• No results found

Vervagende grenzen van identiteit, oplossing of probleem? : over oikofobie en integratie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vervagende grenzen van identiteit, oplossing of probleem? : over oikofobie en integratie"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vervagende grenzen van identiteit,

oplossing of probleem?

Over oikofobie en integratie

Niek Dijkstra 10108696 7783 woorden

(2)

Inleiding

In een wereld die gekenmerkt wordt door globalisering en daarmee het vervagen van grenzen staat Nederland voor grote uitdagingen op het gebied van immigratie en, daarmee nauw verband houdend, integratie. Niemand zal ontkennen dat dit niet altijd even vlekkeloos is verlopen en evenmin zullen mensen verwachten dat immigratie en integratie in de toekomst doodeenvoudige processen worden. Het moge duidelijk zijn: er valt nog het nodige werk te verzetten.

De belangrijke vragen die bij deze kwesties gesteld worden, zowel in de maatschappij als in de academische wereld, richten zich uiteindelijk op één doel: het zo leefbaar mogelijk maken van de samenleving. Van nieuwkomers wordt in min of meerdere mate aanpassing verwacht. Van de mensen die zich al langer Nederlander mogen noemen wordt een zekere mate van acceptatie dan wel tolerantie verwacht: “In openheid en tolerantie ligt een belangrijke grondslag voor vertrouwen. Door de eeuwen heen putte onze maatschappij kracht uit de aanwezigheid van mensen met verschillende culturele en levensbeschouwelijke achtergrond. Verdraagzaamheid heeft ons land sterk gemaakt. De erkenning van waardigheid en gelijkwaardigheid van een ieder is een wezenlijk element van een vreedzame en rechtvaardige samenleving. In het winnen van wederkerig vertrouwen ligt een voortdurende opgave” (Kersttoespraak H.M. de Koningin, 2012), zo sprak toen nog koningin Beatrix in haar allerlaatste kersttoespraak. Hier brengt zij nog eens nadrukkelijk onder de aandacht dat niet alleen van nieuwe Nederlanders iets verwacht mag worden (bijvoorbeeld het doen van een inburgeringsexamen); ook 'oude' Nederlanders hebben een verantwoordelijkheid in dezen. Het is op deze laatste verantwoordelijkheid dat ik mij in dit paper zal richten.

Minister Vogelaar zei ooit eens over deze verantwoordelijkheid, in het kader van een volgens haar waarneembaar 'gebrek aan sociale integratie', dat “het nodig is dat we ons minder blind staren op verschillen en meer uitgaan van wat we gemeenschappelijk hebben” (NRC Handelsblad 13-11-2007). Dit op het eerste gezicht nobele streven blijkt bij nader inzien enigszins problematisch te zijn. Verschillen maken mensen namelijk tot wie ze zijn; ze zijn het kader waarbinnen identiteit zich vormt. Een persoon dat zich beschrijft als het één, is automatisch niet het andere. Het vervagen van grenzen leidt tot het vervagen van identiteit en dit is niet zonder consequenties. Het plaatsen in 'hokjes' is een fenomeen dat de werkelijkheid behapbaar maakt, nuttig in de omgang met anderen maar ook zeker in het vormen van de eigen persoonlijkheid.

In dit paper staan de consequenties van het vervagen van de genoemde grenzen centraal. Meer specifiek zal ik mij richten op een doorgeschoten variant van deze vervaging, hetgeen de Britse filosoof Roger Scruton ooit beschreef als 'oikofobie' (oikos=thuis, fobie=angst): “Het is het tegenovergestelde van xenofobie: niet een ziekelijke angst voor het vreemde, maar een afkeer van het eigene” (Baudet 2013: 10). Nog specifieker zal dit paper gaan over de relatie tussen het fenomeen oikofobie enerzijds en de reeds genoemde integratieproblematiek anderzijds. Het is mijn doel de volgende stelling te toetsen:

(3)

heten. Wie zijn eigen identiteit ontkent – wie doet alsof er geen 'wij' bestaat – juist diegene sluit anderen buiten” (Baudet 2013: 77). Dit zal ik doen middels zowel literatuuronderzoek als diepte-interviews met

(kinderen van) immigranten, aan de hand van de onderzoeksvraag: Leidt oikofobie tot

integratieproblematiek, en zo ja, waarom?

Hoewel ik de relevantie hiervan al kort heb aangestipt wil ik hier toch nog één en ander over gezegd hebben. De maatschappelijke relevantie ligt met name in de vragen die ik stel over de manier van samenleven met elkaar. Deze manier heeft vanzelfsprekend een enorme impact op het dagelijks leven van iedereen in ons land. Hoe om te gaan met het 'vreemde'?

Naast deze evidente maatschappelijke relevantie hebben we te maken met een gat in het academische onderzoek naar nationale identiteit. Over al dan niet negatieve attitudes towards immigration onder autochtonen zijn bibliotheken vol geschreven en hetzelfde geldt voor attitudes van nieuwkomers. Niet eerder is er echter onderzoek gedaan naar de bovengenoemde relatie tussen de afkeer van het eigene enerzijds en de moeilijkheden met nieuwkomers anderzijds. Politicoloog Paul Lieben schreef in 2003 nog wel een column voor dagblad Trouw met als titel 'Nationalisme goed voor nieuwkomers' maar hij heeft dit idee nooit verder uitgediept middels academisch onderzoek.

Theoretisch kader

In het theoretische gedeelte van dit paper zal ik om te beginnen het concept oikofobie uitwerken aan de hand van de literatuur. Vervolgens zal ook een theoretische benadering van integratieproblematiek aan bod komen, dit alles als voorbereiding op het daadwerkelijke onderzoek.

In zijn pamflet England and the Need for Nations wijdt de populaire doch controversiële Britse filosoof Roger Scruton een hoofdstuk aan het presenteren van een nieuw begrip: “It will not have escaped

the reader’s notice that our historic identity, both in its English and in its British manifestation, has entered a state of crisis. This crisis has come about because the loyalty that people need in their daily lives, and which they affirm in their unconsidered and spontaneous social actions, is constantly ridiculed or even demonised by the dominant media and the education system. National history is taught (if it is taught at all) as a tale of shame and degradation. The art, literature and music of our nation have been more or less excised from the curriculum, and folkways, local traditions and national ceremonies are routinely rubbished. We see the effect of this when the British take their holidays in foreign parts. Needing to affirm their national identity, and deprived of the culture that would enable them to feel proud of it, they have recourse to loutish belligerence, slouching from village to village with drunken howls, swinging bottles and beer cans in their prehensile arms.

Those disinherited savages owe their condition to the fact that their mentors and guardians have repudiated the national idea. This repudiation is the result of a peculiar frame of mind that has arisen throughout the Western world since the second world war, and which is particularly prevalent among the intellectual and political élites. No adequate word exists for this attitude, though its symptoms are instantly

(4)

recognised: namely, the disposition, in any conflict, to side with ‘them’ against ‘us’, and the felt need to denigrate the customs, culture and institutions that are identifiably ‘ours’. Being the opposite of xenophobia I propose to call this state of mind oikophobia, by which I mean (stretching the Greek a little) the repudiation of inheritance and home. Oikophobia is a stage through which the adolescent mind normally passes. But it is a stage in which some people—intellectuals especially—tend to become arrested.” (Scruton

2004: 36-37).

Het gaat Scruton dus om een 'puberale' houding die een afkeer van het 'thuis' behelst. Nog duidelijker wordt het begrip oikofobie wanneer dit afgezet wordt tegen het begrip oikofilie dat een centrale rol speelt in Scrutons boek Groene filosofie; Verstandig nadenken over onze planeet (2012). In dit boek zoekt hij naar “niet-zelfzuchtige motieven die bij gewone leden van de samenleving kunnen worden opgewekt en in dienst kunnen worden gesteld van het ecologisch doel op lange termijn” (Scruton 2012: 20). Oikofilie is volgens hem zo een motief, het is de liefde voor het thuis die leidt tot loyaliteit en daarmee betrokkenheid en participatie. Scruton ziet dit als een concept dat gekoppeld moet worden aan de natiestaat1: “Want naties zijn gemeenschappen met een politieke vorm. Ze zijn voorbestemd om hun soevereiniteit te handhaven door het gemeenschappelijk gevoel van saamhorigheid te vertalen in collectieve beslissingen en zelfopgelegde wetten. Nationaliteit is een vorm van gehechtheid aan een grondgebied, maar het is ook een ordening die zich goed leent voor wetgeving” (2012: 21). De liefde voor voor het thuis gecombineerd met de gerichtheid op de natiestaat komen samen in Scrutons devies “voel lokaal, denk nationaal” (als variant op 'denk mondiaal, handel lokaal').

Aan de hand van het bovenstaande kunnen we komen tot een conceptualisatie van het centrale begrip van dit paper. Het gaat dus om een attitude die gekenmerkt wordt door een afkeer van het thuis, het eigene, de ingroup. Dit resulteert volgens Scruton in een destructieve afname van betrokkenheid, verantwoordelijkheidsgevoel en besef van de eigen identiteit. Het is in zekere zin vergelijkbaar met een puber die zich afzet tegen de tradities en ideeën van zijn ouders, tegen de regels die thuis gelden. Of er in de praktijk in Nederland daadwerkelijk sprake is van dit fenomeen zal later aan de orde komen.

1 Dit betekent overigens niet dat hij oproept tot een soort romantisch negentiende-eeuws nationalisme: “Ze [conservatieven] zijn zich bewust van het historische en voorbijgaande karakter van de natiestaat, van de noodzaak de oorlogszuchtigheid ervan in te perken en te verzachten, en ook van het gevaar dat hij vormt voor lokale loyaliteiten en burgerverenigingen” (Scruton 2012: 21).

(5)

Een tweede concept dat de aandacht verdient is 'integratieproblematiek'. Hier is (vanzelfsprekend) veel meer over geschreven dan over de nieuwe term van Scruton en Baudet. Dat er sprake is van een probleem lijkt in zowel de maatschappij als de wetenschap bevestigd te worden. Dit betekent niet per se dát er een probleem is, wel dat veel mensen die perceptie hebben. We zien dit bijvoorbeeld terug in de 2002-2003 editie van de European Social Survey (Tabel 1). Hoewel deze data ondertussen aan veroudering onderhevig kan zijn geraakt is er volgens mij geen reden om aan te nemen dat de situatie er nu veel rooskleuriger uitziet. Maar wat is nu precies integratieproblematiek? En is dit wel hetzelfde als de in Tabel 1 verwerkte perceptie van 'immigratieproblematiek'?

Eén van de eerste wetenschappers die over integratie schreef was Émile Durkheim. Zijn 'integratiehypothese' luidde vrij vertaald: “naarmate mensen hechter zijn geïntegreerd in een bepaalde intermediaire groepering, zij om het even welke norm van die groepering sterker naleven” (Van Tubergen et al 2001: 3). In zijn algemeenheid kan dus worden gesteld dat een vorm van integratieproblematiek gezocht kan worden in situaties waarin bovenstaande stelling om wat voor reden dan ook niet blijkt op te gaan, kort gezegd: daar waar het sterker naleven van de normen van de 'autochtone' groep uitblijft.

Het begrip integratie is echter niet geheel vrij van haar eigen problematiek. Volgens de Britse socioloog Michael Banton is het een “treacherous concept” omdat er geen duidelijke criteria zijn om dit fenomeen te operationaliseren en dus te meten; “[...] the concept of integration will continue to be used in

policy discussion because there is no alternative expression which is not open to even greater objections. Several writers have described the meaning which they believe should be given to integration as a process preferable to assimilation, instead of trying to rescue the latter concept from the perversions to which it has been subjected. They engage in political rhetoric, illustrating the use in policy research of concepts that have political associations in everyday language” (Banton 2001: 152). Assimilatie (Van Dale: het volledig in elkaar

opgaan van verschillende bevolkingsgroepen) is een begrip dat vooral in Amerika gebruikt wordt. Integratie (Van Dale: het opnemen in een groter geheel) is een begrip dat in Europa erg populair is (Favell 2005: 3). Het lijkt, in lijn met hetgeen Banton beschrijft, een 'vriendelijker' of meer politiek correcte term te zijn. Hierbij moet worden opgemerkt dat 'integratie' ondertussen door sociologen als Willem Schinkel (2007, 2008) ook al weer als 'onvriendelijk' bestempeld is omdat het te dicht tegen assimilatie aan zou liggen.

Volgens Favell betekent integratie specifiek in Nederland steeds meer een sociaal-economisch vorm van integratie, gekenmerkt door “a component of language learning, and a presupposition that immigrants

need to develop a knowledge and know-how of the host society as a precondition of success in education or the labor market” (Favell 2005: 4). Een definitie van 'geïntegreerd' zou dus kunnen zijn 'de mate waarin een

persoon in staat is succesvol te zijn in het onderwijs of op de arbeidsmarkt (los van aangeboren capaciteiten)'. Hoewel dit op het eerste gezicht een tamelijk beperkte definitie lijkt hangt dat natuurlijk nogal af van wat je als vereisten ziet om succesvol te zijn. Tenzij je bij een grote multinational of juist een bedrijf in een sterk gesegregeerde omgeving werkt komen bij sociaal-economische integratie ook zeker culturele aspecten kijken. Succes in het Nederlandse onderwijs en op de Nederlandse arbeidsmarkt is

(6)

behoudens de eerdergenoemde uitzonderingen onlosmakelijk verbonden met een aanpassing aan de Nederlandse cultuur zelf, immers waar je mee omgaat word je mee besmet.

Dit alles neemt niet weg dat zoals Banton aangeeft integratie een erg vaag en moeilijk meetbaar begrip blijft. 'Potentieel succes op school of arbeidsmarkt', hoe meet je dat? Voor het doel van dit paper lijkt het mij nuttiger een zeer ruime definitie van integratie en integratieproblematiek te hanteren. Uiteindelijk gaat het om dat laatste begrip en de breedst mogelijke definitie daarvan luidt: 'culturele en sociaal-economische problemen die ontstaan uit het gegeven dat 'oude' en 'nieuwe' groepen mensen van verschillende culturele en etnische achtergronden met elkaar moeten samenleven'. Oud kan hier worden opgevat als autochtoon, inheems of oorspronkelijk, nieuw als allochtoon, immigrant of vreemdeling. Maar zijn er nu eigenlijk wel zulke grote problemen als sommige niet nader te noemen politici dan wel opinieleiders menen waar te nemen?

Aanpak

Alvorens (onder andere) deze vraag te beantwoorden meen ik er goed aan te doen nog even kort uiteen te zetten voor welke aanpak ik gekozen heb. Om het mogelijke causale verband tussen oikofobie en integratieproblematiek te onderzoeken heb ik ervoor gekozen zelf data te vergaren. Dit om de eenvoudige reden dat aan dit verband geen eerdere (academische) aandacht gewijd is. Deze data zal ik verzamelen middels diepte-interviews met eerste- en tweedegeneratieallochtonen, om in gesprek met hen tot een beter begrip te komen van wat de houding van Nederlanders ten opzichte van hun eigen identiteit voor consequenties kan hebben. Het is dus niet het doel van deze interviews om op statistische basis uitspraken te doen over de gehele populatie. Ter ondersteuning hiervan zal ik naast de interviews literatuuronderzoek doen. Het is essentieel om na te gaan of er sprake is van integratieproblematiek en/of oikofobie in Nederland, immers als één van deze vragen ontkennend beantwoord moet worden is in ieder geval géén sprake van een causaal verband.

Literatuuronderzoek

Aan de hand van de literatuur wil ik nu proberen twee vragen te beantwoorden als voorbereiding op het uitwerken van de interviews. Deze vragen zijn achtereenvolgend 'Is in Nederland sprake van

integratieproblematiek?' en 'Is in Nederland sprake van oikofobie?'.

Problemen met betrekking tot integratie zal ik behandelen in twee delen: eerst niet-westerse immigranten in Nederland en als tweede onderdeel Nederlandse moslims specifiek. Ik heb hiervoor gekozen omdat over deze laatste groep erg veel informatie voorhanden is en deze groep het meest nadrukkelijk benoemd wordt in het publieke debat. Alvorens echter over te gaan tot het beantwoorden van deze vragen eerst een tweetal algemene opmerkingen.

Het beantwoorden van de vraag of er in Nederland sprake is van integratieproblematiek lijkt nogal gemakkelijk en is dit misschien ook wel. Er is voor zover ik weet geen enkele serieuze deelnemer aan het

(7)

publieke debat die meent dat er géén sprake is van problemen. Het zijn de oorzaken en de oplossingen die uiteindelijk tot discussie leiden en deze twee aspecten zullen dan ook uitgebreid aandacht krijgen in dit paper. Desalniettemin volstaat slechts een bevestigend antwoord op de vraag niet. Voor verdere analyse is het namelijk wel degelijk relevant om een helder beeld te hebben van de problemen waar het dan zoal over gaat.

Een tweede opmerking die niet achterwege mag blijven is het feit dat er naast integratieproblemen ook immigratieproblemen zijn. Deze twee moeten niet met elkaar verward worden. In de laatste categorie moet men denken aan de relatief extreem hoge bevolkingsdichtheid in Nederland en, in het verlengde daarvan, het feit dat economisch gezien de nadelen van verdere bevolkingsgroei niet opwegen tegen de baten van immigratie (Hartog 2011). Immigratie betekent volgens Van Dale dan ook slechts 'het zich vestigen in een land', terwijl integratie zoals eerder besproken niet alleen over vestigen maar vooral ook over samenleven gaat. Maar over wat voor problemen hebben we het nu specifiek?

In 2011 is ruim 11% van de Nederlandse bevolking van niet-westerse herkomst (1,9 miljoen personen). Twee derde van hen behoort tot een van de vier grote herkomstgroepen. Turkse Nederlanders vormen de grootste groep (389.000), gevolgd door Marokkaanse (356.000), Surinaamse (345.000) en Antilliaanse Nederlanders (141.000). Eind 2012 werd door het Sociaal en Cultureel Planbureau het rapport Dichter bij

elkaar? De sociaal-culture positie van niet-westerse migranten in Nederland gepubliceerd. Hierin wordt

onderzocht hoe de relatie tussen autochtonen en migranten uit de zojuist becijferde groepen zich heeft ontwikkeld over de laatste 18 jaar. Met het begrip migranten doelt men in het rapport op leden van de eerste en de tweede generatie immigranten. De belangrijkste bevindingen op een rijtje: het (vriendschappelijk) contact tussen autochtonen en migranten is afgenomen (de segregatie is toegenomen), Tabel 2 Aandeel personen dat in de vrije tijd vaak omgaat met autochtone Nederlanders, naar etnische herkomst. Bron: SCP (SPVA’94, SPVA’98, SPVA’02, SIM’06, SIM’11)

(8)

migranten vinden dat Nederlanders meer afwijzend staan naar hen toe, migranten ervaren meer discriminatie, de culturele en sociale verschillen zijn even groot gebleven en maar liefst 48 procent van de Nederlanders vindt dat er teveel migranten in Nederland wonen. Lichtpuntjes zijn de sterk verbeterde taalbeheersing onder migranten en het toegenomen aantal hoogopgeleiden in deze groep. Desalniettemin moge duidelijk zijn dat er sprake is van problematiek die past binnen de definitie van integratieproblematiek die ik eerder omschreef.

Er zijn echter ook onderzoeksresultaten die een positievere tendens ontwaren. Martinovic et al. “find that immigrants in the Netherlands become increasingly socially integrated during the time spent in

the host country” (2009: 879); zij nemen een correlatie waar tussen mate van integratie en duur van het

verblijf. Het begrip integratie conceptualiseren zij exclusief als de hoeveelheid vrije tijd doorgebracht met de 'andere' groep; interethnic contact, dezelfde variabele als die in Tabel 2 wordt gepresenteerd. Het percentage niet-westerse migranten (uit de vier grote groepen zoals zichtbaar in deze tabel) dat vaak

interethnic contact heeft met autochtone Nederlanders neemt dus duidelijk af maar voor de individuele

migrant geldt dat het gedurende zijn verblijf juist toeneemt (hoewel deze toename zeer licht is, langzaam verloopt en sterk afhankelijk is van een aantal andere factoren zoals ethnicity, migration motive en

education). Een logische verklaring hiervoor zou het arriveren van nieuwe migranten kunnen zijn die minder

contact hebben met autochtone Nederlanders dan de gemiddelde migrant.

Al met al blijkt dus dat de mate waarin aspecten van integratie problematisch bevonden wordt sterk afhangt van de onderzoeksvraag waarmee men aan de slag gaat. Aangezien er aan elk fenomeen zowel positieve als negatieve kanten zitten kan de beeldvorming in zowel het academische als het publieke debat sterk beïnvloed worden door welke bronnen men aanhaalt. Een voorbeeld hiervan is de situatie van Nederlandse moslims, een hot item in zowel de wetenschap als de maatschappij waarin vooral negatieve beeldvorming een grote rol speelt. Of is deze deels terecht?

“Het extremisme van een minderheid domineert de beeldvorming over de islam, maar dat is niet zo verwonderlijk. In naam van Allah vonden aanslagen plaats. Van de zwijgende moslimmeerderheid horen en merken we ondertussen weinig” (Fogteloo 2008: 1) is een nog steeds veel gehoorde opvatting. Een kleine fundamentalistische minderheid zou het verpesten voor de rest en bovendien zouden er onder christenen evengoed soortgelijke fundamentalistische groeperingen zijn. Anders gezegd: het ligt niet aan de islam maar aan religie in het algemeen. Opvallend is dat hiernaar tot voor kort nauwelijks goed onderzoek gedaan is. Dit ontbreken van degelijk statistisch onderzoek leidde ertoe dat prof. dr. Ruud Koopmans besloot het ontstane 'gat' te vullen en wel met de volgende resultaten.

Koopmans' onderzoek (2013) richt zich op de landen Duitsland, Oostenrijk, Zweden, België, Frankrijk en Nederland. Hij gebruikt zijn eigen data, vergaard middels het Six Country Immigrant Integration

(9)

44 procent van de moslims in de genoemde West-Europese landen blijkt volgens Tabel 3 een 'consistente fundamentalist' te zijn. Hoewel het jammerlijk genoeg niet mogelijk bleek aan specifiek Nederlandse data te komen uit de survey van Koopmans lijkt het mij evengoed mogelijk hieruit conclusies te trekken die betrekking hebben op de situatie in Nederland. Mijn verwachting is dat zowel Nederlandse moslims als Nederlandse christenen iets lager zullen scoren dan het gemiddelde van de zes landen vanwege het sterke secularisme in ons land maar, niet geheel onbelangrijk, de verschillen tussen de beide groepen in Nederland worden daarmee natuurlijk niet kleiner.

Tabel 4 Out-group hostility among native Christians and Muslim immigrants in Western Europe. Bron: SCIICS

Tabel 3 Religious fundamentalism among native Christians and Muslim immigrants in Western Europe. Bron: SCIICS

(10)

Ook in Tabel 4 komt een groot verschil tot uiting. Aan zowel christenen als moslims werden de hierin genoemde drie stellingen voorgelegd, waarbij de derde voor moslims was 'Western countries are out

to destroy Islam' en voor christenen in plaats daarvan 'Muslims aim to destroy Western culture'. Er mag

geconcludeerd worden dat er sprake is van een enorme discrepantie tussen de normen en waarden van

native Christians en die van Muslim immigrants, waarbij ook nog eens moet worden opgemerkt dat

redelijkerwijs van niet-christelijke natives mag worden aangenomen dat zij bijvoorbeeld op Religious rules

are more important than secular laws en Don't want homosexual friends nog lager scoren dan hun

christelijke landgenoten. Wanneer we Durkheims hypothese over het steeds meer gaan naleven van heersende normen hierop projecteren kunnen we niet anders dan concluderen dat er blijkbaar nog een lange weg te gaan is.

Om het bovenstaande te relativeren is het nuttig te beseffen dat dit element van tijd vaak over het hoofd wordt gezien: “The same groups of immigrants who received an unwelcome reception for being

inassimilable and a nuisance to society – such as the Indonesian Dutch or the first guest worker communities of Italians and Spaniards – are now praised for their successful incorporation and exemplary conduct”, zo schrijft Jan Rath (2009: 679). Een dergelijke bewustwording kan helpen een onderzoek als dat

van Koopmans beter te plaatsen.

De tweede vraag, Is er in Nederland sprake van oikofobie?, is een stuk lastiger te beantwoorden dan de eerste. Zoals ik in de inleiding al schreef zijn over integratieproblemen bibliotheken vol geschreven terwijl dat voor oikofobie absoluut niet geldt. Al te zwaar leunen op de diepte-interviews is eveneens problematisch omdat op basis van een paar gesprekken geen conclusies over de gehele populatie kunnen worden getrokken. Het boek Oikofobie; De angst voor het eigene van Thierry Baudet (2013) komt hier van pas.

Waar Roger Scruton zich voornamelijk op het Verenigd Koninkrijk richtte, richt Baudet zich specifiek op Nederland. Thierry Baudet is geenszins onomstreden; door zijn sympathie voor de Partij voor de Vrijheid wil hij nog wel eens voor populist uitgemaakt worden. Ergens is dit vreemd gezien zijn duidelijke verwantschap met Roger Scruton die juist als belichaming van het traditionalistische conservatisme wordt gezien. Deze laatstgenoemde stroming staat op veel beleidsterreinen juist lijnrecht tegenover het Nederlandse populisme, denk alleen al aan van oudsher 'conservatieve stokpaardjes' als het afwijzen van abortus en het homohuwelijk, twee onderwerpen waar bijvoorbeeld de PVV juist een heel liberale opvatting over heeft. Al met al is niet geheel duidelijk hoe Baudet moet worden ingeschaald in het politieke spectrum. Wél duidelijk is dat hij geenszins neutraal is of pretendeert te zijn.

Van de angst voor het eigene beschrijft Baudet in zijn boek een aantal symptomen. Middels korte essays verdeeld over de onderwerpen het Europese project, immigratie & vrijheid van meningsuiting, de

Nederlandse rechtstaat & politiek en moderniteit & kunst maakt hij de lezer duidelijk wáár gekeken moet

worden om oikofobie waar te nemen. Deels samenvattend, deels kritisch beschouwend zal ik zijn boek onder de loep nemen.

(11)

Allereerst is er de kwestie van de Europese Unie. Baudet omschrijft uitvoerig hoe het Europese project de inherente neiging heeft zichzelf steeds maar uit te blijven breiden: “supranationalisme leidt onvermijdelijk tot federalisme” (2013: 29). Hij beargumenteert dit door bijvoorbeeld aan te geven dat door open binnengrenzen de noodzaak is ontstaan van centraal immigratiebeleid, centraal veiligheidsbeleid, daarmee een Europees Openbaar Ministerie en een Europees sociaal vangnet. Door naar de rest van de wereld 'als één blok' te willen optreden gaan we volgens Baudet onherroepelijk in de richting van een Europese buitenlandse dienst, EU-ambassades, één ministerie van Buitenlandse Zaken en een Europees leger. Om ten slotte de euro voor instorting te behoeden hebben we vroeg of laat begrotingstoezicht, bankentoezicht, euro-obligaties en een Europees ministerie van Financiën nodig (2013: 29). Duidelijker wordt de connectie met het centrale thema van dit paper wanneer we Baudet horen spreken in de Tweede Kamer (Toespraak 21-1-2014), zijn uiteindelijke punt is dat de Tweede Kamer zichzelf opheft door bevoegdheden over te dragen: “Maar u kunt niet iets weggeven dat u niet bezit. De soevereiniteit is namelijk van het volk, niet van u” (idem). Deze 'zelfafschaffing' is volgens Baudet een typisch voorbeeld van een gebrek aan liefde voor het eigene.

De tweede kwestie is immigratie en de vrijheid van meningsuiting. Baudet pleit voor een 'open, tolerant en multicultureel nationalisme', wat dat ook moge wezen. Daarnaast wil hij dat de vrijheid van meningsuiting nagenoeg onbegrensd wordt zolang maar niet wordt opgeroepen tot geweld. Over het ontkennen van de Holocaust zegt hij bijvoorbeeld: “Laat de ontkenners maar komen. Als we er zo zeker van zijn dat zij ongelijk hebben, wat hebben we dan van ze te vrezen?”. Maar belangrijker nog is dat hij de 'elite' beticht van het scheppen van een klimaat waarin (grove) kritiek op immigratie of islam moeilijk of zelfs onmogelijk wordt gemaakt, met het proces tegen Geert Wilders als belangrijkste voorbeeld. Ook hierin bespeurt Baudet een symptoom van oikofobie.

De derde kwestie is de Nederlandse rechtstaat en politiek. Achtereenvolgend beschrijft Baudet de verpeste partijcultuur, populisme, gebrek aan democratie, dualisme en transparantie, de Libertarische Partij, het te milde strafbeleid, de vage grens tussen rechtstaat en rechtersstaat, verwarde rechtsfilosofen, onhoudbare mensenrechten, de bemoeizuchtige Wereldhandelsorganisatie, het Internationale Strafhof, ecoterrorisme en tenslotte de plaats van het conservatisme. Het is een bonte verzameling essays met een ronduit kritische toon naar de samenleving en de organisatie daarvan. Hij doet dit echter zonder ook maar in één essay het woord 'oikofobie' te gebruiken. De relatie tussen deze term en de door hem bekritiseerde praktijken wordt dus overgelaten aan het giswerk van de lezer. Omdat er 'oikofobie' op de kaft staat nemen wij maar aan dat dit ook van toepassing zal zijn op alles dat in het boek genoemd wordt, terwijl dit absoluut niet zo overduidelijk is. Ik ben dan ook verre van overtuigd van de aanwezigheid van de angst voor het eigene in bijvoorbeeld een partijtop die interne democratie dwarsboomt om haar eigen macht te handhaven, of een rechter die te milde straffen oplegt. Veel meer is hier sprake van een zeer brede en diverse rechts-conservatieve maatschappijkritiek (en vooral ook kritiek op 'de elite') die meer bij toeval in Baudets boek zijn beland.

(12)

Van de vierde en laatste kwestie die Baudet aansnijdt is veel beter te beargumenteren dat dit in verband staat met oikofobie. Hij beschrijft in dit onderdeel de moderne kunst, de waarde van de natuur, de jacht, het traditionele stierenvechten, sigaren, Wagners Parsifal, cultuurpolitiek, de door rituelen doordrenkte promotieceremonie aan Nederlandse universiteiten, verziekte seksualiteit en tenslotte moderne architectuur. Stuk voor stuk zijn dit onderwerpen die vooral door mensen met conservatieve voorkeuren uitvoerig worden behandeld; Baudet plaatst zich hiermee dan ook in een zeer oude traditie. Al deze onderwerpen zijn grofweg op te delen in het streven naar schoonheid (kunst, architectuur, traditie, natuur) passend binnen de esthetica, en het streven naar moraliteit (bijvoorbeeld op het gebied van de genoemde seksualiteit) passend binnen de ethiek, hoewel andere classificaties ook goed mogelijk zijn. Met deze twee zaken hebben conservatieven zich van oudsher uitvoerig bezig gehouden. In de ethiek door te wijzen op het verschil tussen Sollen en Sein, door de morele lat hoger te leggen dan wat de natuur van de mens ons ingeeft te doen. In de esthetica door te hameren op de waarde van schoonheid en het behoud (Lat. conservare) van natuur en traditie. Wat neemt Baudet nu precies waar? En wat heeft dit met oikofobie van doen?

In lijn met Roger Scruton die in 2009 het boek Beauty schreef, gevolgd door de veelbekeken documentaire Why beauty matters (2009), uit Baudet de nodige kritiek op de moderne, abstracte kunst (van de laatste 100 jaar) die puur gericht is op originaliteit, authenticiteit, schockeren, het doorbreken van taboes en eindeloze vernieuwing als doel op zich. Dit terwijl, zo vertelt Scruton in zijn documentaire, schoonheid eeuwenlang het doel van kunst is geweest. Het streven naar schoonheid zit in al onze (ook in de Nederlandse) culturele roots, in de beeldende kunst, de muziek, de dichtkunst, de architectuur enzovoort. Maar tot afgrijzen van zowel Scruton als Baudet verliest het streven naar schoonheid steeds meer aanhangers. 'Nut' vervangt het schoonheidsideaal in de architectuur en daarmee onze leefomgeving: Form

Follows Function. Maar “all art is absolutely useless”, schreef Oscar Wilde (in navolging van bijvoorbeeld

Kant), en dit bedoelde hij als compliment. Een eenvoudige waarneming leert ons dat oude traditioneel gebouwde huizen zoals die in het centrum van Amsterdam hun 'nut' en hun waarde nooit verliezen, terwijl overal in ons land ooit moderne kantoorgebouwen gesloopt worden om plaats te maken voor nog modernere kantoorpanden, die op hun beurt binnen twintig jaar weer hopeloos verouderd zullen zijn. In de woorden van Scruton: “Nothing is more useful than the useless” (Why beauty matters 2009).

Wanneer we schoonheid verliezen, verliezen we ons gevoel van thuis. Deze beide zaken zijn gevolgen van oikofobie. Het is volgens Scruton te makkelijk deze zorgen te bagatelliseren of waarden als 'schoonheid' af te doen met relativistische opmerkingen over dat dit slechts een kwestie van 'smaak' zou zijn. Ontkennen dat schoonheid een universal value is (overigens net als in de ethiek 'het goede'), een absolute standaard, leidt ertoe dat we vervallen in een situatie waarin discussie onmogelijk is (alles is slechts een mening) en waarin we ons omgeven zien door ugliness (Why beauty matters 2009).

De vraag naar het bestaan van oikofobie in de sociale werkelijkheid kan niet zonder nuance beantwoord worden. Hoewel Baudet zeker terechte punten aansnijdt legt hij het voor dit paper relevante

(13)

causale verband veel te beperkt uit. Wel zijn er mijns inziens aanknopingspunten die zeker relevantie hebben, bijvoorbeeld het onderdeel over kunst. De angst voor het eigene is wellicht een ietwat overdreven term waarmee in de praktijk bedoelt wordt 'het ontbreken van trots'. Gezien de beperkte empirische gronden voor oikofobie en om toch meer data over dit onderwerp te vergaren heb ik ervoor gekozen interviews af te nemen.

Interviews

In laatste week van december 2013 en de eerste week van januari 2014 ben ik ten behoeve van dit paper in gesprek gegaan met elf immigranten of kinderen van immigranten. Middels deze interviews heb ik getracht meer te weten te komen over hoe 'nieuwkomers' tegen onze maatschappij aankijken als het gaat om nationale identiteit. Meer specifiek was het doel van deze interviews zoals eerder gezegd het onderzoeken van een eventueel causaal verband tussen oikofobie en integratieproblematiek. Wat deze oikofobie betreft hanteerde ik zowel de definitie van Scruton als de in het vorige onderdeel besproken betekenis van het ontbreken van trots.

De elf respondenten zijn (oorspronkelijk) afkomstig uit België, Finland, Israël, Marokko, Mexico, Suriname en Turkije. Ze komen uit de leeftijdscategorie 20-40 en ook qua opleidingsniveau zijn ze redelijk divers, dit varieert van vmbo tot PhD. Vijf van hen behoren tot de tweede generatie, de overige zes tot de eerste. Ik heb alle immigranten en kinderen van immigranten in mijn directe omgeving een verzoek gestuurd hen te mogen interviewen, hiervan reageerden er dertien positief waarvan ik uiteindelijk elf kandidaten daadwerkelijk heb kunnen bevragen. Natuurlijk ben ik me bewust van het feit dat aan deze methode de nodige haken en ogen aan zitten; bekenden geven wellicht andere antwoorden dan volslagen onbekenden. Toch heb ik uiteindelijk, met oog op de haalbaarheid van dit onderzoek, gekozen voor toegankelijkheid en laagdrempeligheid. Tevens geldt dat bekenden een minder sterke neiging zullen voelen sociaal wenselijke antwoorden te geven omdat zij zich, zo meen ik geconstateerd te hebben, volledig comfortabel voelden in de gesprekken.

Ten behoeve van de hiernavolgende analyse zal ik in dit onderdeel de hoofdlijnen van de interviews schetsen. Ik richt me hierbij uitsluitend op de inhoudelijke vragen die relevant zijn voor de centrale onderzoeksvraag. Van de respondenten wilde ik om te beginnen weten hoe zij aankijken tegen de attitudes van autochtone Nederlanders ten opzichte van hun nationale identiteit. Hiervoor heb ik hen gevraagd de nationale trots van Nederlanders te beoordelen en deze vervolgens te vergelijken met hun (oorspronkelijke) land van herkomst. Opvallend was dat de respondenten het over deze vraag unaniem eens bleken te zijn: Nederlanders komen op hen niet trots over, integendeel zelfs. Alle respondenten vinden dat autochtone Nederlanders totaal geen nationale trots uitstralen (tenzij het Nederlands elftal speelt). Over de vraag of dit negatief of positief is waren de respondenten verdeelt.

Vervolgens wilde ik weten hoe duidelijk de perceptie is die mijn respondenten hebben van 'de' Nederlandse identiteit. Om te beginnen heb ik hen gevraagd te beschrijven hoe 'de' Nederlander zich

(14)

volgens hen onderscheidt van omliggende landen of hun eigen land van herkomst. Hierop volgde een enorme hoeveelheid aan eigenschappen. Hoewel één ondervraagde aangaf dat er volgens hem geen verschillen zijn met bijvoorbeeld België of Duitsland, leek de meerderheid het erover eens dat er wel degelijk typisch Nederlandse karakteristieken zijn. Genoemd werden bijvoorbeeld direct, spontaan, gierig, nuchter en sceptisch; stuk voor stuk termen die al decennia lang bij de stereotype Nederlander genoemd worden. Toen ik hen veel later in het interview vroeg of zij een duidelijk beeld hadden van 'de' Nederlandse identiteit kwam er verrassend genoeg een heel andere tendens naar voren. Nu bleek dat slechts één van de elf respondenten hierop bevestigend kon antwoorden: 'Ja, kijk maar naar Koninginnedag'. De andere tien personen gaven opeens aan geen flauw benul te hebben van wat nu precies deze nationale identiteit zou moeten zijn: 'Het is zo multicultureel dat er niet echt meer een Nederlandse identiteit is', 'Ik denk dat ik niet eens weet wat de Nederlandse identiteit is'. Natuurlijk, de twee vragen zijn niet geheel hetzelfde; er is een verschil tussen eigenschappen van inwoners enerzijds en nationale identiteit anderzijds. Toch zit hier ook een zekere overlap in, in de vorm van wat je met Herder zou kunnen noemen de Volksgeist. Al met al moet geconcludeerd worden dat de respondenten wél associaties hebben bij de individuele Nederlander doch op nationaal niveau in het duister tasten aangaande identiteit, hoe tegenstrijdig dit ook moge lijken.

Ten slotte komt logischerwijs de vraag in hoeverre de bevraagden de neiging en/of druk voelen zich aan te passen en waaraan dan precies. Het voorgaande maakt het laatste deel van deze vraag extra relevant omdat blijkbaar niet met zekerheid gezegd kan worden of immigranten(kinderen) nu wel of geen goed beeld denken te hebben van de Nederlandse identiteit. In de antwoorden op deze vraag is een duidelijke tweedeling te onderscheiden tussen de respondenten met en de respondenten zonder islamitische achtergrond. De eerstgenoemde groep ervaart een sterke druk uit de omgeving en de samenleving als het gaat om integratie terwijl dit voor de tweede groep geenszins geldt. Tevens komt naar voren dat de bevraagden van islamitische achtergrond zelf juist minder de neiging voelen zich aan te passen dan de tweede groep. Op de laatste vraag waaraan ze zich dan zouden moeten of willen aanpassen werd geantwoord: de taal, de cultuur, de normen en waarden, de gewoontes en de tradities. Over wat deze nu precies inhouden bestond de nodige twijfel en zo is de cirkel rond. Met oog op de vorige vraag kan dan ook afgesloten worden met de opmerking dat hoewel de respondenten wél duidelijke associaties hadden met 'de' Nederlander, dit níét geldt voor hetgeen waaraan zij vinden dat zij zich aan moeten passen, namelijk de nationale identiteit.

Analyse

Als belangrijkste deel van dit paper volgt nu de analyse van het bovenstaande en daarmee de beantwoording van de hoofdvraag: Leidt oikofobie tot integratieproblematiek, en zo ja, waarom? Baudet schreef het volgende: “Nationalisme hoeft geen mensen buiten te sluiten – het kan juist een manier zijn om

mensen welkom te heten. Wie zijn eigen identiteit ontkent – wie doet alsof er geen 'wij' bestaat – juist diegene sluit anderen buiten” (2013: 77). Wordt de Nederlandse identiteit ontkent? Uit het onderdeel over

(15)

oikofobie blijkt dat dit inderdaad zo lijkt te zijn, doch dit kan slechts onder voorbehoud gesteld worden. Dit is waar de interviews zoals verwacht van pas komen. Hoewel ook hier geldt dat ik niet zomaar generaliserende uitspraken kan doen over de Nederlandse bevolking, geven de interviews genoeg reden om te stellen dat er sprake zou kunnen zijn van een gebrek aan nationale trots en een duidelijke nationale identiteit. Dit sluit mooi aan op de volgende woorden van Rogier van Reekum: “[...] de ontkenning van de nationale eigenliefde, zoals die tot uitdrukking kwam in de afkeur voor het romantisch nationalisme van anderen, is altijd al een belangrijk motief geweest in de manier waarop Nederlanders van anderen werden onderscheidden” (2011: 1), of anders gezegd; “juist met hun antinationalisme, vermoedelijk geworteld in ons calvinisme, laat de elite zien dat er een gemeenschappelijke identiteit is: namelijk weg met ons” (Lieben 2008: 3). De grote vraag is nu wat deze 'morele vooruitstrevendheid' voor een effect zou kunnen hebben op immigranten of hun nageslacht.

Alvorens over te gaan tot het analyseren van een mogelijk causaal verband een paar opmerkingen over aanpassing. Zoals gezegd gaven meerdere respondenten aan de externe druk dan wel de eigen neiging te voelen zich 'aan te passen', maar twijfelden zij waaraan dat dan zou moeten zijn. Het lijkt me nuttig hier een onderscheid te maken tussen de eerste en de tweede generatie immigranten, omdat voor de eerste generatie geldt dat zij te maken kunnen krijgen met de Wet Inburgering en, afhankelijk van hun land van afkomst, met een inburgeringsexamen terwijl dit voor de tweede generatie natuurlijk niet geldt. De eerste generatie kan dus te maken krijgen met zowel sociale als wettelijke 'druk', voor de tweede generatie blijft dit beperkt tot sociale druk alleen. Wanneer ik de interviews nader onder de loep neem blijkt er een overlap te zijn tussen 'eerste generatie' en 'niet-islamitische' achtergrond enerzijds, en 'tweede generatie' en 'islamitische achtergrond' anderzijds. Dit is relevant omdat een duidelijk verschil tussen deze groepen was dat de ene groep wel en de andere groep geen sterke sociale druk voelde. Heel grofweg kan dus gesteld worden dat de eerste generatie respondenten van niet-islamitische achtergrond weinig sociale druk ervaart. Daarnaast krijgt zij wel te maken met de Wet Inburgering maar ervaart deze niet als negatief (in bijvoorbeeld het geval van de Finse respondent gebeurt dit dan ook vrijwillig). De tweede generatie immigranten van islamitische achtergrond ervaart daarentegen wel sociale druk en ziet deze deels als negatief. In hoeverre de al dan niet islamitische achtergrond een bepalende factor is in de sociale werkelijkheid overstijgt de scope van dit paper. Belangrijker is nu dat bij verdere analyse verwezen kan worden naar deze verschillende groepen.

Voor wat betreft de 'integratieproblemen' die de respondenten ondervinden heb ik uit de resultaten van mijn interviews kunnen destilleren dat sommigen van hen menen het 'probleem' te hebben dat zij geen idee hebben waaraan zij zich aan moeten passen. Ik moet hierbij opmerken dat ik nagelaten heb gerichte vragen te stellen waarmee meer algemene integratieproblematiek (zoals beschreven in het betreffende onderdeel van dit paper) zou kunnen worden achterhaald. Hierbij speelt de achtergrond van de respondenten een rol; hoewel divers is de hoofdmoot hoogopgeleid en actief participerend middels werk en/of studie.

(16)

Het beantwoorden van de hoofdvraag zal ik doen op twee interpretatieniveaus van het centrale begrip oikofobie. Dit ligt gezien het voorgaande voor de hand, het hanteren van één enkele definitie zou geen recht doen aan dit begrip en aan dit onderzoek. Allereerst oikofobie in de letterlijke dan wel oorspronkelijke zin van het woord: de angst voor het eigene. Een iets andere variant hiervan is de definitie van Scruton zelf, de repudation (oftewel de afwijzing, de verloochening) van het thuis. Dit suggereert dus dat er sprake is van een actieve, negatieve houding tegenover het eigene maar, ondanks de krachtige bewoordingen van zowel Scruton als Baudet, ben ik er niet van overtuigd geraakt dat hiervoor een stevige empirische basis is. Uitzondering hierop is misschien de wereld van de kunst2. Niettegenstaande deze constatering blijft het problematisch om de strikte definitie te hanteren in de context van dit onderzoek.

De afgezwakte interpretatie van oikofobie, het ontbreken van een nationaal zelfbeeld en nationale trots is in tegenstelling tot de bovengenoemde variant niet actief en negatief maar passief en neutraal. Voor deze uitleg valt een stuk meer te zeggen, niet in de minste plaats omdat het mooi aansluit op hetgeen meerdere onderzoekers en opiniemakers al vaker hebben geprobeerd te duiden: de 'typische Nederlandse' afkeer van romantisch nationalisme (Van Reekum 2011). Hier komt nog bij dat ook op basis van de interviews de voorlopige aanname gedaan mag worden dat deze vorm van oikofobie in de sociale werkelijkheid aan te treffen valt. Leidt deze vorm van oikofobie tot integratieproblemen?

Op basis van de afgenomen interviews en de literatuur is mijn antwoord op deze vraag dat dit zeker zo zou kunnen zijn. Er is een duidelijke tegenstrijdigheid tussen enerzijds de sociale druk uitgeoefend op immigranten die merken dat aanpassing van hen verlangt wordt en anderzijds het onduidelijke beeld van de nationale identiteit. Het niet weten waaraan men zich aan moet passen zie ik als een integratieprobleem, immers zoals reeds aangehaald betekent integratie opnemen of opgaan in een groter geheel. Dit is logischerwijs onmogelijk wanneer een definitie van het grotere geheel ontbreekt (of wanneer dit zo ervaren wordt). Hier komt nog bij dat dit probleem zelf weer de oorzaak kan zijn van nog meer problemen, namelijk problemen die voortvloeien uit het feit dat immigranten bij gebrek aan een 'nieuwe' identiteit volledig teruggrijpen op de identiteit die verbonden is met hun vaderland. Dit is problematisch omdat het dan alleen maar moeilijker wordt om nader tot elkaar te komen.

Deze ogenschijnlijk voor de hand liggende conclusie wordt een stuk minder vanzelfsprekend wanneer ik haar plaats tegenover het toch algemeen geaccepteerde idee dat we moeten 'zoeken naar wat ons verbindt en wegnemen wat ons verdeelt3. Tolerantie, openstaan voor nieuwe dingen, het tegemoet komen van de 'vreemdeling' door zelf óók naar aanpassing te streven; het zijn stuk voor stuk praktijken met een sterk positieve klank. Maar tóch is er dan dat knagende bewustzijn van het feit dat grenzen onmisbaar zijn voor identiteit en identiteit onmisbaar is voor de mens. Om ons echt te verbinden zou dus wel eens iets meer nadruk op verschil nodig kunnen zijn.

2 ...die mijns inziens te weinig aan bod komt in de sociale wetenschappen. Zeker de architectuur mag niet onderschat worden qua impact op de leefomgeving en daarmee het mentale welzijn et cetera. Daarnaast is de kunst een uitstekende graadmeter voor wat heersende ideeën binnen de elite (of de intelligentsia) zijn; zij bevestigt deze of bekritiseert ze juist.

(17)

Conclusie

In dit paper heb ik getracht een wetenschappelijke basis te vinden voor de populair-wetenschappelijke term oikofobie, met als uiteindelijke doel het onderzoeken van een mogelijk verband met integratieproblematiek. Omdat over een mogelijke causale relatie tussen deze twee termen weinig tot geen eerder onderzoek gedaan is ben ik voorzichtig (en omzichtig) te werk gegaan door allereerst uitgebreid onderzoek te doen naar de beide fenomenen. Hieruit bleek dat het aantonen van het bestaan van integratieproblemen niet erg moeilijk was. Hoewel er natuurlijk vele nuanceringen mogelijk zijn en veel integratiegerelateerde zaken vooruitgang kennen, heb ik mijns inziens duidelijk laten zien dát er sprake is van problemen. Wat oikofobie betreft bleek dit een stuk ingewikkelder te zijn; Baudets boek met dezelfde titel bood maar beperkt aanknopingspunten en hij wijdt maar weinig aandacht aan de relatie met integratie. Interviews bleken een uitkomst om toch aan bruikbare data te komen en om na te gaan hoe Baudets beweringen zich verhouden tot de realiteit. Uit deze interviews met eerste- en tweedegeneratie immigranten kwam naar voren dat deze (kinderen van) immigranten: de indruk hebben dat Nederlanders totaal niet trots zijn op hun nationale identiteit, vinden dat de Nederlandse identiteit erg onduidelijk is maar wel een flink aantal associaties hebben bij 'de' Nederlander en ten slotte, afhankelijk van tot welke groep ze behoren, ze wel (islamitische achtergrond) of juist geen (niet-islamitische achtergrond) sociale druk ervaren als het gaat om integratie. Belangrijk voor het doel van dit paper is dat de bevraagden aangaven dat niet duidelijk is waaraan zij zich dan aan zouden moeten passen. Dit is namelijk hetgeen waar ik naar op zoek was: een relatie tussen oikofobie en integratieproblemen. Mits men een afgezwakte definitie van oikofobie hanteert (passief en neutraal in plaats van actief en negatief) blijkt dat er logischerwijs inderdaad een causaal verband is voor wat de respondenten betreft, wat er vervolgens op duidt dat dit ook in de sociale werkelijkheid het geval zou kunnen zijn. Het in de titel genoemde vervagen van grenzen blijkt dus niet een oplossing te zijn voor het makkelijker opnemen van nieuwkomers maar, integendeel, juist tot problemen te leiden.

Reflectie

Een algemene opmerking over dit gehele project is dat ik de indruk heb dat het, terwijl ik eraan werkte, steeds ambitieuzer bleek te zijn. Het gaat natuurlijk om een grotendeels nieuw begrip dat een uiting is van een heel andere kijk op integratie. In plaats van het zoeken van de problemen bij de groepen die 'nieuw' zijn, heb ik onderzocht hoe juist autochtonen het proces van integratie beïnvloeden. Dit is nog geen geheel nieuwe aanpak maar wél vernieuwend is de gedachte dat het ontbreken van nationale trots en een duidelijke definitie van de nationale identiteit juist slecht zou zijn voor de integratie van nieuwkomers. Ik meen dat ik hier heel beperkt, maar toch een klein stukje bewijs voor heb aangeleverd, resultaat van een door de beperkte theoretische en empirische basis zeer moeizaam proces.

Iets specifieker is er in ieder geval één deel van het onderzoek dat ik anders had moeten aanpakken. Omdat duidelijk gemaakt werd tijdens de begeleidende colleges dat zo snel mogelijk met interviewen moest worden aangevangen heb ik halsoverkop een lijst van vragen gemaakt waar achteraf gezien nog iets

(18)

op ontbrak. Ik had namelijk veel duidelijker moeten vragen naar integratieproblemen die door de respondenten werden ondervonden. Nu was het enige 'probleem' dat uit de interviews kwam een nogal onduidelijk beeld van de Nederlandse nationale identiteit terwijl er, getuige het literatuuronderzoek, veel meer problemen spelen. Hier heb ik dus duidelijk een kans laten liggen. Al met al ben ik gematigd tevreden over het resultaat.

Vervolgonderzoek

De allereerste aanleiding voor dit onderzoek was een vergelijking met de Verenigde Staten waar, zo heb ik de indruk, betere integratie gepaard gaat met een duidelijker aanwezig nationalisme. Dat deze vergelijking om verschillende redenen (opleidingsniveau immigranten, feit dat bijna elke Amerikaan immigrant is) mank gaat is mij bekend. Toch zou het bijzonder interessant zijn om een comparatief onderzoek te doen waarbij de situatie in Amerika vergeleken wordt met die in bijvoorbeeld Nederland.

Als tweede mogelijkheid voor vervolgonderzoek zie ik kansen om psychologisch onderzoek uit te voeren naar het mentale proces waar dit paper eigenlijk om draait. De vraag is of iemand zich eerder identificeert met iets dat duidelijk afgebakend is of met iets dat deze duidelijke grenzen niet kent en waar diegene om die reden wellicht meer van zichzelf in kwijt kan.

Ten slotte liggen er natuurlijk kansen om hetgeen ik middels een beperkt aantal diepte-interviews heb geprobeerd te onderzoeken op veel grotere schaal uit te voeren. Hierbij zou vanzelfsprekend de onder

reflectie genoemde fout in acht genomen moeten worden. Ter aanvulling hierop lijkt het me nuttig om eens

duidelijk te achterhalen of Nederlands nu echt zo anti-nationalistisch zijn als sommige auteurs doen vermoeden. Wellicht blijkt dat dit meevalt en krijgt één van de respondenten toch gelijk: Nederlanders zijn in wezen nauwelijks anders dan Duitsers of Belgen.

(19)

Bronvermelding

• Artikelen

Banton, M. (2001) National integration in France and Britain. Journal of Ethnic and Migration Studies, 27:1, 151-168

Favell, A. (2005) Assimilation/Integration In: Gibney, M. en Hansen, R. (2005) Immigration and Asylum;

From 1900 to the Present. Santa Barbara, CA: Clio

Hartog, Joop (2011) Hoe vol is Nederland? Me Judice, 23 augustus 2011.

Koopmans, Ruud (2013) Fundamentalism and out-group hostility; Muslim immigrants and Christian natives

in Western Europe. WZB Mitteilungen, December 2013

Martinovic, B., Tubergen, F. van, Maas, I (2009) Changes in immigrants’ social integration during the stay in

the host country: The case of non-western immigrants in the Netherlands. Social Science Research Volume

38, Issue 4, December 2009, Pages 870–882

Rath, Jan (2009) The Netherlands: A Reluctant Country of Immigration. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie 2009, Vol. 100, No. 5, pp. 674–681

Scruton, R. (2004) England and the Need for Nations Londen: Civitas Institute for the Study of Civil Society (eigenlijk geen artikel maar een pamflet)

Tubergen, F. van, Grotenhuis, M. te, Ultee, W. (2001) De invloed van religie en godsdienstige samenstelling

van gemeenten op de kans op zelfmoord in Nederland. Mens en Maatschappij, 76e jaargang, nr 4,

december 2001

• Boeken

Baudet, T. (2013) Oikofobie; De angst voor het eigene. Amsterdam: Prometheus • Bert Bakker Scruton, R. (2009) Beauty. Oxford: Oxford University Press

Scruton, R. (2012) Groene filosofie. Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers

• Opiniestukken/krantenartikelen

Lieben, Paul. (2003) Nationalisme goed voor nieuwkomers. In: Trouw 17-06-2003

http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/Nieuws/archief/article/detail/1781002/2003/06/17/Nationalisme-goed-voor-nieuwkomers.dhtml

Lieben, Paul. (2008) Het anti-nationalisme van de Nederlandse elite. Blog op website van tijdschrift Elsevier.

http://www.elsevier.nl/Algemeen/blogs/2008/10/Het-anti-nationalisme-van-de-Nederlandse-elite-ELSEVIER205974W/

Reekum, R. van (2011) We waren altijd al nationalistisch. Op website Sociale Vraagstukken.

http://www.socialevraagstukken.nl/site/2011/10/26/we-waren-altijd-al-nationalistisch/

NRC Handelsblad 13-11-2007; Vogelaar breekt met aanpak Verdonk.

(20)

• Beeldmateriaal

Baudet, T. (2014) Toespraak in de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

http://www.dumpert.nl/mediabase/6581931/17701e18/historische_tk_toespraak_thierry_baudet.html

Scruton, R. (2009) Why Beauty Matters. Documentaire.

http://documentaryaddict.com/Why+Beauty+Matters-542-documentary.html

• Data

European Social Survey 2002

http://www.europeansocialsurvey.org/data/download.html?r=1

The Six Country Immigrant Integration Comparative Survey (SCIICS)

http://bibliothek.wzb.eu/pdf/2013/vi13-102.pdf

• Diversen

Koningin Beatrix (2012) Kersttoespraak.

http://www.koninklijkhuis.nl/nieuws/toespraken/2012/december/kersttoespraak-2012/

Sociaal en Cultureel Planbureau (2012) Dichter bij elkaar? De sociaal-culture positie van niet-westerse

migranten in Nederland.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

From the first chapter onwards, I wanted to connect the three concepts, as I explained according to the theories of Michel Foucault, with the political democratic ideology of

increases by exactly ⌈α⌉ and hence is not an IR. Consider a graph consisting of n := 3⌊α⌋+4 nodes that are connected as a line. Since this is also the socially optimal

In huidig onderzoek naar de invloed van absolute inherente krimp, ladeconstructie en (micro)klimaat op het schadebeeld van eikenhouten ladebodems binnen de museale omgeving staat

This paper therefore examines the effect of the 2008 financial crisis on the interest pass-through rate in the Netherlands and consequently compares the results with

Wat de inhoud betreft valt op dat in het FNv-bladd wel veel artikelen werden geplaatst waarin werd opgekomen voor buiten- landsee werknemers in arbeidsconflicten en kritiek

dat het wenselijk is om maatregelen te treffen in verband met de gezags- voorziening voor de minderjarige, die alleen en onbegeleid de Nederlandse Antillen wenst te verlaten met

For a more detailed answer to the question whether phosphorylation-dependent interactions of 14-3-3ζ are blocked by ESp derived inhibitors it is suggested to use

The mining and powers station sector do emphasis on human health impacts even those the focus is on health determinants and not holistically addressed It was found that