• No results found

Responsinhibitie bij adolescenten met en zonder ASS : ontwikkelings- en sekseverschillen en de relatie met ernst van ASS-symptomatologie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Responsinhibitie bij adolescenten met en zonder ASS : ontwikkelings- en sekseverschillen en de relatie met ernst van ASS-symptomatologie"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Responsinhibitie bij Adolescenten met en zonder ASS:

Ontwikkelings- en Sekseverschillen en de relatie met Ernst van

ASS-Symptomatologie

Lisa M. van den Brandt Universiteit van Amsterdam

(2)

Studentnummer: 10163921

Programmagroep: Klinische Neuropsychologie Eerste beoordelaar: dr. Marieke de Vries

Tweede beoordelaar: Jessika Buitenweg, MSc Inhoudsopgave

Abstract 3

Responsinhibitie bij Adolescenten met en zonder ASS 5 Ontwikkeling van Responsinhibitie bij Adolescenten met en zonder ASS 6 Sekseverschillen in Responsinhibitie bij Adolescenten met en zonder ASS 8 Relatie tussen Responsinhibitie en ASS-Symptomatologie 10

Klinische relevantie 10 Methode 12 Deelnemers 12 Materialen 13 Procedure 15 Analyses 15 Resultaten 17 Data 17

RI bij Adolescenten met en zonder ASS 18

De Ontwikkeling van RI bij Adolescenten met en zonder ASS 19 Sekseverschillen in RI bij Adolescenten met en zonder ASS 20 Ernst van ASS-Symptomatologie als voorspeller van RI 21

Exploratieve Analyses 23

(3)

Literatuurlijst 31

Abstract

Responsinhibitie (RI) lijkt bij individuen met autismespectrumstoornissen (ASS) minder goed ontwikkeld dan bij individuen zonder ASS. Over deze verhouding in de adolescentie is nog weinig bekend. In de huidige studie is onderzocht of er een verschil in RI is tussen adolescenten met en zonder ASS, en of de ontwikkeling van RI tijdens de adolescentie verschilt tussen deze groepen. Ook zijn sekseverschillen in RI tussen en binnen de groepen onderzocht, waarbij de mogelijkheid van RI als camouflagemechanisme van ASS-klachten bij vrouwen in kaart is gebracht. De relatie tussen RI en de ernst van ASS-symptomatologie is eveneens getoetst. Er zijn 68 adolescenten met en zonder ASS geïncludeerd. Bij hen werd RI gemeten met een stoptaak. Er is geen verschil in RI tussen de groepen gevonden en evenmin een verschil in het ontwikkelingstraject van RI. Er is een interactie tussen sekse en groep (ASS vs. Controle) aangetoond in hun voorspelling van RI. De richting van deze interactie toonde een betere RI bij jongens dan bij meisjes onder adolescenten met ASS, terwijl deze verhouding onder adolescenten zonder ASS juist andersom bleek. Bij deze groep meisjes lijkt er derhalve geen sprake van RI als

(4)

hetgeen daarentegen wél gold voor IQ. Implicaties voor vervolgonderzoek naar cognitie en camouflage bij adolescenten met ASS worden besproken.

Keywords: autismespectrumstoornissen, responsinhibitie, adolescentie, sekse

Autismespectrumstoornissen (ASS) zijn neurobiologische

ontwikkelingsstoornissen die worden gekenmerkt door persisterende beperkingen in de sociale communicatie en interactie enerzijds, en beperkte, repetitieve

gedragspatronen, interesses of activiteiten anderzijds (American Psychiatric Association, 2013). Deze kenmerken gaan voor een individu met ASS dikwijls gepaard met een aanzienlijke lijdensdruk. Ook is het goed voorstelbaar dat het maatschappelijk functioneren van een individu hierdoor bemoeilijkt wordt, en iemand met ASS door deze klachten op sociaal en beroepsmatig gebied buiten spel kan komen te staan. Een construct dat met de symptomen van ASS in verband wordt gebracht, is responsinhibitie (RI). Hieronder wordt het vermogen verstaan om een actie te onderdrukken die niet gepast is in een bepaalde context, of die interfereert met doelgericht gedrag (Mostofsky & Simmonds, 2008). Met andere woorden; RI stelt een mens in staat om op het laatste moment iets níét te doen, wat hij/zij wél van plan was, omdat dit gedrag niet past bij het doel dat hij/zij voor ogen heeft. Bij onderzoek naar RI wordt onderzocht of iemand op het laatste moment nog een handeling kan onderdrukken als hier een teken voor wordt gegeven (Logan, 1994). Des te later het stopteken wordt gegeven, in een des te verder stadium is de uitvoering van het plan, en des te beter moet de RI van een individu zijn om een respons nog succesvol te kunnen inhiberen. RI wordt als onderdeel gezien van het paraplubegrip ‘executieve

(5)

functies’ (EF). EF zijn nodig voor het plannen en uitvoeren van acties in bredere zin, waarbij een individu zich moet aanpassen aan omstandigheden in zijn/haar

omgeving. Andere voorbeelden van EF zijn planning, werkgeheugen en cognitieve flexibiliteit (Zelazo, Craik & Booth, 2004).

Alhoewel RI een grote rol speelt in het dagelijks leven van elk individu, lijkt dit construct bij mensen met ASS nog een verdere implicatie te hebben. De mate waarin zij repetitief gedrag vertonen, lijkt namelijk negatief samen te hangen met hun vermogens op het gebied van RI (Lopez, Lincoln, Ozonoff & Lai, 2005; Mosconi et al., 2009; Mostert-Kerckhoffs, Staal, Houben & de Jonge, 2015). Mogelijk wordt een actie herhaaldelijk uitgevoerd door het onvermogen deze te onderdrukken. Ook wordt RI in verband gebracht met sociaal ongepast gedrag bij ASS (Kana, Keller, Minshew & Just, 2007). Zo zou een gebrekkige RI kunnen bijdragen aan het verminderde vermogen van mensen met ASS om een sociaal ongepaste uiting te onderdrukken, ook als het individu zich bewust is van deze onwenselijkheid. Al met al kan worden gezegd dat RI voor iedereen van groot belang is, maar mogelijk een verklarende rol speelt bij de symptomatologie van mensen met ASS.

Over de jaren heen zijn de bevindingen wisselend over het niveau van RI van mensen met ASS (Ozonoff & Strayer, 1997; Xiao et al., 2012; Adams & Jarrold, 2012; Agam, Joseph, Barton & Manoach, 2010). Uit twee recente meta-analyses blijkt dat individuen met ASS over het algemeen een slechtere RI hebben dan individuen zonder ASS (Geurts, van den Bergh & Ruzzano, 2014; Kuiper, Verhoeven & Geurts, 2016). Alhoewel veel onderzoek naar RI bij ASS gericht is op kinderen en

(6)

onderzoek geweest. Veel steekproeven behelsden zowel kinderen als adolescenten of waren alleen op volwassenen gericht (Christ et al., 2011; Kana et al., 2007). In de huidige studie wordt daarom specifiek de RI van adolescenten met ASS onderzocht, vanuit verschillende perspectieven.

Responsinhibitie bij Adolescenten met en zonder ASS

Wanneer in de literatuur wél de focus werd gelegd op adolescenten met ASS, bleken bevindingen tegenstrijdig. Enerzijds zouden adolescenten met ASS een beperkte RI hebben (Solomon et al., 2009; O’Hearn, Asato, Ordaz & Luna, 2008; Chmielevski, Wolff, Mückschel, Roessner & Beste, 2016) en anderzijds zou dit vermogen gelijk zijn aan dat van adolescenten zonder ASS (Yoran-Hegesh, Kertzman, Vishne, Weizman & Kotler, 2009; Russo et al., 2007). Beeldvormende technieken laten zien dat adolescenten met ASS andere activatie vertonen tijdens de uitvoering van RI-taken dan hun normaal ontwikkelende leeftijdsgenoten (Solomon et al., 2009; Padmanabhan et al., 2015; Solomon et al., 2014), hetgeen het vermoeden van een beperkte RI bij adolescenten met ASS verder ondersteunt. Hoewel er een duidelijke tendens van slechtere RI bij individuen met ASS van alle leeftijden te ontdekken valt, kan dit nog niet met zekerheid worden gezegd over de subgroep van adolescenten met ASS. Om evidentie voor of tegen dit verschil te verzamelen, wordt de RI van adolescenten met en zonder ASS onderzocht (Deelvraag 1).

(7)

Ontwikkeling van Responsinhibitie bij Adolescenten met en zonder ASS

De pubertijd is een periode waarin het brein volop in ontwikkeling is (Solomon et al., 2014). Juist de hersengebieden die in de pubertijd een grote ontwikkeling doormaken zoals de prefrontale cortex (Luna, Padmanabhan & O’Hearn, 2010) worden door adolescenten met ASS op een andere manier

aangesproken dan door controles wanneer zij een respons proberen te onderdrukken (Vara et al., 2014, Solomon et al., 2014). Niet alleen RI in de adolescentie als geheel, maar ook het ontwikkelingstraject van RI binnen deze periode van adolescenten met en zonder ASS zou daardoor kunnen verschillen.

(8)

Normale ontwikkeling van EF wordt verondersteld te verlopen volgens een omgekeerde u-curve (Zelazo et al., 2004), waarbij gepiekt wordt tijdens de

adolescentie. Ook het vermogen tot RI ontplooit zich normaal gesproken gedurende de adolescentie

(O’Hearn et al., 2008). De ontwikkeling van RI bij adolescenten met ASS zou grofweg volgens vier wegen kunnen verlopen, waarvoor in

verschillende mate evidentie gevonden is. Ten eerste zou RI bij adolescenten met en zonder ASS hetzelfde kunnen ontwikkelen (Figuur 1a). Dit is echter onwaarschijnlijk en wordt slechts door enkelen (Christ et al., 2011; Russo et al., 2007) ondersteund. Ook vanwege de beperkte RI van volwassenen met ASS (Agam et al., 2010), ligt een afwijkende ontwikkeling voor de hand. Ten tweede zou de ontwikkeling van RI bij adolescenten met ASS vertraagd kunnen zijn, maar uiteindelijk hetzelfde niveau bereiken als dat van mensen zonder ASS (Figuur 1b).

Dit is mogelijk het geval bij een ander soort inhibitie, namelijk inhibitie van

afleidende factoren (Van den Bergh, Scheeren, Begeer, Koot & Geurts, 2014; Christ et

0 1 2 3 4 5 6 1 2 3 4 5 6 RI Leeftijd 1a ASS Controle 0 1 2 3 4 5 6 1 2 3 4 5 6 RI Leeftijd 1b ASS Controle

(9)

al., 2011), alhoewel hier de

meningen nog over verdeeld zijn (Geurts et al., 2014). Het verschil in RI tussen adolescenten met en zonder ASS zou dan kleiner worden naarmate de leeftijd

vordert (Geurts et al., 2014). Ook deze mogelijkheid is onwaarschijnlijk vanwege de nog altijd aanwezige RI-tekorten bij volwassenen met ASS (Agam et al., 2010). Een derde mogelijkheid is dat de RI van adolescenten met ASS parallel aan de normale ontwikkeling verloopt, maar op een lager niveau (Figuur 1c) (O’Hearn et al., 2008; Luna, Doll, Hegedus, Mishew & Sweeney, 2007). Tot slot zou de ontwikkeling van adolescenten met en zonder ASS in de pubertijd nog verder uit elkaar kunnen komen te liggen dan daarvoor al het geval was (Figuur 1d) (Picci & Scherf, 2015;

Courchesne, Campbell & Solso, 2011). Dit laatste ontwikkelingstraject is in lijn met de eerder genoemde verschillen in hersenactivatie tussen adolescenten met en zonder ASS (Vara et al., 2014, Solomon et

al., 2014). Ook is dit traject passend bij de veelvuldig gevonden verschillen in hersenontwikkeling tussen adolescenten met en zonder ASS

(Courchesne et al., 2011; Langen et al., 2009; Cheng et al., 2010).

0 1 2 3 4 5 6 0 1 2 3 4 5 RI Leeftijd 1c ASS Controle 0 1 2 3 4 5 6 1 2 3 4 5 6 RI Leeftijd 1d ASS Controle

(10)

Gegeven de eerdergenoemde afwijkingen in RI bij mensen met ASS, is het aannemelijk dat hun ontwikkeling in ieder geval op sommige momenten afwijkend verloopt. Hierbij rijst de vraag hoe dit ontwikkelingstraject er precies uit ziet tijdens de adolescentie en hoe dit zich verhoudt tot een normale ontwikkeling. Met andere woorden; neemt een eventuele afwijking in RI bij adolescenten met ASS toe of af tijdens de adolescentie (Deelvraag 2)?

Sekseverschillen in Responsinhibitie bij Adolescenten met en zonder ASS

Alhoewel ASS in toenemende mate bij vrouwen wordt gediagnostiseerd, wordt een diagnose ASS nog altijd vaker bij mannen dan bij vrouwen gesteld (Lai et al., 2017). Mogelijk komt ASS daadwerkelijk vaker voor bij mannen. Anderzijds kan ook onderdiagnostiek bij vrouwen hieraan ten grondslag liggen, bijvoorbeeld door een andere uiting van ASS-problematiek (Lehnhardt et al., 2015). De evidentie voor sekseverschillen bij mensen met ASS neemt toe, bijvoorbeeld in hun

klachtenpresentatie (Lai, Lombardo, Auyeung, Chakra-Bari & Baron-Cohen, 2015). Mede middels hersenonderzoek wordt gezocht naar een (neurale) basis voor het zogeheten ‘female protective mechanism’, waardoor vrouwen minder snel ASS zouden ontwikkelen dan mannen en wat een verklaring zou vormen voor het sekseverschil in de prevalentie van ASS. De hersenen van volwassen mannen en vrouwen met ASS blijken zowel kwantitatief als kwalitatief van elkaar te verschillen (Lai et al., 2017). Zo bleken de autisme-gerelateerde verschillen in regionaal hersenvolume zowel op het gebied van de witte als de grijze stof anders te zijn bij mannen en vrouwen (Lai et

(11)

al., 2013). Ook de functionele organisatie van het brein van mannen en vrouwen met ASS in rusttoestand is van elkaar te onderscheiden (Alaerts, Swinnen & Wenderoth, 2016). Ondanks de vele studies waarin hersenverschillen tussen mannen en vrouwen met ASS worden gevonden, zijn de hersengebieden die hierbij genoemd worden nog uiteenlopend (Lai et al., 2017).

Over de relatie tussen sekseverschillen en EF bij ASS is nog weinig bekend (Van Eylen, Boets, Steyaert, Wagemans & Noens, 2015). Wel geven vrouwen met ASS aan minder executieve problemen te ervaren dan mannen met ASS (Lehnhardt et al., 2015). Een ander cognitief profiel dan mannen zou deze vrouwen in staat kunnen stellen hun ASS-problematiek te camoufleren (Lehnhardt et al., 2015) en derhalve een cognitieve basis voor het female protective mechanism kunnen zijn. Ook bij de subgroep van adolescenten met ASS zijn sekseverschillen in de cognitieve functies gevonden (Lemon, Gargaro, Enticott & Rinehart, 2010), alhoewel dit onderzoeksveld nog verdere ontwikkeling behoeft. Verrassend genoeg bleek de RI van meisjes slechter dan die van jongens en controles, waarbij de RI van jongens gelijkwaardig was aan die van controles (Lemon et al., 2010). Een andere studie vond geen verschil in RI tussen jongens en meisjes met ASS (Van Eylen et al., 2015). Hoe sekseverschillen bij adolescenten met ASS zich verhouden tot RI is dus nog omstreden en wordt in de huidige studie onderzocht (Deelvraag 3).

Relatie tussen Responsinhibitie en de Ernst van ASS-Symptomatologie

De relatie tussen RI en de ernst van ASS-symptomen is, alhoewel intuïtief aannemelijk, nog onduidelijk (Geurts et al., 2014). Noch de richting van eventuele invloed, noch de aanwezig van een relatie is onomstreden naar voren gekomen. Een

(12)

sterke relatie tussen RI en de ernst van ASS-symptomen zou het idee ondersteunen dat RI-tekorten van mensen met ASS voort zouden kunnen komen uit de ASS, en niet uit bijvoorbeeld comorbide stoornissen (Geurts et al., 2014). Andersom zouden goed ontwikkelde EF een persoon kunnen beschermen tegen de ontwikkeling van ASS-problematiek (Van Eylen et al., 2015). Dit sluit aan bij het eerdergenoemde idee dat vrouwen met ASS, waarbij beter ontwikkelde EF werden gezien, minder uiting geven aan hun ASS-symptomatologie (Lehnhardt et al., 2015). Ook kan een derde factor zowel de RI-tekorten bij ASS als hun ASS-symptomatologie veroorzaken. Enige evidentie voor een significante relatie tussen ASS-symptomen en RI is reeds gevonden (Van Eylen et al., 2015). De subjectieve rapportage van EF blijkt echter niet gerelateerd aan de ernst van ASS-symptomen (Van den Bergh et al., 2014). Teneinde bij te dragen aan duiding van dit verband zal de relatie tussen RI en de ernst van ASS-symptomen in de huidige studie worden onderzocht (Deelvraag 4).

Klinische Relevantie

Meer onderzoek naar bovenstaande vraagstukken zou op verschillende

manieren van betekenis kunnen zijn in de klinische praktijk. Allereerst zou er, als er daadwerkelijk sprake blijkt te zijn van een beperkte RI bij adolescenten met ASS, rekening kunnen worden gehouden met hieruit voortvloeiende beperkingen in het dagelijks leven en op school. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het leren begrijpen waarom een scholier voor de beurt spreekt of mogelijk het anticiperen op moeilijkheden met het stoppen van een reeds in gang gezette handeling in het verkeer. Door voldoende kennis over het vóórkomen van neuropsychologische

(13)

problematiek bij deze groep adolescenten kan hier adequaat op worden ingespeeld. Ten tweede zou preciezere kennis over wanneer tijdens de adolescentie deze

problemen met name een rol spelen, deze begeleiding verder kunnen verbeteren. Ten derde zouden eventuele sekseverschillen in RI kunnen bijdragen aan begrip en

herkenning van ASS bij jongens en meisjes in de pubertijd. Mogelijke mechanismen van camouflage van ASS-symptomen bij meisjes zouden hiermee aan het licht kunnen worden gebracht. Kennis over dit mechanisme zou tevens

aanknopingspunten kunnen bieden voor behandelmogelijkheden van

ASS-symptomen bij jongens. Tot slot kunnen bevindingen over de relatie tussen RI en de ernst van ASS-symptomen gegronde verwachtingen opleveren over RI-tekorten bij mensen met ernstigere vormen van ASS.

Al met al kan worden gesteld dat de noodzaak voor meer onderzoek naar RI in de adolescentie van mensen met ASS zowel op wetenschappelijk als op

maatschappelijk niveau naar voren komt. De huidige studie beoogt hier op

verschillende manieren aan bij te dragen. Allereerst wordt een eventueel verschil in RI tussen adolescenten met en zonder ASS onderzocht (Deelvraag 1). Hierbij wordt verwacht dat adolescenten met ASS een slechtere RI hebben dan adolescenten zonder ASS. Vervolgens zal worden bekeken hoe het ontwikkelingstraject van RI bij adolescenten met ASS zich verhoudt tot dat van hun leeftijdsgenoten (Deelvraag 2). Naar verwachting zal de ontwikkeling van RI bij adolescenten met ASS gedurende de gehele adolescentie en in toenemende mate afwijken van een normale

(14)

elkaar vergeleken (Deelvraag 3). Hierbij wordt verwacht dat meisjes met ASS een betere RI hebben dan jongens met ASS, en dat dit verschil ook bij hun gezonde leeftijdsgenoten gevonden wordt. Tot slot wordt onderzocht of de ernst van ASS-symptomen samenhangt met RI (Deelvraag 4). Verwacht wordt dat dit het geval is. Door deze vragen te beantwoorden wordt gehoopt bij te kunnen dragen aan de kennis over verschillen in RI tussen adolescenten met en zonder ASS op het gebied van ontwikkeling en sekse evenals inzicht te verkrijgen in de relatie tussen RI en ASS-symptomen.

Methode Deelnemers

De data is verzameld in het kader van een langer lopend overkoepelend onderzoek. Van de initiële 90 deelnemers die zich aanmeldden, betrof de

uiteindelijke inclusie 34 adolescenten met een diagnose ASS en 34 adolescenten zonder deze diagnose (N = 68), waarvan 32 meisjes en 36 jongens met een

gemiddelde leeftijd van 14.17 jaar (SD = 1.42, range = 11.79 – 16.83 jaar). Deelnemers met ASS zijn geworven bij het Dr. Leo Kannerhuis, Heliomare, Cluster 4-scholen, via de website van het Nederlandse Autism and ADHD Research Center (d’Arc) en

middels advertenties bij onder andere de Nederlandse Vereniging voor Autisme (NVA). Inclusiecriteria waren: 1) een klinische diagnose ASS; 2) een score boven de afkapwaarde op de developmental, dimensional and diagnostic interview (3di: Skuse, et al., 2004), of de Social Responsiveness Scale (SRS: Constantino et al., 2003; Roeyers, Thys, Druart, De Schryver & Schitekatte, 2011); 3) een IQ van minimaal 80 zoals gemeten met de verkorte Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III: Wechsler,

(15)

1991; Kort et al., 2005). Comorbiditeit of medicatiegebruik vormden geen

exclusiecriteria. Adolescenten zonder ASS werden via middelbare scholen geworven. Deze deelnemers werden geïncludeerd mits zij: 1) een score onder de afkapwaarde op de SRS en 2) een IQ van minimaal 80 hadden. Exclusiecriteria voor de

controlegroep waren: 1) een (vermoedelijke) ASS bij de deelnemer of een naast familielid; 2) een diagnose van een psychiatrische- of ontwikkelingsstoornis; 3) het gebruik van psychotrope medicatie. De twee groepen (controle en ASS) werden met elkaar gematched op basis van leeftijd, sekse en IQ.

Materialen

Controleren diagnose. Het developmental, dimensional and diagnostic interview (3di) is bij de ouders van adolescenten met ASS afgenomen (Skuse et al., 2004), om samen met de Social Responsiveness Scale (SRS: Constantino et al., 2003) te waarborgen dat deelnemers in de ASS-groep voldeden aan de diagnostische criteria van ASS. De 3di is een gestandaardiseerd ouderinterview waarmee ASS-symptomatologie in kaart kan worden gebracht. Hieruit komen suggesties voor classificaties voort. Een diagnose ASS volgens de 3di of een SRS-score van 60/51 of hoger voor

respectievelijk jongens en meisjes was voldoende voor inclusie.

IQ. Om te controleren of het IQ van de deelnemer boven de 80 lag, en zo aan dit inclusiecriterium te voldoen, is de verkorte WISC-III afgenomen. Deze bestaat uit een performale en een verbale taak, te weten ‘blokpatronen’ en ‘woordkennis’

(Wechsler, 1991; Kort et al., 2005).

Responsinhibitie. Als maat van RI is een stoptaak afgenomen, toegespitst op jongeren (De Vries & Geurts, 2014). De taak is gebaseerd op de stoptaak van

(16)

Morein-Zamir, Hommersen, Johnston en Kingstone (2008) en vloeit voort uit het

veelgebruikte paradigma van Logan (1994). In de huidige studie kregen deelnemers een gele hond te zien, waarna ze afhankelijk van zijn kijkrichting op een linker- of een rechter knop dienden te drukken (go trial). Als de hond rood werd, moesten zij hun respons inhouden (stop trial). Dit stopsignaal verscheen na 300 milliseconden. Als de deelnemer succesvol was gestopt, werd het stopsignaal op de volgende stop

trial 50 milliseconden later gepresenteerd en bij falen werd het 50 milliseconden

vervroegd. Er werd met 80 go trials geoefend, waarna 3 experimentele blokken à 80

trials volgden, elk met 30% stop trials. De stop signal reaction time (SSRT) geeft een

indicatie van de reactietijd op een stopsignaal en fungeerde als uitkomstmaat van RI (De Vries & Geurts, 2014). De SSRT wordt geschat vanuit de verdeling van

reactietijden op go trials en stop trials, en vanuit de waarschijnlijkheid van reactie op

stop trials. Des te lager de SSRT, des te beter de RI.

Leeftijd en sekse. Demografische gegevens als leeftijd en sekse werden verkregen uit vragenlijsten.

Ernst ASS-symptomen. De SRS werd in de huidige studie niet alleen ter inclusie, maar ook als maat van de ernst van ASS-symptomatologie gebruikt. Dit is een screeningsvragenlijst naar sociale beperkingen bestaande uit 65 stellingen die op een schaal van 1 (niet waar) tot 4 (bijna altijd waar) kunnen worden beantwoord. De totaalscore ligt tussen de 65 en 260, waarbij een hogere score duidt op meer sociale beperkingen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid evenals de test-hertest

betrouwbaarheid van de SRS zijn goed. Ook is de SRS een valide schatter van DSM-IV ASS-symptomatologie en is deze ongerelateerd aan het IQ, hetgeen bijdraagt aan

(17)

zijn validiteit (Constantino et al., 2003; Roeyers et al., 2011). De autismequotiënt (AQ) is vastgesteld middels een vragenlijst voor de adolescenten en de ouders

(Woodbury-Smith, Robinson, Wheel-Wright & Baron-Cohen, 2005; Hoekstra, Bartels, Cath & Boomsma, 2008). Dit meetinstrument beoogt de mate van autistische

kenmerken te kwantificeren. De AQ bestaat uit 50 items, ieder met vier

antwoordopties op een schaal van 1 (geheel mee eens) tot 4 (geheel mee oneens). De totaalscore ligt tussen de 50 en 200, waarbij een hogere score duidt op meer

autistische kenmerken. De AQ kent een goede interne consistentie, test-hertest betrouwbaarheid en (criterium)validiteit. Een ernst-index van de SRS en de AQ, zoals ingevuld door ouders en adolescenten, gebaseerd op z-scores zal fungeren als maat van de ernst van ASS-symptomen.

Procedure

Ouders kregen na aanmelding een informatiepakket thuisgestuurd met onder andere een algemene vragenlijst voor het verkrijgen van demografische gegevens, de SRS en twee door de onderzoeker getekende informed consents. Met deze gegevens konden exclusies worden gedaan. Zodra een aanmelding binnen kwam werd een proefpersoonnummer toegewezen. Aan de hand van dit nummer is alle data anoniem verwerkt. Studenten en de hoofdonderzoeker verrichtten de planning en uitvoering van het testonderzoek bij de adolescenten. Tijdens de testafspraak werd bij ouders van adolescenten met ASS de 3di afgenomen (Skuse et al., 2004). Deze ouders vulden daarna een vragenboekje in; binnen de controlegroep was dit thuis al gedaan. Voor alle adolescenten volgde het testonderzoek, bestaande uit zowel pen- en papier als computertaken die geprotocolleerd werden afgenomen. Het

(18)

testonderzoek duurde tweeëneenhalf uur voor de adolescent en de ouder tezamen. Zodra aan het inclusiecriterium aangaande het IQ was voldaan, werd de jongere door de hoofdonderzoeker gematched.

Analyses

Om uitbijters te detecteren zijn standardized residuals bekeken. Bij een afwijking van meer dan drie standaarddeviaties van het gemiddelde is de desbetreffende waarde pairwise uitgesloten van de analyse. Bij variabelen gebaseerd op vragenlijsten zijn alle geldige antwoorden meegenomen in de analyse. Waarden die volledig

random ontbraken (Missing Completely At Random) zijn door middel van expectation maximization aangevuld om zo min mogelijk data verloren te laten gaan (Dempster,

Laird & Rubin, 1977).Wanneer ontbrekende waarden systematisch waren zijn deze

pairwise uitgesloten van analyse om bias te voorkomen. RI werd gemeten met de

SSRT. De ernst van ASS-symptomen werd gerepresenteerd door de ernst-index, een score gebaseerd op de gemiddelde z-score van de AQ, zoals ingevuld door ouders en adolescenten, en de SRS.

Een verschil in SSRT tussen adolescenten met en zonder ASS is door middel van een onafhankelijke t-toets onderzocht (Deelvraag 1). De assumptie van

homoscedasticiteit is getoetst met een Levene’s test en de assumptie van normaliteit aan de hand van de steekproefgrootte. Een verschil in het ontwikkelingstraject van de SSRT tussen de groepen is met een multipele regressie onderzocht (Deelvraag 2). Hierbij is een interactie tussen leeftijd en groep (ASS vs. Controle) als predictor aan het regressiemodel toegevoegd en op significantie getoetst. Middels een plot kan tevens de richting van de regressielijnen van de groepen worden vergeleken. De

(19)

onafhankelijkheid van de errors is met de Durbin-Watson test onderzocht, de assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit met een ZPRED-ZRES-plot en de normale verdeling van de errors aan de hand van de steekproefgrootte. Tevens is de multicollineariteit onderzocht aan de hand van de Variance Inflation Factor (VIF) en

Tolerance-waarden. Het signaleren van mogelijke verschillen in SSRT tussen jongens

en meisjes met en zonder ASS geschiedt middels een factorial ANOVA (Deelvraag 3). Hierbij zijn leeftijd en groep opgenomen als onafhankelijke variabelen. Door een ZPRED-ZRED plot te bekijken en een Levene’s test uit te voeren is rekening gehouden met de assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit en aan de hand van de steekproefgrootte is de normale verdeling van de errors verondersteld. Om te onderzoeken of de SSRT een significante voorspeller is van de ernst-index

(Deelvraag 4) is een simpele regressieanalyse uitgevoerd. Hierbij kan worden getoetst of een significante hoeveelheid variantie van de ernst-index kan worden verklaard door verschillen in de SSRT. Hierbij is met dezelfde assumpties rekening gehouden als bij deelvraag 2, met uitzondering van multicollineariteit.

Resultaten Data

Na exclusie van een pilot-studie (N = 1), bleef een

steekproef van 90 proefpersonen over ter toetsing van de inclusie-

(20)

en exclusiecriteria. Naar aanleiding van aanmeldings-vragenlijsten bleken 83 van de oorspronkelijke 90 proefpersonen geschikt voor deelname aan het onderzoek. Naar aanleiding van het testonderzoek konden inclusiecriteria aangaande het IQ en minimale ernst van ASS-

symptomatologie worden getoetst. Op basis hiervan zijn nogmaals negen deelnemers geëxcludeerd, resulterend in 74 overgebleven deelnemers. Door

matching zijn vervolgens nog zes deelnemers uitgesloten van analyse (Figuur 2). Van de 68 overgebleven deelnemers, waarvan 34 in elke groep (ASS vs. Controle), bleek één deelnemer een SSRT van meer dan drie standaarddeviaties boven het

gemiddelde te hebben behaald, en is derhalve als uitbijter gedetecteerd en pairwise geëxcludeerd. Beschrijvende statistieken van de uiteindelijke steekproef zijn weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van de Steekproef na Verwijdering van Uitbijters.

N Minimum Maximum Gemiddelde SD

ASS

Leeftijd 34 11.91 16.69 14.14 1.42

SSRT 33 81.39 354.72 235.67 56.67

Ernst-Index 34 -.27 1.97 .84 .54

(21)

Leeftijd 34 11.79 16.83 14.20 1.44

SSRT 34 160.78 317.44 233.44 37.39

Ernst-Index 34 -1.27 -.34 -.83 .26

RI bij Adolescenten met en zonder ASS

Of er een verschil in SSRT (afhankelijke variabele) tussen adolescenten met en zonder ASS (onafhankelijke variabele) kan worden vastgesteld, is onderzocht met een onafhankelijke t-toets. Aan alle assumpties voor deze toets is voldaan. De gemiddelde SSRT van de ASS-groep bleek niet te verschillen van de gemiddelde SSRT in de controlegroep, t (65) = .191, p = .849, (Tabel 2).

Tabel 2

Waarden van de Onafhankelijke t-toets van de SSRT tussen de ASS- en de Controlegroep.

Predictor N Gemiddelde SD t df p (2-zijdig)

ASS 33 235.67 56.667 0.191 65 .849

Controle 34 233.44 37.394

De Ontwikkeling van RI bij Adolescenten met en zonder ASS

Hoezeer leeftijd en groep (onafhankelijke variabelen) voorspellend waren voor de SSRT (afhankelijke variabele) en of hierbij sprake is van een interactie tussen leeftijd en groep (ASS vs. Controle), is onderzocht met een multipele

regressieanalyse. Hierbij is voldaan aan alle assumpties die de regressieanalyse stelt. Een regressiemodel bestaande uit leeftijd, groep en de interactie tussen leeftijd en

(22)

groep als predictoren bleek geen significante voorspeller van de SSRT (Figuur

3)(Tabel 3), F (3, 63) = .878, p = .458. Dit model verklaart 4% van de variantie in RI (R² = .040). De interactie tussen leeftijd en groep leverde geen significante bijdrage aan het regressiemodel, t (63) = 1.165, p = .249. Daaruit kan worden opgemaakt dat het ontwikkelingstraject van de SSRT van beide groepen (ASS vs. Controle) parallel aan elkaar verloopt.

(23)

B-waarden, Standaard Errors, Beta-waarden, t-waarden, p-waarden en 95%

Betrouwbaarheidsintervallen van Leeftijd, Groep en Leeftijd*Groep in het Regressiemodel van de SSRT. Predictor B SE B β t p 95 % CI Constant 303.459 61.105 4.966 .000 181.35, 425.56 Leeftijd -4.669 4.139 -0.139 -1.128 .264 -12.94, 3.602 Groep -1.950 11.645 -0.021 -0.167 .868 -25.22, 21.32 Leeftijd * Groep 6.883 5.910 0.144 1.165 .249 -4.92, 18.69

Sekseverschillen in RI bij Adolescenten met en zonder ASS

Verschillen in SSRT (afhankelijke variabele) tussen jongens en meisjes met en zonder ASS (onafhankelijke variabelen) zijn onderzocht met een factorial ANOVA. Aan alle assumpties van deze analyse is voldaan. Noch groep, F (3, 63) = .136, p = .714, noch sekse, F (3, 63) =

.065, p = .800, vormden een significant hoofdeffect met de SSRT. Dit valt te verklaren door de gevonden significante interactie tussen sekse en groep, F (3, 63) = 5.132, p = .027, partial 𝜂𝜂2= .075, β = .607

(Figuur 4).

Hieruit blijkt dat het verband tussen sekse en SSRT verschilt tussen adolescenten met en zonder ASS. Op descriptief niveau (Tabel 4) is te zien dat in de ASS-groep, meisjes

(24)

een hogere SSRT hebben dan jongens. Dit in tegenstelling tot de controlegroep waarin juist jongens een hogere SSRT hebben dan meisjes. Dit interactie-effect toont een verschil in de verhouding van de SSRT tussen jongens en meisjes bij

adolescenten met en zonder ASS, in de richting van een lagere SSRT bij jongens dan bij meisjes in de ASS-groep. In de controlegroep is deze verhouding omgekeerd. Losse onafhankelijke t-toetsen voor elke groep (ASS en Controle) toonden geen significant verschil in SSRT tussen de seksen. Voor de ASS-groep gold t (31) = 1.484,

p = .148; voor de controlegroep t (32) = -1.858, p = .072, waarbij een trend richting

significante te zien is. Alleen het interactie-effect tussen sekse en groep in hun

verband met

de SSRT is

(25)

Figuur 4. Interactie tussen sekse en groep in voorspelling SSRT.

Ernst van ASS-Symptomatologie als voorspeller van RI

De voorspellende waarde van de ernst-index (onafhankelijke variabele) op de SSRT (afhankelijke variabele) is onderzocht middels een simpele regressieanalyse. Aan alle assumpties, die een regressieanalyse stelt, is voldaan. Een regressiemodel bestaande uit de ernst-index, en waarbij deelnemers uit beide groepen werden betrokken in de analyse, bleek geen significante voorspeller van de SSRT, F (1, 65) = .509, p = .478. Dit model verklaarde 0.8% van de variantie in SSRT (R² =.008). Voor elke eenheid of standaarddeviatie die de ernst-index stijgt, neemt de SSRT toe met respectievelijk 4.436 punten of 0.088 standaarddeviaties (β = .088)(Tabel 5), hetgeen geen significante bijdrage aan het regressiemodel is gebleken, t (65) = .713, p = .478. De ernst-index lijkt hierdoor geen relevante voorspeller van de SSRT.

(26)

Tabel 5

B-waarden, Standaard Errors, Beta-waarden, t-waarden, p-waarden en 95%

Betrouwbaarheidsintervallen van de Ernst-Index in het Regressiemodel van de SSRT voor de hele steekproef (N = 67) en voor de ASS-groep (N = 33).

Predictor B SE B β t p 95 % CI

ASS & Controle

Constant 234.505 5.826 40.250 .000 222.87, 246.14 Ernst-Index 4.436 6.218 0.088 0.713 .478 -7.98, 16.86

ASS

Constant 223.709 18.515 12.083 .000 185.95, 261.47 Ernst-Index 14.164 18.511 0.136 0.765 .450 -23.59, 51.92

Ook wanneer alleen data van de deelnemers met ASS werd geanalyseerd bleek een regressiemodel bestaande uit de ernst-index niet significant voorspellend te zijn van de SSRT, F (1, 31) = .585, p = .450. Dit model verklaarde 1.9% van de variantie in SSRT (R² = .019). Voor elke eenheid of standaarddeviatie die de ernst-index stijgt, neemt de SSRT met respectievelijk 14.164 punten of 0.136

standaarddeviaties toe (β = .136)(Tabel 5), hetgeen geen significante bijdrage aan het regressiemodel is gebleken, t (31) = .765, p = .450.

Exploratieve analyses

Aangezien, tegen de verwachting in, de ernst-index geen significante voorspeller van de SSRT bleek, is de validiteit van de ernst-index als representatie van ASS-symptomen onderzocht. Middels een simpele regressieanalyse is getoetst in

(27)

hoeverre de variabele ‘groep’ (ASS vs. Controle) kon worden voorspeld door een regressiemodel bestaande uit de ernst-index. Dit bleek ten zeerste het geval, F (1, 66) = 261.895, p < .001. Dit model verklaart 79,9% van de variantie binnen de variabele ‘groep’.

Wat de voorspelling van de SSRT betreft, zijn de getoetste voorspellers als leeftijd en de ernst-index geen significante bijdragen aan het regressiemodel van de SSRT gebleken. Daarom is exploratief onderzoek gedaan naar een andere mogelijke voorspeller van de SSRT, namelijk IQ. Een regressiemodel bestaande uit IQ bleek wél in staat de SSRT significant te voorspellen, F (1, 65) = 4.983, p = .029 (Figuur 5). Dit model verklaart 7,1% van de variantie binnen de SSRT (R² =.071). Voor elke eenheid of standaarddeviatie die IQ stijgt, neemt de SSRT af met respectievelijk .829 punten of 0.267 standaarddeviaties (β = -.267), hetgeen een significante bijdrage aan het regressiemodel is gebleken, t (65) = -2.232, p = .029. IQ lijkt hierdoor wél een relevante voorspeller van de SSRT. Het is echter waarschijnlijk dat deze voorspellende waarde te maken heeft met een inhoudelijke overlap tussen de constructen IQ en RI.

In grafiek 1a-1d is verondersteld dat de normale ontwikkeling van RI tijdens de adolescentie gezien kan worden als een stijgende lijn. Middels een simpele regressieanalyse is deze aanname getoetst. Leeftijd bleek hierbij, binnen de

(28)

Figuur 5. IQ als voorspeller van de SSRT.

De verbetering van RI naarmate de leeftijd vordert binnen de controlegroep kon hierdoor niet worden bevestigd.

Tevens is aangehaald dat vrouwen hun ASS-symptomen zouden camoufleren. Middels een onafhankelijke t-toets binnen de ASS-groep is getoetst of er een verschil in ernst-index tussen jongens en meisjes kon worden vastgesteld, waarbij vrouwen naar verwachting een lagere ernst-index hebben. Alhoewel op descriptief niveau een verschil in ernst-index tussen jongens (M = .985, SD = .514) en meisjes (M = .686, SD = .550) kan worden gezien, is op statistisch niveau slechts een trend richting

significantie te zien, t (32) = -1.640, p = .111. 50 100 150 200 250 300 350 400 80 90 100 110 120 130 140 150 SSR T IQ

(29)

Aangezien het gebruik van psychotrope medicatie geen exclusiecriterium vormde voor deelnemers met ASS, is de samenhang tussen medicatiegebruik en de SSRT onderzocht. Dit om uit te kunnen sluiten dat medicatiegebruik als confound de overige analyses heeft beïnvloed. Er is geen significante correlatie gebleken tussen medicatiegebruik (wel/niet) en de SSRT, r = .077, p = - .534. Comorbide

psychopathologie vormde eveneens geen exclusiecriterium in de ASS-groep. In totaal bleek de ASS-groep zeven deelnemers met een comorbide diagnose ADHD te

bevatten. Om mogelijke vertroebeling van de analyses door andere RI-profielen gerelateerd aan ADHD uit te sluiten, zijn alle bovenstaande analyses tevens

uitgevoerd zonder deze zeven deelnemers met ADHD. Hierbij zijn alle bevindingen, zowel significant als niet significant, hetzelfde bevonden als bij inclusie van deze deelnemers.

Discussie

In de huidige studie zijn verschillen in RI tussen adolescenten met en zonder ASS onderzocht. Hierbij is in het bijzonder gekeken naar verschillen in ontwikkeling en sekse, en naar de relatie tussen RI en de ernst van ASS-symptomatologie. Tegen de verwachting in kwam er geen verschil in RI tussen adolescenten met en zonder ASS naar voren (deelvraag 1). Vanwege de verdeeldheid in de literatuur over dit onderwerp sluit deze bevinding aan bij enkele, (Yoran-Hegesh et al., 2009; Russo et al., 2007), maar zeker niet bij alle eerdere studies (Solomon et al., 2009; O’Hearn et al., 2008; Chmielewski et al., 2016) en evenmin bij beeldvormend onderzoek waarbij deze adolescenten andere activatie dan controles vertoonden tijdens RI-taken

(30)

(Solomon et al., 2009; Padmanabhan et al., 2015; Solomon et al., 2014). Het is mogelijk dat er wel degelijk een verschil in RI tussen adolescenten met en zonder ASS is, maar dat de gebruikte stoptaak een ander aspect van RI meet dan de vele andere taken die in de bestaande literatuur gebruikt zijn, waaronder de anti-saccade taak. Hierbij wordt van deelnemers gevraagd een oogbeweging naar een plotseling licht in de periferie te onderdrukken. Terwijl de anti-saccade taak inspeelt op het inhiberen van reflexmatig orienting, inhiberen deelnemers tijdens de stoptaak een aangeleerde automatische respons. De mate van cognitieve controle over de responsen verschilt tussen de taken, waardoor een andere operationalisatie van RI in de huidige studie tot andere resultaten had kunnen leiden. In de literatuur hebben deze taken reeds verschillende resultaten opgeleverd (Luna et al., 2010). Ook de beperkte ecologische validiteit van de gebruikte stoptaak zou een aanwezig verschil in RI tussen

adolescenten met en zonder ASS kunnen verhullen. De experimentele aard van de stoptaak verschilt aanzienlijk van het gebruik van RI in het dagelijks leven. Een taak waarbij een situatie uit het dagelijks leven wordt nagebootst, zoals het stoppen voor een stoplicht dat net oranje wordt, zou de ecologische validiteit van de taak kunnen verhogen. Al met al kan worden verwacht dat, ook al zou een andere RI-taak worden gebruikt, het verwachte effect van klein formaat is. Exploratief is uitgesloten dat het gebruik van psychotrope medicatie en comorbide aanwezigheid van ADHD bij adolescenten met ASS van invloed zijn geweest op de bevindingen.

Los van het uitblijven van een groepsverschil aangaande de adolescentie als geheel, zijn ook de ontwikkelingstrajecten van RI bij adolescenten met en zonder ASS niet afwijkend gebleken (deelvraag 2). Deze bevinding sluit aan bij studies waarbij

(31)

geen verschil in RI tussen individuen met en zonder ASS wordt gevonden (Christ et al., 2011; Russo et al., 2007). Vanwege de sterke tendens in de literatuur richting een beperkte RI bij volwassenen met ASS (Agam et al., 2010) en de aangetoonde

functionele en structurele hersenverschillen tussen adolescenten met en zonder ASS (Courchesne et al., 2011; Langen et al., 2009; Cheng et al., 2010), viel echter te

verwachten dat de ontwikkeling vóór de volwassenheid, bijvoorbeeld in de

adolescentie, af zou wijken van de normale ontwikkeling. Voor dit idee is geen steun gevonden. Tezamen met het niet kunnen bevestigen van een groepsverschil in RI (deelvraag 1), toont deze bevinding dat het ontwikkelingstraject van RI bij

adolescenten met ASS niet alleen hetzelfde beloop heeft als dat van hun gezonde leeftijdsgenoten, maar ook dat deze trajecten overlappen. De RI bij adolescenten met ASS lijkt dus tijdens de gehele adolescentie op hetzelfde niveau te liggen als dat van hun gezonde leeftijdsgenoten. De huidige studie kan echter slechts als indicatie gelden voor het ontwikkelingstraject van RI, aangezien gebruik is gemaakt van een cross-sectioneel en niet van een longitudinaal design. Een belangrijke limitatie hiervan is dat pre-existente verschillen tussen de deelnemers niet kunnen worden uitgesloten, waardoor de validiteit van het ontwikkelingstraject afneemt. Ook kwam bij een exploratieve analyse naar het ontwikkelingstraject van RI bij gezonde

adolescenten, niet de verwachte toename van RI met de leeftijd naar voren.

Aangezien deze bevinding vanuit de literatuur wel kan worden aangenomen, valt te betwijfelen of een verschil in ontwikkelingstrajecten tussen adolescenten met en zonder ASS middels de huidige studie gedetecteerd had kunnen worden. Tevens gelden eventuele beperkingen van de gebruikte stoptaak ook voor het in kaart

(32)

brengen van een ontwikkelingstraject van RI. Gezien de grote verdeeldheid binnen de literatuur is er nog geen duidelijke implicatie aan deze bevinding te verbinden, maar het is denkbaar dat een (klein) verschil in ontwikkeling, zoals ook gevonden in de literatuur, aanwezig is in de populatie en met een andere taak zoals de anti-saccade taak gedetecteerd had kunnen worden.

Aangaande sekseverschillen in RI tussen jongens en meisjes met en zonder ASS is sprake gebleken van een interactie-effect; alhoewel de RI van jongens en meisjes op statistisch niveau noch bij adolescenten met, noch bij adolescenten zonder ASS van elkaar verschilde, lag de verhouding tussen de RI van jongens en meisjes in beide groepen verschillend. Waar bij adolescenten met ASS de jongens eerder

geneigd waren een betere RI te hebben dan de meisjes, was dit bij gezonde

adolescenten juist andersom. De richting van het interactie-effect sluit aan bij Lemon et al. (2010), waar meisjes met ASS juist slechtere RI hadden dan jongens. Ook is deze interactie in lijn met de op endocrinologie en antropometrie gebaseerde

gender-incoherence theorie van sekseverschillen bij ASS. Wanneer de mannelijkheid vs. de

vrouwelijkheid van een brein als continuüm wordt gezien, stelt deze theorie dat het brein van vrouwen met ASS een verschuiving naar de mannelijke kant, en het brein van mannen met ASS een verschuiving naar de vrouwelijke kant doormaakt (Bejerot et al., 2012). Als cognitieve profielen, waaronder RI, bij ASS andersom verdeeld lijken te zijn over de seksen dan bij een normale ontwikkeling, zoals uit het gevonden interactie-effect naar voren komt, biedt dat ondersteuning voor deze theorie. De verwachting in de huidige studie was echter dat meisjes juist betere RI zouden

(33)

volgde dat vrouwen met ASS minder executieve problemen rapporteerden dan mannen, hetgeen camouflerend zou kunnen werken voor de uiting van hun ASS-symptomen. Ook al lijkt deze bevinding in strijd met het interactie-effect in de huidige studie, vallen deze verschillen in de literatuur mogelijk te verklaren door verschillen in steekproefkarakteristieken. Aan de studie van Lehnhardt et al. (2015) namen louter vrouwen deel die later in het leven met ASS gediagnosticeerd waren, terwijl deelnemers in de huidige studie per definitie in of voor de adolescentie met ASS zijn gediagnosticeerd. Het is denkbaar dat vrouwen die later in het leven met ASS gediagnosticeerd worden op een hoger niveau functioneren en mogelijk hun klachten meer kunnen camoufleren dan de meisjes die aan de huidige studie deelnamen en blijkbaar al eerder in hun leven detecteerbare ASS-symptomatologie vertoonden. Al met al kan worden gesteld dat RI voor de in deze studie onderzochte meisjes waarschijnlijk geen manier was om ASS-symptomatologie te camoufleren. Mogelijk geldt dat wel voor vrouwen die later in het leven met ASS gediagnosticeerd worden. Het vergelijken van sekseverschillen in de cognitieve profielen van hoog- en laagfunctionerende personen met ASS vormt een mooie uitdaging voor

vervolgonderzoek. Tevens nodigen de huidige bevindingen uit om verder te zoeken naar mogelijke manieren waarop meisjes en/of vrouwen met ASS al dan niet in staat zijn hun klachten te camoufleren.

De verschillen in RI tussen jongens en meisjes bínnen elke groep, konden statistisch niet worden vastgesteld, zoals in literatuur ook het geval was (Van Eylen et al., 2015). Wel kon een trend richting significantie worden gezien in

(34)

dat de lage power van de gebruikte analyses (β = .40 en β = .58) ontoereikend was om deze effecten aan te tonen. Hierdoor kan het zijn dat er in de populatie wél sekseverschillen binnen de groepen aanwezig zijn, die binnen de huidige studie niet naar voren gebracht konden worden.

Tot slot zijn er, tegen de verwachting in, in de huidige studie geen

aanwijzingen gevonden voor een verband tussen de ernst van ASS-symptomatologie en RI. Dit is in lijn met eerder onderzoek waarin de subjectieve rapportage van EF niet bleek samen te hangen met de ernst van ASS-symptomatologie (Van den Bergh et al., 2014). Van Eylen et al. (2015) vonden echter wél een trend richting een

samenhang tussen RI en ASS-symptomatologie. De validiteit van de ernst-index lag vermoedelijk niet aan te grondslag aan het uitblijven van dit effect. Gezien het feit dat in de huidige studie tevens geen verschil in RI tussen adolescenten met en zonder ASS kon worden vastgesteld, lag deze bevinding echter voor de hand. De dichotome groepsindeling ‘wel/geen ASS’ kan immers worden gezien als een

categorische variant van het continuüm van ASS-symptomatologie waarmee getracht werd RI te voorspellen. Eerder genoemde limitaties aan de gebruikte stoptaak zijn hier dan ook van toepassing. Uit exploratieve analyses is IQ wél als predictor van RI naar voren gekomen. Vanwege de inhoudelijke overlap tussen de constructen IQ en RI, dient deze predictie echter met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Echter vormt deze bevinding een interessante parallel met de eerder genoemde suggestie over eventuele verschillen in het cognitieve profiel van vroeg/laat-gediagnosticeerde personen met ASS.

(35)

Er is een aantal redenen genoemd op basis waarvan de huidige bevindingen in het licht van de bestaande literatuur genuanceerd kunnen worden. Echter is het natuurlijk mogelijk dat er tijdens de tienerjaren daadwerkelijk geen observeerbaar verschil in RI is tussen adolescenten met en zonder ASS, overeenkomstig de huidige studie. Deze periode zou dan afwijken van de kindertijd en volwassenheid, waarin wel verschillen tussen deze groepen zijn vastgesteld (Christ, Holt, White & Green 2007; Geurts, Verte, Oosterlaan, Roeyers & Sergeant, 2004; Agam et al., 2010).

Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of dit het geval is, of dat andere factoren een eventueel toch aanwezige beperking in RI bij adolescenten met ASS hebben verbloemd. Hierbij is een veelbelovende rol weggelegd voor onderzoek waarbij hoog- en laagfunctionerende personen met ASS worden vergeleken op basis van hun cognitieve profiel en voor studies naar mogelijke camouflagemechanismen van ASS-symptomen bij meisjes en vrouwen. Tevens zou een studie met een toereikende steekproefgrootte een eventuele driewegs-interactie tussen diagnose (ASS vs. Controle), sekse en leeftijd in kaart kunnen brengen, waarvoor reeds preliminaire evidentie aanwezig is (Di & Biswal, 2016).

Samenvattend wordt er geen verschil in de gemiddelde of in de ontwikkeling van RI gevonden tussen adolescenten met en zonder ASS en blijkt er sprake van een interactie met sekse. De ernst van ASS-symptomen vormt in deze studie geen

predictor van RI. De huidige bevindingen tonen dat voorzichtigheid geboden is in de interpretatie van de uiteenlopende onderzoeksbevindingen op het gebied van RI bij adolescenten met ASS. Verschillende operationalisaties van RI evenals variërende steekproefkarakteristieken vormen uitdagingen en tegelijkertijd ook

(36)

hypothesevormende aanknopingspunten voor toekomstig onderzoek naar cognitie en camouflage bij adolescenten met ASS.

Literatuurlijst

Adams, N. C., & Jarrold, C. (2012). Inhibition in autism: Children with autism have difficulty inhibiting irrelevant distractors but not prepotent responses. Journal

of autism and developmental disorders, 42, 1052-1063.

Agam, Y., Joseph, R. M., Barton, J. J., & Manoach, D. S. (2010). Reduced cognitive control of response inhibition by the anterior cingulate cortex in autism spectrum disorders. Neuroimage, 52, 336-347.

Alaerts, K., Swinnen, S. P., & Wenderoth, N. (2016). Sex differences in autism: a resting-state fMRI investigation of functional brain connectivity in males and females. Social cognitive and affective neuroscience, 11(6), 1002-1016.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (5th ed.). Washington, D. C. : Author.

Bejerot, S., Eriksson, J. M., Bonde, S., Carlström, K., Humble, M. B., & Eriksson, E. (2012). The extreme male brain revisited: Gender coherence in adults with autism spectrum disorder. The British Journal of Psychiatry, 201(2), 116-123.

(37)

Van den Bergh, S. F., Scheeren, A. M., Begeer, S., Koot, H. M., & Geurts, H. M. (2014). Age related differences of executive functioning problems in everyday life of children and adolescents in the autism spectrum. Journal of autism and

developmental disorders, 44, 1959-1971.

Cheng, Y., Chou, K. H., Chen, I. Y., Fan, Y. T., Decety, J., & Lin, C. P. (2010). Atypical development of white matter microstructure in adolescents with autism spectrum disorders. Neuroimage, 50(3), 873-882.

Chmielewski, W. X., Wolff, N., Mückschel, M., Roessner, V., & Beste, C. (2016). Effects of multisensory integration processes on response inhibition in adolescent autism spectrum disorder. Psychological medicine, 46, 2705-2716.

Christ, S. E., Holt, D. D., White, D. A., & Green, L. (2007). Inhibitory control in children with autism spectrum disorder. Journal of autism and developmental

disorders, 37, 1155-1165.

Christ, S. E., Kester, L. E., Bodner, K. E., & Miles, J. H. (2011). Evidence for selective inhibitory impairment in individuals with autism spectrum

disorder. Neuropsychology, 25, 690.

Constantino, J. N., Davis, S. A., Todd, R. D., Schindler, M. K., Gross, M. M., Brophy, S. L. et al., (2003). Validation of a brief quantitative measure of autistic traits:

(38)

comparison of the social responsiveness scale with the autism diagnostic interview-revised. Journal of autism and developmental disorders, 33, 427-433.

Courchesne, E., Campbell, K., & Solso, S. (2011). Brain growth across the life span in autism: age-specific changes in anatomical pathology. Brain research, 1380, 138-145.

Dempster, A. P., Laird, N. M., & Rubin, D. B. (1977). Maximum likelihood from incomplete data via the EM algorithm. Journal of the royal statistical society.

Series B (methodological), 1-38.

Di, X., & Biswal, B. B. (2016). Similarly expanded bilateral temporal lobe volumes in female and male children with autism spectrum disorder. Biological Psychiatry:

Cognitive Neuroscience and Neuroimaging, 1(2), 178-185.

Van Eylen, L., Boets, B., Steyaert, J., Wagemans, J., & Noens, I. (2015). Executive functioning in autism spectrum disorders: Influence of task and sample characteristics and relation to symptom severity. European child & adolescent

psychiatry, 24, 1399-1417.

Geurts, H. M., Van den Bergh, S. F., & Ruzzano, L. (2014). Prepotent response inhibition and interference control in autism spectrum disorders: Two meta‐ analyses. Autism Research, 7, 407-420.

(39)

Geurts, H. M., Verte, S., Oosterlaan, J., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2004). How specific are executive functioning deficits in attention deficit hyperactivity disorder and autism?. Journal of child psychology and psychiatry, 45, 836-854.

Hoekstra, R. A., Bartels, M., Cath, D. C., & Boomsma, D. I. (2008). Factor structure, reliability and criterion validity of the Autism-Spectrum Quotient (AQ): a study in Dutch population and patient groups. Journal of autism and

developmental disorders, 38, 1555-1566.

Kana, R. K., Keller, T. A., Minshew, N. J., & Just, M. A. (2007). Inhibitory control in high-functioning autism: decreased activation and underconnectivity in inhibition networks. Biological psychiatry, 62, 198-206.

Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P. H., Verhaeghe, P., Compaan, E. L., Bosmans, M. et al., (2005). WISC-III NL wechsler intelligence scale for children. Derde Editie NL. Handleiding en Verantwoording. Amsterdam: Psychologen HTPNIv.

Kuiper, M. W., Verhoeven, E. W., & Geurts, H. M. (2016). The role of interstimulus interval and “Stimulus‐ type” in prepotent response inhibition abilities in people with ASD: A quantitative and qualitative review. Autism Research, 9, 1124-1141.

(40)

Lai, M. C., Lerch, J. P., Floris, D. L., Ruigrok, A. N., Pohl, A., Lombardo, M. V. et al., (2017). Imaging sex/gender and autism in the brain: Etiological

implications. Journal of Neuroscience Research, 95, 380-397.

Lai, M. C., Lombardo, M. V., Auyeung, B., Chakrabarti, B., & Baron-Cohen, S. (2015). Sex/gender differences and autism: setting the scene for future

research. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 54, 11-24.

Lai, M. C., Lombardo, M. V., Suckling, J., Ruigrok, A. N., Chakrabarti, B., Ecker, C. et al. (2013). Biological sex affects the neurobiology of autism. Brain, 136(9), 2799-2815.

Langen, M., Schnack, H. G., Nederveen, H., Bos, D., Lahuis, B. E., de Jonge, M. V. et al. (2009). Changes in the developmental trajectories of striatum in

autism. Biological psychiatry, 66(4), 327-333.

Lehnhardt, F. G., Falter, C. M., Gawronski, A., Pfeiffer, K., Tepest, R., Franklin, J. et al., (2015). Sex-related cognitive profile in autism spectrum disorders

diagnosed late in life: implications for the female autistic phenotype. Journal of

(41)

Lemon, J. M., Gargaro, B., Enticott, P. G., & Rinehart, N. J. (2011). Brief report:

Executive functioning in autism spectrum disorders: A gender comparison of response inhibition. Journal of autism and developmental disorders, 41, 352-356.

Logan, G. D. (1994). On the ability to inhibit thought and action: a users' guide to the stop signal paradigm. Academic Press, San Diego.

Lopez, B. R., Lincoln, A. J., Ozonoff, S., & Lai, Z. (2005). Examining the relationship between executive functions and restricted, repetitive symptoms of autistic disorder. Journal of autism and developmental disorders, 35, 445-460.

Luna, B., Doll, S. K., Hegedus, S. J., Minshew, N. J., & Sweeney, J. A. (2007).

Maturation of executive function in autism. Biological psychiatry, 61, 474-481.

Luna, B., Padmanabhan, A., & O’Hearn, K. (2010). What has fMRI told us about the development of cognitive control through adolescence?. Brain and cognition, 72, 101-113.

Morein-Zamir, S., Hommersen, P., Johnston, C., & Kingstone, A. (2008). Novel measures of response performance and inhibition in children with ADHD. Journal of abnormal child psychology, 36, 1199-1210.

(42)

Mosconi, M. W., Kay, M., D'cruz, A. M., Seidenfeld, A., Guter, S., Stanford, L. D. et al., (2009). Impaired inhibitory control is associated with higher-order repetitive behaviors in autism spectrum disorders. Psychological medicine, 39, 1559-1566.

Mostert-Kerckhoffs, M. A., Staal, W. G., Houben, R. H., & de Jonge, M. V. (2015). Stop and change: Inhibition and flexibility skills are related to repetitive behavior in children and young adults with autism spectrum disorders. Journal of autism

and developmental disorders, 45, 3148-3158.

Mostofsky, S. H., & Simmonds, D. J. (2008). Response inhibition and response selection: two sides of the same coin. Journal of cognitive neuroscience, 20, 751-761.

O'Hearn, K., Asato, M., Ordaz, S., & Luna, B. (2008). Neurodevelopment and executive function in autism. Development and psychopathology, 20, 1103-1132.

Ozonoff, S., & Strayer, D. L. (1997). Inhibitory function in nonretarded children with autism. Journal of autism and developmental disorders, 27, 59-77.

Padmanabhan, A., Garver, K., O'Hearn, K., Nawarawong, N., Liu, R., Minshew, N. et al., (2015). Developmental changes in brain function underlying inhibitory control in autism spectrum disorders. Autism Research, 8, 123-135.

(43)

Picci, G., & Scherf, K. S. (2015). A two-hit model of autism: adolescence as the second hit. Clinical Psychological Science, 3, 349-371.

Roeyers, H., Thys, M., Druart, C., De Schryver, M., & Schittekatte, M. (2011). SRS: Screeningslijst voor autismespectrum stoornissen. Amsterdam: Hogrefe.

Russo, N., Flanagan, T., Iarocci, G., Berringer, D., Zelazo, P. D., & Burack, J. A. (2007). Deconstructing executive deficits among persons with autism: Implications for cognitive neuroscience. Brain and cognition, 65, 77-86.

Skuse, D., Warrington, R., Bishop, D., Chowdhury, U., Lau, J., Mandy, W. et al., (2004). The developmental, dimensional and diagnostic interview (3di): a novel computerized assessment for autism spectrum disorders. Journal of the

American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43, 548-558.

Solomon, M., Ozonoff, S. J., Ursu, S., Ravizza, S., Cummings, N., Ly, S. et al., (2009). The neural substrates of cognitive control deficits in autism spectrum

disorders. Neuropsychologia, 47, 2515-2526.

Solomon, M., Yoon, J. H., Ragland, J. D., Niendam, T. A., Lesh, T. A., Fairbrother, W. et al., (2014). The development of the neural substrates of cognitive control in adolescents with autism spectrum disorders. Biological psychiatry, 76, 412-421.

(44)

Vara, A. S., Pang, E. W., Doyle-Thomas, K. A., Vidal, J., Taylor, M. J., & Anagnostou, E. (2014). Is inhibitory control a ‘no-go’in adolescents with autism spectrum disorder?. Molecular autism, 5 (6), 1-10.

De Vries, M., & Geurts, H. M. (2014). Beyond individual differences: are working memory and inhibition informative specifiers within ASD?. Journal of neural

transmission, 121, 1183-1198.

Wechsler, D. (1991). Manual for the Wechsler intelligence scale for children-(WISC-III). San Antonio, TX: Psychological Corporation.

Woodbury-Smith, M. R., Robinson, J., Wheelwright, S., & Baron-Cohen, S. (2005). Screening adults for Asperger syndrome using the AQ: A preliminary study of its diagnostic validity in clinical practice. Journal of autism and developmental

disorders, 35, 331-335.

Xiao, T., Xiao, Z., Ke, X., Hong, S., Yang, H., Su, Y. et al., (2012). Response inhibition impairment in high functioning autism and attention deficit hyperactivity disorder: evidence from near-infrared spectroscopy data. PLoS One, 7(10), e46569.

(45)

Yoran-Hegesh, R., Kertzman, S., Vishne, T., Weizman, A., & Kotler, M. (2009).

Neuropsychological mechanisms of digit symbol substitution test impairment in Asperger disorder. Psychiatry research, 166, 35-45.

Zelazo, P. D., Craik, F. I., & Booth, L. (2004). Executive function across the life span. Acta psychologica, 115, 167-183.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit twee studies met Nederlandstalige popula- ties blijkt echter dat gezonde volwassenen net zoveel moeite hebben met deze taak als volwassenen met ass (Roeyers et al., 2001; Spek

Overigens zie je bij mensen met ASS én ADHD ook concentratieproblemen, maar dan is dit altijd al aanwezig geweest en niet alleen tijdens depressieve episodes. Bij een

Als ze contact vermijden dan is dit door negatieve (pest)ervaringen (dus bij een reële angst voor afwijzing), weinig behoefte aan contact of niet weten hoe contact te

Ze zijn doorgaans in staat om mee te voelen met de ander en hebben oog voor andermans perspectief, wat bij mensen met ASS niet goed lukt of alleen op beredeneerde wijze.. Omdat

Bij mensen met BPS komt claimend gedrag voort uit angst voor verlating, maar niet uit onduidelijkheid en niet aanvoelen wat passend is (hoe vaak hoor je een vriendin te zien?)

Langzaam ontstaat de herkenning van het onderscheid tussen de beperkingen van mijn ASS (zoals niet aanvoelen hoe ’het’ gaat in sociale relaties) en problemen die meer

Ook begrijpen vrouwen met ASS vaak heel goed hoe het is om anders te zijn en hebben zij er veel begrip voor als dit bij mensen het geval is.. Daarnaast zijn ze consequent,

De kernopgaven en competenties in het competentieprofiel ASS worden enerzijds afgeleid uit de beroepscompetentieprofielen, door het beantwoorden van de volgende vragen: