe’ een lastige plaats had binnen het gedachtegoed van de Hollanders. Hoewel er door economische veranderingen een nieuwe vorm van consumptie populair werd in het land, bleef het oude idee van ‘luxe is overdaad’ bestaan.6 De praktijk veranderde dus voor de theorie, waardoor er een ‘ongemakkelijkheid’ van de

burgers met hun eigen bezittingen ontstond. Dit is een notie die Simon Schama natuurlijk al eerder benoemde in zijn werk The Embarrassment of Riches.7

De Vries beschrijft daarnaast dat de ‘oude luxe’ veranderde in de ‘nieuwe luxe’, dat een andere positieve connotatie had in de Republiek. De ‘nieuwe luxe’ was verbonden aan het

Calvinistische gedachtegoed dat men met hard werken veel kon bereiken. Volgens De Vries uitte zich dit op een bijzondere manier bij de Nederlandse kunstmarkt. Na de Reformatie veranderde de kunstmarkt namelijk van patronage onder de elite naar een markteconomie. Door de ontwikkeling van verftechnieken en schilderijonderwerpen kon er op massale schaal worden geproduceerd. Door deze massale productie werden schilderijen goedkoper en had elk huishouden in de Republiek er wel een aantal aan de muur hangen.8 Wat betekende dit voor onze ‘bejaerde dogters’? We moeten

4 Danielle van der Heuvel, ‘Partners in marriage and business? Guilds and the family economy in urban food markets in the Dutch Republic’, Continuity and Change 23 (2008) 217- 236.

5 Ariadne Schmidt, ‘Vrouwenarbeid in de Vroegmoderne Tijd in Nederland’, Tijdschrift voor Sociale en

Economische Geschiedenis 2 (2005) 2-21.

6 Jan de Vries, ‘Luxury and Calvinism, luxury and capitalism : supply and demand for luxury goods in the seventeenth-century Dutch republic’, Journal of the Walters Art Gallery 57 (1999) 73-85.

7 Simon Schama, The Embarrassment of Riches (New York 1987). 8 De Vries, ‘Luxury and Calvinism’, 83.

(6)

6 rekening houden met het feit dat het bezitten van bepaalde (kunst)objecten verschillende

connotaties kon hebben in de Nederlandse Republiek. Daarnaast moet worden meegenomen dat het bezitten van bepaalde objecten ons iets kan vertellen over de achtergrond van de dame in kwestie, en haar positie binnen de maatschappij.

De Vries ziet dus een opkomst van een consumptiemaatschappij in de Nederlandse Republiek in de zeventiende eeuw. Economische historiografie claimt daarnaast al decennialang dat de wieg van de consumptiesamenleving ergens in de zeventiende of achttiende eeuw gestaan moet hebben.9

R. A. Goldthwaite legt dit zwaartepunt van consumptie zelfs nog vroeger, in laatmiddeleeuws Italië. Bij Goldthwaite was vooral de consumptiementaliteit van belang, die als een soort ‘creative force’ vorm gaf aan de identiteit van de Italiaanse stedeling. Zo beschrijft hij:

‘Although the world has become infinitely more cluttered since the Renaissance, an argument can be made that modern consumer society, with its insatiable consumption setting the pace for the production of more objects and changes in style, had its first stirrings, if not its birth, in the habits of spending that possessed the Italians in the Renaissance’. 10

Hierop aansluitend werd een casestudie over een vroegmoderne dame binnen de groeiende

consumptiemaatschappij beschreven door Bruno Blondé in zijn artikel: ‘Shoppen met Isabella d'Este: de Italiaanse renaissance als bakermat van de consumptiesamenleving’.11 Het is waardevol om de

casestudie van Blondé te vergelijken met de ‘bejaerde dogters’, om daaruit vervolgens te kunnen opmaken hoe het koopgedrag en interieur overeenkwam of juist verschilde met dat van de Italiaanse vrouw.

Hoewel we beschikken over de boedelinventarissen van de ‘bejaerde dogters’, blijft het lastig om exact te bepalen hoe vrouwen nu precies hun huizen wilden inrichten. Toch zijn er enige historici die zich gewaagd hebben aan een onderzoek over vroegmoderne Nederlandse interieurs. Een van de meest invloedrijke publicaties is die van John Loughman en John Montias. 12 In hun artikel in de

bundel ‘Public & private spaces. Works of art in seventeenth-century Dutch houses’ analyseren ze Nederlandse vroegmoderne interieurs aan de hand van overgeleverde poppenhuizen en

reisverslagen. In de behandelde reisverslagen worden Hollandse vrouwen als zeer proper en secuur 9 I. Van Damme, ‘Pendelen tussen revoluties en tradities. Recent historisch onderzoek naar de kleinhandel in de late middeleeuwen en de nieuwe tijd (ca.1450-ca.1850)’, Stadsgeschiedenis, 2 (2007) 54-65.

10 R.A. Goldthwaite, ‘The renaissance economy: the preconditions for luxury consumption’, Aspetti della vita

economica medievale’, Atti del convegno di studi nel X anniversario della morte di Federigo Melis Firenze-Pisa-Prato, maart 1984 (Florence 1985) 659-675.

11 Bruno Blondé, ‘Shoppen met Isabella d’Este. De Italiaanse renaissance als bakermat van de consumptiesamenleving’, Stadsgeschiedenis 2 (2007) 139-151.

12 John Loughman en John Michael Montias, Public & private spaces. Works of art in seventeenth-century Dutch

(7)

7 omschreven. Zo meldde een Franse reiziger in 1651: ‘De stadsvrouwen houden hun huizen spik en span, maar nog netter zijn de vrouwen uit de kleinere dorpen, die zelfs hun stallen laten glimmen als zilver.’13

Daarnaast geven Loughman en Montias een uitgebreide analyse van de verspreiding van schilderijen door een woonhuis, en de bijbehorende betekenis daarvan. Zo werden schilderijen en kunststukken van grote waarde of belang vaak in het voorhuis gehangen, dit was immers de eerste ruimte die gasten betraden.14 Daarbij beschrijven de auteurs dat de onderwerpen van schilderijen

vaak een persoonlijke betekenis hadden voor de kunstverzamelaars. Zo kon een huishouden met een groot aantal jachtstukken verbonden worden aan de hobby van de heer des huizes. Deze verbintenis tussen kunst en eigenaar wil ik ook gaan toepassen op mijn ‘bejaerde dogters’. Wat voor

onderwerpen hadden de schilderijen van de dames, en wat kunnen deze ons vertellen over hun persoonlijke levens? Daarnaast heeft John Michael Montias uitgebreid onderzoek gedaan naar het veilingwezen van het vroegmoderne Amsterdam en ander onderzoek naar de verdeling van

kunstgenres in vroegmoderne Hollandse huishoudens. Zijn aanpak van data over schilderijgenres en bevolkingsgroepen komt goed van pas bij het indelen van de data van de ‘bejaerde dogters’.15

Het is tevens interessant om een eventuele uitkomst te toetsen aan interieuronderzoek dat al is verricht over vroegmodern Italië. Zo verscheen er in 2006 het boek Inside the Renaissance House van Elizabeth Currie. Dit werk, dat bedoeld is voor een breder publiek, neemt de lezer mee op een tour door het vroegmoderne Italiaanse huis.16 Daarvoor verscheen al het werk van Evelyn Welch,

Shopping in the Renaissance : consumer cultures in Italy 1400-1600, over het koopgedrag van

vroegmoderne Italianen.17 Beide Italiaanse onderzoeken wil ik gaan vergelijken met mijn komende

onderzoek, om eventueel verschillen of overeenkomsten te vinden met het interieur van de vroegmoderne Hollandse vrouw.

Een laatste noemenswaardige invalshoek is het onderzoek naar vroegmoderne weduwen. Hoewel het bij (boedels van) weduwen lastiger is te bepalen wat door de vrouw en wat door de overleden man is ingebracht, kan de secundaire literatuur over weduwen ons veel zeggen over de maatschappelijke situatie van de ‘bejaerde dogters’. Zo beschrijft Ariadne Schmidt in haar boek over weduwen dat de her-trouwcultuur onder vrouwen zeer anders was dan onder mannen.

Weduwenaren werden geacht snel opnieuw te trouwen na het overlijden van hun echtgenote, maar voor vrouwen lag dit anders. Weduwen genoten een bijzondere juridische status binnen de

Republiek. Ze mochten namelijk na een aanvraag bij het gerecht het ambacht van hun overleden 13 Geciteerd en vertaald uit: Loughman en Montias, ‘The seventeenth-century Dutch interior’, 19.

14 Ibidem, 30.

15 Bijvoorbeeld: John Michael Montias, Art at auction in 17th century Amsterdam (Amsterdam 2002). 16 E. Currie, Inside the renaissance house (Londen 2006).

(8)

8 man beoefenen en konden zo een inkomen genereren.18 Het is goed mogelijk dat vrouwen die hun

leven lang nooit trouwden, ook van deze bijzondere regel gebruik konden maken. Volgens Schmidt hadden de twee groepen namelijk een gelijksoortige juridische status. Zo beschrijft ze in haar boek: ‘ Weduwen en ongehuwde vrouwen deelden op dit gebied dezelfde juridische status: die van een vrouw zonder man.’19 Deze notie zal ik nader behandelen in mijn derde hoofdstuk.

Over de ‘bejaerde dogters’ als demografische groep zelf is nog nooit geschreven. Wél hebben we de voorgenoemde literatuur over vrouwen in het algemeen, weduwes, interieurs en consumptie tot onze beschikking. Aan de hand van verschillende invalshoeken zal een duidelijk beeld worden geschetst van wie de ‘bejaerde dogters’ nu eigenlijk waren, wat ze bezaten, en welke positie ze aannamen binnen de vroegmoderne maatschappij van de Nederlandse Republiek. Daarnaast beschikken we wel over enig onderzoek dat is verricht naar Italiaanse casussen, waarmee we de ‘bejaerde dogters’ zouden kunnen vergelijken. Op deze manier voegt dit onderzoek ook toe aan het opmaken van een duidelijker beeld van de vroegmoderne Europese vrouw en haar koop- en

smaakpatronen.

Uitdagingen en mogelijkheden

Een onderzoek als dit, dat een demografische groep behandeld die nog niet eerder is beschreven, is niet altijd zonder uitdagingen. Het betreft hier namelijk een groep die als het ware is ‘uitgesmeerd’ over de vroegmoderne samenleving. Zowel zeer rijke dames, als dames die tot de sociale onderlaag van de samenleving behoorden, maken deel uit van de groep. Dit betekent dat we, wanneer we conclusies trekken, rekening moeten houden met de demografische opbouw van de groep.

Daarnaast betreft het een relatief lange periode van onderzoek, de eerste boedel stamt uit 1640 en de laatste uit 1774. Er moet rekening worden gehouden met sociale en maatschappelijke

veranderingen in deze periode. Zo kunnen maatschappelijke en politieke conflicten (zoals het rampjaar in 1672 en later de Franse overheersing) invloed hebben gehad op mode en de

kunsthandel. Aan het einde van de zeventiende- en in de loop van de achttiende eeuw vonden er grote veranderingen plaatst op de Hollandse kunstmarkt. Zo beschrijft Peter Carpreau in zijn artikel in de bundel Art auctions and dealers : the dissemination of Netherlandish art during the ancien

régime dat bijvoorbeeld de populariteit van bloemstillevens een dieptepunt kent in de loop van de

achttiende eeuw. Door de opkomst van kunstveilingen en het opbreken van grote kunstcollecties aan het einde van de zeventiende eeuw, kreeg de Hollandse kunstmarkt een ander karakter. Sommige

18 Ariadne Schmidt, Overleven na de dood. Weduwen in Leiden in de Gouden Eeuw (Amsterdam 2001) 174. 19 Schmidt, Overleven na de dood, 174.

(9)

9 oude meesters stegen gigantisch in waarde (vaak gekoppeld aan de gedachte dat de ‘gouden eeuw van schilderkunst’ was verstreken), terwijl andere genres juist in populariteit daalden.20

Het is daarnaast belangrijk dat we het begrip ‘smaak’ zelf onder de loep nemen. Bestaat er namelijk wel zoiets als een ‘vrouwelijke smaak’? De afgelopen decennia is er veel (gender)historisch onderzoek verricht naar het samenspel van man en vrouw binnen de (vroeg)moderne stad, en steeds meer wordt het ‘ingeroeste’ idee van een scheiding tussen het gedomesticeerde huis en de

mannelijke straat in kwestie gesteld.21 Zijn de publieke en de private sfeer namelijk wel zo

gescheiden? En kunnen we überhaupt tegenwoordig deze beladen begrippen nog gebruiken in historisch onderzoek? Lange tijd was de Hollandse kunstsmaak mannelijk. Met een onderzoek naar de vrouwelijke kunstsmaak zijn we dus in essentie niet bezig met een scheiding, maar het compleet maken van de kunstsmaak in de vroegmoderne stad. Het onderzoek naar de ‘bejaerde dogters’ kan ons nieuwe inzichten leveren over hoe vrouwen bijdroegen aan de kunstmarkt en -smaak in de vroegmoderne stad. Daarnaast kan het onderzoek, en het aanvoeren van nieuwe bronnen, ons de mogelijkheid geven nieuwe vragen te stellen over de ‘mannelijke stad’ en de scheiding tussen het mannelijke publieke en vrouwelijke private domein. Hoe konden ongetrouwde vrouwen bijvoorbeeld vorm geven aan hun eigen kunstsmaak als de publieke kunstmarkt zo ‘mannelijk’ was?

Het is daarnaast belangrijk dat, wanneer we de boedelinventarissen van de ‘bejaerde dogters’ onder de loep nemen, we nadenken over hoe deze zijn ontstaan. Het is niet wenselijk om ervan uit te gaan dat de kunstcollecties van de ‘bejaerde dogters’ compleet waren samengesteld door de vrouwen zelf. Zo kan een deel van de schilderijen zijn geërfd van overleden familieleden, of er kunnen schilderijen zijn verkregen als gift. Het is bijna onmogelijk om van elk schilderij uit een boedelinventaris exact te onderzoeken hoe deze is verkregen. Hier zijn de bronnen simpelweg niet toereikend genoeg voor. We moeten ons afvragen of zo’n soortgelijk onderzoek überhaupt zinvol is. De ‘bejaerde dogters’ waren immers op leeftijd toen ze overleden. Ze hebben er, met grote

waarschijnlijkheid, voor gekozen deze schilderijen lange tijd te behouden in hun collectie. Geërfde schilderijen konden altijd worden verkocht. Dat de schilderijen nog altijd tot de collectie van de ‘bejaerde dogter’ in kwestie behoorde, zegt dus wel degelijk iets over haar kunstsmaak.

Tevens is het belangrijk het primaire bronnenmateriaal an sich te beschouwen. Het onderzoek zal voornamelijk gebruikmaken van boedelinventarissen van de ‘bejaerde dogters’. Daarnaast zal voor aanvullende informatie over de vrouwen andere archiefstukken worden geraadpleegd, bijvoorbeeld doop-, trouw- en begraafregisters en andere notariële akten. In een 20 Peter Carpreau, ‘"La fraîcheur qu'offre la nature" : some remarks on the evolution of prices of flower still lifes at auction during the eighteenth century.’ in: Dries Lyna ea. ed., Art auctions and dealers : the dissemination of

Netherlandish art during the ancien régime (Turnhout, 2009) 155-168, aldaar 166.

21 Amanda Vickery, ‘Golden age to separate spheres? A review of the categories and chronology of English women's history’, The Historical Journal 36 (1993) 383-414.

(10)

10 enkel geval zal er een veilingcatalogus aan bod komen om aanvullende informatie te verstrekken over een kunstcollectie. Dit onderzoek zal dus, in essentie, altijd een interpretatie zijn van primaire bronnen. Er is altijd informatie die bij zo’n interpretatie van een boedelinventaris niet aan het licht komt, maar wellicht wel duidelijk was voor een contemporaine lezer.

Hoewel we rekening moeten houden met deze verschillende uitdagingen bij het doen van historisch onderzoek naar zeventiende- en achttiende-eeuwse boedelinventarissen van ‘bejaerde dogters’, wil dit niet zeggen dat het onderzoek niet een toevoeging kan zijn aan de huidige

historiografie. Zoals eerder besproken is er een lacune aanwezig in de huidige geschiedschrijving over de vroegmoderne Hollandse kunstmarkt, namelijk geschiedschrijving over vrouwen. Hoewel vrouwen in de afgelopen twee decennia wel een comeback aan het maken zijn in de geschiedschrijving over de Hollandse (kunst)markt, is er nog een belangrijke groep niet beschreven. Dit onderzoek naar de ‘bejaerde dogters’ zal trachten een nog niet eerder omschreven demografische groep een plek te geven binnen de Hollandse vroegmoderne samenleving. Vervolgens zal worden geconcludeerd of de positie en kunstsmaak van de ‘bejaerde dogters’ binnen deze samenleving uniek was. Passen de ‘bejaerde dogters’ binnen het idee van de zelfstandige Hollandse vrouw die zelf vorm kon geven aan haar eigen kunstsmaak, of gingen de vrouwen op in de rest van de, voornamelijk mannelijke,

(11)

11 1. Wie waren de ‘bejaerde dogters’?

‘Sijnde bejaerde ongehuwde dogter’, ‘ongehuwde bejaerde persoone’, ‘meerderjarige ongehuwde dochter’. Dit zijn enkele voorbeelden van hoe de ‘bejaerde dogters’ werden aangeduid in

verschillende archiefstukken.22 Het waren vrouwen op leeftijd die hun leven lang nooit trouwden en

vaak lang alleen hebben geleefd. Maar wie waren de ‘bejaerde dogters’ nu echt? Waar en met wie leefden ze, wat bezaten ze en welke plek namen ze in binnen de vroegmoderne Hollandse

samenleving? In het volgende hoofdstuk wil ik de ‘bejaerde dogters’, als een nooit eerder besproken demografische groep, onder de loep nemen.

De dataset van boedelinventarissen (en één veilingcatalogus) bestaat uit totaal 132 ‘bejaerde dogters’. Deze 132 vrouwen komen grotendeels uit Haarlem en in mindere mate uit Amsterdam, Utrecht, Dordrecht en Leiden. Het relatief grote aantal ‘dogters’ uit Haarlem wordt veroorzaakt door het grote aandeel dat Pieter Biesboer heeft geleverd aan onderzoek over Haarlemse

boedelinventarissen in de Getty Provenance Index. Het onderzoek richt zich dus voornamelijk op vrouwen woonachtig binnen (Noord)Holland, waarbij de vroegste boedelinventaris stamt uit 1640 en de laatste uit 1774. De boedelinventarissen van de ‘bejaerde dogters’ zijn zeer verschillend qua inhoud. Sommige zijn, zoals het volgende hoofdstuk zal laten zien, zeer uitgebreid en kostbaar, terwijl anderen zeer klein en summier zijn. Ondanks deze grote verschillen in de sociale en financiële posities van de vrouwen, zijn de ‘bejaerde dogters’ als een demografische groep waardevol om te onderzoeken. De vrouwen zitten immers allen in hetzelfde schuitje, ze trouwden hun leven lang niet en komen dus zo dicht mogelijk bij de ‘vrouwelijke kunstsmaak’.

Het grootste gedeelte van de ‘bejaerde dogters’ uit de dataset komt dus uit Haarlem, maar waar woonden de vrouwen precies binnen te stad? Op bijgevoegde kaart in de bijlage zijn alle locaties toegevoegd uit de onderzochte boedelinventarissen (wanneer bekend) in de stad Haarlem. Wat opvalt is dat er clusters ‘bejaerde dogters’ woonden in twee verschillende hofjes, het Hofje van IJsbrand Staats en het Begijnhof in Haarlem.23 Het Hofje van Staats werd in 1733 gesticht uit de

erfenis van handelaar IJsbrand Staats. Het hofje, bestaande uit 30 huisjes, was bedoeld voor alleenstaande oudere vrouwen. Voorwaarde om in het Hofje van Staats te kunnen wonen, was dat men gereformeerd was. 24 Ook voor de vrouwen op het Begijnhof was het verplicht een kuis en

religieus leven te leiden. Dat veel van de ‘bejaerde dogters’ religieus getinte schilderijen in hun bezit

22 Voor verschillende voorbeelden van de term ‘bejaerde dogter’ in archiefstukken, zie de afbeeldingen in de bijlage nummer 6.

23 Kaart gecreëerd met Nodegoat.net. Wanneer exact adres niet bekend is, is een hele straat geselecteerd. 24 Noord-Hollands Archief, 3279 Hofjes van Staats en Noblet te Haarlem, Nalatenschap van IJsbrand Staats.

(12)

12 hadden, is dus helemaal niet zo vreemd. Meer hierover in het volgende hoofdstuk, over de kunst van de ‘bejaerde dogters’.

Naast dat er ‘bejaerde dogters’ samenwoonden in verschillende hofjes binnen de stad, kwam het vaker voor dat oudere ongetrouwde vrouwen uit eigen initiatief bij elkaar gingen wonen. Zo zien we in het databestand terug dat er enkele vrouwen samenwoonden met hulpbehoevende

vrouwelijke familieleden. Zo woonde de ‘bejaerde dogter’ Aletta van Os samen met ‘derselve haere zwakzinnige zuster Aemilia Catharina van Os’. 25 Ook in de boedelinventaris van Maria Versluis staan

haar eigendommen ‘als van haar krankzinnige suster Juffrouw Johanna Versluis’ vermeld. Naast het samenwonen met vrouwelijke familieleden, zien we ook dat er ‘bejaerde dogters’ samenwoonden zonder dat er een familieband bestond. Zo staat er in de boedelinventaris van Aeltje Jans dat zij ‘haar leven gewoont hebbende opde Achterburgwal ten huijse van Pieternelle Fabers inde Roo Oly molen’.

26 Het gaat hier waarschijnlijk om een andere ‘bejaerde dogter’ uit het databestand, namelijk

Petronella Faber. 27 Naast het samenwonen van ‘bejaerde dogters’ zien we in de onderzochte

boedelinventarissen ook terug dat de vrouwen hun eigendommen nalieten aan andere ‘bejaerde dogters’. Zo liet Francijntie de Haen haar boedel na aan ‘Wijsie de Haen bejaerde dochter en Josijntie de Haen mede bejaerde dochter ende Lijntie de Haen, Maycken de Haen alle mede neffen ende nichten’. 28 En ook Belitge Jans liet haar eigendommen na aan ‘Martijmtie Claerhout bejaerde

ongehoude dochter’.29 De ‘bejaerde dogters’ waren duidelijk nauw met elkaar verbonden in de stad.

Ze woonden onderling samen in de hofjes, zorgden voor elkaar wanneer hulpbehoevend en lieten hun eigendommen aan elkaar na.

Het samenwonen, en het zorgen voor elkaar, van vrouwen werd eerder al beschreven door Sarah Moran. In haar artikel ‘Women at Work: Governance and Financial Administration at the Court Beguinages of the Southern Low Countries in the Seventeenth and Eighteenth Centuries’ betoogt Moran dat Begijnhofjes in Antwerpen een manier waren voor (alleenstaande) vrouwen om een eerbaar leven te leiden binnen het hofje. Iedere vrouw hielp mee het hofje te onderhouden,

bijvoorbeeld door te werken en huur te betalen.30 Het was zelfs mogelijk voor vrouwen om ‘carrière te maken’ en een begijn-meesteres te worden. Daarbij beschrijft Moran dat armere vrouwen in nood zich bij het hofje konden voegen:

25 Nr. 85, Os, Aletta van, 21-02-1757, Noord-Hollands Archief, Haarlem, Nederland (NAH 1154, no. 72.). 26 Nr. 56, Jans, Aeltje, 18-03-1711, Archiefdienst voor Kennemerland, Haarlem, Nederland (NAH 658, f.81). 27 Nr. 35, Faber, Petronella, 19-04-1731, Noord-Hollands Archief, Haarlem, Nederland (NAH 986, nr. 43). 28 Niet opgenomen in databestand wegens de afwezigheid van schilderijen in de boedel. Archiefdienst voor Kennemerland, Haarlem, Nederland (NAH 341).

29 Niet opgenomen in databestand wegens de afwezigheid van schilderijen in de boedel. Archiefdienst voor Kennemerland, Haarlem, Nederland (NAH 347, ff.450-450v).

30 Sarah Moran, ‘Women at Work: Governance and Financial Administration at the Court Beguinages of the Southern Low Countries in the Seventeenth and Eighteenth Centuries’, Journal of Early Modern History 22 (2018) 67-95.

(13)

13 ‘The infirmary and poor table together comprised a Court Beguinage’s social safety net, where

Beguines who had become too poor to support themselves could be officially admitted as permanent charity cases and receive room and board (and at the infirmary, medical care if necessary) for the rest of their lives, but in exchange they were required to sign over whatever remaining property they owned, submit to a strict daily regimen of work (for those capable) and prayer (…)’31

De hofjes waren voor een aantal vrouwen dus een sociaal vangnet. De ongetrouwde vrouwen hielpen elkaar in nood en hielden de instantie in stand. De ‘bejaerde dogters’ passen perfect binnen dit plaatje dat Moran schetst. Ze woonden bij elkaar, zorgden voor elkaar en lieten eigendommen aan elkaar na, en creëerde zo een eigen sociaal vangnet.

Een belangrijke vraag omtrent de ‘bejaerde dogters’ als groep resteert. Waarom trouwden de ‘bejaerde dogters’ nooit? Was er een maatschappelijk of financieel voordeel voor de vrouwen wanneer deze kozen om alleen te blijven? Ondanks dat dit per vrouw erg verschillend kan zijn, kunnen we de situatie vergelijken met een andere demografische groep, namelijk weduwen. Ariadne Schmidt beschrijft in haar boek over weduwen dat de her-trouwcultuur onder vrouwen zeer anders was dan onder mannen in de vroegmoderne Nederlandse Republiek. Weduwenaren werden geacht snel opnieuw te trouwen na het overlijden van echtgenote, maar voor vrouwen lag dit anders. Weduwen genoten een bijzondere juridische status binnen de Republiek. Ze mochten namelijk na een aanvraag bij het gerecht het ambacht van hun overleden man beoefenen en konden zo een inkomen genereren. 32

De ‘bejaerde dogters’ hadden uiteraard geen overleden echtgenoot om een beroep of bedrijf van over te nemen, toch zien we een aantal ‘bejaerde dogters’ terug in de archieven van het

gildewezen van Amsterdam.33 Zo komen we ‘bejaerde dogter’ Margarita de Nouveau tegen in een

akte in de bronnenbundel van J. G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en

het gildenwezen van Amsterdam:

‘No. 1602. Akte, waarbij Margarita van Nouveau, bejaarde dochter, zich verbindt in het huis van Joan Milly te gaan wonen, om daar voor de tijd van zes achtereenvolgende jaren ’t haer te trensen tot pruyken. Milly zal zorgen voor huisvesting, eten, drinken, wassen en wringen en bovendien 70 gulden per jaar geven.’34

31 Moran, ‘Woman at Work’, 78.

32 Schmidt, ‘Vrouwenarbeid in de Vroegmoderne Tijd’, 2-21.

33 J. G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildenwezen van Amsterdam (Den Haag, 1929).

(14)

14 Margarita gaat hier dus werken als pruikenmaker bij de jongere heer Joan Milly (of Millij) in ruil voor huisvesting en zelfs een inkomen van 70 gulden per jaar. De ‘bejaerde dogter’ trouwt niet maar gaat wonen onder één dak met iemand die behoort tot het pruikenmakers-gilde en kan op die manier een goed inkomen genereren. Het is goed mogelijk dat er meer ‘bejaerde dogters’ op deze manier aan het werk konden gaan bij een gilde en zich zo goed konden onderhouden. Ze waren zo niet

genoodzaakt ‘armenwerk’ te doen. Dit zien we ook terug in het artikel van Martha Peacock waarin zij stelt:

‘(…) during the economic growth of the seventeenth century, greater numbers of women began to participate more publicly in the textile industry as guild members. Indeed, research indicates that during the seventeenth century there were no formal prohibitions to women joining guilds and thus working in professions.’ 35

Ongetrouwde vrouwen waren dus in staat zich bij een gilde te voegen, en kondn zo een inkomen genereren.

In haar proefschrift Women and entrepreneurship : female traders in the Northern

Netherlands c. 1580-1815 beschrijft Danielle van den Heuvel daarnaast dat ongetrouwde vrouwen de

mogelijkheid hadden om het familiebedrijf over te nemen. Zo beschrijft ze een geval waarin twee ongetrouwde dochters in Leiden toestemming vroegen voor het overnemen van hun ouders drukkerij in 1783. Dit laat zien dat, zelfs bij een ‘mannelijk’ beroep als drukken, ongetrouwde vrouwen de kans kregen de benodigde vaardigheden aan te leren en het familiebedrijf over te nemen.36 De juridische positie van ongetrouwde vrouwen was volgens Van den Heuvel vaak zelfs

gunstiger dan dat van een getrouwde vrouw. Zo beschrijft ze:

‘Early modern Dutch jurisdiction treated married women differently to unmarried women and widows, as was the case elsewhere in Europe. Although it seemed perfectly natural to have a husband patronise his wife, the general opinion was that a woman without a man must have the opportunity to operate independently. According to contemporary lawyers, the permanent guardianship over single or widowed females was in conflict with the freedom-loving nature of the Dutch people.’37

35 Martha Peacock, ‘Early Modern Dutch Women in the City: The Imaging of Economic Agency and Power’ in: Albrecht Classen ea., Urban Space in the Middle Ages and the Early Modern Age (Berlijn, 2009) 667-711, aldaar 671.

36 Danielle van den Heuvel, Women and entrepreneurship : female traders in the Northern Netherlands c.

1580-1815 (Amsterdam, 2007) 54.

(15)

15 Dit betekende dat weduwen en ongetrouwde vrouwen ouder dan 25 in staat werden geacht

zelfstandig rechtshandelingen uit te voeren, zoals het administreren van eigen eigendommen, contracten aangaan en rechterlijke transacties uit te voeren. Volgens Van den Heuvel hadden ongetrouwde vrouwen daarom meer juridische agency dan getrouwde vrouwen in de vroegmoderne Republiek.38 Ze kaart echter wel een belangrijk verschil aan tussen de handel van weduwen en

ongetrouwde vrouwen. De bedrijven die werden gerund door ongetrouwde vrouwen waren namelijk vaak kleiner dan die van weduwen. Volgens Van den Heuvel kan dit verklaard worden door het feit dat weduwen vaak (al succesvolle) bedrijven overnamen van hun overleden man. Iets dat natuurlijk niet gold voor ongetrouwde vrouwen, die een eigen handel moesten opbouwen.39 Deze notie komt

ook overeen met het feit dat we uit de boedelinventarissen van de ‘bejaerde dogters’ kunnen opmaken dat ze vaak tot een armere laag van de bevolking toebehoorden.

Pieter Biesboer bespreekt in zijn boek een andere reden waarom ongetrouwde vrouwen als de ‘bejaerde dogters’ in hun leven niet trouwden. Hij beschrijft dat het, voor zowel ongetrouwde mannen als vrouwen, soms financieel gunstiger was om niet te trouwen:

‘However, the lower class, which formed the sixth and largest social group, took the brunt of the reversal in Haarlem's economic situation. Most were laborers in the textile industry or in the

breweries; many were unmarried women working either as servants in the bleaching operations or as weavers. (Because of their financial situation many men and women had to remain unmarried, as they could not possibly support a family.) A labourer earned a maximum of 200 a year. For the women servants and the women working in the bleaching fields the wages were much less, sometimes not more than 120 a year. After the second half of the seventeenth century, many of them were very hard-pressed not to fall back into the lowest social group, the proletarians.’40

Om niet in de laagste sociale groep te belanden, waren er dus vrouwen die besloten niet te trouwen en een gezin te stichten. De ‘bejaerde dogters’ kunnen om deze reden hebben besloten een huwelijk loos leven te leiden. Een groot deel van de kleinere boedels, met veel ongeïdentificeerde schilderijen, behoorden waarschijnlijk tot vrouwen in de sociale groep die Biesboer hierboven beschrijft. Vrouwen die ervoor kozen te werken en dus enige goedkopere kunststukken konden aankopen.

Er waren dus ongetrouwde vrouwen die een semi-zelfstandig leven konden leiden en konden zorgen voor hun eigen inkomen. Sommigen deden dit door te werken en andere, rijkere vrouwen, door huizen te verhuren of geld uit te lenen.41 Toch is er ook een groep ‘bejaerde dogters’ die

38 Ibidem, 57. 39 Ibidem, 233.

40 Pieter Biesboer, Collections of Paintings in Haarlem 1572-1745 (Los Angeles 2001) 10. 41 Zie bijvoorbeeld de boedels van Maria Cosson en Maria Baillij in hoofdstuk 2.

(16)

16 hoogstwaarschijnlijk onopgemerkt blijven. Dit zijn de ongetrouwde vrouwen met een zeer laag inkomen. Angela Jager beschrijft zo ook in haar proefschrift:

‘De sociale lagen beneden de smalle burgerij, de loonafhankelijken (knechten, soldaten, zeelieden en allerhande dragers) en het grauw (bezitlozen, zwervers en bedelaars), komen niet aan de orde. Er zijn nauwelijks inventarissen bekend van deze sociale groepen met een inkomen tussen de 200 en 350 gulden per jaar: er was geen tot weinig bezit en het laten opmaken van een inventaris door een erfgenaam was erg duur.’42

Er zal dus een deel van de ‘bejaerde dogters’ zijn die we hier niet kunnen bespreken, simpelweg omdat de bronnen niet toereikend zijn. Het is waarschijnlijk dat deze armere ‘bejaerde dogters’ ook kunst bezaten. Het kopen van een ‘borretje of prentje’ was immers vaak niet duurder dan een paar stuivers.43

De ‘bejaerde dogters’ waren dus een diverse sociale groep, waarvan het grotendeel tot de armere laag van de bevolking toebehoorde. De ongetrouwde vrouwen woonden vaak bij elkaar op bijvoorbeeld hofjes, zorgden voor elkaar, en lieten hun eigendommen aan elkaar na. De vrouwen konden verschillende redenen hebben om niet te trouwen. Zo was hun juridische positie gunstiger dan dat van getrouwde vrouwen en ook financieel gezien was het soms lonend om alleen te blijven. In het volgende hoofdstuk zal worden onderzocht wat voor kunst de ‘bejaerde dogters’ bezaten en wat deze kunstcollecties ons nog meer kunnen vertellen over de positie van de vrouwen binnen de vroegmoderne samenleving van de Nederlandse Republiek.

42 Angela Jager, 'Galey-schilders' en 'dosijnwerck' : de productie, distributie en consumptie van goedkope

historiestukken in zeventiende-eeuws Amsterdam (Amsterdam 2016) 128.

(17)

17 2. De kunst van de ‘bejaerde dogters’.

‘Staat en inventaris vanden boedel en nalatenschap van wijlen Willemijntje Thomas Hagenaar, in haar leeven ongehuwde bejaarde dogter en opden 5 Julij 1746 binnen dese stad metter dood ontruijmd en naagelaaten.’44 Zo begint de achttiende-eeuwse boedelinventaris van de ‘bejaerde

dogter’ Willemijntje Hagenaar. Willemijntje liet het grotendeel van haar eigendommen na aan haar zussen en broer, Grietje, Anna en Thomas Hagenaar. Een zeer grote erfenis betrof het hier echter niet. De enige schilderijen die Willemijntje bezat werden door de notarisklerk omschreven als ‘Thien schilderijen groot en klijn’ en haar inventaris is in totaal maar vijf pagina’s lang.

Een uitgebreidere boedelinventaris vinden we in Amsterdam bij de ‘bejaerde dogter’ Catarina van Pool. Catarina woonde ‘op de Herengracht tussen de Brouwersgracht en de Herenstraat’ en bezat in totaal 55 schilderijen. Zo bezat ze stukken als: ‘Een schilderije met een vergulde lijst sijnde een zeetje’ en ‘Een dito [schilderije] sijnde het banquet der goden’.45 Haar

uitgebreide boedel, die bestaat uit 28 pagina’s, laat duidelijk zien dat Catarina een comfortabel leven heeft geleid als alleenstaande vrouw.

Er is echter altijd een overtreffende trap, die we terug kunnen zien in de boedelinventaris van Maria Baillij. Deze ‘bejaerde dogter’ spant de kroon met een boedelinventaris van maar liefst 144 pagina’s lang.46 Maria moet een zeer vermogende vrouw zijn geweest. Ze bezat maar liefst zes

huizen, een aan de Koningsstraat, een aan de Oude Gracht, een aan de Anegang, twee aan de Peuzelaarssteeg en een in de Ossenpoort in Amsterdam. Daarnaast had ze een indrukwekkende kunstcollectie. Ze bezat schilderijen als: ‘Een dito sijnde een Banquet van Pieter Claese’, ‘Een groot stuck voorde schoorsteen dat Christus vant kruijs wert genomen’ en ‘Twaelff schilderijen sijnde conterfeytsels van Roomsche keysers’.

De boedelinventarissen van Willemijntje, Catarina en Maria geven weer hoe uiteenlopend en divers het bronmateriaal is. De in totaal 132 boedelinventarissen van ‘bejaerde dogters’ (die

stammen uit de periode tussen 1640 en 1774) zijn niet alleen zeer verschillend qua inhoud, maar ook qua kwaliteit van beschrijvingen. De meerderheid van de beschikbare boedelinventarissen ziet er uit als die van Willemijntje, met zeer summiere beschrijvingen van schilderijen. Toch hoop ik in dit hoofdstuk antwoord te geven op de deelvraag: Wat voor schilderijen bezaten de ‘bejaerde dogters’? Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden heb ik de schilderijen van de ‘bejaerde dogters’ opgedeeld in verschillende genres. De meest voorkomende zijn: landschappen, stillevens,

44 Nr. 42, Hagenaar, Willemijntje Thomas, 15-07-1746, Noord-Hollands Archief, Haarlem, Nederland (NAH 787, no. 12).

45 Nr. 90, Pool, Catarina, 14-03-1702, Stadsarchief, Amsterdam, Nederland (NAA 5393, ff.831-858). 46 Nr. 6, Baillij, Maria, 18-02-1697, Noord-Hollands archief, AVK, Notaris Cornelis Rens NAH 406 pp.25- 67

(18)

18 historiestukken (klassiek), historiestukken (Bijbels), (familie)portret man, (familie)portret vrouw, familieportretten (met meerdere personen) en wapens, mannelijke figuren, vrouwelijke figuren, gezelschappen, konterfeitsels (en andere niet geïdentificeerde portretten), dieren, interieurs, jachtstukken, maritiem, stadsgezichten, kaarten, prenten en tekeningen en niet geïdentificeerde schilderijen. Wanneer schilderijen onder verschillende categorieën kunnen worden geschaard, geldt de meest specifieke categorie. Bijvoorbeeld: ‘Een landschapje met daarin een rosachtig paard’ komt onder ‘dieren’ te staan en ‘een portret van de overleedene vader’ onder ‘(familie)portret man’. Als in de tekst een boedelinventaris wordt besproken, zal in de noten het bijhorende nummer van de ‘bejaerde dogter’ uit het databestand worden toegevoegd. In het databestand bevinden zich alle ‘bejaerde dogters’ op alfabetische volgorde.

Het is niet altijd gemakkelijk om de beschreven schilderijen onder een bepaalde categorie te scharen. De omschrijving van de schilderijen door de notarisklerken zijn namelijk in de meeste gevallen erg summier. John Michael Montias beschrijft hetzelfde probleem in zijn boek Art at Auction

in 17th Century Amsterdam.47 Hierin onderzoekt hij het veilingnetwerk binnen de stad Amsterdam in

de zeventiende eeuw (hij onderzoekt hierbij twee periodes, 1597 tot 1619 en 1620 tot 1638). Tijdens zijn onderzoek naar verkochte schilderijen door de Weeskamer beschrijft hij ‘The percentages are based on paintings with known subjects, which made up only 44.3 percent of all paintings sold in the first period and 67.8 percent in the second period.’48 Dit betekent dus dat, gemiddeld gezien,

ongeveer de helft van de beschreven schilderijen niet-geïdentificeerd waren. In de bijlage is een taartdiagram toegevoegd van de verschillende genres van de schilderijen die de ‘bejaerde dogters’ bezaten. Zoals te zien is een groot deel, namelijk 70 procent, niet geïdentificeerd net als bij het onderzoek van Montias. Het betreft hier omschrijvingen als ‘Vijf prenten in lijsten’, ‘Een kleyn schilderijtje’ en ‘Thien schilderijen groot en klijn’.

Hoewel er bij de veilingen van Montias, als bij de boedelinventarissen van de ‘bejaerde dogters’ grote aantallen niet-geïdentificeerde schilderijen zijn op te merken, zijn de onderzoeken in essentie toch zeer verschillend. Montias merkt op dat de niet-geïdentificeerde schilderijen beter buiten beschouwing kunnen worden gelaten omdat er dan immers een mooi beeld ontstaat van de verschillende genres die werden aangeboden. Zo stelt hij:

‘The distributions in the two periods are not really comparable because, as we have already, there was a much higher percentage of paintings unidentified by subject in the first period than in the second, and a high percentage of such paintings (about one half in the first period and two thirds in

47 John Michael Montias, Art at auction in 17th century Amsterdam (Amsterdam 2002) 171-172. 48 Montias, Art at auction, 171.

(19)

19 the second) were valued at one gulden or less. A more meaningful comparison can be made of prices subject-by-subject, as illustrated in table 16 for all religious subjects and for landscapes.’49

Het vergelijken van geïdentificeerde schilderijen is dus ‘betekenisvoller’ voor Montias maar is dit ook het geval voor de ‘bejaerde dogters’? Ongeveer 70 procent van de schilderijen van de ‘bejaerde dogters’ zijn zeer summier beschreven, dus is het überhaupt wel nuttig om zo’n groot deel buiten beschouwing te laten? Zoals Montias zelf al opmerkte duidden deze summiere beschrijvingen vaak op een lage waarde van de schilderijen zelf: ‘Prices of paintings clustered around 1 gulden for 'bortgens' of insignificant value’.50 We kunnen dus stellen dat het overgrote deel van de schilderijen

van de ‘bejaerde dogters’ van een lage waarde moet zijn geweest. ‘Borretjes’, ‘Kleyne schilderijtjes’ en ‘drie schilderijtjes groot en kleyn’ waren wellicht niet kostbaar genoeg om uitgebreid te

beschrijven. Dit kan ons iets zeggen over de sociale positie van het merendeel van de ‘bejaerde dogters’, namelijk dat deze vrouwen grotendeels tot de sociale onderlaag van de samenleving behoorden. Daar komt bij dat het percentage ongeïdentificeerde schilderijen bij de ‘bejaerde dogters’ veel hoger ligt dan bij de veilingen van Montias. De veilingen van boedels betrof vaak grotere, waardevolle kunstcollecties. Deze collecties waren daarnaast bijna allemaal van mannen of echtparen en eigenlijk nooit (behalve één geval dat ik later zal benoemen) van ongetrouwde vrouwen.

Toch betekent dit niet dat we Montias’ methode gelijk moeten afwijzen. Ook het vergelijken van geïdentificeerde schilderijen kan ons namelijk een duidelijker beeld geven wat voor schilderijen de vrouwen daadwerkelijk bezaten. In de toegevoegde tabel in de bijlage zijn de onbekende

schilderijen niet meegerekend. We moeten daarnaast in acht nemen dat het aantal vrouwen dat geïdentificeerde schilderijen bezat een stuk lager ligt dan het totaal aantal onderzochte ‘bejaerde dogters’. Dit wil zeggen dat de genreverdeling hieronder vermeld in de tabel voornamelijk slaat op vrouwen met grotere, gevarieerdere boedelinventarissen en dus vrouwen die tot de

middenklasse/bovenlaag van de samenleving behoorden.

Desalniettemin kunnen we een aantal dingen opmerken wanneer we kijken naar de data. Allereerst dat een groot aantal van de vermelde kunststukken ‘prenten en tekeningen’ zijn. Dit heeft voornamelijk te maken met de opzet van de boedelinventarissen. Hoewel schilderijen vaak niet werden geïdentificeerd, werd er wel een onderscheid gemaakt tussen of een object een schilderij, prent of tekening is. Voorbeelden van zulke beschrijvingen zijn: ‘Vijf prenten in lijsten, Een

49 Montias, Art at auction, 172. 50 Ibidem, 172.

(20)

20 schilderijtje’51 en ‘Drie prenten met slechte lijsten, Een schilderij met een eycke lijst’52. Helaas wordt

maar amper de onderwerpen van prenten en tekeningen benoemd in de inventarissen. De keren dat dit wel wordt benoemd gaat het voornamelijk om familieportretten. Zoals bij een tekening uit de boedel van Christina Willink: ‘teekening in een lijstje zijnde een stamboom van Jan Willink’.53 Montias

beschreef ook al dat goedkope (religieuze) kunst hoogstwaarschijnlijk merendeels prenten zijn geweest: ‘I suspect that many, if not most, of these cheap lots were actually prints rather than paintings.’54 Dit zou betekenen dat het aandeel prenten en tekeningen waarschijnlijk nóg hoger ligt

dan de data nu aangeeft. Dit grote aandeel van prenten en tekeningen in de boedels van de ‘bejaerde dogters’ kan opnieuw duiden op de sociale positie van het merendeel van de vrouwen. Tekeningen en prenten waren volgens Montias namelijk te vergelijken met andere goedkope kunst, rond de prijs van 1 gulden. Het feit dat de ‘bejaerde dogters’ veel prenten en tekeningen bezaten duidt dus op hun lage sociale positie in de Hollandse samenleving.

Een tweede piek die opvalt wanneer we kijken naar de data, is die van historiestukken met Bijbelse voorstellingen. Het lijkt erop dat de ‘bejaerde dogters’ Bijbelse historiestukken verkozen boven bijvoorbeeld historiestukken met onderwerpen uit de klassieke oudheid. Deze trend is logisch te verklaren wanneer we kijken naar de woonadressen van de ‘bejaerde dogters’ die we eerder bespraken in hoofdstuk één. Duidelijk werd dat er clusters ongetrouwde vrouwen woonden op christelijke hofjes binnen de stad Haarlem. Het is goed mogelijk dat de ‘bejaerde dogters’ die op zulke hofjes woonden, zoals op katholieke Begijnhofjes, hierdoor een voorkeur gaven aan christelijke kunst. Een voorbeeld hiervan zien we bij een boedel uit 1640 van de ‘bejaerde dogter’ Jannetge Elberts uit Amsterdam.55 Jannetge bezat negentien schilderijen, tien daarvan met een christelijke

voorstelling. Zo bezat ze bijvoorbeeld ‘Een schilderijetge van de vier Evangelisten, nae Lange Pier’, ‘Een schilderijtge van Maria Machdalena’ en ‘Een out stuck schilderije van de Drie Coningen’. Het enige niet-christelijke schilderij dat Jannetge bezat werd omschreven als ‘Een stuck schilderije, sijnde een kermiscoken, van Lange Pier, off op sijn mannier geschildert’. De rest van de schilderijen in de boedel zijn óf niet-geïdentificeerd óf christelijk van aard. Het is dus duidelijk dat Jannetge, als katholieke Begijn, christelijke kunst prefereerde.

De relatief grote hoeveelheid historiestukken, en dan niet alleen van christelijke aard, die we tegenkomen in de boedels van de ‘bejaerde dogters’ is daarnaast nog op een andere manier te 51 Citaat uit de boedel van nr. 55 Ingesmit, Jannetje Matthijs: Noord-Hollands Archief, Haarlem, Nederland (NAH 887, no. 104).

52 Citaat uit de boedel van nr. 92 Rochave, Cathalijntgen Theunis: Archiefdienst voor Kennemerland, Haarlem, Nederland (NAH 341).

53 Nr. 129. Willink, Christina, Noord-Hollands Archief, Haarlem, Nederland (NAH 780, no. 89). 54 Montias, Art at auction, 172.

55 Nr. 34. Elberts, Jannetge, 05-01-1640, Stadsarchief, Amsterdam, Nederland (NAA 1267, (film 1346), omslag 1, akte 3).

(21)

21 verklaren. In het proefschrift 'Galey-schilders' en 'dosijnwerck': de productie, distributie en

consumptie van goedkope historiestukken in zeventiende-eeuws Amsterdam van Angela Jager

beschrijft ze dat er een markt bestond voor goedkope historiestukken die bedoeld waren voor een publiek met een betrekkelijk lage sociale status en een beperkt budget.56 Ze richt haarzelf hier op

boedelinventarissen van eigenaren met lagere inkomens, tussen de 350 en 600 gulden per jaar. Ze concludeert vervolgens dat maar liefst 94 procent van de huishoudens in haar dataset een

historiestuk bezat. Daarnaast hadden bescheiden huishoudens, met maar een paar schilderijen, dikwijls tenminste één historiestuk in huis hangen.57 Ruim 80 procent van alle deze historiestukken in

armere huishoudens was van christelijke aard. Opvallend is dat in de armere huishoudens voornamelijk religieuze historiestukken voorkwamen, terwijl bij rijkere huishoudens ‘heidense’ voorstellingen vaker vertegenwoordigd waren.58 Als we de bevindingen van Angela Jager toepassen

op de kunstcollecties van de ‘bejaerde dogters’, kunnen we concluderen dat hun kunstsmaak overeenkwam met de lagere sociale bevolking. Ze bezaten over het algemeen veel historiestukken, waarvan het grootste gedeelte christelijk van aard. Het is dan ook goed mogelijk dat de uitzonderlijke massaproductie en -consumptie van kunst in de Nederlandse Republiek, die Jager beschrijft,

grotendeels uit vrouwelijke kopers bestond.

Naast deze bevindingen, vallen er nog een aantal conclusies te trekken uit de dataset van de boedels van de ‘bejaerde dogters’. Allereerst zien we dat er weinig verschil te zien valt tussen voorstellingen met mannelijke en met vrouwelijke figuren op de schilderijen van de ‘dogters’. De categorie (familie)portret man bevat 31 schilderijen, tegenover 26 schilderijen in de categorie (familie)portret vrouw. Daarnaast zien we dat de ‘bejaerde dogters’ 20 schilderijen bezaten met daarop een mannelijke figuur en 21 met daarop een vrouwelijke figuur. We zien dus een evenredige verdeling van de afbeelding van seksen in de onderzochte boedelinventarissen. In het derde

hoofdstuk van dit onderzoek zal ik deze uitkomsten vergelijken met de boedelinventarissen van ongetrouwde mannen.

Het op grotere schaal vergelijken en analyseren van de ‘bejaerde dogters’ kan ons, zoals hierboven besproken, enkele uitkomsten geven wat betreft ongetrouwde vrouwen als groep binnen de zeventiende- en achttiende-eeuwse samenleving. Echter moeten we de individuele ‘bejaerde dogters’ en hun persoonlijke kunstsmaak niet uit het oog verliezen in deze analyse. Ik zal daarom enkele boedelinventarissen van ‘bejaerde dogters’ hier uitlichten (het gaat hier om uitgebreidere boedels en dus vaak om vermogendere vrouwen) om een duidelijk beeld te kunnen schetsen wíe de vrouwen waren en wát zij mooi vonden.

56 Jager, 'Galey-schilders' en 'dosijnwerck', 128. 57 Ibidem,, 137.

(22)

22 Jonkvrouwe Maria Johanna Cosson (17-03-1772, Leiden)59

Misschien wel de meest uitzonderlijke ‘bejaerde dogter’ uit de dataset is Maria Johanna Cosson. De kunstcollectie van

Jonkvrouw Maria is één van de grootste en indrukwekkendste van de groep. Niet voor niets werd haar collectie daarom apart van haar andere bezittingen geveild na haar dood (de voorpagina van de veilingcatalogus is in de bijlage te zien). Van alle veilingcatalogussen die worden genoemd in de bundel van Frits Lugt is Maria één van de weinige vrouwen waarvan een kunstcollectie is geveild. Ze is daarnaast de énige van deze vrouwen die nooit in haar leven is getrouwd en dus de enige die zelfstandig haar kunstcollectie beheerde. Het betreft hier dus een bijzondere veilingcatalogus van een bijzondere ‘bejaerde dogter’.60

Maria Johanna moet in haar leven een rijke en vooral zelfstandige dame zijn geweest. Dit zien we ook terug in de notariële archieven van Leiden. Maria leende verschillende personen grote bedragen geld en verhuurde huizen en landerijen. Zo leende ze aan ‘Gerard van Geel Capiteijn ter Zee (…) een somma van Tweeduijsent gulden’ 61 Daarnaast is Maria terug te vinden in een uitslag van

een loterij in Amsterdam, waar ze ‘Een Agaet Steentje uytwendig gesneden’ won (zie bijlage). Dit laat zien dat Maria niet alleen onderdeel uitmaakte van het openbare leven in Leiden, maar ook van dat van Amsterdam. Maria wordt in de veilingcatalogus niet bij haar volle naam genoemd, maar als ‘Jonkvrouwe M. J. Cosson’. Ook in andere archiefstukken zien we dat Maria de titel ‘Jonkvrouwe’ droeg. Wanneer we kijken naar de kunstcollectie van Maria, is deze zeker adel-waardig te noemen. De veilingcatalogus van Maria beschrijft maar liefst 99 schilderijen, veel daarvan geschilderd door noemenswaardige schilders. Een aantal van die schilderijen zijn terug te vinden in de database van het RKD (of die zeer in de buurt komen van de originele voorstelling), deze zal ik hieronder nader bespreken.

59 Nr. 25. Cosson, Maria Johanna, 21-10-1772, Erfgoed Leiden en omstreken, ONA 0506, inventarisnummer 2541, blad 245.

60 Ik heb alle vrouwennamen (waarbij geen partnernaam werd genoemd) in Lugt bekeken. Hoewel er meerdere vrouwen zonder partnernaam worden genoemd, is Maria Johanna de enige die ook nooit is getrouwd.

Frits Lugt, Répertoire des catalogues de ventes publiques intéressant l'art ou la curiosité (Den Haag, 1938) nr.2070.

61 Bijvoorbeeld: Erfgoed Leiden en omstreken, ONA 0506, inventarisnummer 2051, blad 142. En Erfgoed Leiden en omstreken, ONA 0506, inventarisnummer 2050, blad 65.

(23)

23 ‘Een Patrysvogel, hangende in een Nis, beneevens eenig ander dood Gevogelte, als een Mees, Groening, Putter, Goudvink en Ringmos enz., alles zeer delikaat, en zoo verwonderlyk uitvoerig geschildert als men zien kan, door Abraham Mignon; op paneel, hoog 26, breed 21 duim.’ Dit is de omschrijving van een waardevol (fl. 281) schilderij uit de boedel van Maria. Hoogstwaarschijnlijk werd hier een schilderij mee bedoeld van Abraham Mignon genaamd ‘ Stilleven met dode vogels in een nis’. De koper van het schilderij staat in de catalogus alleen vermeld als ‘Jak’. Het schilderij heeft geen datering maar moet geschilderd zijn om en nabij 1660.

‘Maria met het Kind Jezus op haar schoot, welke van een meenigte Herders begroet worden, in de lugt eenige Engelen, verder een Landschap met Gebouwen, zeer delicaat geschildert en fraay van coloriet, door Daniël Vertangen; op Koper, hoog 13 breet 13 duim.’ Met deze omschrijving wordt met grote waarschijnlijkheid het hiernaast vermelde schilderij van Daniël Vertangen bedoeld. Vooral wanneer we het formaat en medium (koper) in acht nemen, kunnen we bijna niet anders stellen dan dat het om hetzelfde schilderij gaat. De veilingcatalogus vermeldt dat het schilderij werd verkocht aan de heer ‘Bakker’ voor 49 gulden.

‘Een Jager op een Wit Paart in een Landschap, voor dezelve een Jongeling die een Jagthond carraseert, met nog eenige Kagthonden, benevens een staande Vrouw met een Kind op den arm, naast een

Boerehuis, waar voor een Ton met eenig Huisraad (…) alles zeer uitvoerig geschildert door Philip

Wouwerman; op Paneel, hoog 14,5 breet 13,5 duim.’ Het is lastig om deze omschrijving uit de boedel van Maria exact te koppelen aan een schilderij uit het RKD. Dit omdat Wouwerman veel soortgelijke

Stilleven met dode vogels in een nis, datering onbekend, Abraham Mignon, olieverf op paneel, 54 x 41 cm, Gemäldegalerie (Staatliche Museen zu Berlin) De aanbidding van de herders, Daniël Vertangen, olieverf op koper, 34,9 x 34,9 cm, Sotheby's (New York City) 1995- Jachtgezelschap dat terugkeert van de jacht, tweede helft jaren 1650, Philips Wouwerman, 35,6 x 40,6 cm, olieverf op paneel, Lempertz (Keulen)

(24)

24 voorstellingen heeft geschilderd in zijn carrière. Het schilderij hiernaast vermeld, ‘Jachtgezelschap dat terugkeert van de jacht’, komt het dichtst in de buurt van de omschrijving in de veilingcatalogus. Het heeft een vergelijkbaar formaat en medium en de voorstelling is bijna hetzelfde. Het schilderij werd verkocht voor maar liefst 283 gulden aan een koper beschreven als ‘Berley’.

Alle schilderijen in de veilingcatalogus van Maria worden bij elkaar getaxeerd op een bedrag van maar liefst 2112 gulden. Met zo’n uitgebreide en kostbare kunstcollectie moest Maria wel tot de bovenlaag van de samenleving hebben toebehoord. Maria was daarom zeker geen doorsnee

‘bejaerde dogter’. Maria Johanna Cosson overleed op 17 maart 1772 in Leiden. In de

boedelinventaris die is opgemaakt na haar dood zien we dat Maria een huis naliet ‘staende en gelegen binnen deeze stad aan de Zuyderzijde van ’t Steenschuur omtrent de Oosterling’ van maar liefst 5000 gulden. Dit zal hoogstwaarschijnlijk het huis zijn geweest waar Maria Johanna heeft gewoond en haar kunst aan de muur had hangen. Hoe oud Maria was ten tijde van haar overlijden, is helaas niet duidelijk en ook een doopakte ontbreekt. De eerste archiefstukken waarin we Maria in Leiden tegenkomen stammen uit 1744. Dit betekent dat Maria hoe dan ook een jaar of 50 à 60 moet zijn geworden. In haar boedelinventaris zien we dat ze haar vele eigendommen na haar dood naliet aan ‘de gezamenlijke kinderen van wijlen haar neef’.

Johanna Trip (27-09-1692, Dordrecht)62

De tweede ongetrouwde vrouw die we onder de loep nemen is Johanna Trip, ook zij bezat een omvangrijke boedel die ons een kijk kan geven in de collectie van een ‘bejaerde dogter’. Johanna behoorde tot de welbekende familie Trip, een familie van rijke handelaars. Oorspronkelijk kwam de familie uit Dordrecht en dit is ook waar de overlijdensakte van Johanna is opgemaakt. Uit de boedelinventaris en het doop-, trouw- en begraafregister in het Dordtse archief is niet geheel op te maken waar Johanna in de familie past. Ze zou een dochter kunnen zijn geweest van Hendrik Trip (1607-1666) en Johanna de Geer (1613-1681) maar dit is niet met zekerheid te zeggen. Leden van familie Trip en de familie De Geer trouwden namelijk wel vaker met elkaar, wat de aanwezigheid van beide namen in de boedel kan verklaren. Daarnaast kunnen we vinden in het Dordtse begraafboek dat Maria ten tijde van haar overlijden woonde ‘over de eijsere waegh’.63 Hetzelfde huis over de

‘Ijssere Waegh’ komen we tegen in de begraafakte van Margaretha de Geer die op 11 februari 1673 op 90-jarige leeftijd wordt begraven in de Grote Kerk in Dordrecht.64 We kunnen hieruit concluderen

dat Johanna tot de familie Trip-de Geer moet hebben behoord.

62 Nr. 108, Trip, Johanna, 27-09-1692, Gemeentelijke Archiefdienst, Dordrecht, Nederland (ONA 489). 63 Regionaal archief Dordrecht, 11 Doop-, trouw- en begraafboeken van Dordrecht, 22-09-1692, 45. 64 Regionaal archief Dordrecht, 20-155 f 367 d.d. 7-11-1672.

(25)

25 Nóg een aanwijzing voor het toebehoren aan de vermogende familie zien we wanneer we kijken naar de inhoud van de boedel van Johanna Trip. Haar boedel bevat namelijk 62 schilderijen, waarvan een opvallend groot deel (25 schilderijen) familieportretten waren. Daarnaast worden de afgebeelde familieleden veelal bij naam genoemd in de boedel. Een aantal voorbeelden zijn ‘2 portraitten vanden ouden heer en vrouw Trip’, ‘1 portrait van Juffrouw de Geer in glas’ en ‘Een portrait vande heer Jacob Trip’. Dat Johanna zo’n grote hoeveelheid familieportretten bezat, kan erop duiden dat ze een familie-georiënteerde vrouw moet zijn geweest. Bijna de helft van haar schilderijen waren familiaal van aard. Daarnaast woonde ze in een huis dat generaties lang in de familie is geweest. Het lijkt er dus op dat Johanna een sterke connectie had met haar familie.

De rest van de boedelinventaris van Johanna Trip is voornamelijk gevuld met schilderijen met summiere beschrijvingen, zoals ‘Twee troonijen’, ‘Een schilderij van naeckte kinderen’ en ‘Een schilderij met een jager’, toch zijn er zeker nog een aantal schilderijen die hier noemenswaardig zijn. Eén van de opvallendste schilderijen uit die collectie is het portret van een Poolse koning (er wordt verder niet genoemd wélke koning), waarom had Johanna juist dit schilderij in haar bezit? Wellicht is er een connectie te leggen met de handel van de familie Trip over de Oostzee, waar de familie een groot deel van haar fortuin maakte.65 Daarnaast was Johanna, wanneer we kijken naar haar

boedelinventaris, duidelijk een Oranjegezinde vrouw. Zo bezat ze ‘Een dito [schilderij] orange appel’ en ‘Een dito [schilderij] van prins van orange’.

Sara de la Vinkeur (Vainqueur) (27-01-1681, Amsterdam)66

De volgende boedelinventaris die nader zal worden besproken is die van de ‘bejaerde dogter’ Sara de la Vinkeur (of waarschijnlijk Vainqueur). In haar boedelinventaris staat haar woonadres vermeld als ‘Nieuwe Heregracht bij de Vijzelstraat’, maar Sara duikt verder niet op in de doop-, trouw- of begraafregisters van het stadsarchief van Amsterdam. Wel zijn er een paar waarschijnlijke familieleden te vinden in het begraafregister, ene ‘Felixs Dela Vincquer’67 en een ‘Judith

Delavincquer’68. Het is goed mogelijk dat de familie De la Vainqueur oorspronkelijk uit het buitenland

kwam en dat we haar daarom niet tegenkomen in de stadsarchieven.

De boedelinventaris van Sara is bijzonder omdat deze een groot aantal geïdentificeerde schilderijen bevat. Eén van de schilderijen die wellicht de meesten gelijk in het oog springt is ‘een

65T. Tichelaar, ‘De Amsterdamse en Dordtse familie Trip’, website Taco Tichelaar,

http://tacotichelaar.nl/wordpress/huisonderzoeken/de-amsterdamse-familie-trip-2/ (28 mei 2020).

66 Nr. 116, Vinkeur [Vainqueur], Sara de la, 27-01-1681, Stadsarchief, Amsterdam, Nederland (NAA 4097 (film 4145)).

67 Amsterdams Stadsarchief, DTB 1047, p.202 en p.203. 68 Amsterdams Stadsarchief, DTB 1047, p.198 en p.199.

(26)

26 dito [schilderije] van een maeltijtje van Steen’. Het gaat hier waarschijnlijk om één van de

dubbelzinnige schilderijen van Jan Steen. Steen schilderde verschillende schilderijen met daarop etende en feestvierende mensen, vaak vol met symboliek. Sara had hoogstwaarschijnlijk iets

vergelijkbaars als de onderstaande afbeelding hangen in haar woning. We moeten echter wel in acht nemen dat de inventaris een ‘maeltijtje’ beschrijft, een verkleinwoord. Het schilderij van Sara zal dus wel een stuk kleiner zijn geweest dan onderstaande afbeelding.

Naast dit schilderij bezat Sara ook een stuk genaamd ‘een stuck daerin een vrouw met een corf op 't hooft en een esel op de maniere van Lingelbach’. Er wordt hier waarschijnlijk geduid op een schilderij van Johannes Lingelbach, een schilder die voornamelijk Mediterrane landschappen

schilderde met daarin rondtrekkende mensen.69 Daarnaast bezat Sara ook ‘een dito [schilderije] van

een strantje van Percellus’, waarschijnlijk een schilderij van de schilder Jan Porcellis. Porcellis schilderde voornamelijk zeegezichten, dus een perfecte match zal onmogelijk te vinden zijn.70 Wel

was Porcellis een zeer geliefd schilder in die periode. Een keuze voor deze schilder laat zien dat Sara meeging in een contemporaine trend en daar ook aardig wat geld voor over had.

Over de schilderijen waarvan geen schilders bekend zijn, kunnen we door de omvang van de boedel zeker wat concluderen. Wat opvalt is dat de boedel van onze ‘bejaerde dogter’ zeer veel schilderijen bevat met voorstellingen van (Bijbelse) vrouwelijke figuren. Zo heeft Sara ‘een dito [schilderije] van een vogelcoopstertje’, ‘een dito van Hester’, ‘een dito van een nonnetje’ en daarnaast nog 15 andere schilderijen met vrouwelijke voorstellingen. Hoewel de boedel ook zeker schilderijen met mannelijke figuren bevat, hebben de vrouwelijke voorstellingen duidelijk de overhand. Sara week hiermee af van de gemiddelde ‘kunstsmaak’ van de ‘bejaerde dogters’. Eerder konden we immers concluderen dat de ‘bejaerde dogters’ geen onderscheid leken te maken tussen

69 ‘Johannes Lingelbach’, website Rijks Instituut voor Kunstgeschiedenis, https://rkd.nl/nl/explore/artists/50219 (27 mei 2019).

70 ‘Jan Porcellis’, website Rijks Instituut voor Kunstgeschiedenis,

https://rkd.nl/nl/explore/images#filters[kunstenaar]=Porcellis%2C+Jan (27 mei 2019).

Het vrolijke huisgezin of Sood oude songen, soo pypen de jonge, Jan Steen, ca. 1668, olieverf op doek 110 x 141 cm, Rijksmuseum Amsterdam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De conventie dat het belangrijk is wie het kunstwerk heeft gemaakt: door niet als zichzelf maar als een ander (in dit geval een vrouw) te signeren, geeft Duchamp aan dat het

Verschillende sociaalwetenschappelijke benaderingen zullen elk een andere verklaring geven voor het achterblijven van de economische participatie van vrouwen in Nederland.. 2p 8 –

mannen, met andere woorden over eenzelfde hulpbron onderwijs (cultureel kapitaal) als mannen beschikken, wordt de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op terrein van

We willen een serieuze gesprekspartner worden voor zuivelondernemingen om zo de problematiek onder de aandacht te brengen en oplossingen aan te dragen.. We willen meer waardering

In het Windmill-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat wanneer de wet – in- geval de overheid ‘bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen

En dan maekt hy weer een Boer, Die met zyn Lief wat zit te Praten, Ja zo menig een Frisse Hoer, Die moet haer eens soenen laten, Dat is een leven zonder verdriet, Soo'n leven heeft

word / ••••.. Dan is daar nog vrae oor gesagsdelegering 1 leerlinge se rol in gesagsuitoe£ening 1 die hoo£ se hulpmiddels in sy gesagsamp en vele ander

* Sal groepterapie aan verstandelik gestremde, gedragsgeremde adolessente dogters in 'n kliniekskool die geleentheid bied om in kommunikasie te tree met hul