• No results found

Tussen veiligheid en “eigen kracht” beleid : jeugdhulpverleners aan het woord over de paradox van de nieuwe Jeugdwet

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen veiligheid en “eigen kracht” beleid : jeugdhulpverleners aan het woord over de paradox van de nieuwe Jeugdwet"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tussen veiligheid en

“eigen kracht” beleid

Jeugdhulpverleners aan het woord over de paradox

van de nieuwe Jeugdwet.

BACHELORONDERZOEK

DE BELOFTE VAN NABIJHEID

Lisanne van Veen (10664769)

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen 29 juni 2016

Aantal woorden: 19885

Eerste begeleider: mw. dr. L.H. Jansen Verplanke Tweede begeleider: dhr. dr. K. de Keere

(2)
(3)

2

Ik heb het nog nooit gedaan,

Dus ik denk dat ik het wel kan!

(4)
(5)

4 Inhoudsopgave Inleiding 6 1. Theoretisch kader 8 2. Methode 14 3. Analyse 16

3.1 Dilemma’s met het ideaal van veiligheid 18

3.2 Dilemma’s met de hulpverlenersrelatie 32

3.4 Dilemma’s met het ideaal van “eigen kracht” 38

3.5 Omgaan met het spanningsveld tussen veiligheid en “eigen kracht” 42 3.6 Organisatorische gevolgen van de nieuwe Jeugdwet 46

3.7 De burgerschapsregimematrix 50

4. Conclusie 58

5. Discussie 60

(6)
(7)

6

Inleiding

Bij het inwerking treden van de nieuwe Jeugdwet per 1 januari 2015 is de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg van de provinciale overheid overgeheveld naar de gemeenten. Het veld jeugdzorg heeft plaats gemaakt voor het domein jeugdhulp. Binnen de jeugdhulp vallen de jeugdzorg, de

gehandicaptenzorg, de ggz- en verslavingszorg, welzijn en maatschappelijke dienstverlening, de thuisbegeleiding, de thuiszorg en de jeugdgezondheidszorg (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd 2016). Deze beleidsmatige verandering heeft gevolgen voor de financiering van de jeugdhulp en het werk van de professionals in de jeugdhulp (Swarte et al. 2014). Gezinnen moeten volgens het nieuwe beleid zoveel mogelijk worden aangesproken op hun “eigen kracht” en moeten zo min mogelijk worden doorverwezen naar duurdere specialistische zorg. Daarnaast moeten hulpverleningstrajecten niet langer duren dan nodig is. Er is namelijk ook minder geld voor de jeugdhulp beschikbaar. In veel gemeenten hebben gezinscoaches in de eerstelijnszorg, gesteund door multidisciplinaire jeugdteams in de wijk en huisartsen, de taak om de eerste indicatie te stellen en de zorg onder gezinnen te verdelen. Daar achter bestaat een netwerk van tweedelijns organisaties die meer specialistische hulp leveren, zowel vanuit het vrijwillige als het gedwongen kader. De keerzijde van deze beleidsverandering is dat wanneer een gezin te weinig of niet tijdig passende hulp wordt geboden, dit grote gevolgen kan hebben voor de veiligheid van de kinderen. Alle jeugdhulpverleners ondervinden in hun werk de directe dilemma’s van het nieuwe beleid. Volgens de Kinderombudsman (2015) bestaan er nu al onwenselijke situaties bij professionals die een keuze maken in het opschalen van de zorg of het aanspreken van gezinnen op “eigen kracht”. Mede doordat de jeugdzorg in het verleden door verschillende gezinsdrama’s onder vuur heeft gelegen, is de druk op

jeugdhulpverleners hoog (Enthoven 2015).

In dit onderzoek wordt het verhaal verteld van jeugdhulpverleners die te maken hebben met de nieuwe Jeugdwet, voornamelijk uit de tweede lijn. Dat betekent dat cliënten bij hen terecht komen na een indicatiestelling, die eerder door de huisarts, het wijkteam of het Centrum voor Jeugd en Gezin is gedaan. Doordat het beleid bij jeugdhulpverleners handen en voeten krijgt, is het maatschappelijk relevant om te begrijpen waar de knelpunten in het werk bij deze professionals liggen en hoe zij daar in de praktijk mee omgaan. Deze informatie kan van belang zijn voor gemeenten die de kwaliteit van de jeugdhulp voor zowel cliënt en professional willen verhogen. Daarnaast draagt dit onderzoek bij aan de emotiesociologie. Door de ervaringen, overtuigingen, gevoelens en strategieën van individuen te koppelen aan macroveranderingen in de samenleving, kan nieuwe theorie gevormd worden over hoe structuren de individuele betekenisgeving van mensen beïnvloedt.

(8)

7 De centrale vraag in dit onderzoek is: Welke rol spelen de gevoelens en overtuigingen van

jeugdhulpverleners in hun werk in het spanningsveld tussen veiligheid en “eigen kracht”? Het

onderzoek sluit aan bij het onderzoek “de belofte van nabijheid” van Tonkens en Duyvendak (2015) waarbij er in verschillende gemeenten in Nederland onderzocht wordt hoe de (jeugd)zorg, opvang en begeleiding van mensen met een beperking, en (arbeids)participatie, vaak door middel van de inzet van wijkteams, praktische betekenis krijgt.

De respondenten bestaan uit jeugd- en gezinsbeschermers Emma en Angela, schoolmaatschappelijk werker Maaike, ambulante jeugdhulpverleners Wilma, Leonie, Ilse en Els, gezinscoaches in de tweedelijns jeugdzorg Hesther en Nienke, onderzoeker in het gedwongen kader Sanne, Bart, senior groepsleider voor jongeren met een licht verstandelijke beperking en Paulien, trajectcoördinator voor jongeren/jongvolwassenen met een licht verstandelijke beperking. De uiteenlopende functies van de respondenten zorgen ervoor dat in dit onderzoek veel verschillende ervaringen naar voren komen die te maken hebben met hun werk en de nieuwe Jeugdwet. De mate en de context waarin het spanningsveld tussen veiligheid en “eigen kracht” wordt gevoeld, verschilt sterk per respondent. In sommige opzichten lijkt het spanningsveld tussen veiligheid en “eigen kracht” niet te zijn ontstaan met decentralisatie, maar al langer inherent te zijn aan de complexiteit van het werken met

jeugdigen en hun ouders.

Het eerste hoofdstuk van dit onderzoeksrapport beslaat het theoretisch kader waarin de centrale concepten worden uitgelegd die het onderzoek vormgegeven. In het tweede hoofdstuk wordt de onderzoeksmethode beschreven en dieper ingegaan op de vragen waar in het onderzoek antwoord wordt gezocht. Daarna volgen in hoofdstuk drie de onderzoeksresultaten. Om een zo volledig mogelijk beeld te geven van de dilemma’s waar de aan dit onderzoek meewerkende professionals mee te maken krijgen, zijn de onderzoeksresultaten over zeven paragrafen verspreid. De nadruk van de analyse ligt op de dilemma’s die de jeugdhulpverleners in hun werk tegenkomen en welke strategieën zij gebruiken om daar mee om te gaan. De laatste hoofdstukken betreffen de conclusie van het onderzoek en de discussie, waarin aanbevelingen worden gedaan voor het domein jeugdhulp en toekomstig onderzoek.

(9)

8

1. Theoretisch kader

De klassieke verzorgingsstaat zoals die in Nederland vanaf de jaren ’50 is opgebouwd is volgens de overheid niet meer houdbaar. Het stelsel is te duur geworden. Bovendien zijn er sinds de jaren ’70 steeds meer inhoudelijke kritieken op de verzorgingsstaat. Een overheid waar burgers voortdurend aanspraak op kunnen maken als ze iets nodig hebben zou ze lui en berekenend maken (Schuyt 2013). De zorg is in handen van de landelijke overheid versnipperd geraakt in een wirwar van instanties die onvoldoende inspelen op en samenwerken met de burger (Nijendaal 2014).

De participatiemaatschappij zou volgens de landelijke overheid oplossingen bieden voor zowel de financiële als inhoudelijke problematiek (Tonkens en Duyvendak 2014). Hier ligt de aanname aan ten grondslag dat als burgers meer voor zichzelf en elkaar zorgen, er minder zorg van de overheid nodig is. Daarvoor is volgens de overheid een nieuwe verhouding tussen overheid en burgers wenselijk (Kampen et al. 2013). Voorheen was de burger onafhankelijk van familie en afhankelijk van de staat, maar nu dient de burger onafhankelijker van de staat en meer afhankelijk van zijn familie te worden. De overheid wil burgers aanspreken op hun “eigen kracht” en eigen verantwoordelijkheid. De overheid zorgt niet langer vanzelfsprekend, maar moedigt burgers aan te participeren en voor elkaar te zorgen. Om dit te verwezenlijken zegt de overheid dichter bij de burger te willen staan

(Rijksoverheid 2016). Dit nieuwe politieke discours heeft onder andere geleid tot de decentralisatie van de jeugdzorg (Swarte et al. 2014). Met het ingaan van de nieuwe Jeugdwet op 1 januari 2015 dragen gemeenten hier de verantwoordelijkheid voor en krijgen jeugdhulpplicht. De jeugdzorg wordt anders gefinancierd en de zorgverlening wordt ook inhoudelijk getransformeerd. De jeugdzorg heeft tevens een naamsverandering ondergaan en wordt nu aangeduid met jeugdhulp (Stichting

Kwaliteitsregister Jeugd 2016). De inhoudelijke transformatie is in de nieuwe Jeugdwet weergegeven.

Het eerste speerpunt van de nieuwe Jeugdwet is preventie en uitgaan van eigen

verantwoordelijkheid en mogelijkheden van jeugdigen en hun ouders, met inzet van hun sociale netwerk (Swarte et al. 2014). Oplossingen moeten dus niet direct gezocht worden bij instanties, maar

binnen de eigen kring van het gezin of het netwerk daaromheen.

Het tweede doel van de nieuwe Jeugdwet is om de jeugdhulp te demedicaliseren, ontzorgen en

normaliseren door onder meer het opvoedkundig klimaat te versterken in gezinnen, wijken, scholen en in voorzieningen als kinderopvang en peuterspeelzalen. Problematiek rond de opvoeding moet

benaderd worden als iets wat bij het ‘normale’ leven hoort.

Ten derde moet de nieuwe Jeugdwet eerder de juiste hulp op maat bieden om het beroep op dure

gespecialiseerde hulp te verminderen; integrale hulp aan gezinnen volgens het uitgangspunt «één gezin, één plan, één regisseur»; door ontschotting van budgetten ontstaan meer mogelijkheden voor betere samenwerking en innovaties in ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en gezinnen.

(10)

9 Door meer integraal te werken moet de versnippering van de jeugdhulp verminderen en moet de jeugdhulp minder duur worden. Tot slot moet de nieuwe Jeugdwet zorgen voor meer ruimte voor

professionals om de juiste hulp te bieden door vermindering van regeldruk; betrokken professionals die sociale netwerken in de omgeving van het gezin weten in te schakelen en die kunnen

samenwerken met vrijwilligers en familieleden en hun kracht weten te benutten. Samenvattend

moeten professionals in de jeugdhulp dus zorgen dat er minder geld wordt besteed aan

specialistische zorg door in te zetten op preventie, betere samenwerking in multidisciplinaire teams dicht bij het gezin en het zoeken van passende oplossingen binnen het gezin en hun netwerk zonder situaties te snel te problematiseren.

In veel gemeenten heeft de decentralisatie geleid tot het opzetten van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en jeugdteams in de wijk, waarin verschillende professional samenwerken (Rijksoverheid 2016; Kinderombudsman 2015; Swarte et al. 2014). Deze jeugdhulpverleners werken in de eerste lijn en zijn naast de huisarts en wijkteams deels verantwoordelijk voor de indicatiestellingen. Zij hebben van het beleid de boodschap meegekregen de zorg zo min mogelijk op te schalen en gezinnen vooral aan te spreken op hun “eigen kracht” (Kinderombudsman 2015). Ook de jeugdhulpverleners die in de tweede lijn werken hebben te maken met deze beleidsboodschap. De hulpverleningstrajecten die zijn ingaan met jongeren en gezinnen zijn korter geworden in duur en ook zij moeten vooral inspelen op de eigen mogelijkheden van mensen. Tevens moeten zij eerst kijken hoe ze het eigen netwerk van gezinnen kunnen inschakelen, voordat ze andere professionele hulp inzetten.

Dit nieuwe discours brengt een spanningsveld mee in de uitoefening van de jeugdhulp

(Kinderombudsman 2015). Enerzijds zijn jeugdhulpverleners verantwoordelijk voor de veiligheid van kinderen in gezinnen, anderzijds moeten zij zelf zo min mogelijk ‘zorgen’ en oplossingen vinden binnen het netwerk van het gezin. Dit is de paradox van de nieuwe Jeugdwet. De kinderombudsman (2015) waarschuwt dat het voor de professionals in de jeugdhulp lastig is tussen deze twee taken te balanceren, met veiligheidsrisico’s voor kinderen tot gevolg. Verschillende gezinsdrama’s in het verleden hebben geleid tot veel kritiek op de jeugdzorg (Enthoven 2015). Sommige burgers menen dat de jeugdzorg de tragedies had kunnen voorkomen en in veel gevallen nalatig zou zijn geweest. Met dit in het achterhoofd is de druk op jeugdhulpverleners hoog om nieuwe drama’s voor te zijn.

(11)

10 Jeugdhulpverleners geven de nieuwe Jeugdwet handen en voeten. Zij hebben het directe contact met burgers en de taak om de schaarse zorgmiddelen onder de zorgvragende gezinnen te verdelen of te coördineren. Zij zijn toegangshouder tot verdere specialistische zorg of moeten hun eigen specialistische hulpverlening beperken (Ellis 2011). De beslissingsmacht die zij hebben en de bevoegdheid om het beleid naar eigen inzichten uit te voeren wordt door Lipsky (1980) de

discretionaire ruimte genoemd. De discretionaire ruimte verbeeldt de afstand tussen beleid en de dagelijkse praktijk. Hier maken jeugdhulpverleners de afweging tussen veiligheid en “eigen kracht” en beslissen ze wie wanneer toegang krijgt tot specifieke hulpverlening en hoe die wordt uitgevoerd.

Lipsky noemt diegenen die discretionaire ruimte hebben ook wel “street-level-bureaucrats”. Street-level-bureaucrats zijn professionals die werken bij publieke instellingen en aan de uitvoerende kant staan van beleid. Beleid dat op papier bestaat moet door mensen in de praktijk worden

geïmplementeerd. Lipsky onderkent dat dit door individuen op verschillende wijzen gebeurt. Op welke manier beleid en bureaucratische regels vorm krijgen in de praktijk is afhankelijk van de beslissingen die street-level-bureaucrats nemen ten opzichte van verschillende burgers. Street-level-bureaucrats geven beleid een gezicht en betekenis aan burgerschap. Hun discretionaire ruimte is van grote invloed op de dagelijkse interacties die zij met burgers hebben.

Voor het uitvoeren van hun discretionaire bevoegdheid gebruiken professionals verschillende strategieën. Hun eigen ideeën en overtuigingen spelen daarbij een rol. Lipsky (1980) stelt dat professionals te kampen hebben met de mismatch tussen hun eigen professionele ideologie en dat wat ze praktisch aan zorgvragers kunnen bieden. Zij willen iedereen helpen maar worden in hun werk daarin belemmerd. Zij lossen dit volgens Lipsky mogelijk op door zich psychologisch terug te trekken. Ook proberen zij in sommige gevallen de vraag van de cliënt te beperken door interacties met hen te beperken. Daarnaast proberen ze soms cliënten het gevoel te geven zelf verantwoordelijk te zijn en de diensten zo te presenteren alsof ze in het belang van de cliënt zijn. Tot slot ontwikkelen

professionals eigen frames om cliënten in groepen in te delen.

De professionele ideologie die Lipsky (1980) noemt kan worden gekoppeld aan wat Freidson (2001) de logica van het professionalisme noemt. Freidson (2001) onderscheidt drie ideaaltypen die invulling geven aan de beroepsuitoefening van de professional met ieder een eigen logica. Het professionalisme behelst de wil van de professional om de cliënt naar eigen visie zo goed mogelijk van dienst te zijn en te helpen. Het welzijn van de cliënt staat voorop. Wat het beste is voor de cliënt wordt door de professional bepaald. Het inzicht van de professional is gebaseerd op zijn

(12)

11 De bureaucratische logica is gebaseerd op de regels op papier. Wetten en procedures zorgen ervoor dat iedereen een gelijke behandeling krijgt. De bureaucratie beschermt de samenleving tegen

willekeur en zorgt dat ieder krijgt waar hij recht op heeft. In de logica van de markt staat de wens van de cliënt centraal. Service en producten zijn zaken die door de cliënt worden gekocht en waarmee instanties met elkaar concurreren. De vraag van cliënten en hun wil daarvoor te betalen bepaalt voor een groot deel welke hulp geleverd wordt. (Freidson 2001; Tonkens 2008). De logica van de

bureaucratie en van de markt hebben de laatste decennia aan terrein gewonnen (Freidson 2001 ;Thornton en Ocasio 2008; Tonkens 2008). De kritiek op het professionalisme luidt dat professionals inefficiënt werken, onbetrouwbaar zijn, duur, en vooral hun eigen belang nastreven in plaats van dat van hun cliënten. Bovendien zouden ze vaak meer problemen veroorzaken dan oplossen (Achterhuis 1980). Door probleemgevallen te blijven behandelen als slachtoffers houden professionals volgens Dalrymple (2001) de problematische positie van hun cliënten in stand. Professionalisme leunt op de ‘goede bedoelingen’ van professionals. De belangrijkste waarde van de professionele logica is dat wat als kwaliteit van zorg wordt gezien gedefinieerd wordt door professionals zelf (Scott 2000). De nieuwe Jeugdwet impliceert dat professionals in het nieuwe beleid weer meer ruimte krijgen om hun beroepsuitoefening naar eigen inzichten in te vullen, maar duwt de professionals met de roep om vooral in te zetten op ‘eigen kracht’ mogelijk ook naar een nieuwe bureaucratische logica. Dit is namelijk niet iets wat door professionals of cliënten geïnitieerd wordt, maar van bovenaf via beleid wordt opgelegd. Deze ontwikkeling hoeft echter niet problematisch te zijn. Volgens Hassel et al. (2012) geven professionals in de jeugdzorg in het uitoefenen van hun werkzaamheden aan juist baat te hebben bij meer bureaucratische houvast.

In hun onderzoek “Vluchten in bureaucratie” komt naar voren dat jeugdwerkers weinig behoefte hebben aan autonomie in hun werk. Zij hebben behoefte aan duidelijkheid. Door middel van protocollen maken zij makkelijker keuzes ten opzichte van hun cliënten. Daarnaast hebben de professionals de behoefte aan veiligheid. Door bureaucratische regels na te leven verantwoorden ze hun keuzes beter. Tot slot menen jeugdwerkers dat bureaucratisch houvast hen helpt beter te worden in hun totale beroepsuitoefening. Nu de professionele logica in de nieuwe jeugdwet meer ruimte krijgt en professionals hun werk in een nieuwe context uitoefenen is het de vraag of de bevindingen van Hassel et al. (2012) overeind blijven. Dit onderzoek behelst opnieuw de

verhoudingen tussen verschillende logica’s en idealen in de jeugdhulp. Nieuw daarbij is expliciete koppeling met de gevoelswereld van de respondenten en de beleidsverandering.

(13)

12 In de discretionaire ruimte is er altijd enigszins wrijving tussen de ideologie van de professional zelf, hetgeen wat hen van bovenaf wordt meegegeven en dat wat er in de dagelijkse praktijk mogelijk is (Lipsky 1980). Ideologieën en logica’s staan niet op zichzelf. Opvattingen en emoties zijn niet slechts verbonden aan een individu, maar sociaal en verbonden aan maatschappelijke veranderingen. Volgens de emotiesociologie van Arlie Hochschild worden mensen opgevoed met bepaalde

interpretatiekaders en gevoelsregels. Mensen zijn sociale wezens die zich voortdurend afvragen of zij zich gedragen en voelen “zoals het hoort”. Ze reflecteren daarbij op bestaande normen en sociale verwachtingen.

Volgens Tonkens (2012) zijn deze framing rules en feeling rules te koppelen aan verschillende burgerschapsregimes. Zorg krijgt in verschillende regimes een andere betekenis: zorg als een

automatische taak van de familie, zorg als recht waarvoor je kunt aankloppen bij de staat, zorg die je koopt op de markt of zorg als een gunst van de gemeenschap. Deze burgerschapsregimes wedijveren met elkaar om dominantie. In tijden van sociale verandering bestaan de verschillende framing rules en feeling rules naast elkaar en zorgen voor innerlijke conflicten bij burgers en professionals. Met het ingaan van de nieuwe Jeugdwet is het beleid op papier van dominant regime veranderd. In het verzorgingsregime was de jeugdzorg een taak van provinciale overheid. Zorg is de

verantwoordelijkheid van professionele hulpverlening. In de nieuwe Jeugdwet is de jeugdhulp een taak van de gemeente, maar de zorg voornamelijk een zaak van de gemeenschap. De professionele hulpverlening heeft daarin een kleine ondersteunende rol. In dit onderzoek wordt daarom gekeken hoe de respondenten zich met hun eigen interpretatieregels en gevoelsregels verhouden tegenover het verzorgingsregime en het participatieregime. In deze burgerschapsregimes krijgt de relatie tussen professionals en hulpverleners verschillende vorm, afhankelijk van de framing rules en feeling rules die daarover bestaan. De respondenten hebben daarom ook verschillende ideeën over hun eigen rol en het ideaal van veiligheid en het ideaal van “eigen kracht”. Het is denkbaar dat de

interpretatieregels en gevoelsregels van deze idealen in het werk van de jeugdhulpverleners conflicteren. Zij ervaren op verschillend tempo een verandering van burgerschapsregime. Dit heeft consequenties voor de strategieën die zij kiezen in de uitvoering van hun werk.

Dit onderzoek richt zich op de ervaringen van de jeugdhulpverleners die te maken hebben met de nieuwe Jeugdwet. De centrale vraag in dit onderzoek is: Welke rol spelen de gevoelens en

overtuigingen van jeugdhulpverleners bij het werken in het spanningsveld tussen veiligheid en ‘eigen kracht’?

(14)

13

De centrale concepten van het onderzoek

Discretionaire ruimte: De beslissingsmacht die professionals hebben om zorg onder zorgvragers te

verdelen. Hoe maken jeugdhulpverleners die keuze? Hoe lang denken jeugdhulpverleners in een gezin nodig te zijn? Waarop baseren zij hun keuze?

Professionele logica: Het denkbeeld dat de professional zelf vanuit kennis en idealen weet wat het

beste is voor zijn cliënt. Welke aanpak zou volgens jeugdhulpverleners zelf het beste zijn? Hoe passen zij dat toe in hun werk?

Bureaucratische logica: Het denkbeeld dat organisatorische regels en doelstellingen nagevolgd

worden om het beste te bereiken voor de cliënt. Protocollen zijn leidend voor de handelingen van de jeugdhulpverleners in de praktijk. Welke protocollen gebruiken jeugdhulpverleners en hoe ervaren ze het gebruik hiervan?

Markt logica: De logica dat de vraag van cliënten centraal staat in het uitvoeren van zorg door de

professional. De jeugdhulpverlener zou dan vooral inspelen op hetgeen gezinnen van hen vragen.

Het ideaal van veiligheid: Wat is volgens de jeugdhulpverleners de beste manier om veiligheid van

gezinnen te waarborgen? Lukt dit altijd en waarom wel/niet?

Het ideaal van “eigen kracht”: Wanneer en op welke wijze proberen de jeugdhulpverleners de

“eigen kracht” van gezinnen te stimuleren? Welke betekenis geven professionals aan “eigen kracht” beleid? Hoe zetten zij het netwerk van hun cliënten in?

Interpretatieregels/ framing rules: De overtuiging dat een bepaalde situatie op een bepaalde manier

geïnterpreteerd moet worden. Ze komen naar voren door op zoek te gaan naar de normen en waarden van de jeugdhulpverleners, evenals hun idealen. Hieronder valt bijvoorbeeld hoe zij denken over rechten en plichten in de jeugdzorg.

Gevoelsregels/ feeling rules: De overtuiging dat je je in een bepaalde situatie op een bepaalde

manier moet voelen. Ze komen naar voren door op zoek te gaan naar de gevoelens en emoties van de jeugdhulpverleners. Hoe voelen zij zich bij de dilemma’s die zij in hun werk tegenkomen?

(15)

14

2. Methode

Dit onderzoek tracht antwoord te geven op de vraag: Welke rol spelen de gevoelens en overtuigingen

van jeugdhulpverleners bij hun werk in het spanningsveld tussen veiligheid en “eigen kracht”? Kern is

de betekenisgeving van de respondenten aan bepaalde fenomenen. Hierbij past kwalitatief

onderzoek (Bryman 2012; Silverman 2014). Er wordt interpretatief te werk gegaan en het onderzoek heeft een constructivistische invalshoek. De centrale concepten geven aanleiding tot de volgende deelvragen: Hoe gaan jeugdhulpverleners om met hun discretionaire beslissingsmacht? Welke rol

spelen verschillende logica’s daarin? Wat ervaren jeugdhulpverleners in de dagelijkse praktijk van de nieuwe Jeugdwet? Hoe verhouden de eigen gevoelens en overtuigingen van jeugdhulpverleners zich tot de idealen van veiligheid en “eigen kracht”? Welke strategieën ontwikkelen jeugdhulpwerkers om met deze conflicterende idealen, de paradox in de jeugdwet, in hun werk om te gaan? Deze vragen

worden beantwoord in het analysehoofdstuk.

Het onderzoek heeft zowel een deductieve als inductieve benadering. De centrale concepten worden getoetst aan de empirische setting van de beleidsverandering, terwijl tegelijkertijd theorie wordt ontgonnen over de betekenis en relaties van de centrale concepten in deze specifieke context (Bryman 2012; Silverman 2014).

Kwalitatief onderzoek kent net als kwantitatief onderzoek beperkingen (Bryman 2012; Silverman 2014). In de eerste plaats is het lastig om de onderzoeksresultaten te generaliseren. De data betreffen individuele cases, die geselecteerd zijn op inhoudelijke waarde in plaats van op een aselecte representatieve steekproef (Bryman 2012). Ten tweede is de externe betrouwbaarheid beperkt, omdat het genereren van de data afhankelijk is van de interactie en de setting van

onderzoeker en respondent. Het onderzoek is lastig te repliceren. Het doel van kwalitatief onderzoek is echter niet om objectieve generaliserende conclusies te trekken, maar om dieper begrip te kijken voor de fenomenen die worden onderzocht (Silverman 2014). Kwalitatief onderzoek krijgt zijn validiteit mede uit de manier waarop de subjectiviteit van het onderzoek expliciet wordt gemaakt (Bryman 2012). Een zorgvuldige beschrijving van iedere specifieke situatie of context speelt een belangrijke rol bij de weergave van de onderzoeksresultaten. Kwalitatieve onderzoekers proberen zich te behoeden voor overhaaste interpretaties en echt het verhaal van hun respondenten te vertellen. Dit wordt gedaan door meer te focussen op processen die aan sociale verschijnselen ten grondslag liggen en een bepaalde flexibiliteit te behouden ten opzichte van het onderzoek.

(16)

15 Omdat zowel op zoek wordt gegaan naar de gevoelens en overtuigen van respondenten als

strategieën en praktijken, worden kwalitatieve interviews (n=12) gecombineerd met niet-participerende praktijkobservaties in de ambulante jeugdhulpverlening (n=3) (Bryman 2012). Hierdoor wordt de problematiek van de discrepantie tussen wat respondenten zeggen wat ze doen en wat ze werkelijk doen, verminderd (Jerolmack en Kahn, 2014). De interviews met 12

respondenten zijn semi-gestructureerd en bedragen minimaal één uur. De respondenten zijn jeugdhulpverleners uit verschillende organisaties, voornamelijk in de tweede lijn. De respondenten bestaan uit jeugdbeschermers Emma en Angela, schoolmaatschappelijk werker Maaike, ambulant jeugdhulpverleners Wilma, Leonie, Ilse en Els, gezinscoaches in de tweedelijns zorg Hesther en Nienke, onderzoeker in het gedwongen kader Sanne, en twee jeugdhulpverleners voor

jongeren/jongvolwassenen met een licht verstandelijke beperking: Senior groepsleider Bart en trajectcoördinator Paulien. Om privacy redenen wordt in dit onderzoek gebruikt gemaakt van pseudoniemen. Omdat in Nederland de jeugdhulpverleners naar alle waarschijnlijkheid te kampen hebben met hetzelfde type dilemma’s, is het niet nodig dat de respondenten werkzaam zijn in dezelfde gemeente.

De transcripties en notities worden gecodeerd in verschillende fasen. Per respondent wordt de positie in het veld bepaalt en hoe er invulling wordt gegeven aan de verschillende centrale concepten. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen wat de respondenten zeggen en doen. De praktijkobservaties maken dit bij de betreffende respondenten beter inzichtelijk. Vervolgens wordt gekeken waar de verschillen en overeenkomsten liggen van de jeugdhulpverleners met betrekking tot de onderzoeksvragen, centrale concepten en hun praktijkervaringen. Tot slot wordt gekeken of de data aanleiding geeft tot het leggen van relaties tussen de overeenkomsten en verschillen die zich bij de respondenten voordoen. De centrale concepten vormen een leidraad in het coderingsproces, maar de onderzoeker geeft ook ruimte aan ambiguïteit. De onderzoeker probeert zich te houden aan de richtlijnen voor het coderingsproces volgens Boeije (2005) en Charmaz (2003).

Dit onderzoek gaat over professionals die werken met kwetsbare gezinnen en met kinderen. Dit vraagt om een zorgvuldige aanpak waarbij op geen enkele manier de respondenten in hun werk benadeeld mogen worden. De onderzoeker draagt er zorg voor dat er vertrouwelijk wordt omgegaan met de verzamelde data en dat de respondenten en hun werkgevers anoniem zijn. Met het oog op de privacy gevoeligheid zijn in alle praktijkvoorbeelden die in dit onderzoeksrapport aan de orde komen kenmerken als namen, leeftijd, geslacht en familierelaties gefingeerd.

(17)

16

3. Analyse

In het rapport van de Kinderombudsman (2015) wordt beschreven dat er een spanningsveld is tussen enerzijds de verantwoordelijkheid die jeugdhulpverleners dragen voor de veiligheid van de cliënten, en anderzijds de beleidsboodschap dat zij hun cliënten moeten aanspreken op “eigen kracht”. Uit de gesprekken met de jeugdhulpverleners blijkt dit spanningsveld zich op meerdere manieren voor te doen en in verschillende mate te worden gevoeld. In dit hoofdstuk wordt helder wat het spanningsveld volgens de respondenten inhoudt en hoe zij er in hun werk mee omgaan.

Veel van de dilemma’s die te maken hebben met veiligheid of “eigen kracht” zijn niet nieuw, maar inherent aan de complexe taak die jeugdhulpverleners hebben om de veiligheid van kinderen te waarborgen. De nieuwe Jeugdwet versterkt deze dilemma’s. Als jeugdhulpverleners aan de slag gaan met cliënten hebben ze daarin twee taken. In de eerste plaats houden zij toezicht op de veiligheid en de problematiek. Hoe uitgesproken die taak is en hoe zwaar die verantwoordelijkheid bij een

hulpverlener ligt, is afhankelijk van diens functie. De tweede taak van de jeugdhulpverlener is om iets in de veiligheidssituatie of de problematiek te veranderen en te verbeteren.

Het in kaart brengen van de situatie van een gezin of cliënt en het motiveren van cliënten voor hulp is op zich al heel problematisch. Een goede hulpverlenersrelatie helpt daarin, zeker als de

hulpverleners iets probeert te veranderen op de lange termijn. De respondenten geven aan dat voor beide taken geldt dat de vertrouwensband tussen cliënt en hulpverlener belangrijk is. Om een voorstelling te kunnen maken van de complexiteit van het werken tussen de idealen van veiligheid en “eigen kracht”, is het eerst nodig te begrijpen hoe jeugdhulpverleners in het ideaal van veiligheid eigenlijk continu bezig zijn afwegingen te maken tijdens het inschatten een situatie en hun opstelling tegenover de cliënt. De keuzes die zij maken kunnen de veiligheid namelijk waarborgen, maar ook in gevaar brengen.

(18)

17 De eerste paragraaf van dit hoofdstuk gaat in op de dilemma’s waarvoor jeugdhulpverleners staan wat betreft het ideaal van veiligheid. De tweede paragraaf gaat in op het belang en de rol van de hulpverlenersrelatie die jeugdhulpverleners met hun cliënten hebben.

De derde en vierde paragraaf gaan dieper in op het ideaal van “eigen kracht”. Paragraaf drie gaat over de manier waarop de jeugdhulpverleners inspelen op de zelfredzaamheid en eigen

verantwoordelijkheid van hun cliënten en tegen welke dilemma’s zij aanlopen. Paragraaf vier gaat over het inzetten van het sociaal netwerk van cliënten en welke moeilijkheden de jeugdhulpverleners daarbij ondervinden. Paragraaf vijf gaat over de manier waarop de respondenten zelf omgaan met het spanningsveld tussen veiligheid en “eigen kracht”.

De strategieën die de jeugdhulpverleners kiezen voor het werken tussen veiligheid en “eigen kracht” hangen niet alleen samen met hun werkinhoudelijke overwegingen. De respondenten voelen zich in hun taak belemmerd de organisatorische maatregelen ten gevolge van de nieuwe Jeugdwet. De organisatorische gevolgen van de transitie die het werken in het spanningsveld tussen veiligheid en “eigen kracht” bemoeilijken worden besproken in paragraaf zes.

In dit analysehoofdstuk komen de verschillende respondenten aan het woord. Omdat de centrale concepten uit de deelvragen onderling veel samenhang vertonen, zijn ze niet toegewezen aan aparte paragrafen. Iedere paragraaf geeft een deel van het antwoord op de vraag wat de

jeugdhulpverleners in de dagelijkse praktijk van de nieuwe Jeugdwet ervaren. In de eerste zes paragrafen worden hun ervaringen, strategieën, gevoelens en overtuigingen gebruikt om de

dilemma’s die zij ondervinden in het spanningsveld tussen veiligheid en “eigen kracht” te illustreren. In de laatste paragraaf wordt helder hoe de verhouding van de respondenten tot de

burgerschapsregimes samenhangen met de manier waarop zij invulling geven aan hun discretionaire ruimte, de verschillende logica’s in hun werk als strategie hanteren en reflecteren op hun eigen hulpverleningsrol en de gevoelens die daarbij horen.

(19)

18

3.1 Dilemma’s met het ideaal van veiligheid

Professionals in de jeugdhulp hebben een belangrijke taak in onze samenleving. Zij dragen er zorg voor dat alle kinderen in Nederland veilig opgroeien. Kort gezegd betekent veiligheid dat kinderen geen schade berokkend wordt en dat zij zich volwaardig ontwikkelen. Onveiligheid betekent dan dat er fysieke of sociaal-emotionele schade toekomt aan kinderen en hun ontwikkeling in gevaar komt. Dit moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Professionals in de jeugdhulp hebben verschillende methoden ter beschikking om de veiligheid van kinderen te waarborgen. Die methoden verschillen in zwaarte en mate van vrijblijvendheid. Voorheen was Bureau Jeugdzorg gescheiden in het vrijwillige kader en het gedwongen kader. In de gemeenten hebben CJG’s nu vaak de taak van het vrijwillige kader van Bureau Jeugdzorg overgenomen en vormen samen met de wijkteams en huisartsen de toegangspoort tot de hulpverlening. Gezinnen komen in aanraking met jeugdhulpverleners uit het gedwongen kader als de veiligheid echt in het geding lijkt te zijn, en er een melding is gedaan bij ‘Veilig thuis’, de landelijke organisatie waarin meldpunt kindermishandeling en steunpunt huiselijk geweld zijn samengegaan.

In de range tussen vrijwillige en gedwongen jeugdhulp zitten tal van maatregelen die ingezet kunnen worden. Alle geïnterviewde jeugdhulpverleners vinden dat kinderen in de eerste plaats bij hun ouders thuishoren. Hulpverlening wordt ingezet om een mogelijk onveilige thuissituatie weer veilig te maken, bijvoorbeeld met ambulante jeugdhulp al dan niet in combinatie met een

ondertoezichtstelling. Als dat niet lukt worden kinderen uit huis geplaatst of tijdelijk elders worden ondergebracht. Ook als er in de relatie met hun ouders veiligheidsrisico’s zijn, probeert de

hulpverlening ervoor te zorgen dat kinderen hun ouders toch blijven zien. Vaak wordt er ook aan gewerkt dat kinderen uiteindelijk weer thuis gaan wonen. Als de relatie met de ouders echt heel schadelijk is voor het kind of de ouders echt niet in staat zijn om de opvoeding op zich te nemen, worden ouders uiteindelijk uit de ouderlijke macht ontheven. De moeilijkheidsgraad is dat deze maatregelen, voornamelijk de gedwongen maatregelen, niet alleen veiligheid waarborgen maar ook schadelijk voor een kind kunnen zijn. Zo zegt Angela, jeugd- en gezinsbeschermer: Een

uithuisplaatsing is voor een kind echt heel traumatisch. Het is de taak van professionals in de

jeugdhulp om te zorgen dat kinderen zo veilig mogelijk opgroeien, dat hen geen schade toekomt. De maatregel die door de jeugdhulp genomen wordt moet dus in verhouding staan tot de schade die een kind oploopt in de thuissituatie. Het is daarin belangrijk dat jeugdhulpverleners de situatie zo goed mogelijk in kaart te brengen. Maar, het inschatten van die veiligheid is vaak niet zwart/wit en zeer complex.

(20)

19

Inschatten van veiligheid

Kinderen komen bij de jeugdhulpverlening terecht op het moment dat er uitgesproken zorgen zijn. Het verschilt of ouders hun kind zelf aanmelden of dat er een zorgmelding gedaan wordt door bijvoorbeeld een leerkracht en buurvrouw. Dat betekent dat bij aanmelding niet vanzelfsprekend overeenstemming is tussen de betrokken partijen over de aard van de problematiek. Ouders hebben een ander beeld hebben van de problematiek bij hun kind dan op school. Het is op het eerste gezicht lastig inschatten waar problemen vandaan komen. Soms zijn problemen kindeigen, zoals een

leerstoornis, autisme of adhd. Als er thuis vervelende dingen gebeuren waarvan een kind schade ondervindt, kan het gedrag van een kind ook een reactie zijn op die ontwikkelingen. Het gedrag van ouders heeft grote invloed op hoe kinderen zich ontwikkelen. Het is aan de professionals om in te schatten welke rol gezin en omgeving spelen in de problematiek. Is het kindeigen problematiek, is er alleen een opvoedvraag voor een lastige puber of is er meer aan de hand? En als er meer aan de hand is, zijn ze dan bereid om daar zelf iets aan te doen?

Het inschatten van de situatie is een continu proces voor alle hulpverleners die bij een kind of gezin betrokken zijn. Als zij denken dat het niet veilig is zullen zij daarover rapporteren, advies uitbrengen, actie ondernemen of een andere hulpverleningsinstantie voor inschakelen. De informatie waarop zij hun inschatting baseren komt van meerdere partijen, zoals het kind, de ouders, mensen uit het informele netwerk of betrokken professionals. Maar krijgen jeugdhulpverleners altijd alles te zien en wordt altijd de waarheid gesproken?

Beperkt zicht en onduidelijkheid over de waarheid

De jeugdhulpverleners moeten in beperkte tijd zoveel mogelijk te weten zien te komen. Een gesprek op kantoor is efficiënter en to-the-point, maar er kleven ook nadelen aan. Er gebeuren namelijk geen onverwachte dingen waardoor je kunt zien hoe de cliënt daarop reageert, waardoor het makkelijker is voor cliënten is om zich goed voor te doen. Een huisbezoek zegt soms meer. Hesther, gezinscoach:

Je ziet veel meer: of het opgeruimd is, of de mensen hun spullen verzorgen, hoe de verhouding van de ouders is naar de kinderen toe. Toch heeft een huisbezoek net zo goed zijn beperkingen. Leonie,

ambulant hulpverlener: Ik kom daar één keer in de week, of zij een uur voordat ik kom het hele huis

opruimt, ja, dat zie ik niet. En zelfs bij een huisbezoek kunnen cliënten belangrijke zaken verbergen.

Zo kwam gezinscoach Nienke vaak op bezoek bij een cliënt die een wietplantage op zolder bleek te hebben en daardoor uit huis werd geplaatst: Dat vond ik nog het ergst, dat ik daar al die tijd ben

(21)

20 Hulpverleners weten niet altijd of iemand de waarheid spreekt. Gezinscoach Nienke:

Je kunt niet altijd zien of mensen je om de tuin leiden. Wij zijn ook maar mensen. Het wil niet zeggen

dat ouders, cliënten of hun omgeving expres de waarheid verdraaien. Iedere betrokkene heeft misschien net iets anders heeft meegemaakt waardoor de situatie verschillend wordt beleefd. In vechtscheidingen heeft iedere kant een ander verhaal. Op school weten ze niet dat vader drinkt of dat moeder psychische problemen heeft, maar vinden ze dat het kind leerproblemen heeft. Jeugdhulpverleners proberen niet altijd de harde waarheid boven te halen. De grenzen die zij aan hun rol stellen horen bij hun interpretatieregels. Schoolmaatschappelijk werker Maaike: Ik hou me er

altijd aan vast dat het niet mijn taak is om de waarheid te achterhalen. Het is mijn taak om te zeggen, dit lijkt niet goed of dit voelt niet goed. De waarheid, dat is de taak van Veilig Thuis. Bij Veilig thuis

hebben de aangewezen professionals die een risicoschatting maken van de veiligheid juist vaak te maken met partijen die elkaar tegenspreken. Onderzoeker Sanne zegt in de rapportage altijd de eigen observaties en de informatie van cliënten en informanten weer te geven met de bron erbij, zodat daaruit uiteindelijk een zo objectief mogelijke afweging gemaakt kan worden.

In hoeverre jeugdhulpverleners zien wat er speelt is ook afhankelijk van de bereidheid van het gezin om de hele problematiek gelijk te laten zien. Soms zijn cliënten heel erg blij dat er eindelijk hulp komt en dat zij hun verhaal kunnen doen. Daarnaast werken jeugdhulpverleners met een hele kwetsbare doelgroep. Emma, gezinsvoogd: Je werkt echt met het kwetsbare van mensen: hun kinderen. Daardoor zal niet iedereen zich direct helemaal aan de hulpverlener blootgeven. De cliënten en ouders waarmee ze werken voelen zich kwetsbaar, zijn wantrouwig, of schamen zich voor hun problemen. Zij twijfelen daarin wellicht ook welk deel van hun problemen en leven bij de

hulpverlening thuishoort. Ouders weten niet precies wat ze kunnen verwachten en zijn bang dat hun kinderen uit huis worden gehaald. Jongvolwassenen met een verstandelijke beperking willen graag kunnen wat leeftijdsgenoten kunnen en zijn daarom niet altijd eerlijk over dat iets niet lukt. Een gesloten houding richting de hulpverlening van cliënten betekent dus niet gelijk dat cliënten niet geholpen willen worden.

(22)

21 Paulien, trajectcoördinator van jongvolwassenen met een licht verstandelijke beperking, legt uit dat haar taak is om uit te zoeken hoe cliënten tegenover hulp staan: Neem een jongen van 16 met een

verstandelijke beperking. Petje op, hangjongere, die zichzelf enorm overschreeuwt omdat hij er heel graag bij wil horen. Hij komt niet opdagen op zijn intakegesprek of de volgende afspraak. Dan kijken we van “Weet hij wel hoe hij er moet komen”? Als we het vragen zegt hij: “Ja hoor”. Want als er andere mensen bij staan zegt hij niet: “Nee kan je mij vertellen hoe ik met de tram moet?” Dat is het verschil tussen niet willen of niet kunnen. Dan zeggen wij “Dan gaan we de intake toch bij jou thuis doen of op een bekende plek voor je?” Zo test je dat uit.

Manipulatieve cliënten

Sommige cliënten bespelen de hulpverlening wel bewust. Deze cliënten zijn ervaren met hoe ze hulpverleners kunnen manipuleren. Gezinscoach Nienke: Daar zijn sommige cliënten heel handig in.

Dan lukt het steeds om hulpverleners de deur uit te werken. Zelfs de gezinsvoogd de deur uit te werken en zelfs de voogdij instelling de deur uit te werken, dus dan gaat heel veel informatie verloren. Deze mevrouw die zelf ook uit huis geplaatst was, dus die is opgegroeid in de hulpverlening, die weet precies hoe dat werkt.

Houdbaarheid van afspraken

Na de eerste inschatting van een situatie worden er maatregelen genomen om de veiligheid te verbeteren. Ook hier lopen er tegen aan dat ze niet alles kunnen controleren. Onderzoeker Sanne:

Soms stel je een veiligheidsplan op met afspraken. Maar hoe toets je of ouders zich daar aan houden?

Ambulant hulpverlener Wilma: Als ik zeg dat iemand voor de veiligheid van de kinderen niet meer

langs mag komen, hoe kan ik dan zeker weten dat dat dan niet meer gebeurt?

Als de veiligheid in het geding is, wordt er soms een veiligheidsplan gemaakt. De praktijk is weerbarstig, waardoor een situatie snel kan veranderen en er een nieuw plan moet worden opgesteld. Gezinscoach Hesther: Bij multiproblem gezinnen spelen echt veel dingen: Dan is er weer

politie op de stoep, is weer ‘mot’ geweest met de buren, dan is er weer iemand aan de deur geweest die spullen uit huis kwam halen, dan is de dochter in elkaar geslagen, of de zoon zit vast. Dan kun je niet toe met één plan. Jeugd- en gezinsbeschermer Angela: Toen de ondertoezichtstelling in ging woonden ze apart, en dan maak je apart een risicotaxatie. In no-time woonden ze weer samen want toen was het allemaal ‘weer zo geweldig’. Dat leek mij geen goed idee. Dus vorig jaar heb ik wel opnieuw een veiligheidsplan opgesteld met haar van “Wat doe je als jij weggaat?”. Ik zeg: “Dan wil ik niet dat je één van de kinderen bij hem achterlaat, want daar kan hij mee manipuleren tot en met.”

(23)

22

Hulpmiddelen

Jeugdzorgwerkers hebben te maken met beperkt zicht, onduidelijkheid of de waarheid wordt gesproken, gesloten of zorgmijdende cliënten en manipulatief gedrag wat het lastig voor hen maakt om de veiligheid in te schatten. Jeugd -en gezinsbeschermer Angela, Trajectcoördinator Paulien en de gezinscoaches geven aan dat ze daarbij gebruik maken van richtlijnen, bijvoorbeeld “Signs of Safety”. In “Signs of Safety” wordt gekeken naar wat er op verschillende gebieden wel en niet goed gaat. Gezinscoach Nienke heeft veel te maken met multiproblem gezinnen en zegt dankbaar gebruik te maken van de richtlijnen van het Nederlands Jeugdinstituut die daarvoor zijn opgesteld: Want wat

je normaal vindt, is eigenlijk toch een beetje normatief. Maar ze zegt ook dat haar doelgroep eigenlijk

niet onder te brengen is in één protocol: Het is vooral veel maatwerk en gezond verstand.

Door de complexiteit van de praktijk wordt in het ideaal van veiligheid vaak met een combinatie van de professionele logica en bureaucratische logica gewerkt. Hoe een goede hulpverlenersrelatie bijdraagt aan het inschatten van de veiligheid wordt besproken in de volgende paragraaf.

(24)
(25)

24

3.2 Dilemma’s met de hulpverlenersrelatie

Nadat de problematiek is vastgesteld, gaan jeugdhulpverleners met cliënten aan de slag. Hoe snel en doelgericht zij met hun cliënten kunnen werken, hangt grotendeels af van hoe ouders of cliënten zich tegenover de hulpverlening opstellen. Bij ouders met een heldere opvoedkundige vraag, die zelf een redelijke inschatting maken van hun situatie en bij machte zijn de tips van de jeugdhulp toe te passen, speelt volgens de respondenten het spanningsveld tussen veiligheid en “eigen kracht” niet. Lastiger wordt het als de thuissituatie en problemen van ouders zelf een risico vormen voor

beschadiging van het kind. Dit geldt ook voor de jongeren en jongvolwassenen met een lichte verstandelijke beperking.

In het werken tussen veiligheid en “eigen kracht” is de hulpverlenersrelatie die jeugdhulpverleners met hun cliënten hebben een belangrijke factor om ervoor te zorgen dat cliënten zich voor

hulpverlening openstellen. Als er een vertrouwensband is, zijn cliënten vaker bereid de hulpverlener meer toe te laten en zich meer te laten zien. Daardoor wordt de aard van de problematiek vaak ook helderder. Daarnaast zijn cliënten als er vertrouwen is meer bereid naar de hulpverlener te luisteren. Ambulant hulpverlener Ilse: Door een goede relatie ontstaat er therapeutische ruimte waarin ik meer

kan zeggen.

Vertrouwen winnen

Ouders zijn zich regelmatig niet bewust van hoe hun eigen gedrag het kind kan beschadigen of juist probleemgedrag bij het kind veroorzaakt. Ze zien de problemen die er zijn als onderdeel van het kind, terwijl de problematiek onderdeel is van de ouders zelf of van de relatie die ouders met hun kinderen hebben. Vertrouwen in de hulpverlenersrelatie wordt door de respondenten vaak als essentieel gezien om iets in een gezin te bewerkstelligen en ouders en cliënten te bewegen naar een meer realistische inschatting van zichzelf. Soms zijn gezinnen heel wantrouwend naar hulpverleners. Trajectcoördinator Paulien: Moeder denkt, dat is hulpverlener 800 die hier binnenkomt. Dan werkt

het niet als ik gelijk ga beginnen van: “Ik wil dat je..” Dan ga ik eerst gewoon eens rustig luisteren. Als

een hulpverlener direct confronterend is in aanpak, brengt dat risico’s met zich mee voor relatie. Ambulant hulpverlener Ilse: Als ik gelijk iets zou zeggen, dan gaat de deur dicht. Dan kom ik niet meer

binnen.

Zodra een jeugdhulpverlener aan een cliënt is verbonden, wordt er vaak eerst gewerkt aan een hulpverlenersrelatie. Gezinscoach Hesther: Gezinnen moet mij eerst een beetje leren kennen. Door

met iets praktisch aan de slag te gaan, bijvoorbeeld de administratie, hoeven ze niet gelijk het kwetsbaarste op tafel te leggen.

(26)

25 In het gesprek stellen ambulante hulpverleners en gezinscoaches zich eerst afwachtend op en staan “naast de cliënt”. Gezinscoach Nienke: In het begin sluit ik alleen maar aan, vraag ik veel, ben ik

nieuwsgierig naar wat ze beweegt, wat er allemaal gebeurd is. Ambulant hulpverlener Wilma: Ik zet mezelf echt in als instrument. Wat ik zeg, maar ook hoe ik kijk. Onderzoeker Sanne zegt dat ze het

wel eens lastig vindt hoe flexibel ze moet zijn om bij haar verschillende cliënten binnen te komen: Bij

de één moet ik een blouse aan, nette schoenen en bij wijze van spreken een aktetas mee. Als ik dat bij de ander doe, dan kan ik meteen weer gaan. Ik vind het ook wel eens lastig als ik bij een islamitisch gezin kom, om te zeggen dat ik niet getrouwd ben maar wel samen woon. Zij staan daar heel anders tegenover. Maar dat moet ik helemaal ook niet zeggen eigenlijk, zij hebben daar niets mee te maken.

Jeugdhulpverleners zetten zichzelf strategisch in om contact te maken. Sanne laat zien dat zij zoekt naar de verhouding tussen haar persoonlijke leven, haar rol als professional en haar cliënt. Zij stelt de vraag hoever ze zich moet aanpassen om bij een cliënt in de smaak te vallen. In haar

interpretatieregels staat zij enerzijds in dienst van de cliënt, maar vindt ze dat ze ook grenzen moet stellen aan de persoonlijke implicaties van die relatie.

De “klik” met de cliënt

Het contact tussen jeugdhulpverleners en hun cliënten verschilt in afstand en kan voor sommige respondenten heel persoonlijk zijn. Ambulant hulpverlener Ilse: Ik moet van al mijn cliënten een

beetje kunnen houden, wat voor vreselijke dingen ze ook gedaan hebben, hoe lastig ze ook zijn.

Andere respondenten hebben het over een “klik” die er met een cliënt moet zijn. Ze zeggen anders weinig te kunnen bewerkstelligen. Als het niet klikt dragen ze hun cliënt over aan een collega. Deze strategie geeft ruimte aan hulpverleners om wél confronterend te zijn. Het is dan niet meer van belang dat de hulpverleningsrelatie niet beschadigt. Ambulant hulpverlener Ilse: Toen heb ik gelijk

alles gezegd. Dan kan mijn andere collega schoon beginnen, maar heeft zij het in ieder geval al een keer gehoord. Als er na het onderzoek van Sanne is besloten dat er in een gezin verplichte hulp komt,

willen instanties waaraan het gezin wordt overgedragen graag dat zij eerst het woord doet: Dan leg

ik uit waarom wij vinden dat het niet veilig is en er verplicht hulp moet op. Als zij daarmee beginnen staan ze direct 1-0 achter.

(27)

26

Confrontaties

Vooral er nog weinig vertrouwen is zijn jeugdhulpverleners geneigd om confrontaties met hun cliënten te mijden. Dat wil niet zeggen dat ze soms niet confronterend willen zijn. Omdat professionals “ook maar mensen zijn”, gebeurt het soms dat ze om privéredenen per ongeluk uitvallen tegen een cliënt. Zo heeft ambulant hulpverlener Wilma in haar werk te maken met kinderen die getraumatiseerd zijn door bijvoorbeeld mishandeling of seksueel misbruik. Dit soort zaken raken haar erg: Je ouders laten je zo in de steek, hoe zit het dan met je vertrouwen in de

wereld? Ze vreest dat ze in haar werk in zo’n gezin in de toekomst moeite heeft met zich in te

houden tegenover daders. Het is haar wel eens eerder gebeurd dat zij om privéredenen per ongeluk uit haar slof schoot. Een cliënt met borderline dreigde telkens met zelfmoord en dat ze haar kinderen wat aan zou doen. Er was net bij mij een dierbare overleden, en toen kwam zij weer met “Ik wil

dood”. Toen zei ik: “Dan moet je het er niet over hebben maar gewoon doen! Maar respecteer dat er ook mensen zijn die willen leven!”Uiteindelijk liep het met een sisser af. Haar cliënt schrok flink, maar

bood haar excuses aan. Wilma denkt dat het hielp dat ze al lang bij die mevrouw over de vloer kwam. Ze baalde er van dat ze de controle verloor: Erg onprofessioneel, dat mag nooit meer gebeuren.

Confrontatie kan ouders en cliënten soms wakker schudden, maar het is voor de hulpverlenersrelatie een risicovolle zet. Jeugdhulpverleners kunnen een dergelijke confrontatie als aanpak niet altijd inzetten. Omdat dit soms toch helpt, is het strategisch om iemand anders die confrontatie aan te laten gaan. Zo geeft ambulant hulpverlener Ilse aan dat haar leidinggevende vroeger nog wel eens mee ging naar gezinnen: Dat is wel lekker, want dan kon hij zeggen, Ilse is altijd heel aardig voor

(28)

27

Good cop/ Bad cop

In gezinnen waar meerdere problemen spelen of een gedwongen maatregel is, zijn vaak meerdere professionals betrokken. De één kan zich dan veel confronterender en dwingender opstellen dan de ander. Zo volgt een soort good cop/ bad cop principe, waarin professionals elkaar in strategie aanvullen. Dit komt vaak voor bij samenwerking tussen een gezinsvoogd en een ambulante hulpverlener. Een gezinsvoogd wordt aan een gezin toegewezen op het moment dat er door de kinderrechter een ondertoezichtstelling is uitgesproken, omdat de ontwikkeling van het kind in gevaar komt. Het gezag van de ouder wordt dan beperkt waardoor de gezinsvoogd bepaalt welke verdere maatregelingen genomen worden ten behoeve van de veiligheid van het kind. Er kan besloten worden ambulante hulpverlening in te zetten. De ambulant hulpverlener is dan degene die de ouders helpt met de opvoedproblematiek. Gezinnen moeten dan verplicht met de ambulant hulpverlener in zee. Cliënten starten vaak met groot wantrouwen tegenover die hulpverlener. Ambulant hulpverlener Els:

Ik probeer te zorgen dat ik het anders benader. Dan zeg ik: “Jij hebt een ondertoezichtstelling en daar wil je vanaf. Hoe kan ik jou daar bij helpen?” En dan gaat het heel langzaam, dan moet je niet te veel willen. Als je telkens kleine deelresultaatjes laat zien willen ze langzaam aan soms wel met je in zee.

Rolconflict

Zo wordt geleidelijk die vertrouwensband gewerkt, opdat er iets wordt veranderd.

Hoewel deze samenwerkingsstructuur goed werkt, zorgt die ook voor een rolconflict bij ambulante hulpverleners. Omdat een jeugd- en gezinsbeschermer in het monitoren van de veiligheid beperkt zicht heeft op een gezinssituatie wordt hen gevraagd om de ogen en oren van een jeugd- en gezinsbeschermer te zijn. De ambulant hulpverleners rapporteren aan de jeugd- en

gezinsbeschermer, die mede op basis van die rapportages beslissingen neemt. Door de

vertrouwensband die de hulpverleners met hun cliënt hebben, voelt dit voor sommige hulpverleners als verraad. Bovendien krijgen cliënten als er een melding is gemaakt altijd inzage waarom de situatie niet veilig werd bevonden. Dit kan dus ook weer het vertrouwen van de cliënt in de ambulante hulpverlener beschadigen. Ambulant hulpverlener Els: Daarom zet ik mijn bevindingen altijd heel

zorgvuldig afgewogen neer. Als ik het onveilig vind, krijgen ze dat altijd later te lezen. Zo schrijf ik bijvoorbeeld op dat iets “nog niet lukt” in plaats van dat ze iets niet goed of verkeerd doen.

(29)

28

Transparantie en privacy

Jeugdhulpverleners zijn dus voorzichtig in hun benadering van cliënten om een vertrouwensband op te bouwen. Daarnaast zijn ze voorzichtig met het delen van informatie met andere

jeugdhulpverleners en professionals. Juridisch uitgangspunt is dat er altijd in transparantie gewerkt wordt met ouders; als er een melding gemaakt wordt kunnen ze rapportages inzien en weten ze wie waarvan op de hoogte is. In de samenwerking tussen professionals is dit soms lastig. Volgens

onderzoeker Sanne hebben huisartsen vaak een beschermende houding als ze informatie opvraagt:

Wij zijn bevoegd om bij medische informatie op te vragen. Daar hebben we geen toestemming voor nodig, maar we brengen de ouders wel op de hoogte. Het is soms voor ouders niet duidelijk dat het niet alleen om informatie van het kind gaat, maar van heel het gezin. Ik heb het een keer terug gehad van een huisarts, omdat ouders daarna heel boos waren. Zo’n huisarts wil de volgende keer misschien niet meer meewerken.

Jeugdhulpverleners en andere professionals maken zelf een afweging tussen het schaden van de vertrouwensband of het open communiceren of schaden van de privacy ten behoeve van de veiligheid van de kinderen in het gezin. Gezinscoach Nienke: Ik vind altijd dat je zo transparant

mogelijk moet werken. Als je het zonder medeweten van gezinnen het met anderen over ze hebt, voelt dat toch een beetje als achter de rug om. Ik vind dat vervelend. Als je het puur hebt over het organisatorische stuk, dus wie doet wat, vind ik dat het wel kan. Maar op het moment dat het inhoudelijk gaat, is het een ander verhaal.

Toch heeft zij een goede ervaring met een inhoudelijk overleg tussen professionals waar het gezin niet van op de hoogte was. Het gezin zal al heel lang in de hulpverlening en het professionele netwerk maakte zich zorgen. Er was sprake van veel verwaarlozing en slechte hygiëne, en de betrokken professionals vonden dat de gezinsvoogd niet genoeg deed:

De gemeente was in dit geval heel erg betrokken en zat het overleg voor. Door bij elkaar te komen kreeg iedereen ineens het hele verhaal en dat is voor de kinderen echt heel goed geweest. Die konden daar echt niet langer blijven en zijn toen uiteindelijk uit huis geplaatst. We hebben alles gedaan wat we konden, ik kijk daar wel heel goed op terug.

(30)

29 Voor de veiligheid kan het soms veel opleveren om tegen de richtlijnen in minder transparant te zijn naar de cliënt. Hierin ontstaat dan een botsing tussen de professionele en bureaucratische logica. De professionals nemen in dat geval meer discretionaire ruimte in om de situatie naar eigen

goeddunken aan te pakken. Ook gezinsvoogd Angela heeft ervaren dat het goed kan zijn om ouders niet alles te vertellen: Ik heb eens een moeder gehad waarbij de kinderen eens eerder uit huis waren

geplaatst. Toen zeiden de ouders: “Had het ons het maar verteld.” Het was daar niet veilig, dus kwam er een tweede uithuisplaatsing. We hebben ze daarop voorbereid. Toen we daar aankwamen, was moeder gevlogen. Ze heeft twee dagen met een busje rondgezworven in Duitsland met die jongetjes. Dat voelde vreselijk. Dat zijn wel lastige inschattingen, maar ik heb er van geleerd. Het is ook heftig als het niet anders kan, maar ouders kunnen hele onberekenbare dingen doen.

Klachtenprocedures bij beschadigen vertrouwen

Soms zijn jeugdhulpverleners niet transparant met ouders of delen ze informatie met anderen. Juridisch zijn ze verplicht ouders hierin te betrekken. Alleen als ze inschatten dat de veiligheid ernstig in het geding komt, mogen ze ervan afwijken. Als er volgens de betrokken cliënt een inschattingsfout heeft gemaakt, kan dit leiden tot een klachtenprocedure of rechtszaak. Jeugd- en gezinsbeschermers Emma en Angela en gezinscoach Nienke kennen collega’s waarbij klachtenprocedures of rechtszaken hierover hun sporen hebben nagelaten. Nienke: Zij had volgens de ouders onterecht informatie

gedeeld, omdat ze dacht dat de veiligheid in het geding was. De rechter stelde haar uiteindelijk in het gelijk, maar het was heel heftig voor haar. Daarna heeft ze zich ziek gemeld en duurde het heel lang voor ze weer aan het werk kon.

Duur en mate van betrokkenheid

De vertrouwensband helpt jeugdhulpverleners de veiligheid te waarborgen. Jeugd- en

gezinsbeschermer Angela: Als je er langer in zit dat ken je de finesses van een gezin, dan ken je ze

beter en kun je ook veel beter inschatten wat werkt. Gezinscoach Nienke ziet ook een andere kant: Ik hou er zelf eigenlijk niet van om langer dan een jaar betrokken te zijn bij een gezin. Je kunt ook te veel “ingezoge” zijn. Ben je niet te veel een gezinslid te worden? Dat je dan het idee hebt van “dit is het hoogst haalbare” en de situatie meer accepteert, terwijl een nieuwe collega dan misschien nog mogelijkheid ziet tot verbetering. De jeugdhulpverleners die bij gezinnen thuis komen, zijn daar vaak

alleen. Ze zijn aangewezen op hun eigen inschatting. Ook hierin zit het risico om de scherpte kwijt te raken. Ambulant hulpverlener Wilma: Wij zitten alleen in gezinnen. Je hebt toch je eigen visie op

(31)

30 De vertrouwensband die tussen een hulpverlener en een cliënt ontstaat speelt een rol in de keuzes die ten opzichte van de veiligheid gemaakt worden, omdat hulpverleners die vertrouwensband het liefst behouden. Ze denken dan meer te kunnen bewerkstelligen, maar aan dit idee liggen ook gevoels- en interpretatieregels ten grondslag. Als de veiligheid van kinderen acuut in het geding is, maken zij in hun discretionaire ruimte keuzes die mogelijk tegen de bureaucratische logica ingaan en de hulpverlenersrelatie schaden. Hoe de jeugdhulpverleners de hulpverlenersrelatie en hun afstand zien tot cliënt zien hangt ook samen met hoe ze “eigen kracht” zien en inzetten. Hier wordt verder op ingegaan in de volgende paragraaf en paragrafen vijf en zeven.

(32)
(33)

32

3.3 Dilemma’s met het ideaal van “eigen kracht”

Deel van de beleidsboodschap is de roep om meer in zetten op “eigen kracht”. Dat betekent dat de verantwoordelijkheid voor de problematiek en de regie van het hulpverleningstraject zo veel mogelijk bij het gezin of de cliënt gelaten wordt. Daarnaast wordt bedoeld dat er zoveel mogelijk gebruik gemaakt wordt van het eigen netwerk. Op de dilemma’s rond het inzetten van het netwerk wordt ingegaan in paragraaf vier. De boodschap van “eigen kracht” is complex, omdat

jeugdhulpverleners vaak te maken hebben met een doelgroep die zelf een hele andere inschatting maakt dan de professionals van wat er moet gebeuren om de veiligheid van een kind te waarborgen.

Kritiek op pamperende hulpverleners

Met de kritieken van Schuyt (2013) dat hulpverleners hun cliënten passief maken, zijn sommige respondenten het deels eens. Die interpretatieregels zijn te koppelen aan het participatieregime. Gezinscoach Hesther: Er zijn echt hele ongemotiveerde gezinnen. Die zijn de hele dag aan het roken

op de bank en zeggen van “Als hier een buitenlander komt krijgt ‘ie meteen een huis”. Dan denk ik, stap van die bank, stop met roken en doe wat. Jeugd- en gezinsbeschermer Angela: Van jaren

pappen en nat houden werd niemand beter. Nu zijn de trajecten korter. Het schept duidelijkheid als er meer druk op zit. Maar je moet altijd kritisch blijven kijken of de hulp die er in zit echt wel of niet nodig is. Daarnaast worden er ook kritische kanttekeningen geplaatst bij deze overtuiging.

Gezinscoach Nienke: Dat pamperen, dat is vast wel gebeurd. Juist ook bij onze organisatie, en dat is

niet altijd goed. Maar er zijn echt mensen die heel veel problemen hebben.

“Eigen kracht” als uitgangspunt

In de loop van de jaren is in het beleid van de jeugdzorg steeds meer de nadruk komen te liggen op wat een cliënt wél zelf kan. De bureaucratische logica in de vorm van trainingen, richtlijnen en protocollen speelt daar een rol in. Gezinscoach Hesther en de ambulante hulpverleners spreken over de opleiding Intensieve Ambulante Gezinsbegeleiding, waarin de zelfredzaamheid van cliënten centraal staat. Ook in het gedwongen kader is de werkwijze verschoven. Angela, Jeugd- en gezinsbeschermer: Op een gegeven moment kregen wij Delta-training. Voorheen waren wij echt

bepalend. Nu zijn we dat uiteindelijk nog wel als het niet anders kan, want we zijn verantwoordelijk. Maar in de eerste plaats kijken we altijd naar wat er wél kan.

(34)

33 Alle respondenten zeggen de zelfredzaamheid van hun cliënten te kiezen als uitgangspunt. Ze

hebben de bij het participatieregime passende interpretatieregels over de gewenste benadering van hun cliënten te hebben geïnternaliseerd. In hoeverre zij die overtuiging in de praktijk werkelijk tot uiting brengen blijft de vraag, maar in hun werk willen ze graag dat de hun cliënten zelf de

verantwoordelijkheid nemen en zoveel mogelijk zelf doen. Bovendien kun je volgens senior

groepsleider Bart weinig beginnen met een cliënt die zelf niets aan zijn problemen wil werken: Dan

kun je gaan proberen te sleuren, maar dan verandert er niks. Ik vraag altijd van ‘Wat ga je er zelf aan doen?’

Maaike, schoolmaatschappelijk werker, heeft momenteel te maken met een vechtscheiding waarbij één van de twee ouders niet mee wil werken aan een ouderschapstraject wat ervoor moet zorgen dat ouders weer met elkaar in gesprek zijn en afspraken maken. Met toestemming van de ouders kan het kind wel specialistische hulp krijgen, maar omdat ingeschat wordt dat zijn woedeaanvallen voornamelijk door de ruzie van de ouders komen houdt de gekozen instelling dit af. Maaike vindt dit strategisch een verstandige keuze: Ik vindt dat het bij een vechtscheiding altijd bij de ouders ligt en

dat zij daar hun verantwoordelijkheid in moeten zien. Het kind moet geholpen worden, maar dat ouders niet alles bij het kind neer kunnen leggen is heel terecht. Anderzijds maakt ze zich ook zorgen

over de kinderen die zo tussen wal en schip vallen en voor wie hulp te laat komt : Als ouders echt niet

willen, wat kun je dan? Maaike wil de interpretatieregels van het participatieregime wel naleven,

maar ze stroken eigenlijk niet helemaal met haar gevoel. Haar zorgen reflecteren dat ze zichzelf in haar rol als professionele hulpverlener toch sterk verantwoordelijk voelt.

(35)

34

Dilemma: De cliënt kan zichzelf niet redden

Hoewel de respondenten zeggen eerst uit te gaan van zelfredzaamheid, vinden ze ook dat dat vaak niet kan. Met hun overtuigingen en gevoelens bevinden zij zich in de overgang tussen het

verzorgingsregime en het participatieregime. Ik vind het soms een beetje te idealistisch, zegt jeugd- en gezinsbeschermer Angela. Haar collega Emma noemt het onrealistisch: Je hebt soms te maken

met mensen die echt zware psychische problematiek hebben, dan past het echt niet.

Jeugdhulpwerkers hebben vaak te maken met een doelgroep zelf de problematiek niet overziet. In multiproblem gezinnen speelt er vaak veel, zoals een ouder die verslaafd of laagbegaafd, schulden, verwaarlozing en aanraking met criminaliteit. Vaak ligt problematiek van ouders ten grondslag aan de problematiek van het kind.

Moeders met een laag zelfbeeld blijven bijvoorbeeld afhankelijk van een gewelddadige partner. Ambulant hulpverlener Wilma: Ik begrijp het niet, dat ze hem dan toch weer in huis haalt. Want hij

slaat haar. We hebben het er over gehad, het is haar kwetsbaarheid. Maar het heeft geen zin het haar te verbieden. Volwassenen zijn ook net pubers, als je zegt “Dat mag niet”, dan doen ze het lekker toch. Bart en Paulien hebben allebei te maken met cliënten met een verstandelijke beperking:

Paulien: Het is bekend van deze groep, als het ze even niet meer lukt, dat ze wegduiken. Afspraken

niet meer nakomen en post niet meer openmaken. Ouders en cliënten zien en ervaren het

veiligheidsstuk vaak anders dan de professional. Jeugd-en gezinsbeschermer Emma: Als zij zelf het

probleem zijn, hoe kun je dan die regie aan henzelf overlaten?

Strategieën bij acute veiligheidsrisico’s

In hoeverre er ingezet wordt op eigen kracht hangt af van de ernst van de situatie. Wanneer er ernstige risico’s voor de veiligheid zijn of de cliënt kan het echt even niet meer aan, moet er snel gehandeld worden. Dan zetten jeugdhulpverleners meer dwang in en nemen de regie meer over. Deze strategieën passen meer bij de interpretatiekaders van het verzorgingsregime dan van het participatieregime. Hoe vaker acute veiligheidsrisico’s voorkomen in het werk, hoe meer

professionals gewend zijn om hun cliënten met dwang en drang te benaderen. Dat is inherent aan hun werk. Emma, Angela en Sanne werken alle drie in het gedwongen kader zijn blij met de

dwangmaatregelen die ze kunnen inzetten. De kerntaak van hun werk is volgens hen het waarborgen van de veiligheid en minder het hulp verlenen. De ambulante hulpverleners en gezinscoaches die ook in het vrijwillig kader werkzaam nemen het over van cliënten als ze het niet meer aankunnen.

Begeleiders van cliënten met een verstandelijke beperking nemen het vaker over dan dat ze dwang in zetten.

(36)

35

“Eigen kracht” als lange termijn doel

Maar door de regie en verantwoordelijkheid tijdelijk over te nemen verandert er op langere termijn niets aan de houding van die cliënt en zijn problemen. Om structureel de veiligheid te verbeteren is het volgens de respondenten nodig dat de cliënt zelf gaat inzien waar de problemen liggen en hoe hij daar zelf verantwoordelijkheid in kan nemen. “Eigen kracht”, zoals bedoeld in het participatieregime, is op die manier het uiteindelijke doel van de hulpverlening. Ouders en cliënten versterken is geen makkelijke opgave en kost soms veel inspanning en begeleiding. Paulien: Stapje voor stapje probeer

je dan de regie en verantwoordelijkheid weer terug te geven. Voorzichtig, in de hoop dat de cliënt niet dichtslaat.

Jeugdzorgwerkers ondersteunen en motiveren hun cliënten op verschillende manieren tot hulp. Gezinscoach Hesther probeert met haar aanpak iets te veranderen in de mentaliteit van de cliënten en ze actiever te maken: Ik heb mensen altijd geprobeerd bewust maakten van de keuzes die zijn

maakten. Door op de bank te gaan zitten om te zeggen: ik weet het niet en ik kan het niet, maak je ook een keuze. Dan zeg ik niet we gaan doen. Maar ik vraag: ‘wat wil jij?’ En dan kijk ik dus naar: Waar kunnen deze mensen naartoe als ze een vraag hebben? Wat kunnen ze gaan doen als het niet lukt? Bij wie kunnen de kinderen logeren als ze denken, het lukt even niet. Wie kan ze aanspreken als een buitenstaander denkt het lukt even niet daar?

Ambulant jeugdhulpverlener Els beschrijft haar meer praktische aanpak: Het is niet de bedoeling dat

je ze alles uit handen neemt. Zolang ze het niet zelf kunnen omdat ze een burnout hebben kan je misschien wel wat meer voor ze doen, maar wel zodat ze uiteindelijk hun eigen regie weer helemaal in handen krijgen en alles zelf regelen. Je vraagt van “zullen we even samen bellen? Jij belt, als je er niet uitkomt geef je de telefoon maar aan mij.” Omdat je er naast zit voelen ze zich gesteund om dat te doen. Soms bereid je zo'n gesprek eventjes voor en vaak merk je dan dat mensen dan wel mee willen werken.

Trajectcoördinator Paulien: We gaan eerst dingen samen met hem te doen. Bijvoorbeeld door samen

naar de gemeente toe te gaan om een uitkering aan te vragen. Op een gegeven zeg je van: “Ga het nou maar een keer zelf doen.” De ene keer gaat dat in één keer en de andere keer ben je een halfjaar bezig alles hand in hand te doen voordat de cliënt erop begint te vertrouwen dat hij het zelf kan. Of wat ook vaak is: “Ik vind het wel makkelijk dat mijn begeleider dat voor me doet.”Die moet je weer wijzen op de eigen verantwoordelijkheid.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In een vitale wijk wonen en werken mensen plezierig en leven in goede onderlinge verhoudingen, kunnen langer zelfstandig thuis wonen. 8 wijkwerkers in 5 wijken: Ewijk, Winssen,

Het initiatief voor het werken vanuit het begrip Eigen Kracht, zo geven de provincies aan, wordt in de meeste gevallen (vier maal) op lokaal niveau genomen

Op wijkniveau naar de kinderen Balanceren tussen waakzame zorg en nieuwe

Veel jongeren willen nog best iets doen, maar willen zich niet voor een langere tijd binden aan een organisatie?. vrijwilligersorganisaties in alle soorten

 Een beroep doen op eigen kracht is niet ‘regel het zelf maar’, maar samen met de cliënt in kaart brengen wat zijn moge- lijkheden en die van zijn netwerk zijn.. Daarna volgt

‘benutten’, de burger ‘in zijn kracht zetten’ of ‘beroep doen op eigen verantwoordelijkheid’… lang niet altijd is uitgewerkt wat men precies onder ‘eigen kracht’

Een enkele professional benoemt expliciet dat het om hulp uit het sociale netwerk zou moeten gaan; een andere professional benoemt dat deze hulp of ondersteuning ook professioneel

Bovendien zijn er verschillende algemene websites waar veel informatie te vinden is over Nederland (inclusief onze omgangsvormen) en gericht op diverse doelgroepen, zoals