COOLIA
27
/
3
I
1984
KONTAKTBLAD VAN DE
NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING
INHOUD
JANSEN, E. & SWART-VELTHUYZEN, C.M. · Oaze ncwsieo in 1983.
JONKER, G.H. • Coprl""s tt:ltinosponu.., C. pltlymdosponq;
- n l i j k
- O p
...
-DEN HELD-JAGER, C.M. • Galeri"" CDriJonieolo Smilh iD Nederland .. ...,den NOORDELOOS, M.E. -Over twee bijzoodtro Sotijnzwommen von Temhetllna BOEKBESPREKINGEN
VERENIGINGSNTEUWS EN AANKONDIGINGEN
Omslq: Hoedbukten vu di't'tne Mcrcumiu~IOOIU:Ilr. (Chiel Noordelooi & Rudl von Crevel)
pq.45 pq. 51 pq.
56
pq.60 pq.64 pq.68•
Coolia 27(3), juli 1984
ONZE EXCURSIES IN 1983
ELISABETH JANSEN,
Gou<Unrrgenlaan 8. 6862 WT CosterbukRIEN SWART-VELTHUYZEN,
Middeneng 11.6721 cvBennekomSUMMARY
In 1983 the Duld! Mycolosical Society orpnized 19 forays,11 ofwltich were cancelled becauseof
the warm. dry summer and euty autumn. Rare or otherwise Înterestina taxa are li$ted. Codes used for frequency are taken from the Standa.rd list of Macrofungi in the Nethertands; code numbers between brackets designate the herbaria accordina to the "Handleiding voor inventarisatie van paddestoelen in Nederland".
Een warme maar vooral droge zomer gaat meestal gepaard met een slecht
paddestoelenseizoen en dit geldt zeker voor 1983
.
Het
seizoen begon hoopvol, in
het
voorjaar
konden twee
van
de drie geplande excursies doorgaan, waarvan
vooral
de
laatste naar Oostvooroe een groot succes was. Van de zestien excursies die op
het progranuna stonden voor de zomer en hetfst werden er slechts zes gehouden,
met wisselend succes zoals uit het onderstaande blijkt
De mate van zeldzaamheid van de soorten is ontleend aan de Standaardlijst
van
Nederlandse
Macrofungi:
Z:
vrij zeldzaam; ZZ: zeldzaam; ZZZ: zeer
zeldzaam.
De nummers achter de soorten
zijn
de codes van de herbaria waar
het
materiaal bewaard
is (zie
Handleiding voor inventarisatie). De
voorkomens-frequentie
is
gebaseerd op de
tot
nu toe beschikbare gegevens. Benadrukt wordt
nogmaals dat
opgaven
van algemene soorten,
in
dit geval dus die lijsten waarvan
geen bijzonderheden te
melden
waren, evenzee
r
waardevol zijn.
Dit bleek o.a. heel
duidelijk uit de
lezingen van
de Floradag op 14 april
1984:
Van veel soorten die
vroeger algemeen waren, is de verspreiding thans sterk verminderd
.
EXCURSIES
'7
mei:
Maanseveense Plassen
.
Er
werd op twee plaatsen geïnventariseerd:
km
hok 31-37-43, begroeiing van wilg, els, populier en meidoom op veengrond.
Hierin werden
36
soorten gevonden, waaronder:
Bolbitius pluteoides
ZZ
Coprinus auricomus
Z
Coprinus leiocephalus
Z
46
km
hok 31-37-45, de begroeiing bestaat uit struikgewas van o.a. e
l
s, iep en
meidoorn. Hierin werden 29 soorten gevonden
,
o.a.:
Calocybe gambosa
Z
Coprinus auricomus
Z
Peziza echinospora
Z
14 mei: Oost-
en
Westvoorne
Bezocht werd het
landgoed Mil
denburg,
km
hok 37-31-34
,
oud
binnenduin-randbos op vochtig zand. Enkele vondsten:
Datronia mollis
Z
(30)
Diatrypel/a favacea
Z?
(04)
Exidia glandulosa
Z?
(04)
Morehel/a esculenta
Z
(massaal)
Mycena abramsii
ZZ
(30)
Tevens werd geïnventariseerd in de omgeving van de
Tenellaplas,
km
hok 37-31-55
en 37
-
31-45, duinstruwelen en duiograslanden
.
Bijzondere soorten:
Calocybe gambosa
Z
Sowerbyella unicalor
ZZZ
(30)
Coprinus hiascens
ZZ
(
04)
Ie vondst in Nederland!
Entoloma dysthales
ZZZ
(30)
Stromatinia rapulum
ZZ
(30)
Helvellafusca
ZZZ
(30)
Tubaria dispersa
Z
(31)
Helvel/a leucopus
ZZ
(30)
Verpa conica
Z
(31)
Mycena abramsii
ZZ
(30)
Pholiotina aporos
Z
(30)
Plureus phlebophorus
Z
(30)
20 aug.:
Mariapeel
Bij de aankondiging stond: "Weer of
geen
weer, de excursie gaat door".
Eigenlijk was het geen paddestoelenweer
,
toch werden nog 37 soorten genoteerd.
Geï.nventariseerd werd hetelzenbroekbos Lollebeek bij Castenray
,
km
hok52-35
-
12.
Enkele vondsten
:
Galerina my
cenoides
Lactarius lacunarus
Naucoria bohemica
Orbi/ia
sarraziniana
z
z
z
(43)
,
hiervan is de verspreiding
onbekend,
in de
Stan-daardlijst staat Rien Swart als enige waarnemer.
17
sept.:
Landgoed de
Kieftskamp en de
Bramei bij Vorden
"De
Kieftskamp",
km
hok 33-48-55, een bos bestaande uit vnl. loofhout op
zand. Hierin werden 47 soorten gevonden, waarvan enkele bijzonderheden:
Agaricus semotus
ZZ
Coprinus logopides
Z
Dasysc
y
phus ci/iaris
ZZ
Hymenoscyphus
fagineus
Z?
Russula pectinatoides
Z?
De "Bramel"
,
km
hok 33-48-14,
gemengd
bos op lemig zand. Aantal genoteerde
soorten 30, waarbij geen bijzonderheden.
24
sept.:
Het Rooderveld bij Oldenzaal
Dit
is een gemengd
bos
met heide.
Bij
het excursierapport werd gemeld: het
terrein was
nog
steeds erg droog.
Dit
bleek ook uit het resultaat van de
inventarisatie, totaal 34 soorten waaronder geen bijzonderheden.
1 oct.: Droogelense kanaal In Brabant
Het
biotoop bestaat vnl. uit
gras-
en hooilanden die niet of matig bemest
worden;
km
hok 45
-41
-21/22
; aantal soorten 78. Een ieder die de verhalen over
paddestoelen
langs
het
Droogelense
kanaal van de heer
Huyser
wel eens gehoord
heeft op de dag van
Baarn,
zal het niet verbazen dat
hier
nogal wat bijzonderheden
tussen zaten.
Agaricus semotus
Ceraceomyces serpens
Dermoloma
pseudl>-cuneifolium
Entoloma
caesil>-cinctum
Entoloma corvinum
'zz
z
zzz
zz
zz
Entoloma incanum
var.
incanum
ZZ
Entoloma sodale
ZZ
(30)
Lepista luscina
Z
(30)
Macrolepiota excoriata
Z
(vroeger algemeen)
Stropharia albocyanea
Z
1 october: Omgeving Llnschoten
Geïnventariseerd werd in het
Linschoter Bos,
een loofbos op vochtig tot
droog,
(matig) voedselrijk of Jemig zand.
Km hok 31
-55-22; 104 soorten, waarvan
11
Myxomyceten. Eindelijk is de paddestoelenflora dan toch nog op gang gekomen.
Bijzondere vondsten:
48
Agaricus
fangei
z
(18)
Inoeybe ejvirgatula
zz
(18)
Agaricus
xanthodenna
z
Lepiota
cf
julvel/a
z
Conocybe sordida
ZZZ?
(18)
Lepiota
suba/ba
z
(
4
1)
Entoloma
rhodo
ZZZ?
(41)
Mycenella lasiosperma
ZZZ (
1
8)
polium
ss.
Plureus palleseens
zzz
Galerina
triseopa
zzz
(
1
8)
Plureus villosus
z
var.
tetrascopa
Popyporus badius
z
Gymnopilus jlavus
zz
(09)
Polyporus lentus
zz
Hemimycena candida
z
(in Flevopolders AA)
Inocybe geophylla
var.
lateritia
zz
Xylaria carpophila
S
n
ov.:
B
i
nn
en
du
i
nr
a
nd Z
u
id
-
H
o
ll
and
Hier werden twee parkbossen bezocht.
Landgoed Rust
&
Vreugd, een parkbos op duinzand en
veen.
Km
hok 30-36-52,
38 soorten. Verme
l
denswaard
is
alleen:
Mycena hydrogramma,
weliswaar algemeen in het westen, maar
~ldersZZZ(30).
"Voorlinden",
een par
k
bos op oud duin, overgaand
in
de duinen;
km
hok 30-45-14;
66 soorten, waaronder de vo
l
gende vondsten:
Inonotus rheades
ZZ
Plureus plautus
ZZZ
Polyporus tuberaster
ZZZ
Pseudoelitocybe obbata
ZZ
Tulostomafimbriatum
ZZ
(30)
(30)
(vnl. in
Dui, Z)
(vnl.
in Dui, Z
Z
Z in
W
)
De werkweek werd van 8-15 oct gehouden
in
Paasloo. Een
aantal
excursies
gingnaar de diverse terreinen in de Weerribben. In totaal werden
h
ier
265 soorten
gevonden. Hiervan worden alleen die soorten opgegeven die de classificatie ZZ of
ZZZ hebben:
Conocybe
spieuloides
ZZZ ( 18)
Coprinus macro-
ZZ
cephalus
Coprinus pel/ueides
ZZ
(21)
Cortinarius easimiri
ZZ
(03)
Cortinarius iliopodius
ZZZ
Cortinarius
cf
privignus
ZZZ? (30)
Cortinarius pulehripes
ZZ
Crepidotus pubeseens
ZZ?
Eneoe/ia
glauea
Entoloma tenellum
Galerina sphagnorum
Hebeloma
'
calyptrospora
Hebeloma pusillum
Hohenbuehelia
renifonnis
Mniopetalum
globisporum
zz
zzz
zzz
ZZ?
zzz
zz
zz
(02)
(06)
(21)
(21)
(06)
Dasyscyphw;
sulphurellus
Dermocybe palustris
zz
(43)
zzz
(18)
Naucoria cephalescens
ZZ
Peziza praetervisa
ZZ
Pholiota henningsii
ZZ
(18)
(02)
(18)
De
volgende terreinen in de polders werden bezocht
Voorsterbos
(V)
km
hok
21-12-54 en 21
-12-55; Urkerbos
(U)
km
bok 20-16-55
;
Schokkerbos (S)
km
hok
21-21-32;
Kuinderbos
(K)
km
hok 16-41-11.
Totaal
werden 321 soorten
gevonden,
waarvan I
5 Myxomyceten. Mw.
G
.J
.M.G.
Tjallingii-Beukers heeft de lijst van soorten voorzien van commentaar.
Hieronder
volgen de bijzonderheden (voor de polders):
Auriscalpium
vulgare
(V),
een soortdie elders in het land
achteruit-gegaan is, maar in de polders wel vaker
gevonden
wordl
Camarophyllus niveus
(V,
U, S),
bijzondere vondst
(06)
C/itocybe inorata
(K),
Ie
vondst
(30)
Cortinarius casimiri
(V),
Ie vondst
(30)
Cortinarius itifractus
(V), zeldzame vondst
(36)
Cortinarius jubarinw;
(V), Ie vondst
(30)
Cortinarius ochroleucus
U)
,
Ie
vondst
.
(36)
Cortinarius torvus (V, U), bijzondere vondst
(30)
Dasyscyphus soppitii
(V)
,
Ie vondst
(02)
Flammulina velutipes
var.
loctea
(S), Ie vondst
Geastrum pectinatum
(S), zeer bijzondere vondst
Hebeloma lat(folium
si.
(V),
bijzondere vondst
Hebeloma tomentosurn
(V)
,
bijzondere vondst
(30)
Hel
v
el/a villosa
(K), Ie vondst in
N
.
O.P.
Hygrocybe miniara
(U), bijzondere vondst
Inocybe reducta
(V),
zeldzame soort
(30)
Lactariw; deliciosus
(V), Ie vondst
(30)
Lactarius serifluus
(V), 2e
vondst in V
Melanophyllum echinatum
(K), slechts 3x in de polders gevonden
(30 en 36)
M
y
cena citrinomarginata
(var.
citrinomarginata)
(1')
,
Ie vondst in N.O.P.
'M
y
cena citrinomarginata
(var.
citrinomarginata)
(V),
Ie
vondst in N.O.P.
Naucoria bohemica
(V)
,
bijzondere vondst
Ompha/ina grossul a
(K)
,
Ie vondst
Plureus leoninus
(V),
alleen uit
V
bekend
Rhodocybe truncata
(V
, K),
Ie vondst in
N.
O
.P.
(03)
(03)
(36)
so
Russula raoultii
(V)
bijzondere vondst
Rutstroemia petiolorum
(V),
Ie vondst
Rutstroemia
sydowiana
(V),
Ie vondst
Sowerbyella radicu/ata
(S), Ie vondst
Tephrocybe
corifusa
(K), Ie vondst
Trechispora mollusca
(K), Ie vondst
Tyromyces
ptychogaster
(S),
bijzonder; 3e vondst
Excursie Hevelte
r
berg
(30)
(02)
(02)
(18)
(30)
(36)
(36)
Hierwerden 94
soorten
gevonden, waaronder4 Myxomyceten. Vermeldenswaard:
Co/tn'cia oerennis.
een soort die vroeger algemeen was, maar nu veel minder
voorkomt
Hypocrea schweinitzii,
nieuw voor Nederland(!) (OI)
Exc
u
rsie "De Eeze"
113
soorten,
waaronder
11Myxomyceten. Bijzondere
soorten:
Arachnoscypha
aranea
(02)
Lactarius serifluus
Z
Lentinellus
cochlealUS
Z
Rutstroemia
echinophila
ZZ
(02)
Herbaria:
OI - H.A. van der Aa; 02 - E. Batten; 03 - F.H.P. S.11iaminsen; 04 - F.A. van de S.rgb;
06-P.O. Bremer, 18 = C.M. den Held-Jqor, 21 = P.B. Jansen;28 = W.W. vanduPoei(Mycomy· celen); 30 • Rijlcsherbarium. Leiden~ 31 • Rijksinstituut voor Natuurbeheer. Arnhem; 43
=
C.M. Swart·Velthuyzen; 36 = F. Tjallinaii en G.J.M.G. Tjollinai~Beukm; 41 = G.C.N. van Zanen. UteraluurAmold$, E. e.a. ( 1984). Standaardlijot van Nederlandse
CooUa 27(3),juli 1984
C
OPRINUS ECHJNOSPORUS EN
C.
PHLYCTIDOSPORUS
GEZAMENLUK VOORKOMEN OP E
E
N HOUTBLOK
G.
H
. J
ONKER,
Kwinktltrwtg 110. 7548BT
Botktto
SUMMARYThe simultaneous eppearanee o( Copn'mu «lr;nosporus and C. pltlyttidoJponu over a Ûltft monlh perioei is described. Wilh mpectto lhe fonner species, some clcMibt
u
ex.,...!c:oocemin&
1he all•JO<!
mislate cl' Rcmqnesi ( 1941 ). The latW species b coonpaml wilh 1he rocendy descnl>ed C: "''OSOIJisporvs.In onze tuin liggen
op
besebaduwde plaatsen natgebouden houtblokken, die
vaak begroeid worden door
Copn·nus
domes
t
icus
en
C. radians.
Op
een reeds sterk
verweerd blok, afkomstig van een appelboom, met nog verdroogd ozonium
van
C.
radians,
verscheen op de heetste dag van hetjaar(30 juli 1983; 30°
C)
een andere
soort inktzwam,
met een wit velum. D
e sporen waren van een eigenaardige vorm en
bovendien wrattig. Een eerste determinatie met behulp van K
Ohner
&
Romagnesi
(1953),
Moser
(
1978) en
Orton
&
Watling
(1979) leidde tot
C.
echinosporus
Buller
.
In de bie ma
volgende week
on
twikkelden
zich talrijke primordiën,
die voor
een
deel dezelfde
soort
opleverden.
Het grootste deel echter
bleek van een
andere
soort
te zijn,
eveneens met wrattige
sporen;
C. phl
yc
tidosporu
s
R
omagnesi.
Voor beide soorten
verkreeg
ik na enige tijd zeer gewaardeerde hulp, adviezen
en vergel
ijkings
materiaal
,
van mw.
G
.J
.M
.G.
Tjallingii
-
Beukers
en de heren
J
.
D
aams
en
J. Geesink
.
A
l
s
aanvullende literatuur kreeg
ik
artikelen van
Romagnesi (1941)
,
Geesink
(1973,
1974), lmler
&.
Springael (1979 a en b) en
H
uijsman
(1955
,
1979
).
H
ie
rbij bleek
dat
zich
bij beide soorten wel enige
problemen badden voorgedaan
.
De
afwisselende
en!
of
gelijletijdige
groe
i van
deze
soorten
gingeerst
door
to
t
eind s
eptember
en vervolgens, na
een grote
schoonmaakbeurt ter
v
erwijdering van
losse
molm
en
veel
pi
ssebe
dden
,
opnieuw,
bij
lagere
temperatuur
,
tot begin
november,
toen
tot
besluit
~énexemplaar van C.
radians
verscheen.
Het is dus
niet
zeker of
deze weelderige groei
s
amenhangt met de hoge temperatuur van de eerste
periode.
H
et verzameld
e
materiaal
is
grotendeels geleverd aan het Ri
jks
berbarium te
Leiden.
E
en afzonderlijke beschrijving van de
soorten
volgt. samen met, als
vergel~ng.de soort
C
.
rugosobisporus
Geesink
&
lmler met tweesporige
52
Coprlnus ecblnosporus
Bulier
Hoed:
In
jonge toestand
samen
met de steel omhuld
door
een wit, glad
aanliggend, teer velum, bestaande uit veel-cellige, lange, vertakte hyfen, die zich
geleidelijk tot
bundeltjes
verenigen.
De
cellen zijn onregelmatig en vertonen allerlei
uitwassen. Op
de septen zijn duidelijk gespen te zien. De hoedhoogte wordt
10-25
mm, in de beginperiode met een breedte van ongeveer de helft, later duidelijk meer
dan de helft van de hoogte. De
uitgegroeide
hoeden
zijn aanvankelijk klokvormig en
spreiden zich dan tamelijk vlak uit. Ze zijn bruin, naar het midden donkerder, sterk
gegroefd tot boven het midden en bedekt met vlokkige resten van
het
velum, soms
fraai ringvormig gerangschikt De
oppervlaktevergroting van de hoed geschiedt op
de gebruikelijke wijze door splitsing van een deel van de lamellen. De bereikte
diameters zijn 3-5 cm.
De
hoedhuid bestaat uit radiale hyfen met cellen van
50 x
ISJLm.
Steel:
Wit,
flin gestreept met vlokkige resten van het velum, vooral bij de basis.
De
lengte
is 3-6 cm, de dikte enkele mm. Lamellen: Aanvankelijk wit, via grijsbruin
naar
zwart, zeer talrijk (ong. I 00), dun en voorzien van hyaliene pleurocystiden
van
60-70
JLmlengte. De rand
is
dicht bezet met ongeveer bolronde cheilocystiden van
40-50
JLmdiam., waardoor de lamellen er wit-op-snee uitzien.
De
basidiën zijn
4-sporig.
Sporen:
Deze
hebbe
n
een
zeer karakteristieke vorm die men ietwat
gechar-geerd kan hesebrijven als volgt
(fig.
1): Sterk asymmetrische
vorm
met een bolle
buik- en een vlakkere rugzijde, onderaan in een punt eindigend, hoewel de apiculus
nauwelijks uitsteekt Boven
ziet
men een cylindrisch
halsje
,
afgedekt door een
hyalien, lensvormig
laagje.
De
roodbruin doorschijnende wand is bedekt met
talrijke zwarte plallies die gezamenlijk de indruk geven van grof craquelé, d.w.z. met
brede
spleten (Romagnesi: gebarsten eierschaal). De onderste helft van het
halsje is
eveneens roodbruin, de bovenste helft zwart. De sporenmaten
zijn:
lengte 9,5-11,5
JLm,
gemiddeld
I
0,
7
JLm,breedte 6,0-6,
7
JLm,gemiddeld 6,3
JLm.De
lengte-breedte
verhouding is dus ongeveer
I,
7. De hals heeft een diameter van 2,5-3
JLmen een
hoogte van 2,5
JLm.Hierbinnen bevindt zich de
wijde
kiemporie die Huijsman
(1955:19-20) de aanleiding heeft gegeven de soort
Coprinus
giganteoporus
te
noemen, een naam die later
ingetro
kken
is (Huijsman
1979: 18). In
onrijpe
,
nog niet
gekleurde sporen
iseen grote oliedruppel te zien. Bij oude sporen komt die bij
kneuzing te voorschijn door een barst aan de buikzijde.
Er is geen poging gedaan om de sporewand in detail te onderzoeken.
·
He
t is
nu van belang deze beschrijving te vergelijken met
de
literatuur.
De
algemene uiterlijke beschrijving stemt overeen. Ook bij de sporenbeschrijving
i
s
er
weinig verschil zoals uit de volgende tabel blijkt
10
m
Fis. I. Spom> van mp. Coprin•uchlnosporus (a), C. phlyctidosporus (b) en C rugosobisporus (c).
Auteur:
Romagnesi (1941)
Huijsman
(1955)
Imler
&
Springael
(1979b)
Jonker
lengte:
I0-12~tm8,5
-
10
~tm9,5-11
,
5
~tm9
,
5-11
~tmbreedte:
5,7-6-6,75
~tm5,5-7
p.m
6,0-6,5
p.m
6,25-6,75
p.m
Door
deze grote mate van overeenstemming zou men tot d
e
conclusie kunnen
komen dat Romagnesi
met zün
publicatie
in 1941 in het geheel geen
blaam
trefi
zoals telkens
wordt
aangehaald.
Verwarring
is gesticht in de "Fiore"
doordat
bü
C. echinosporus
een spore van
C.
insignis
is
afgebeeld en in
de tekstdeze figuur
aan
beide soorten wordt toegeschreven. In zijn publicatie
heen
Romagnesi
in
geen
en
k
ele
van zijn figuren deze
vorm
afgebeeld!
Copriau
s pblyctid
osponu
Romagnesi
Over deze soort kan ik
korter
zijn omdat
hi
e
ro
ver geen problemen be
s
taan
sinds de correctie
door
Gee
s
ink
(
1
973 en 1974) terwijl er
een
zeer fraai
geillustreerde
en
uitgebreide beschrijving bestaat van Imler
&
Springael( 1979), zie
ook
Jansen
(1982)
.
Het
uiterlijk
van
deze
soort
komt
sterk
met dat
van
C.
echinosporus
overeen
.
Wel
kan
men, vooral als beide
soorten
tegelijk aanwezig
zün,
zelfs de iets uitgegroeide primordieën al herkennen
aan
de s
pitsere
vorm,
die
ook
blijfi bestaan bij de
soms zelfs
cylindrische jonge
hoeden, waarvan
de breedte
duidelijk geringer
is
dan
de
hoogte, bijvoorbeeld 14
en 33 mm.
De kleur
van
de
hoeden is meestal bruin
,
maar enkele
malen
i
s deze kleur afwezig
en treedt
alleen
een grijze
kleur
op van
jo
ng tot oud.
Dit blijkt
uit het volgend staatje:
S4
datum:
aantal:
diameter:
kleur:
IS
aug.
20
4-7cm
grijs
s
sept
7
en
JO
3-5
cm
bruin
IS
sept.
JO
2-3 cm
grijs
De
ellipsoïde
sporen hebben een
roodbruine
wand en zijn
dicht met
zwarte
wratten
bezet,
een craquel&-structuur,
die
door Geesinlc vergeleken wordt met
"tijgerbrood".
Rondom de nauwelijks zichtbare kiemporie komen sterk
uitsprin-gende hyaliene knobbels
voor
die aan
de
sporen een enigszins afgeknotte vorm
geven
.
De
grootte van de zwarte plaijes neemt
van
de kiemporie naar de kleine
apicu
lus
af.
In
de spore is geen oliedruppel aanwezig
d
ie
bij kneuzing te voorschijn
komt
De
sporenmaten
zijn
8,0-9,3
x6,1-6,7
~tm.gemiddeld 8,5
x6,5
~tm,meteen
verhouding van
1,3,
dus een duidelijk
breed ellipsoïda
le
vorm {fig.
2). Deze maten
kloppen met die van
Geesink{l974:
73) nl. 8-10
x 6-7
~tmmaarzijngroter dan die
van
lmler & Springael
{1979:4) tw.
7,1-7,5 x
S,S-6,0
~tm.Deze
soort verschijnt vaak in
bundels
op
een
ktaalebenige basis.
Wat
betreft de
ontwi
kkeling
van zo'n bundel
is
het
merkwaardig
dat
aanvan
kelijk
het groeistadium
van de verschillende exemplaren zeer ongelijk kan
zijn
maar dat
gedurende
één
nacht alle exemplaren
z
ich
SMJen met
de
grootste
ontplooien.
Zelfs gebeurde het
dat een naburige bundel
op
een afstand_van 15 cm, waarvan
iJc
de achterstand op
één
à
twee dagen schatte, zich tegelijkertijd
met
de andere groep ontplooide, weliswaar
met
kleinere afmetingen.
H
et
lijkt dus
alsof
deze
laatste
fase
inzet
onder invloed
van
een uitgebreide algemene
stuwkracht
van het
mycelium.
Zelfs een in de buurt
groeiend
,
nog
klein
exemplaar van
C.
echinosporus
ging
mee, maar dat
zal wel
toeval
zijn.
Het
lijkt mij nuttig om tot slot nog terug te komen
op
de beide
publicaties
van
Geesinlc
{
1973 en 1974
).
H
i
erin
blijlet dat naast
C.
phlycridosporus
met 4-sporige
basidiln ook een 2-sporige
soort
voorkomt met
een sterk overeenkomend
uiterlijk
maar met veel grotere sporen en zonder de hyaliene knobbels om de zeer kleine
kiemporie.
Geesink & lmler
{
1979) hebben hiervan een uitvoerige beschrijving
geleverd
en de
naam
C.
ntgosobisporus
voorgesteld {zie ookJansen { 1982).
Als
sporenmaten
worden
vermeld
door Geesink
{
197
3: 73) 9
-
12
x
7-8~tm,verhouding
I
,40
en doorGeesink&Imler 12
-13,
75 x 8-8,75
~tm.verhouding 1,50{1979: fig.
3).
Gezien het
tot
nu toe nog slechts sporadisch vinden van
de genoemde
zeer
verwante
Coprinus-soorten
is bet dus van
belang in
de toekomst
de op
C.
lagopus
lijleende paddestoelen
steeds
nauwkeurig te onderzoeken
.
Overdagkan
men slechts
exemplaren met gesloten hoeden
vinden.
De
ontplooiing geschiedt
gedurende
de
nacht.
Met
bet opkomen
van
de zon begint al bet verval!
•
•
UTERATUUR
Geeslnt, J. (1973). Noaeen p<ime~~r voor Ned<rtand.In Coolia 16: 73-7S. Geesink, J. (1974). De wa~ Coprinus plllyctidooporus. In Coolia 17: 72·76.
Geesink. J. & lmler, L (1979). Coprinus rupobîsporus nov. sp. In Sterl>e«lda 12: 7-9. Huijoman, H.S.C. (19SS). Obocrvationo on A,ari<:s. In FuJ\!UI 2S: 18-43) .
Huütman, H.S.C. (1979). Ruwoporip Coprinl en hun sporen. In Coolla 22: 12--21.
!mier, L & Sprinpel, R. (1979a). Coprinus phlyetidooporuL In Stcrt>eeelda 12: 4-6.
lmler, L & S.,.,_~ R. (1979b). Ve,...lütende Studie
van
WTIWJO sporen behorend tot Coprin• oooneo, ID Sterbe«lûa 12: 1().14.lanseo, P.B. ( 1982). CoprinOJ veiNCispermus, eennleuweinltUwam voorons w.I. In CoolialS: S4-S6. Kllhntr, R. & Rom._s~ H. ( 19Sl). Floro ODalytique des Champipons supmeun. PariL
Mooer, M. (1978). Die
R6lulinc•
und Blltterpüz.e (Pclyporalet, Bci.W.., Aaarie&la, Ruaoulalto), 4e Aun. Stuaprt.Onon, P.O. & Wadin& R. (1979). Coprinactat Part 1: Coprinus. Edinb~~rp.
Romqnesi, H. (1941).
i!tude
de quelques Coprins.ln Revue de Myeoloaie 6: 108-27.Vcrzoek om: .aedewertd•a
Otdurende en.ige tijd ben ik bezi& met een taxonomisc:h onderzoele van de imperfecte aeslachten Tilt111'ops;s, Tilletiaria en ltenonilia. Vennoeddijk bettelt het hier vonnen van de tot de branden
(Uadlaginales) behorendepslachten EntylomD en Doasstmsr'D. Den komen ook in Nederiand voor.
Emyloma groeit op de bladeren en &tenaels van allerlei planten, wnr 1·10 mm
arote..
bleke. aelia lot bnliniae vlekken &evonnd worden.. Soms zijnu
ook witû& en dan ieu verdikt. Het om,evende blad Is vaak donker vertleurd. Na eniae lijd krij.&en deze plekken een witlis waas door de vonnin.c van sporidifn.Waardplaneen zijn O.L RtJnunculus. Aclu'/lea mill(/olia, CtJitndula of/idnalts, Btllis ptNnnis.
DahHa, Hitracium. Cltryso~pltnium oppositi/olium, El)'lflitlm marirlnum, MJ'OSOIIs. PaptZ'ltlr
rlttJHs. Apiu.m. Alilma. PotamolttOfl. Sa,ittaria. LlÎnO#IIa. Sa111oltu •'Oitl'rlndi mMarritQria inodoro.
Doa.ssansia lf')Cit alleen op de tûderen van waterplanten en vormtdaar aeJiae,
bn.û.DiJe
COC. zwane vtetkell'die tot ca. I 0 mm breed kunnen zija. De zilae biercmlleen is vaak wat~ pbobbeld.In deze pletten W<l<Cicn - n aoliuir (Enry/oma) oC poepo.,wüs (DO<Juanlia) pvormd. Gume zou ik materiaal ontva.npn van planten die deze symptomen vertonen.
Teun Boelthout
p/a Centraalbureau voor Schîmmelc:ultures Postbus 273
S6
Coolia 27(3). juli 19«
GALERINA
CARBONICOLA
SMITH
IN NEDERLAND GEVONDEN
C.M DEN HELD-JAGER,
dtla Rtylaanzs.
1806 DA GoudaSUMMARY
Gal1.ri.n.o torbont'cola is reconled lot the
rll'$l
time iD the Nc.thertands.Vorigjaar kreeg ik
van
H
anneke den
He
ld
wat kleine bnline paddestoelges die
zij verzameld had van een brandplek waar ook
Ompha/ina daamsii
en paraplu u
lies-mos
stond.
Dit was
tijdens een excursie van de
Bry
ologiscb-
Lichenologische
werkgroep
der KNNV
in het Korenburgerveen op 10 september 1983.
H
oewel de
zwammeijes in niet al te fraaie toestand waren wegens het zeer storm· en
regenachtige weer, maakte ik toch een p
r
eparaalje. Tot mijn verrassing zag ik
daarin sporen en
cheilocystiden
die mij sterk deden denken aan die
van
Galerina
carbonicola
Smith. Deze
soon had
ik
zelf nog nooit gevonden, maar wel
had
ik
materiaal
ervan kunnen bekijken dat door de beer
P
.
B
.
J
ansen
te Baraque-Micbel
(België) werd
verzameld.
De
Haan
(
1
979) heeft
G
.
carbonicola
in
een uitvoerig
artikel, voorzien
van prachtige tekeningen, beschreven en
besproken.
Toen
ik
vervolgen
s
Smith
&
Singer(1964)
raadpleegde
kwam
ik
via subgenus
Galerina,
sectie
Mycenopsis,
subsectie
Mycenopsidae,
stirps
Hypnorum
inder-daad terecht
bij
G. carbonicola
Smith.
De
gedro
n
gen vorm van
de cheilocystiden
en de
donkere
sporen onderscheiden deze soonduidelijk van
de
overige soonen
van
het geslacht
Galen· na.
Samen met de standplaatsgegevens
en
de
afmetingen
van de
vruchtlicham
en
deden de
bovengenoemde
microscopische kenmerken mij tot de
conclusie
komen dat
G
.
carbonicola
Smith nu ook
in ons land
gevonden
is
.
Beschrijving:
Hoed:
9 mm in diameter,
golvend
uitgespreid met
naarbinnen
gebogen rand
en
gestreepte randzone, donker bruin oraqje
(Ség.
147).
Lamellen: smal aangehecht,
niet
dicht
bij elkaar
,
buikig.
oranje-b
ruin (Ség.
247);
rand
f~ngewimperd.
Stee
l
:
19
x
1
,6
mm, gekromd,
aan
top bepoederd,
l.ichtbruin
naar basis
"
toe
donkerbruin (Ség. 131).
Sporen:
9,6-10,4(
-
11
,
2)
x
4,8
-
5,6
p.m, met donkerbruine wand en
los
gerimpeld
10
p.m
10
p.m
I
IOp.m
f
fic. I. Galtrina carbonlcala. A: m~clldichaam x I, B: sporen, C: hoedhuid, 0: sceelhyfen,
E.
buiclia. F: cheilocystiden.Cheilocystiden: talrijk, 2().32 x 8-15 p.m,
gedrongen
.
Pleurocystiden: niet aanwezig.Oieïfere hyfen
verspreid
in de weefsels van hoed,
lamellen en steel. Gespen aan de hyfen.
Op
brandplek tussen parapluugesmos.
Korenb~~~&erveen,gem.
Wintersw
ijk,
1
0
se
ptember
1983
(C
.
M. den
Held-Jager
1983).
ss
UTERATUUR
Haan, A. do ( 1979). Een Galtri na van brandplaaosen-Galtrina carl>onicola Smilh. Sterbeec:kia 12:
I 5-20.
Squy, E. (1936). Code universet ct.. cauleurs. Paris.
Smith, A.H. & Sinpr, R. (1964). A moooaraph on the &enus Galerina. Earte. New YO<k.
Hoataazwammn anoeht
Afgelopen herfst deed ik in het kader van mijn studie plantenziektenkunde onderzoet nur de taxonomie en oecoiogie van de Honingzwammen op bet Biologisch Station van de Landbouw·
hogeschool te Wijster. Aanleidi.ng hiertoe was de rteente uiteenrafeling van het complex van de Europese soorten doorconfrontaties van mycelia(zie Reijnders,l983). MarxmQIJer(l982) vonddat de soorten in vele gevallen ook zonder myceliumconfrontaties cedetermineerd kunnen worden met behulp van voornamelijk macroscopische kenmerken. Met deze gegevens ton ik in de meeste gevallen
Armillar;a mtllta (Vahi:Pr.)KununerenA. obscura (Pers.: Sec:r.)Romagn. gemakkelijk determineren. Het onderscheid IU$senA. cepesripes Velenovsky(= soort B in Reijnders, 1983) en A. bulbosa (Barta)
Kile & Watling was echter niet m~lijt. Na afloop van het veldwerk versc.heen aan de hand van
Romaanesi cl MarxmOIIer( 1983) een artikel waarin een aantal verschillen tussendeu soorten a.enoemd wordt. In onderstaande determinatietabel zijn de verse:hiUende kenmerleen opeenomen. A. bortalis .MarxmO.Uer heb ik nog niet gevonden. maar ik verwacht dat herkenning van deze
soon
geen problemenz.al opJeveretL
Om een beter inzicht te krijgen in de verspreiding en oecologie van de Honingzwam.men doe ik een beroep op de leters om de komende zomer en herfst aeaevens hierover te venamelen. Hierbij is van belang dat all~n met zekerheid gedetermineerde vondsten worden vermeld. Het ls ook mogelijk al of
niet gedetermineerde vondsten gedroogd aan mij op te sturen, vergezeld van een macroscopische beschrijving. In deze beschrijvin& moeten in elkaeval uitatbreid vennekl zijnde ring(eonsistentie, kleur, schubjes en hiervan kleur, grootte), de schubjes op de hoed(grootte, kleur, verspreidina) ende schubben
of vlokleen op de steel (grootte, kleur, vers.preidin&). Voor iedere vondst is het interessant als u
zo
veel mo&elijk oecologis<he se&evens toevoege substraat (boomsoort, levend, dood, stronk,losli&aend tal\ie enz.)_, standplaats (natuur- oiproduktiebos, houtwal enz.,zo
moaelü'k bodemtype), verspreiding van de soort rondom de vindplaats (meer lllliOtaste bomen (welke soorten?) of andere substraten), rhizomorfen (aanlafwezia, aan vruchtlichaam enlofaan hout). Vansroot belang is vanzelfsprekend dat uzo
prec-ies mogelijk de vindplaats opgeeftDe determinatie z.al meestal m~iteloos verlopen. Oude Honinaz:wammen of
na
veel regen ook jongere vruchtlichamen missen vaak een deel van de schubjes op de hoed; determinatie is dan moeilijker. In onderstaande determinatietabel zün de belangrî,jkste kenmerken het eerst vermeld. Het onderscheid tussen A. c-epesli~s en A. bulbosa ls moeilijk.. Rom.agnesi & MantmOlier (1983) noemen alleen macroscopische kenmerken. Tijdens microscopisch ondenoek aan 16 door Marxmüller verzamekle en gedetermineerde collectie.s constateerde lk bij de meeste coUecties versêliiuen in de gemicf. deldelengte van de cellen in de boedschubben. Niet alle collecties konden echterop basis van alleen dit kenmert worden pïdentilioeerd. Gezien de g,roce variatie in de lengte van deze celJen is een groot aiunal metingen wenselijk. Mijn a;egevens zijn &ebaseerd op honderd metinaen per vruchtlichum. Oe exacte betekenis van dit keMlerlc moet blijken uit verder onderzoek.In een volgend artikel wil ik dieper inpan op de nomenclatuur van de vijf soorten Europe$e Honingz:wammen. Volaend jaar zal ik de re&Ultaten van deze oproep besprekeiL
Determinatietabel van de aerill&de Europese Hoalapwam•ea
I Gespen in het hymenium afwezig. Hoedhuid subreaulair, bestaande uit hyfen waarvan de meeste
parallel aan elbar opstijaen en aan de oppervlalc!O horizontul afbuijon. Pigment in de boed>cbubcollen vacuolair. Ring glad, s!Ovii, met onopvallende kleine vlo!Qes. Hoed geeltot geelgroen, in het centturn donkerder. aan de rand soms oranjebruinac:htig. Steel slank, aan de
basis niet verbreed. Vruchtlichamen dicht aebundeld . . . . A.. mtllta Gespen aanwezig aan een aantal basidien. Hoedhuid imgulair, zonder parallel aan elkaar lopende
hyfen. Pigment in de hoedschubcellen membranair. Ring stevig of slap. woUic. vilûJ,.
cordün-vonnig of
clad.
indien glad dan duMer en met opvallende vlokken of schubben. Steel knoUia,geleidelijk of niet verbreed aan de basis. Vruchtlichamen vrij dicht tot los iebundeld of
alleenstaand . . . • . . . • • . . . 2
2 Ring gordijnvormig. slap, snel verdwijnend . . . . . . . 3
• Ring duidelijk ,evormd, SIOVÎ& blijvend . . . • . . . . 4
3 Cellen uit de schubben in het boedeenllllm aemiddeld 30-43 p.m lafti; cellen ltnaer dan 60 11m
schaars, minder dan 1596 van het totaal. Schubben over de cehele hoed of alleen in bet centNm,
de schubben in het centrum stert contrasterend met de rest van de hoed. Vlokken op de steel weinic,onopvaJlend, verdwijnend. Hoedkleur bijjonge exemplarendonter .... . A. ctpeSJipes Cellen uit de schubben in het hoedcentrum aemiddeld 38·72J1m lafti; cellen langer dan 60 11m vaak talrijk, (S-)12-55% van bet totaal. Schubben over de gehele hoed, hetmeest in hetceollllm, maar niet sterk contrasirerend met de mt van de hoed. Vlokktn op de steel talrijk, opvallend, getijgerd
orin banden. Hoedkleurbüjonae exemplaren meestallichr,cekJeurd.
soms
donker. . . A. bulbosa4 Vruchtlichamen geheel zonder g.ele of geelachlig.e tinten. Ring wit, met aan de rand of ondertijde bruine tot donleerbruine schubben of vk>kken. Steel steeds met vloklcen. waarvan het centrum
bruin tot donkerbruin is.
Fructiflcatieperiode üulj..)september-november ... A. obse11ra
Vruchtlichamen tenminste aan de rinc, hoed of steel met aete of aeela.chlig.e tinten. Ring. overiaens wit, met aan de rand of onderzijde g.ele. oker .. of bruinokerkleurige schubben of vlokken. Steel bij
jonge exemplaren geel gevlokt.
Fructilicatieperiode juli-september . . . • . . . A.
borealis
LITERATUUR
MarxmQIIer, H. (1982). Étude morpholopque des ArmiJlaria ss. str. à anneau. Bull. trim. Soc. mycol.
F~. 98, 87-124.
Reijndel"$, A.F.M. (1983). Vijfsoonen Honingzwammen. Coolia 26, 29-32.
Romegnesi,
H.
& Marxmüller, H. (1983).1ltude complementaire sur les Annillaires annelees. Bull. trim. Soe. mycol. Fr. 99, 301-324.A ad Tennorshuizen
Asserparlt 44-11 A
60
Coolia 27(3), juli 1984
OVER TWEE BUZONDERE SATUNZWAMMEN
VAN TERSCHELLING
MACHIEL E. NOORDELOOS
,
Soe$1dijksekade 556, 2574 CB Den Haag SUMMARYDescriptions are given oftwo species orEntoloma from the
Is
land Terschelling in tbe Wadden Sea.Nonh Netherland$, viz. Encoloma rtsutum (Fr.) Qu~l. and E. furcomarginatum Onon.
Het
eiland Terschelling, als een van de grotere waddeneilanden met een zeer
gevarieerde vegetatie, heeft de mycoloog veel te bieden.
In
de periode 197 4-1982
werd liet eiland
vrij
i
ntensief onderzochtdoor de mycologen van het Rijksherbarium,
in samenwerking met leden van de N.M
.
V., waarbij we konden profiteren van de
gelukkige omstandigheid dat we gebruik konden maken van de uitstekende
faciliteiten van het biologisch station Schellingerland van het Rijksinstituut voor
Natuurbeheer. Te zijner tijd zullen veel gegevens van deze inventarisaties worden
gepubliceerd
in
een in voorbereiding zijnde atlas van de paddestoelen in Friesland.
In
dit artikel wil
ik
ingaan op een tweetal bijzondere Satijnzwammen die ik in de
afgelopen jaren
in de
duinen van Terschelling heb verzameld.
1.
Entoloma resutum
(Fr.) Quél. - Fig. 1
Agaricus resutus Fr., Epicr.: 145. 1838.-Entoloma resutum (Fr.) Quel. in Bull. Soc. Bot Fr. 23: 326. 1887.-Rhodophyllutjubatut var. rewtus (Fr.) Qu~l., Enchir.: SB. 1886.
Hoed 10-30
mm breed, convex dan onregelmatig uitgespreid met zwakke
wnbo
,
niet hygrofaan
,
niet doorschijnend gestreept, donker grijsbruin (Muns.
10
YR
3/2, 3/3, 3/4, 4/3) niet of slechts iets bleker naar de rand
,
met een
satijnglanzend radiair vezelig-schubbig oppervlak met hier en daar glimmerige
plekjes, bij ouderdom radiair vezelig opensplijt
e
nd, waardoor het hoedvlees
zichtbaar wordt
Lamellen
wijd uiteen, L
=28
-
36, 1
=1-5, smal aangehecht, dik,
donkergrijs dan grijsbruin met
roze
tint, met gelijkgekleurde, onregelmatige snede.
Steel 18
-
32 x 3-6 mm
,
cylind
ri
sch of afgeplat, soms getordeerd, met zwak tot
duidelijk verdikte basis, grijsbruin, lichter dan hoed
,
vezelig maar toch glad, bijna
gepolijst Vlees bleek. Geur onbeduidend. Smaak melig-ranzig.
.
Sporen 8-11 x 6-8 p.m, gemiddeld 9.5 x 7 p.m, Q
=
1.25-1.35-1.5, 6-7
-
hoekig
in zijaanzicht Basidia 27-40 x 8
-
11 p.m, 4-sporig met gesp. Cystiden afwezig_
Lameltrama regulair met lange, fusoïde elementen
,
120-400 x 5-20 p.m.
Hoedhuid
trichodenn, opgebouwd uit 10-23 p.m wijde, intlate hyfen.
Pigment
bruin,
intracellulair. Gespen aanwezig.
Habitat
Tussen gras en
Salix repens
in vrij jonge
duinen.
Terschelling,
Bosplaat, langs fietspad tussen de Dazenplalc en de stuifdijk, 3 nov.
1978, M.E.
Noordelcos 842
en
5
nov.
1978,
M.E.
Noordelcos 853, 857.
M3ll
RC 1984
Fii. I. Entoloma ruurum. Habitus (xl'/3); spon:n (x2000).
De
uiterlijke kenmerken van de
hierboven
beschreven collecties komen
goed
overeen met de oorspronkelijke diagnose
van
Fries.
Karakteristiek
zijn
de
donkerbruine, niet hygrofane, vezelig-schubbige hoed, grijze, dikke lamellen en de
vezelige, maar toch gladde-gepolijste steel. Bij mijn weten is er geen moderne
beschrijving van
Entoloma Tf!SUtum
in de literatuur, behalve de vermelding van
Kühner
&
Romagnesi
(1953).
Op grond van de /nocybe-achtige habitus, brede
hoedbuidelemen ten,
het
ontbreken van cystiden en de configuratie van de sporen
plaats
ik
Entoloma resutum
in het ondergeslacht
lnocephalus.
De
soorten
van
subgenus
Trichopilus
onderscheiden zich o.a. door de aanwezigheid van vaak
capitate cheilocystiden en een
minder
sterk gedifferentieerde hoedhuid.
2. Entoloma fuscomarsJnatum
Orton. - Fig. 2
En toloma fu.scomorginatum Orton in Trans. Br. mycol. Soc. 43: 228. 1960. ~ Rhodophyl/us
fuscomarginatus (Orton) Moserin Gams, KJ. Kryptog. • Fl. 2(bl2), 3. Aufl.: IS3: 1967.
Hoed tot 60 mm
breed,
convex, dan vlak met zwakke aanduiding van een wnbo,
met iets overhangende rand, zwak hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, geheel
roodachtig-bruin met iets purperen tint(Muns. 7.5
YR
5/4.4/4), sterk aangedrukt
62
M:N
RC 1984
radiair vezelig, soms met aerifere
plekjes,
totaalindruk
±
&I
ad.
Lamellen
vrij dicht
opeen,
L
=SO,
1
-
3-S-7,
bijna
vrij,
buikig, bleek
roze (7.5
YR 8/2-8/4)
met
serrulate,
donkerbruine
snede.
Steel60 x 7(
-11
aan basis) mm
cylindrisch met
iets
opgezwollen voet, bleek
me
t
purperbruine lengtevezels (totaali.ndruk
±
7
.S
YR
6/4), bovenste helft met verspreide vlolges. Vlees met
±
dezelfde kleur als
oppervlak,
zeer
breekbaar
.
Geur vrij sterk, herinnerend aan cocosnoot
Sporen 9-12 x
7-8~tm.gemiddeld
10.3 x 7
.
5
~tm.Q-
1.2-1.4-l.S, 6-7
-
boeldg
in zijaanzicht
Ba
sidia
4-sporig
met
gesp. CbeUocystiden
talrijk,
20-60 x 8-20
(
buik
)
x
3-9 (kop)
~tm,breed flesvormig,
vaak
geknopt Lameltrama regulair
,
opgebouwd uit lange, inflate cellen, 70-370 x
12-30
~tm.Hoedhuid een cutis
met
bier
en
daar
kleine
bundels opstijgende
elementen
tot 20
~tmwijd.
Pigment
bruin,
intracellulair.
Gespen
talrijk.
Habitat
Tu
ssen
mos
en
kraaiheide
(Empetrum
nigrum)
in
vrij
vochtige
duinvalleL
Tersche
lling,
Noordsvaarder, Grielijeplak, 27 oct1982,
M.E
.
Noord
&-loos 1830
.
Entolomajûscomarginatum
behoort
tot bet
su
bgenus
Trichopilus,
en
is nauw
verwant
aan
E. helodes en E. jubatum.
Van
beide
soo
rten onderscheidt
E
.
fuscomarginatum
zich, zoals de naam al aangeeft, door be
t
bezit van een
donkerbruine lamel snede
.
De bovenstaande
beschrijving is
geheel gebaseerd
op
de
enige
Nederlandse
collectie
.
Tijdens mijn verblijfin
Scbotland, vóór
en tijdens de
jubileumreis
van
de
N
.M
.
V
.
in 1983,
heb
ik
Entoloma
fuscomaf1!inatum
uitvoerig
kunnen bestuderen. De soort was erg algemeen
op
moerassige plaatsen.
Opvallend was dat de Schotse vondsten zonder uitzondering duidelijk umbonaat
waren en een duidelijke
meelgeur
bezaten
,
in
tegenstelling tot de
Nede
rlandse
collecties (rechter
figuur)
.
Het hygrofane karakter van de hoed
is
een belangrijk
versebilkenmerk tussen
E. fuscomarginatum
en
E.
hel
odes
enerzijds
en
E.
j
ubatum,
E.
porph
y
rophaeum
,
en
E.
scabiosum
anderzijds.
Laatstgenoemde
soorten hebben
een
vrijwel niet-hygrofane hoed
.
•UTER.ATUUR
64
BOEKBESPREKINGEN
HESLER, LR. I< SMJTH, A.H., 1979. NORTH AMERJCAN SPECIES OF LA.CTARIUS.
Univorsity ofMichigan Press, Ann Altor, 841 pp., 147 sporeplaten, 249 tekeningen, 154 platen. Prijs SFr. 62,20.
Hoewel deze monografte alS jaaraeleclen verschenen is, werd zij noanîetopdeze plaatsbesprok.en. Het boek behoort tot de serie monografiache bewertin,aen van Noordamerikaanse Agaricales. en vertoont de degelijkheid van eerdere publicatie$ van beide auteurs. Het omvancrijke wert: omvat ruim 650 pa,gina's tekst tn talrijke illustraties, waa.ronder ISO afbeeldingen van sporen nur scannLn,-electronische foto's. 250 lijntekenineen van sporen en cystiden. en 154 platen met zwart-wit foto's van vruchtlichamen. In een uitvoerige inleiding wordt de infrageneriete taxonomie van het geslacht behandeld en worden de macroscopische alsmede microscopische kenmerleen uitvoerig: besproken. In het taxonomische cedeelte worden 200 soorten be$chteven. waarvan 76 nieuw voor de wetenschap. Bü het maken van de soonbeschrijvînpn z.ijn de auteurs niet over éên n&eht ijs cecaan en we.rden naast duizenden Noordamerikaanse collectie$ ook zeer v~l Europese collecties bekeken. Als resultaat hiervan werd een aantal misverstanden over de identiteit van Noordamerikaanse mekfineen van
Europese soonen opgelost. en werd een grotere stabiliteit in de naamgeving bereikt Voor een vrij
aanzienlijk aantal EUropese soc>nen werd vastgesteld dat ze ook. in Noord-Amerika voorkomen, waamust gesugereerd wordt dat het om geteerde ook. het geval zou kunnen zijn. Het is echter duidelük dat de Noordamerikaanse flora rijker aan soorten is en hierin sluit deze Laelariu$-bewerking aan bij eerdere monogrûtën van Smith i.s.m. Hesier resp. Singer. Oez.ien de degelijkheid vandeze monosrafie, het &JOOl aantal uitvoerige bescbrijvinaen van Europese soorten. de coede illustraties en de degelijke taxonomische bas~ is het boek van Hesleren Smith onmisbaar voordiegenen die serieus studie maken van de taxonomie van Lactarius. Een klein nadeel van het boek is hetontbreken van een tabel die direct leidl tot alle in het boek behandelde soorten. Nu moet men eerst via een hoofdsleutel kiezen voor een subaenus en binnen het subg.enus weer voor een sectie of stirps, alvorens men een sleuteltot de soorten aantreft (vgl. de Galtrina-monovafie van Smith en Sing.e-r). Dit kan het g.ebruîk van het boek bemoeilijken voor die-senen voor wie de hoofdgroepen vanLactarius(nog) nietduidelijk zijn. Dit wordt nog verstertel door de, mijns inziens, moeilîjke en wat onduideliJke afarenzing van de subaenera.
-M.E. Noordeloos
HOlLAND, K. (1984). CORTINARIUS SUBGENUS DERMOCYBE. Opera botanica 71. 113 pp. en 107 fig. Prijs:
DM.140,-In deze monografie worden de 20 in Scandinavi! voorkomende- soorte-n van Cortr"rrarius subaenus
Dtnnocybt uit&ebreid beschreven. Ditonderg.e-.slacht( of zelfstandigaeslacht in de opvatting van Moser) is mede aekenmerkt door de aanweU&heid van een bepukf type pigmenten, nl. anthraquinon.en. Deze pigmenten laten zich chemisch goed en relatief ecnvoudia bestuderen, en spelenduromeen grote rol in de S)'S'tematiek van deze a;roep. Gebaseerd op eiaen studies kon Hoiland niet alleen zijn morfologische soonsopvatting con-eleren met deze chemische typen (hetaeen în zekere z.in een onafhank.e.lük.e
toets
voor de kla$S.Îek.e taxonomie inhield), maar tevens met behulp van eenzan.
cladistische analyse deevolutie van de a,roep met een zekere mate van waar$Chijnlijkheid reconstrueren. Hieruit kan
geconcludeerd worden dat Dtrmocybt waarschijnlijk op het zuidelijk halfrond bij Australi!/Nieuw
naar het noordelijk halfrond opgetreden. waar de primitieve soort C olivaceofuscus no& met Fqut is cussoci6erd. Eerst later trad ook myoorrhiza met Pinaceae op en daarna ook met Betulaceae en
Salicaceae. Deze nieuwe mycorrbiza~partners boden de groep uitaebreide moaeli,ikhede:n tot verdere
evolutie.
De z;eer uitatbreide inleiding bevat verder een interessant gedeelte
over
soorubepip en de opvatti.ngen over versc::hillende infrupecifieke catqoriein; derplüke disoossiei komen we belau tezelden in monografietn tegen.
De determineersleutel ziet er voortreffelijk uit en leidt relatief gemakkelijk tot resultaat. Kleurenplaten
van alle soorten z.ijn eerder in het Deense tijdschrift Svampe p:publiceerd.
Samengevat: een V'OOI'treft'elüke monogrûte waar ik niet enthousiast
aenoea
over kan zjjn.Verplichte kost voor iedereen die z.ich met Corrinarius bezig houdt! • Tb. W. Kuyper.
ALESSJO, C.L (1980). INOCYBE. Ui~seven als "J. B,..adola, lconosraphia Myoologic:a
Vol. XXIX, Supplementurn UI"; 367 pp., 100 kleurenplaten. Prijs SFr. 256,·.
In het voorwoord maakt Alessio duidelijk dat dit wert niet bes.chouwd moet worden als een
monosrafie. Zijn materiaal is vrijwel uitsluitend uit noord h.ali! alkom.stia. en studie aan typem.aleria.al
heeft niet plaat$ "evonden. Het aevur van foutieve determinaties is dan re&el aanwezig. In een in~idend
hoofdstuk worden de taxonomisch belan&rijkste kenmerten besproken, voor een
croot
;edeeltegebaseerd op ,egevens van anderen. opvallend i$ de foutieve interpretatie van de betekenis van
cauJocystiden. De zeer belancrijke ontdekkina van KOhner over de wurde van dit kenmerk om tot een
meer natuurli.).ke indelina van het ,eslacht te komen, wordt a,enegeerd en opgeolferd voor een schijnbaar
gemaktelijk waa.meemba.ar macroscopisch kenmerk. De kJot wordt hierdoor weer SO jaar terugezel
Oolc bij de Sect. Rlmosae won!t he< kenmertt van de steelbd<ledina verw11arloosd.
AleS~iO deelt lnocybe in 32 groepen in, die zeter niet natuurlijk zijn; ook de afgrenzing tussen de
verschillende groepen is vut onduidelijk. Per poep worden vervoleens de soonen uit,aes~uteld.. Mijn
ervaring met deze tabellen is dat ze vut niet tot bevredigende resuttaten leiden. Van alle soorten wordt
ten besehrijvin& aeaeven in het Latijn, terwijl de discussie in het Engels is. In 100 platen van E.
Rebaude:ngo worden de beschreven soorten getllustteerd. Vaat zijn vele exemplaren afgebeeld zodat een
beter inzicht inde macroscopische variabiliteit vert:reg.en wordt. De illustraties zün van aoede kwaliteit,
maar helaas is de kleurendrut in een aantal ,evallen mislukt, zodat sommise soonen onherkenbaar zijn
aeworden (of foutief &edetermîneerd?). De bog_e prijs zaJ een ruime verspreiding van dit boek over de
Italiaanse veulkoppen venn.oedelijt wel in de weg staan. - Th. W. Kuyper.
ARNOLDS, E-(1982). ECOLOGY AND COENOLOGY OF MACROFUNGI IN GRASSLAHDS
AND MOIST HEATHLANDS IN DRENTHE, THE NETHERLANDS. Bibliotheca Myoologica 90. J/Cnuner. S 11 pp., 8 kleurenplaten. Prijs OM. 200
,-Het tweede en derde deel van Eet Amolds' verbande liD& over de crulandfunai (het eerste deel over
de synoeooiogie, wurop de schrijver in 1981 promoveerde, bevat uitaebreide hoofdstukten over metboden van mycosocioiO&isch onderzoek en overz.icbten van de plantengemeenschappen met hun
soortensamenstelling in uitgebreide tabellen) behandelt de aut.oecolo&ie en de taxonomie van de
betreffende fungi. Van alle soorten worden uitaebreide aeaevens over de oecologie geg.even, en de
kritische en bijzondere taxa (waarvan 26 nieuw en provisorisch nog eens 8 nieuw werden bacbteven)
66
is, niet alleen ten behoeve van natuurbeschennina en ·beheer, maar oot voor een beter pfundeerde
taxonomie (zie bijv. de discussies bü Galerina viua({ormis en M)'ctnafiloJMs).lk kan dit boet aan alle mycoloeen zeer warm aanbevelen. - Th. W. Kuyper.
BIGELOW, H.E. (1982). NOR TH AMERICAN SPECIES OF CLITOCYBE. PART I. Beibefte
zur Nova Hedwigia 71. J. Cramer. 280 pp., 104 platen. Prijo: DM 120,-.
In het eerste deel van deze Amerikaanse revis-ie van Clitocy/M worden 117 taxa behandeld (en in meerderbeid oot met een zwart-wit roto geillustreerd), gebaseerd op meer dan
2.5
jaar onderzoek. Oeopvattin~n van Bigelow over de omerenzing van Clilocy/H verschillen nogal met wat in Europa gebruikelijk is. Zo worden ook Ltpista, Pseudoclitocybe. Pseudoomphalina en een deel van
Ltucopaxillus als (sub)secties in Clilocybe geplaatst! Zowel het tenmerk van de wrattige sporen als amyloldie worc:len dus door hem veellager gewaardeerd. Ik kan evenwel moeilük inzien dat door dete indeling het genus Clitocybe "natuurlijker .. Ls pworden.
Duidelijk is dat er in Noord Amerika aanmerkelijk meer soorten voorteamen dan in e·uropa. Toch komen in dit bock weer namen te voorschijn die oorspronkelijk uit Europa beschreven :tijn, en waarvan de schrijver geen ander dan Amerikaans materiaal citeert. Dit ka.n in sommige gevallen aanleiding geven tot verwarring. Ook van andere goed bekende soorten wordtmeest we in ie Europees materiaal geciteerd. Toch is dit werk ook voorde Europese mycoloog die zich met trechterzwammen bez.ig houdt van goot belans- Hopelijk vei'$Chijnt het tweede deeL. waarin de soorten van subgenus /rrfundibuliformts en subgenus Pstudol)'ophyllum worden besproken, biMen afzienbare tijd.
Ook voor Europa zijn recentelijk twee (compilatorische) publicaties over Clitocybe verschenen. Allereerst Bons zgn. monografische sleuteL. &epubliceerd in
Doe
.
mycol. S 1. 1983. Na een z.eer korte inleiding worden via subgenera en secties de soorten uitaesleuteld. De consei!nticuze mycoloog ui al bij het eerste couplet opmerken dat noçh C. davipts noch C. geotropa te detennineren zijn! De kwaliteit van de rest van de sleutels is niet veel beter. Eenduidelijke afrader dus. Ook Clémenoon(Beih. :t. M.ykol.S. 1984) bewerkte Ctitocybt voor z.ün Compendium. Zijn sleutels zijn aanmeritetijk beter, en zün.
beschrijvina,en zün uit.tebreider. De toevoeging ''onvoldoende bekend .. wijst de weg naar dubieuze soonen en dient tegelijk als waarschuwing. Handig te gebruiken naast de determinaties.leuttl van Moser.
Th. W. Kuyper. ENGEL, H.: KRIEGLSTEINER. G.J.: DERMEK. A. en WATLING, R. (1983). DICK
-RÓHRLINGE. DIEGATTUNO BOLETUS IN EUROPA.!S7 PJ', 38 kleurenplaten. Prijs: DM. SS,- .
Na het boekje over Ltcdnum is er van de hand van de Duitse mycoloog Engel nu ook een de.el~e
over Boletus s. str. vei'$Chenen.. Het boek bevateen uit Sin~rovergenomen determineersleutel voor alle bekende Boltius·soorten uit de hele wereld. die helaas moeilijk bruikbaar is, omdat het geslacht in S secties wordt verdeeld waarvan de dirferenti!rende kenmerken niet worden aangegeven. De sleutel uit Pilàt & Dermek is omgewerkt en bevat alle Europese soorten. Verschillende coupletten bestaan hier echter niet uit contrasterende kenmericen. zodat het gebruik niet altijd probleemloos is. Voor de groep van Boltlus edulis is er tenslotte een aparte sleutel die overwegend op eoc:ologische kenmerken berust. en daardoor vrijwel onbruikbaar is. De. 38 behandelde taxa worden uitgebreid macrosc'opisch beschreven. gebaseerd op eigen observaties. De gegevens over de microscopie zijn daarentegen voor een belangrijk deel uit WatJing's bewerking voor de British Fungus F1ora overgeschreven. Elke soort is voortreffelijk geï1lustreerd door Dermek.. Deze illustraties zijn grotendeels afkomstig uit het niet meer verkrijgbare werk van Pilàt & Oennek. Vooral door de illustraties belangwekkend, maar ik vrees dat de