• No results found

De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland, 1890-1920 - II: Modernisering En Cultuurkritiek In Duitsland, 1870-1920

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland, 1890-1920 - II: Modernisering En Cultuurkritiek In Duitsland, 1870-1920"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit

in Duitsland, 1890-1920

Dassen, P.G.C.

Publication date

1999

Link to publication

Citation for published version (APA):

Dassen, P. G. C. (1999). De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de

moderniteit in Duitsland, 1890-1920. in eigen beheer.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

II

MODERNISERING EN CULTUURKRITIEK

IN DUITSLAND, 1870-1920

Inleiding

Max Weber leefde in een uitzonderlijk dynamische tijd. In een halve eeuw ontwikkelde Duitsland zich van een overwegend agrarische tot een moderne, industriële samenleving. Deze overgang van traditie naar moderniteit is uiteindelijk de spil waar Webers werk om draait. Vrijwel alle fundamentele vragen in zijn werk komen hieruit voort. Bijvoorbeeld: wat is kenmerkend voor deze overgang naar een moderne wereld en wat is daarbij typerend voor de westerse rationaliteit? Waar liggen de wortels van de moderne samenleving en waarom is er buiten het Westen een geheel andere ontwikkeling geweest? Wat betekent de moderne samenleving voor de persoonlijkheid en diens waarden?1

Weber was getuige van onder meer de volgende ontwikkelingen: een sterke groei van de industrie en de steden (Berlijn bijvoorbeeld had in 1910, met voorsteden, bijna 4 miljoen inwoners), het ontstaan van moderne politieke partijen, een toename van de betrokkenheid van de bevolking bij de politiek, de - langzame - emancipatie van de arbeidersklasse, de vrouw en de jeugd, een verwetenschappelijking van het wereldbeeld en de afname van de invloed van het christelijk geloof, een sterke groei van de bureaucratie op talloze terreinen - en niet te vergeten de ongekende Europese macht- en cultuurexpansie over de wereld. Daarnaast deden vele nieuwe verschijnselen en uitvindingen hun intrede, zoals de auto, de fiets, de telefoon, de fotografie, de film, de abstracte kunst, luchtschepen (zoals de zeppelin2), de moderne pers (in 1910 waren er in Duitsland al ca. 4000

kranten3), reclame, een toename van de vrije tijd en in samenhang daarmee

de groei van sportbeoefening (o.a. voetbal). Gezien het hoge tempo waarin

1. Daarnaast bestaat Webers werk voor een groot deel uit studies van contemporaine verschijnselen, zoals de positie van de Junkers en van de land- en industriearbeiders, het ontstaan en de kenmerken van het moderne kapitalisme, het socialisme, de bureaucratie, het imperialisme, de Russische revolutie van 1905/06, de moderne politieke partijen en de positie van godsdienst en wetenschap in de moderne samenleving.

2. Interessant is de brief van Weber aan zijn vrouw (6.8.1908) over een zeppelin die door een onweersstorm vernietigd was: "Gestern war ich nur Abends auf der Straße um die Nachricht über das tragische Geschick Zeppelin's - Prometheus, den die Götter quälen, nachdem er das Feuer vom Himmel holte - näher zu erfahren". MWG H/5, p. 624, vgl. p. 622 (5.8.1908).

(3)

deze veranderingen zich voltrokken, merkte de Franse schrijver Charles Péguy in 1913 op dat "de wereld sinds de tijd van Jezus Christus minder veranderd was dan in de laatste dertig jaar".4

Kenmerkend voor Duitsland was dat het tempo van dit moderniserings-proces in de halve eeuw vóór de Eerste Wereldoorlog hoger lag dan in landen als Engeland, Frankrijk of Nederland. Tegelijkertijd was er geen ander land waarin moderne en niet-moderne elementen zó sterk naast elkaar bleven bestaan als in het Tweede Duitse Keizerrijk: een zeer goed ontwikkeld en modern onderwijs- en wetenschapssysteem bijvoorbeeld bestond naast een conservatieve staatsvorm en gebrekkig functionerende democratie, een vergaande sociale wetgeving naast een hardnekkige obstructie van de emancipatie van de arbeidersklasse. Niet voor niets schreef Hans-Ulrich Wehler in de conclusie van zijn studie over de geschiedenis van Duitsland tussen 1849 en 1914 over Duitslands "Janu-sgesicht von Moderne und Tradition".5

Zowel de snelheid van het moderniseringsproces als het naast elkaar bestaan van maatschappelijke dynamiek en politieke starheid hebben gezorgd voor de grote spanningen, tegenstellingen en rusteloosheid1 die het

Keizerrijk kenmerkten. Dit hoofdstuk over Duitsland is geschreven vanuit dit perspectief van de tegenstellingen binnen het Keizerrijk. Deze invalshoek is ook daarom gekozen om het thema dat in hoofdstuk IV aan de orde is, het probleem van waarden en zingeving, scherper te belichten. Immers, de door Weber en anderen zo vaak abstract geformuleerde "botsing der waarden" kan niet los worden gezien van de maatschappelijke en politieke realiteit van het zo sterk verdeelde Keizerrijk. Verder biedt dit hoofdstuk een goede achtergrond voor hoofdstuk V waar het gaat om het niet-synchroon lopen van ontwikkelingen, een belangrijk thema in de Duitse sociologie.

In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk worden de - sociale, politieke en andere - tegenstellingen zo concreet mogelijk uitgewerkt aan de hand van de beschrijving van het moderniseringsproces in Duitsland in de tweede helft van de 19de eeuw. In de tweede paragraaf gaat het om de vraag op welke wijze het moderniseringsproces zijn weerslag heeft gekregen in het denken en handelen van met name het Bildungsbiirgertum, de sociale groep waartoe Weber behoorde. In de derde paragraaf tenslotte komt de -onvermijdelijke - vraag aan de orde in hoeverre men kan spreken van een

4. Geciteerd bij R. Hughes, De schok van het nieuwe. Kunst in het tijdperk van verandering (Utrecht/Antwerpen, 1991), p. 9.

5. H.-U. Wehler, Deutsche Gesellschaftsgeschichte 1849-1914 (München, 1995), pp. 1250-1295.-Overigens had de Amerikaanse socioloog Thorstein Veblen reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog gewezen op de discrepantie tussen de economische en politieke modernisering van Duitsland. Zie zijn

Imperial Germany and the Industrial Revolution (Ann Arbor, 1966; Ie druk 1915).

6. Vgl. Michael Stürmers studie over het Keizerrijk, Das ruhelose Reich. Deutschland 1866-1918 (Berlin, 1994; le druk 1983).

(4)

Duitse Sonderweg. Dit betreft zowel de vraag naar de in de secundaire literatuur zo vaak geponeerde 'afwijking' van Duitsland in zijn moder-niseringsfase op sociaal-economisch en politiek terrein, alsook de vraag naar de mentaliteit van de Duitse burgerij, die 'onpolitiek', onliberaal en onderdanig zou zijn. Ook wordt er ingegaan op de vraag of Max Weber zelf zoiets als een Duitse Sonderweg ontwaarde in zijn eigen tijd.

1. Het Tweede Keizerrijk onder spanning: het moderniseringsproces, 1870-1914

Indien men de ontwikkeling van de Duitse geschiedenis tijdens Webers leven wil beschrijven, is 'modernisering' een begrip waar men niet omheen kan. Als algemene aanduiding voor de overgang van een traditionele naar een moderne samenleving is dit begrip zinvol en daarom zal het in deze studie dan ook veelvuldig gebruikt worden. In feite echter is 'mode-rnisering' een verzamelnaam voor wel zeer uiteenlopende ontwikkelingen. Thomas Nipperdey bijvoorbeeld heeft in zijn artikel 'Probleme der Modernisierung in Deutschland' zo'n vijftig deelverschijnselen van dit proces opgesomd, die duiden op ontwikkelingen op geheel verschillende niveau's: bijvoorbeeld de afname van het sterftecijfer, de toename van de sociale mobiliteit, het proces van urbanisatie of de relativering van waarden.7

Omdat, zoals gezegd, niet alle ontwikkelingen in hetzelfde tempo en in dezelfde richting verliepen, is in deze paragraaf afgezien van een beschrij-ving van het moderniseringsproces aan de hand van de gebruikelijke, in

processen beschreven ontwikkelingen als industrialisatie, secularisatie of

democratisering. In plaats daarvan is gekozen voor een beschrijving van de historische ontwikkelingen in Duitsland aan de hand van de volgende vijf terreinen: demografie, economie, sociale structuur, politiek en cultuur. Zo'n indeling is neutraler en laat meer ruimte voor de spanningen en het naast elkaar bestaan van moderne en niet-moderne elementen in de Duitse samenleving. Steeds opnieuw zal daarbij worden aangegeven wat Webers visie was op de onderwerpen die hier aan de orde zijn, zoals de sociale kwestie, de verzorgingsstaat of de positie van de vrouw.

1.1. Het Keizerrijk als onvoltooide natie

Het eerste dat opvalt wanneer men het Keizerrijk bestudeert is het grote gebrek aan eenheid. Een gevleugeld gezegde luidt dat Bismarck weliswaar Duitsland heeft verenigd, maar niet de Duitsers zelf (Golo Mann).

7. In: Th. Nipperdey, Nachdenken über die deutsche Geschichte. Essays (München, 1990), pp. 52-70, aldaar pp. 52-53, vgl. 142-145. (N.B. Ik heb gebruik gemaakt van de DTV-pocket, die een andere paginanummering heeft dan de editie van 1986). Zie voor een discussie over het modemiseringsbegrip ook H.-U. Wehler, Modernisierungstheorie und Geschichte (Göttingen, 1975), bijv. pp. 14-15, waar de dichotomie traditioneel-modern schematisch is weergegeven.

(5)

Duitsland mocht in 1871 dan uiterlijk een politieke eenheid zijn geworden -hoewel het al veelzeggend is dat dit een 'Revolution von oben' was -, innerlijk barstte dit land van de spanningen en contrasten.8

De tegenstellingen in Duitsland zijn op vele gebieden en niveaus terug te vinden. Ongetwijfeld de meest overheersende tegenstelling was die tussen de arbeiders en de burgerij. Weber schreef over de verdeling van Duitsland in twee "verfeindete Klassen: Bürgertum und Proletariat [...]".' Het Keizerrijk was een klassenmaatschappij waarin de arbeidersklasse door de burgerij met de grootst mogelijke argwaan werd bekeken. Bismarck vergrootte deze kloof nog door de afkondiging van de 'socialistenwetten' (1878-1890). Deze zogenaamde 'sociale kwestie', het probleem van de integratie van de arbeiders in de samenleving, heeft een groot stempel gedrukt op de geschiedenis van het Keizerrijk (zie verder par. 1.4).10

Ook tussen de protestanten en katholieken bestond een tegenstelling, die niet alleen voortkwam uit de Kulturkampf, de strijd van de moderne, seculiere staat en het liberalisme tegen de katholieke, autoritaire kerk tussen 1872 en 1878, maar diepere wortels had." De katholieken, die ongeveer 1/3 deel van de bevolking uitmaakten, hadden hun eigen sociale netwerken, gebruiken en politieke partij. In het algemeen waren zij traditioneler ingesteld en bezaten zij minder hoge maatschappelijke posities dan de protestanten. De houding van de katholieken ten opzichte van de Duitse staat - het "protestants-Pruisisch-bureaucratisch-militair establishment"12

-werd vooral bepaald door weerstand. Grote monumenten voor de keizer of Bismarck hebben zij dan ook niet of nauwelijks opgericht. Kortom, bij het katholieke volksdeel was er een groot gebrek aan affiniteit en identificatie met het in 1871 gestichte Duitse rijk, dat toch vooral een protestants rijk was.

8. Over het Tweede Duitse Keizerrijk is buitengewoon veel geschreven. De hier gebruikte literatuur is terug te vinden in de voetnoten van dit hoofdstuk en in de literatuurlijst,- In de jaren negentig zijn een aantal grote, waardevolle 'synthesen' van het Keizerrijk verschenen - met ieder een omvang van tussen de 1500 en 2000 dichtbedrukte pagina's! - van de hand van Duitse experts die al decennialang op dit terrein werkzaam waren of zijn. Zie daarvoor Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918.

Bd. I: Arbeitswelt und Bürgergeist (München, 1990) en Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. II: Machtstaat -vor der Demokratie (München, 1992); W.J. Mommsen, Das Ringen um den Nationalstaat

(Berlin, 1993) en Bürgerstoh und Weltmachtstreben. Deutschland unter Wilhelm II, 1890 bis 1918 (München, 1995); H.-U. Wehler, Gesellschaftsgeschichte 1849-1914.

9. MWG 1/15, p. 347 (in 'Wahlrecht und Demokratie', 1917).

10. In de studie van Frits Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland 1800-1990 (Amste-rdam/Antwerpen, 1996), is het sociale vraagstuk één van de drie centrale thema's in de Duitse geschiedenis, naast de nationale kwestie en het thema van vrijheid en democratie.

11. Zie voor de Kulturkampf H.-U. Wehler, Gesellschaftsgeschichte 1849-1914, pp. 892-902; W.J. Mommsen, Ringen um den Nationalstaat, pp. 405-446; K.E. Born, Von der Reichsgründung bis zum

Ersten Weltkrieg (München, 1975), pp. 81-89; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. II,

pp. 364-381. Nipperdey noemt de Kulturkampf overigens een Europees en niet specifiek Duits fenomeen.

12. Th. Nipperdey, 'War die wilhelminische Gesellschaft eine Untertanen-Gesellschaft?', in:

(6)

Alleen al deze twee fundamentele - sociale en religieuze - tegenstellin-gen hadden tot gevolg dat het Keizerrijk een in hoge mate "gesegme-nteerde" maatschappij vormde en meer dan andere Westeuropese samen-levingen in sterk verschillende culturele en sociale tradities en milieus was opgedeeld.13 Deze segmentatie werd nog versterkt door de zogenaamde

'negatieve integratie': de stigmatisering van de sociaal-democraten, katholieken en joden als 'vaterlandslose Gesellen' of'Reichsfeinde'.14

Naast de sociale en religieuze tegenstelling kwam het belangrijke fenomeen van het Duitse particularisme. Het Duitse rijk was een bonds-staat, een federatie van 25 lidstaten (22 staten en 3 vrije steden). Deze bezaten een grote mate van soevereiniteit: zij hadden, op enkele uit-zonderingen na, hun eigen bestuur, justitie, onderwijs, wetgeving, grondwet, kiesrecht en belastingen (Bismarck noemde Duitsland een "Kostgänger der Einzelstaaten").15 Hierdoor was Duitsland in bestuurlijk opzicht veer van

een eenheid. Van groot belang was verder het overwicht van Pruisen, dat 2/3 deel van het land besloeg en meer dan de helft van het aantal inwoners herbergde. Hierdoor bestond in de andere staten, maar vooral in het katholieke Beieren, een grote angst voor - en aversie tegen - een te dominant Pruisen. Het gevolg hiervan was een sterk particularisme en in sommige gevallen zelfs de wens tot separatisme.

Behalve de tegenstelling tussen Pruisen en Beieren bestond er een meer algemene tegenstelling tussen het protestants-conservatieve en bureau-cratische Noorden en het liberalere Zuiden, met name Baden, waar Weber sinds 1894 woonde (Freiburg, Heidelberg). Verder was er een groot politiek en sociaal contrast tussen het agrarische Oosten, waar vele (nog) machtige

Junkers woonden, en het verstedelijkte en geïndustrialiseerde Westen waar

de arbeidersbeweging sterk groeide, met name in het Roergebied. Bovendien had Duitsland eigenlijk geen natuurlijke, door de eeuwen heen

13. Nipperdey noemt de "segmentatie" van de Duitse maatschappij belangrijker voor het lot van de Duitse democratie na 1918 dan de zogenaamde 'onderdanenmentaliteit'. Zie Nachdenken, pp. 213-215. Ook W.J. Mommsen noemt het Keizerrijk 'gesegmenteerd' en legt een verband met de autoritaire trekken ervan, zie zijn artikel 'Wirtschaft, Gesellschaft und Staat im deutschen Kaiserreich', in: W.J. Mommsen, Der autoritäre Nationalstaat. Verfassung, Gesellschaft und Kultur im deutschen Kaiserreich (Frankfurt a.M., 1990), pp. 234-256, aldaar p. 2 5 5 - Max Weber schreef in 1884 over de verdeeldheid van de Duitse maatschappij: "Wir haben nun schon eine Parteigliederung nach Konfessionen, nach Bevölkerungsschichten und Interessengruppen", daarbij dreigde, nu de nationaal-liberalen steeds meer uit het Oosten van Duitsland verdwenen, ook nog een "nach Provinzen und Territorien" te komen.

Jugendbriefe, p. 146, brief aan Hermann Baumgarten van 8.11.1884.

14. H.-U. Wehler, Das deutsche Kaiserreich 1871-1918 (Göttingen, 1988; Ie druk 1973), pp. 96-100.-In dit vroege en veel compactere werk van Wehler, dat nog geen 300 pagina's bevat, legde hij sterker de nadruk op de Sonderweg van Duitsland dan in zijn Gesellschaftsgeschichte 1849-1914. In dit laatste werk schrijft hij dan ook dat hij "manches ältere Urteil bereitwillig korrigiert hat" (p. XVII). Toch blijft, ondanks alle nuances die hij in dit werk aanbrengt, zijn gezichtspunt van de continuïteit van het Keizerrijk met '1933' grotendeels gehandhaafd.

15. K.E. Born, Reichsgründung, p. 15 (Bismarcks uitspraak), zie voor de structuur van het Duitse rijk pp. 12-17 en voor de afzonderlijke staten pp. 89-98; zie voor dat laatste ook Th. Nipperdey, Deutsche

Geschichte 1866-1918. Bd. II, pp. 85-87. Nipperdey spreekt van "Verwaltungsföderalismus",

(7)

gegroeide hoofdstad, zoals bijvoorbeeld Frankrijk en Engeland dat wèl hadden. Berlijn was weliswaar formeel de hoofdstad van Duitsland, maar vele inwoners konden zich niet met deze Pruisische stad identificeren, het was niet 'hun' hoofdstad.

Verder versterkte het nationaliteitenprobleem het gebrek aan nationale eenheid. Vanaf de stichting van het Rijk in 1871 woonden er binnen de Duitse grenzen vele verschillende nationaliteiten: 2,4 miljoen Polen (5,2% van de Duitse bevolking, 10% van de bevolking van Pruisen), meer dan 80.000 Denen, 60.000 Litouwers en 1,5 miljoen inwoners van het tot 1871 bij Frankrijk behorende Elzas-Lotharingen. Na de eenwording werd er in Duitsland gestreefd naar een 'germanisering' van deze minderheden, onder andere door het verplicht stellen van de Duitse taal in het onderwijs.16

Uiteraard vergrootte ook het nationaliteitenvraagstuk de spanningen binnen Duitsland.- Tegelijkertijd was het nationalisme in Duitsland blijkbaar zó krachtig, dat dit in zo vele opzichten sterk verdeelde land bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog toch één front vormde. ' 6

1.2. Demografische ontwikkeling

De bevolking van Duitsland nam tussen 1870 en 1913 explosief toe, namelijk van 41 naar 67 miljoen inwoners, dat wil zeggen met zo'n 63%.'7 Deze bevolkingsgroei valt onder andere te verklaren uit een sterke

afname van het sterftecijfer, die weer samenhing met een algemene verbetering van de levensstandaard en een vooruitgang op het gebied van de hygiëne en de medische wetenschap.

Het proces van verstedelijking in Duitsland kwam vooral na de eenwording van 1871 op gang. In 1871 woonde bijna 2/3 deel van de Duitse bevolking op het platteland (d.w.z. in gemeenten beneden de 2.000 inwoners), in 1910 was dat nog slechts 2/5 deel.18 Het aantal Großstädten

(steden boven de 100.000 inwoners) steeg van 8 in 1871 tot 48 in 1910.

16. Zie voor het nationaliteitenprobleem en de 'germaniseringspolitiek' o.a. K.E. Bom,

Reichsgrün-dung, pp. 22-23, vgl. 79-80; H.-U. Wehler, Kaiserreich, pp. 110-118 en Gesellschaftsgeschichte 1849-1914, pp. 961-966, 1068-71, 1290; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. II, pp.

266-268; G.A. Ritter/ J. Kocka (Hrsg.), Deutsche Sozialgeschichte 1870-1914. Dokumente und Skizzen (München, 1982), pp. 389-390, 427-429.

17. G.A. Ritter/J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 34. Voor de beschrijving van de demografische ontwikkeling in Duitsland is gebruik gemaakt van de volgende literatuur: G.A. Ritter/J. Kocka (Hrsg.),

Sozialgeschichte, pp. 34-61; J. Reulecke, Geschichte der Urbanisierung in Deutschland (Frankfurt a.M.,

1985), m.n. hst. Ill, pp. 68-146 en de tabellen van pp. 201-222; H.-U. Wehler, Gesellschaftsgeschichte

1849-1914, pp. 7-37 en 493-546; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd.L, pp. 9-42; W.

Treue, Gesellschaft, Wirtschaft und Technik Deutschlands im 19. Jahrhundert (München, 1975), pp. 10-16; Ch. Graf von Krockow, Die Deutschen in ihrem Jahrhundert 1890-1990 (Reinbek bei Hamburg, 1990), pp. 19-23. Krockow vermeldt (p. 19) dat de bevolking in Frankrijk tussen 1870 en 1945 nagenoeg constant bleef (40 miljoen inwoners).

18. G.A. Ritter/J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 36; vgl. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte

(8)

Daarmee nam het aantal inwoners dat in deze 'grote steden' leefde toe van 4,8 naar 21,3%.

Behalve deze verschuiving van het platteland naar de stad was er in het Duitse Keizerrijk ook een beweging van de bevolking van het Oosten naar het Westen zichtbaar. Deze beweging valt te verklaren uit een behoefte aan (vooral) fabrieksarbeiders in het geïndustrialiseerde en verstedelijkte Westen, met name in het Roergebied. Bovendien was er op het platteland in het Oosten een overschot aan bevolking en nam, mede als gevolg van de mechanisering van de landarbeid, de behoefte aan agrarische arbeidskrach-ten eerder af dan toe. Daarbij kwam nog de kwestie waarmee Max Weber aan het begin van de jaren negentig, in zijn onderzoek naar de Oostelbische landarbeiders, geconfronteerd werd, namelijk het feit dat in het Oosten van Duitsland veel goedkope Poolse dagloners werkzaam waren, die steeds meer de plaats overnamen van de Duitse landarbeiders.19

1.3. Economische ontwikkeling

Als een rode draad door Webers werk loopt zijn belangstelling voor het kapitalisme - voor zijn herkomst, verschijningsvormen en betekenis voor de moderne cultuur. Het kapitalisme was de revolutionaire macht in zijn tijd. Met eigen ogen zag Weber in de jaren negentig in zijn onderzoek naar de Oostelbische landarbeiders het kapitalisme ook op het platteland zijn werk doen. Hij was er getuige van de overgang van een traditioneel-patriarchaal naar een modern-kapitalistisch systeem, waarbij de oorspronkelijk deels gemeenschappelijke belangen van de grootgrondbezitters en de landar-beiders steeds verder uit elkaar groeiden. In zijn inaugurele rede van 1895 in Freiburg liet Weber er geen twijfel over bestaan dat de Junkers in een "economische doodsstrijd" verwikkeld waren.20

Duitsland was op economisch terrein eeuwenlang een achtergebleven gebied geweest in vergelijking met een aantal West-Europese staten. 1648, toen Duitsland economisch en politiek in puin lag, is wat dat betreft een berucht jaartal. In de twee daarop volgende eeuwen gold Duitsland als een

Depressionsgebiet (F. Meinecke). Dit veranderde echter snel na het midden

van de 19de eeuw: in een tijdsbestek van zo'n 65 jaar werd Duitsland één van de leidende economische mogendheden in de wereld, samen met

Groot-19. Zie voor Weber en zijn onderzoek naar de Oostelbische landarbeiders m.n. par. 1.4. Zie voor de verschuiving van de Duitse bevolking van Oost naar West K.E. Born, Reichsgründung, pp. 41-42; W. Treue, Gesellschaft, Wirtschaft, pp. 11 en 13; G.A. Ritter/J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 36; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, pp. 40-42; Ch. Graf von Krockow, Die Deutschen, pp. 20-21.

20. PS, 8 (vgl. p. 19). Weber vervolgde: "Auf den Zuckerrübengütern tritt an die Stelle des patriarchalisch schaltenden Gutsherrn ein Stand industrieller Geschäftsleute [...]. Die ökonomische Fundamente der Machtstellung des alten Grundadels schwinden, er selbst wird zu etwas anderem, als er war".

(9)

Brittannië en de Verenigde Staten, een andere snel stijgende economische macht.21

Welke concrete economische veranderingen vonden er tijdens Webers leven plaats? In de eerste plaats was er een geweldige groei van de industriële productie: tussen 1871 en 1914 maar liefst een verzes-voudiging.22 De productie van ruwe ijzer steeg tussen 1867 en 1913 van

1 naar 19,3 miljoen ton. Duitsland was in 1913 dan ook de grootste metaalexporteur van de wereld.23 De steenkoolproductie nam in diezelfde

jaren toe van 24 naar 190 miljoen ton. Ook deed zich een sterke groei voor op het gebied van de machine- en scheepsbouw, de chemische industrie en de electro-industrie.24 Tussen 1871 en 1914 verviervoudigde de export van

Duitsland.25 Nog sterker dan in de industrie steeg het aantal werkenden in

de tertiaire sector (handel, verkeer, banken en andere dienstverlening), namelijk met ca. 120%, tegen 76% groei in de industrie en mijnbouw.26

De krachtigste economische groei vond plaats tussen 1895 en de Eerste Wereldoorlog, reden waarom er wel gesproken werd van het eerste Duitse

Wirtschaftswunder. Was er tussen 1873 en 1895 nauwelijks sprake van

belangrijke technische vernieuwingen, na ca. 1895 - de periode van de Tweede Industriële Revolutie - kreeg de Duitse economie een krachtige impuls door de toepassing van electriciteit, chemie en machinebouw.27

Het Duitsland dat ons hier tegemoet treedt, is dat van ondernemers, bankiers en ingenieurs, van economisch succes, techniek en industrie. Behalve het land van Geist en Kultur, van dichters en denkers, werd Duitsland in de tweede helft van de 19de eeuw in toenemende mate het land van oerdegelijk technisch onderzoek en van grote succesvolle ondernemingen, zoals de nog steeds bekende firma's AEG, Siemens (& Halske), Carl Zeiss, Bayer en Hoechst. Zoals Weber het in 1916 ver-woordde: "Wenn unsere Gegner sagen, wir seien heute nicht mehr das

21. Zie voor de economische ontwikkeling van Duitsland in de 19de eeuw o.a. R.H. Tilly, Vom

Zollverein zum Industriestaat. Die -wirtschaftlich-soziale Entwicklung Deutschlands 1834 bis 1914

(München, 1990); W. Treue, Gesellschaft, Wirtschaft; H.-U. Wehler, Gesellschaftsgeschichte 1849-1914, pp. 38-105, 547-699.

22. W. Treue, Gesellschaft, Wirtschaft, p. 269. Vgl. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918.

Bd. I, p. 278.

23. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, p. 230. Vgl. P. Kennedy, De wisselkoers

van de macht (Utrecht/Antwerpen, 1989), p. 242: Duitsland produceerde in 1914 meer staal dan

Groot-Brittannié, Frankrijk en Rusland samen.

24. G.A. Ritter/J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 116. Vgl. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte

1866-1918. Bd. I, p. 230.

25. W. Treue, Gesellschaft, Wirtschaft, p. 269. Vgl. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918.

Bd. 1, p. 276.

26. G.A. Ritter/ J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 91.

27. Vgl. S. Haffher, Von Bismarck zu Hitler (München, 1987), pp. 84-85; H.-U. Wehler,

(10)

Deutschland Kants, sondern das Krupps, so wollen wir das gerne sein".28

En Thomas Mann schreef in zijn Betrachtungen eines Unpolitischen dat Duitsland na 1860 "aus seiner idealistischen in seine realistische Periode trat [...]".29

Een essentiële rol in de ontwikkeling van de Duitse industrie en handel was weggelegd voor het verkeerssysteem. Dit gold met name voor de spoorwegen, die door Weber in zijn Wirtschaftsgeschichte dan ook omschreven werden als "das revolutionärste Mittel, das die Geschichte für die Wirtschaft, nicht nur für den Verkehr verzeichnet".30 De bouw van de

spoorwegen betekende een stimulans voor de productie binnen de ijzer-, machine- en mijnindustrie. In 1870 bedroeg het aantal kilometers spoorlijn 18.560, in 1910 was dit reeds 59.031 kilometer.31 Ook de zee- en de

binnenscheepvaart expandeerden. Een andere graadmeter van de toe-nemende mobiliteit en communicatie over grotere afstand was de sterke groei van de nieuwsvoorziening. Het aantal postzendingen bijvoorbeeld nam tussen 1872 en 1910 toe van 972 naar 5939 miljoen. Ook de in 1877 ingevoerde telefoon werd steeds meer gebruikt: waren er in 1883 nog slechts 8 miljoen telefoongesprekken, in 1913 waren dat er reeds 7,5 miljard.32 In 1908 kreeg ook Max Weber in zijn huis in Heidelberg

telefoonaansluiting, wat overigens niet van grote invloed was op de hoeveelheid brieven die hij schreef en ontving.

Van belang voor Webers analyse van het kapitalisme is dat Duitsland zich in de decennia vóór de Eerste Wereldoorlog in toenemende mate ontwikkelde van een liberale staat in de richting van een interventiestaat. Er was steeds meer sprake van 'georganiseerd' kapitalisme. In Webers werk vindt men de analyse van deze 'late' vorm van kapitalisme duidelijk terug

-met alle kritiek waarmee dit gepaard ging. Zijn belangrijkste bezwaar was dat op deze manier juist de dynamiek uit het kapitalisme werd weggenomen - en er een "verstikking" en bureaucratisering van de economie dreigde. In hoofdstuk V, dat over het vrijheidsprobleem handelt, wordt hierop uitgebreid ingegaan (m.n. par. V.2.1).

28. MWG 1/15, p. 667, vgl. 666 (in zijn rede 'An der Schwelle des dritten Kriegsjahres' op 1.8.1916 in Nürnberg). Zie ook MWG 1/15, p. 623: "Es ist kein Zufall, daß wir überall die Handelshochschulen, die Gewerbeschulen, die technischen Fachschulen wie Pilze aus der Erde schießen sehen" (in: 'Der Sozialismus', 1918).

29. Thomas Mann, Betrachtungen, p. 228. "Damals war es, daß das, was man die Verwirklichung, Verhärtung oder auch die Politisierung Deutschlands nennen kann, mit Hochdruck einsetzte, daß Poesie und Philosophie abdankten, Naturwissenschaften und Geschichte emporstiegen [...]" (p. 229). 30. Wg, 255.

31. G.A. Ritter/J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 91; vgl. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte

1866-1918. Bd. I, p. 260.

32. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, p. 263; vgl. G.A. Ritter/J. Kocka (Hrsg.),

Sozialgeschichte, p. 93. In 1908 kreeg ook Max Weber in zijn huis in Heidelberg telefoonaansluiting.

Zie daarvoor MWG II/5, p. 7 ('Einleitung'), p. 436 (27.2.1908) en p. 627 (9.8.1908). Overigens lijkt dit niet van grote invloed geweest te zijn op de hoeveelheid brieven die hij schreef en ontving.

(11)

1.4. Sociale ontwikkeling

De krachtige economische ontwikkeling sinds het midden van de 19de eeuw had uiteraard belangrijke gevolgen voor de sociale verhoudingen in Duitsland. In deze paragraaf zullen achtereenvolgens aan de orde komen: de algemene verschuivingen in de sociale structuur; het zogenaamde 'sociale vraagstuk' en de positie van de arbeiders; het ontstaan van een 'verzorgingsstaat' en tenslotte de positie van de vrouwen, de jeugd en de joden. Voor al deze kwesties heeft Weber een meer dan gemiddelde

belangstelling getoond.

De verschuivingen in de sociale structuur

In Duitsland werden de drie belangrijkste sociale groepen gevormd door de adel, de burgerij en de arbeiders. Natuurlijk is dit een bijzonder onnauw-keurige indeling en zijn er meer groepen te onderscheiden - zoals de boeren - en valt iedere sociale groep weer in kleinere delen uiteen. De burgerij bijvoorbeeld kan men onderverdelen in de 'kleinburgerij' (bijvoorbeeld de handwerkers), de nieuwe middenstand (de employés, werkzaam in de snel groeiende dienstensector), het Bildungsbürgertum en verder de kooplieden, industriëlen en bankiers. In feite kan men daarom nauwelijks meer van 'de' burgerij spreken.

Toch is de - op zichzelf onscherpe - indeling in adel, burgerij en arbeiders zinvol, omdat aan de hand van de indeling in deze drie groepen de belangrijkste tendens in de sociale ontwikkeling van het Duitse Keizerrijk aangegeven kan worden, een ontwikkeling die ook Max Weber zo heeft beziggehouden. In zijn Freiburger oratie van 1895 constateerde hij namelijk, vooral op grond van zijn jarenlange en gedetailleerde onderzoek naar de positie van de Oostelbische landarbeiders, dat de Junkers hun langste tijd hadden gehad en dat er twee nieuwe klassen in Duitsland in opkomst waren, namelijk de klassen van de stad: de burgerij en de arbeidersklasse: "Unaufhaltsam rückt [...] mit dem Schwinden des sozialen Charakters des alten Grundadels, der Schwerpunkt der politischen Intelligenz in die Städte. Diese Verschiebung ist das entscheidende

politische Moment der agrarischen Entwicklung des Ostens".33

Maar zoals bekend stonden de arbeiders en burgerij in deze tijd recht tegenover elkaar. Het Duitse Keizerrijk kan men, overigens net als de samenlevingen van andere westerse landen rond deze tijd, met recht een klassenmaatschappij noemen. Hoewel beide groepen verre van homogeen waren en er sprake was van enige sociale mobiliteit, bestond er in het

(12)

algemeen een grote kloof tussen de arbeiders en de burgers.34 Beide

groepen hadden uiteraard andere economische en politieke belangen, maar verschilden ook sterk van elkaar wat betreft levensstijl, kleding, woning, opleiding, taalgebruik en seksueel gedrag. Beide klassen leefden duidelijk gescheiden van elkaar. De huren van de woningen van de hoogste klasse in een exclusieve wijk in Hamburg bijvoorbeeld lagen maar liefst 800 maal zo hoog als in de arbeiderswijken. Max Weber noemde in een brief van 1887 de afstand tussen de burgerij en de lagere klassen wat de uiterlijke levensvoorwaarden betreft zelfs bijna zo groot als die tussen mens en dier, "denn ein Teil der Tiere führt ein fast menschenwüdigeres Dasein [...]".35

In het algemeen bestond er bij een groot deel van de burgerij angst voor wat zij het 'rode gevaar' noemde. Ook Weber constateerde dit. De arbeidersklasse werd beschouwd als een revolutionaire en internationaal -in plaats van nationaal - georiënteerde groep, die een rechtstreekse bedreiging vormde van het bestaande politieke en sociale systeem. De groei van de arbeidersklasse in Duitsland was inderdaad zeer sterk: in 1871 maakte zij nog 1/5 deel uit van de bevolking, in 1907 was dat reeds 1/3 deel. Dat betekent dat toen zo'n 20 miljoen Duitsers tot de arbeidersklasse behoorden; daar tegenover staan slechts 1,3 miljoen Duitsers die men tot de (academische en bezittende) burgerij kan rekenen.36 De groei van de

arbeidersklasse werd ook politiek vertaald: reeds in 1890 kreeg de sociaal-democratie de meeste stemmen (maar niet de meeste zetels) voor de Rijksdag, in 1912 had zij ook absoluut gezien de meerderheid. Deze politieke winst werd behaald tegen alle tegenwerking in. Eerst waren er, zoals bekend, vanaf 1878 Bismarcks beruchte 'socialistenwetten', die een verbod betekenden van alle socialistische en communistische verenigingen, vakbonden en pers. Maar ook nadat deze wetten in 1890 officieel werden opgeheven, bleef er grote tegenwerking bestaan tegen de vaterlandslose

Gesellen, onder anderen door keizer Wilhelm II. Vele auteurs benadrukken

ook de samenwerking tussen de burgerij en de adel tegen de

sociaal-34. Uiteraard gaat Hans-Ulrich Wehler uitgebreid op dit fenomeen in, zie zijn Gesellschaftsgeschichte,

1849-1914, pp. 189-195, 702-712,843-847,1268-1279. Vgl. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, pp. 414-427: 'Die Klassengesellschaft'. Dit elfde hoofdstuk van Nipperdeys boek is één

grote poging tot nuancering van het zwart-wit beeld van twee tegenover elkaar staande klassen, maar uiteindelijk geeft ook Nipperdey toe: "[...] Klassenscheidung und -abgrenzung natten in Deutschland einen allumfassenden Charakter, bestimmten den Menschen mit Haut und Haaren [...] die deutsche Gesellschaft war und blieb in einem sehr ausgeprägten Sinn eine Klassengesellschaft". Zie pp. 424 resp. 426; vgl. pp. 415, 427, 367, 373.- De Duite hoogleraar economische en sociale wetenschappen Joseph Conrad schreef in 1906 dat de "beklagenswerten Klassengegensätze" in Duitsland sterker waren dan "in irgendeinem anderen Kulturlande". Zie Wehler, o.e., p. 704.

35. Max Weber, Jugendbriefe, p. 261, brief van 5.7.1887 aan zijn nicht Emmy Baumgarten. Vgl. ibid, p. 316, waar Weber aan zijn nicht schrijft over de "schwere Elend" van de arbeiders (14.8.1889). 36. K.E. Born, Reichsgründung, p. 21; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, pp. 291 en 425 (overigens noemt Nipperdey hier een aantal van 17,8 miljoen arbeiders). Zie ook G.A. Ritter/ J Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, pp. 243-244. Deze auteurs vermelden dat in 1907 van de werkende bevolking maar liefst 63% gerekend moest worden tot de 'arbeiders' (incl. landarbeiders en het merendeel van de verkopers).

(13)

democratie.37 De zogenaamde 'Sammlungspolitik', het verbond tussen

agrariërs en industriëlen, past ook binnen dit verband (zie verder par. 1.5).

De sociale kwestie

Het uiteenvallen van Duitsland in 'twee naties' en de in vele opzichten nog steeds ellendige situatie van de arbeiders staat bekend als het 'sociale vraagstuk'. Deze kwestie was in het Keizerrijk een veel besproken thema, dat niet alleen hoog op de agenda stond van Bismarck en Wilhelm II, maar ook op die van ambtenaren, academici, kerken, partijen, verenigingen en ondernemers. Het sociale vraagstuk behelsde, zoals elders in Europa, de vaak miserabele materiële en geestelijke positie waarin het 'proletariaat' zich bevond. Heel wat arbeiders woonden met een groot aantal mensen in kleine, bedompte en gebrekkige huizen of in de vooral sinds 1870 in de grote steden verrezen huurkazernes.38 De werktijden van de arbeiders

waren zeer lang: in 1870 bedroegen zij gemiddeld 12 uur, in 1914 9,5 uur per dag, bij een zes-, maar soms ook zevendaagse werkweek.39 Het werk

zelf werd in het algemeen zwaar en monotoon bevonden. Andere misstanden in de fabrieken waren de stank, de hoge temperaturen, het gebrek aan licht en hygiëne, onveiligheid en kinderarbeid. Verder waren er in het Keizerrijk zeer kwetsbare groepen aan wie de - in de jaren tachtig ontstane - verzekeringen nog veelal voorbij gingen. Hieronder bevonden zich weduwen, wezen, werklozen, daklozen, bedelaars en prostituées.40

Uiteraard streden de arbeidersorganisaties tegen deze en andere sociale misstanden. De reactie van de meer gevestigde burgerij op deze strijd van links bestond óf uit een onderdrukking van de socialistische beweging óf uit een poging tot hervormingen om links zoveel mogelijk de wind uit de zeilen te nemen - een kwestie van welbegrepen eigenbelang. De belang-rijkste en bekendste organisatie die zich inzette voor de laatst genoemde koers, die van een sociale hervormingspolitiek, was de in 1872 opgerichte

Verein für Sozialpolitik, waarvan ook Max Weber vanaf 1888 lid is

geweest. De zeer invloedrijke Verein was gericht tegen het 'Mancheste-rliberalisme' en stelde zich ten doel een actieve sociale politiek van de Duitse overheid te bevorderen. Een belangrijk middel daarbij was het verrichten van wetenschappelijk onderzoek (en het voeren van discussies)

37. K.E. Born, Reichsgründung, p. 45; G.A. Ritter/ J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 355; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, p. 421; K. Vondung, 'Deutsche Apokalypse', in: K. Vondung (Hrsg.), Das wilhelminische Bildungsbürgertum, pp. 153-171, aldaar p. 162. Vondung ziet de centrale crisis van de wilhelminische samenleving in de toenemende desintegratie in "die 'zwei Nationen' des Adels und Bürgertums einerseits und der Arbeiterschaft andererseits".

38. G A . Ritter/ J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, pp. 246-247; vgl. pp. 56-60, 269-272. Rond 1900 was een eigen bed voor leden van een arbeidersgezin eerder uitzondering dan regel.

39. G A . Ritter/ J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 140.

40. Vgl. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, p. 355; G.A. Ritter/ J. Kocka (Hrsg.),

(14)

op sociaal-politiek terrein. Webers onderzoek naar de Oostelbische landarbeiders bijvoorbeeld heeft hij verricht in opdracht van deze Verein. Overigens ontwikkelde de Verein zich door de grootschalige onderzoeken naar de nieuwe sociale en economische omstandigheden die door de snelle industriële ontwikkeling waren ontstaan tot het meest vooraanstaande sociaal-wetenschappelijke instituut in het Keizerrijk. Doordat in deze vereniging de historische school van de Nationalökonomie sterk vertegen-woordigd was, werden economische verschijnselen bezien in samenhang met culturele, politieke en sociale fenomenen. Deze benaderingswijze heeft de Duitse sociologie sterk beïnvloed, ook Webers sociologie, die sterk interdisciplinair georiënteerd was.41

Grofweg kan men binnen de Verein drie groepen onderscheiden. In het midden stond de bekende Gustav Schmoller (1838-1917), de hoofdpersoon van de Verein, die in zijn openingstoespraak in 1872 stelde dat de staat zich niet alleen moest bezighouden met de productie, maar zich meer moest oriënteren op morele normen. Hiervoor achtte hij de ambtenarenstaat geschikt. Aan de rechterkant stond Adolph Wagner (1835-1917), die een staatssocialisme voorstond - nationalisering van belangrijke sectoren als verkeer en banken - maar vanwege zijn verdediging van de autarkie en de agrarische belangen tot de conservatieven wordt gerekend. Links stond de liberaal Lujo Brentano (1844-1931), verdediger van de vrijhandel en vakbonden. Weber zou vanaf 1893 met Brentano bevriend raken en instemmen met een groot deel van diens politieke ideeën. Ook Weber maakte later, als vertegenwoordiger van de 'jonge generatie' in de Verein, deel uit van de linker vleugel, samen met onder anderen zijn broer Alfred, Werner Sombart, Gerhart von Schulze-Gaevernitz, Heinrich Herkner en Ferdinand Tönnies.42- Twee andere belangrijke organisaties die zich

bekommerden om het sociale vraagstuk waren de Gesellschaft för Soziale

41. Webers werk moet bezien worden tegen de achtergrond van de historische school van de 'Nationalökonomie', hoezeer hij zich er ook tegen verzet heeft en een middenpositie koos tussen de theoretische en historische 'Nationalökonomie' van Carl Menger resp. Gustav Schmoller. Hierover is reeds veel geschreven. Zie bijv. W. Hennis, 'Eine "Wissenschaft vom Menschen": Max Weber und die deutsche Nationalökonomie der Historischen Schule', in: idem, Fragestellung, pp. 117-166; idem, '"Die volle Nüchternheit des Urteils". Max Weber zwischen Carl Menger und Gustav von Schmoller. Zum hochschulpolitischen Hintergrund des Wertfreiheitspostulats', in: G. Wagner & H. Zipprian (Hrsg.), Max

Webers Wissenschaftslehre. Interpretation und Kritik (Frankfurt a.M., 1994), pp. 105-145.- Als de

voorlopers van Schmoller gelden Röscher, Knies en Hildebrand.

42. Zie voor de Verein für Sozialpolitik o.a.: D. Lindenlaub, Richtungskämpfe im Verein für

Sozialpolitik. Wissenschaft und Sozialpolitik im Kaiserreich vornehmlich vom Beginn des 'Neuen Kurses' bis zum Ausbruch des Ersten Weltkrieges (1890-1914) (Wiesbaden, 1967); I. Gorges, Sozialforschung in Deutschland 1872-1914. Gesellschaftliche Einflüsse auf Themen- und Methodenwahl des Vereins für Sozialpolitik (Frankfurt a.M., 1986; Ie druk 1980), pp. 46-52 voor de drie

hoofdpersonen; D. Krüger, Nationalökonomen im wilhelminischen Deutschland, m.n. 109-111, 113-116, 288-290 (centraal in Krügers boek staan Gerhart von Schulze-Gävernitz, Johann Plenge en Edgar Jaffé); F. Ringer, Die Gelehrten. Der Niedergang der deutschen Mandarine 1890-1933 (Stuttgart, 1987), m.n. pp. 136-143, 150-152 (vert, van The Decline of the German Mandarins. The German Academic

Community, 1890-1933 (Cambridge, Mass., 1969); Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, pp. 336, 370-371, 598-599, 666-667.

(15)

Reform, opgericht in 1901, en het Evangelisch-Sozialer Kongress. Ook de

bijeenkomsten van deze laatste organisatie heeft Weber tussen 1890 en 1897 intensief bezocht (zie verder par. I.4.).

Het ontstaan van een verzorgingsstaat

Aan de ene kant is er in het Keizerrijk dus duidelijk sprake van een 'sociaal vraagstuk', waarmee vooral de precaire situatie van de arbeidersklasse en de armen wordt bedoeld. Maar aan de andere kant was er gedurende de bijna vijftigjarige geschiedenis van het Keizerrijk toch ook duidelijk sprake van een grote verbetering van de situatie van de lagere klassen. De grote armoede die tijdens de Vormärz nog een massafenomeen was en ook de hongersnoden die konden ontstaan als gevolg van misoogsten, behoorden nu tot het verleden.43 De rëele lonen van de arbeiders stegen tussen 1871

en 1913 met zeker 50%.44 De zogenaamde Sozialpolitik die sinds 1890

werd gevoerd, was vooral gericht op de 'armen', de arbeidersbescherming en het arbeidsrecht (coalitierecht e.d.). Enige resultaten van deze politiek waren een betere zorg voor de armen, een afname van de bedrijfsongeval-len na 1900, een groter aantal bedrijfsinspecteurs en een verkorting van de arbeidstijd.45

Maar de bekendste en belangrijkste verbetering van de situatie van de lagere klassen werd gevormd door de sociale verzekeringen die al tijdens de jaren tachtig op initiatief van Bismarck - maar uiteindelijk ook onder druk van de Rijksdag - tot stand waren gekomen.46 Hiermee ontwikkelde

Duitsland zich sterk in de richting van een welvaartsstaat - en liep daarmee zelfs in de wereld voorop. Het gaat hier om de ziekteverzekering van 1883, de ongevallenverzekering van 1884 en de ouderdoms- en invalidenver-zekering van 1889 - in 1911 samengevat in de zogenaamde

Reichsver-sicherungsordnung. Deze sociale verzekeringen waren verplicht en

publiek-rechtelijk georganiseerd (commerciële verzekeringen waren uitgesloten). De

43. G.A. Ritter/ J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 244; vgl. W.J. Mommsen, 'Wirtschaft, Gesellschaft und Staat im deutschen Kaiserreich', in: Der autoritäre Nationalstaat, pp. 234-256, aldaar p. 248; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918, Bd. I, p. 125; R. Rürup, Deutschland im 19.

Jahrhundert, pp. 59-60.

44. K.E. Born, Reichsgründung, p. 47; vgl. W.J. Mommsen, 'Wirtschaft, Gesellschaft und Staat', in:

Der autoritäre Nationalstaat, p. 249. Thomas Nipperdey noemt zelfs een stijging van de reële lonen

met 90%. Zie zijn Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. /, p. 304.

45. Zie o.a. GA. Ritter/ J. Kocka (Hrsg.), Sozialgeschichte, p. 142 en Th. Nipperdey, Deutsche

Geschichte 1866-1918. Bd. 1, pp. 355-367. Nipperdey vermeldt (p. 349) dat in 1910 339 inspecteurs

330.000 revisies doorvoerden, vgl. p. 360.

46. Zie onder andere GA. Craig, Germany 1866-1945 (Oxford, 1981; Ie druk 1978), pp. 150-152, 153, 166, 167, 288; S. Haffner, Von Bismarck zu Hitler, p. 58; Th. Nipperdey, Deutsche Gescichte

1866-1918. Bd. 1, pp. 335-355; G.A. Ritter, '"Der lange Weg". Die Anfänge des Wohlfahrtstaates in

Deutschland', in: A. Nitschke e.a. (Hrsg.), Jahrhundertwende. Der Aujbruch in die Moderne 1880-1930 (Reinbek bei Hamburg, 1990), Bd. I, pp. 121-146. Ritter (p. 136) en Nipperdey (pp. 342, 345) benadrukken dat de Rijksdag van grote invloed is geweest op de concrete inhoud van de wetten en dat Bismarck veel gas heeft moeten terugnemen, vooral wat betreft de invloed van de staat.

(16)

financiële bijdragen werden geleverd door de verzekerden, de werkgevers en slechts voor een klein gedeelte door de staat; de hoogte van de premie was afhankelijk van het loon. In het algemeen waren deze verzekeringen een grote vooruitgang op sociaal gebied, hoewel men tegen bijvoorbeeld werkloosheid nog steeds niet afdoende beschermd was.47

Een belangrijk gevolg van de hierboven besproken sociale verzekeringen van de jaren tachtig, van de Sozialpolitik die sinds de jaren negentig werd gevoerd, van de verhoging van de lonen en van de algehele verbetering van de leef- en werkomstandigheden, was dat de arbeidersbeweging in de loop van de geschiedenis van het Keizerrijk steeds minder revolutionair en steeds 'reformistischer' werd, met name sinds de jaren negentig. Ondanks alle grote tegenstellingen met de burgerij, die zonder enige twijfel bleven bestaan, lijkt er toch sprake te zijn van een tendens tot integratie, 'verburge-rlijking' en 'nationalisering' van de arbeiders. Wolfgang Mommsen spreekt in dit verband van "sekundäre Integration".48

Vooral de vakbonden hebben bij deze 'reformistische' koers van de arbeidersbeweging sinds de jaren negentig een belangrijke rol gespeeld.49

De vakbonden waren in het midden van de jaren zestig opgericht; er bestonden liberale, christelijke en socialistische vakbonden. De socialis-tische vakbond was van deze drie verreweg de grootste en zelfs de sterkste vakbondsorganisatie in Europa vóór 1914; in 1913 bezat zij meer dan 2,5 miljoen leden.50 Van groot belang voor de reformistische koers van de

vakbonden is - de door Weber bewonderde - Georg Vollmar geweest, die in 1891 pleitte voor geleidelijke verbeteringen binnen de bestaande politieke en sociale orde. De arbeiders moesten zichzelf niet zien als 'outsiders', maar als onderdeel van Duitsland, waarmee samenwerking mogelijk was.51

Zoals bekend heeft later Eduard Bernstein dit revisionisme uitgewerkt, hetgeen van grote invloed is geweest op de koers van de sociaal-demo-cratische partij van Duitsland (de SPD) na ca. 1900. De vakbonden waren praktisch ingesteld en streden, zonder marxistisch jargon, vooral voor een

47. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, pp. 354-355.

48. W.J. Mommsen, 'Der Topos vom unvermeidlichen Krieg: Außenpolitik und öffentliche Meinung im Deutschen Reich im letzten Jahrzehnt vor 1914', in: Der autoritäre nationalstaat, pp. 380-406, aldaar p. 389, vgl. p. 288 (in het artikel 'Die latente Krise des Wilhelminischen Reiches: Staat und Gesellschaft in Deutschland 1870-1914', pp. 287-315). Zie ook Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte

1866-1918. Bd. I, p. 315, Bd. II, p. 596.

49. Zie voor de vakbonden o.a. G.A. Craig, Germany 1866-1945, pp. 266-270; K.E. Born,

Reichsgründung, pp. 22, 35,46, 50-52; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, pp.

319-334; H.-U. Wehler, Kaiserreich, pp. 94-95; idem, Gesellschaftsgeschichte 1849-1914, pp. 153-156, 159-163, 352, 793-797, 1045-1050.

50. K.E. Born, Reichsgründung, p. 51; vgl. H.-U. Wehler, Kaiserreich, p. 95; idem,

Gesellschaftsges-chichte 1849-1914, p. 795.

51. G.A. Craig, Germany 1866-1945, pp. 266-267. Weber schreef later in zijn artikelenserie 'Parlament und Regierung' uit 1917 over Vollmar: "Es hat in Deutschland [...] früher in ausnahmslos allen Parteien Persönlichkeiten mit den vollen Eigenschaften eines politischen Führers gegeben. Die nationalliberalen v. Bennigsen [...], der Sozialdemokrat v. Vollmar waren politisch qualifizierte Führematuren". Zie MWG 1/15, p. 480.

(17)

verbetering van de levensvoorwaarden en een verhoging van de lonen. Stakingen waren daarbij een veel gebruikt middel. In 1906 werd de socialistische vakbond door de SPD als zelfstandige organisatie erkend. De overheid, de meeste politieke partijen, de adel en de gevestigde burgerij bleven echter nog steeds wantrouwend tegenover het 'rode gevaar'.

Max Webers visie op het sociale vraagstuk, de strijd van de vakbonden en het ontstaan van een welvaartsstaat wordt bepaald (en bijeengehouden) door één principe dat in zijn denken zo'n vooraanstaande rol inneemt, namelijk het nationale belang van Duitsland. Dât was - en daarmee deel ik de visie van Wolfgang Mommsen52 -, wat in Webers sociaal-politieke en

economische denken voorop stond. In zijn Freiburger oratie van 1895 pleitte hij voor een integratie van de arbeiders in de samenleving, niet vanuit morele overwegingen, maar omdat dat de eenheid van Duitsland en daarmee zijn internationale machtspositie ten goede kwam:

"Mfc/tfkämpfe sind in letzter Linie auch die ökonomischen Entwicklungsprozesse, die Mjc/tfinteressen der Nation sind, wo sie in Frage gestellt sind, die letzten und entscheiden-den Interessen, in deren Dienst ihre Wirtschaftspolitik sich zu stellen hat [...]. Nicht Weltbeglückung ist der Zweck unserer sozialpolitischen Arbeit, sondern die soziale

Einigung der Nation, welche die moderne ökonomische Entwicklung sprengte, für die

schweren Kämpfe der Zukunft".53

De arbeiders zouden zich onderdeel moeten voelen van de Duitse samenleving, pas dan zou Duitsland bijvoorbeeld in geval van oorlog één front kunnen vormen. Het was in het belang van Duitsland als er een welwillende samenwerking kwam tussen de arbeiders en de staat. Daarom juichte Weber de politiek van de vakbonden ook toe. De arbeiders moesten

niet op slechts passieve wijze de economische verbeteringen ondergaan, zij moesten zelf, via de vakbonden, verantwoordelijkheid dragen voor hun lot en zich niet onderwerpen aan een patriarchaal overheidssysteem. Bovendien konden de vakbonden een tegenpool vormen tegen de sterk bureaucratische tendenzen binnen de sociaal-democratische partij. Ook uit Webers kritiek op de welvaartsstaat blijkt dat hij van mening was dat Bismarck met zijn sociale politiek slechts nieuwe onderdanen en nieuwe onmondigheid had geschapen en de bureaucraten zo hun machtige positie konden handhaven. In hoofdstuk V zal hierop nader worden ingegaan (m.n. par. V.2.1). Net als de arbeidersbeweging werden in het Keizerrijk ook de vrouw, de jeugd en de joden vaak tegengewerkt door de overheid. Opvallend is dat deze groepen in hun strijd voor een betere positie in de samenleving

52. In zijn boek Max Weber und die deutsche Politik 1890-1920; vgl. ook zijn artikel 'Die antinomische Struktur des politischen Denkens Max Webers', in: Historische Zeitschrift 233 (1981), pp. 35-64. In dit artikel staat het aporetisch conflict tussen nationalisme en liberalisme in Webers werk centraal.

(18)

dikwijls op steun konden rekenen van Max Weber, die het in zijn leven vaak voor minderheden en outsiders heeft opgenomen. Weber zou zich ooit hebben laten ontvallen dat hij in zijn Seminar alleen nog maar "Russen, Polen en joden" wilde toelaten.54 De vrouwen en de jeugd wilden zich

vooral emanciperen van het autoritaire en patriarchale gezag van de mannenwereld en de overheid, terwijl een groot deel van de joden, die in feite buiten de Duitse samenleving stonden, er juist naar streefden te

assimileren en te integreren.

De emancipatie van de vrouw

In Heinrich Manns beroemde roman Der Untertan (voltooid in 1914 en gepubliceerd in 1918) zegt op een bepaald moment de hoofdpersoon van het boek, de 'onderdaan' Dietrich Hessling, tegen zijn vrouw Guste: "Houd je maar aan de drie grote K's [...]: 'Kinderen, keuken en kerk'".55 Het

alledaagse leven van de vrouw in het Duitse Keizerrijk bleef inderdaad in het algemeen beperkt tot het huishouden en de opvoeding van de kinderen. Als gevolg van de industrialisatie waren in de loop van de tweede helft van de 19de eeuw de werelden van de man en de vrouw steeds meer van elkaar gescheiden: in de plaats van de gemeenschappelijke huisarbeid kwam dikwijls een situatie waarin de man buitenshuis werkte en de vrouw thuis voor "kinderen en keuken" zorgde. In het gezin zelf was er sprake van een patriarchale rolverdeling: de man was dominant en nam de belangrijkste beslissingen, zijn vrouw diende hem en het gezin.56 Ook in het eerste

grote, klassieke sociologische werk dat in Duitsland verscheen,

Gemein-schaft und GesellGemein-schaft (1887) van Ferdinand Tönnies, wordt de scheiding

tussen de mannelijke 'buiten'- en de vrouwelijke 'binnen'-wereld als vanzelfsprekend gepresenteerd. In dit werk zijn de kenmerken die Tönnies aan de man en de vrouw toeschreef interessant: het was een "wijdverbreide ervaring" dat de vrouw zich vooral door haar gevoel laat leiden en de man vooral door zijn verstand:

54. Zie D. Dahlmann, 'Bildung, Wissenschaft und Revolution', p. 155.

55. H. Mann, De onderdaan, (Amsterdam/ Brussel, 1975), p. 325. (De Duitse ondertitel luidt:

Geschichte der öffentlichen Seele unter Wilhelm II). Heinrich Mann vervolgt: "'s Zondags ging men

naar de kerk. 'Dat wordt hierboven graag gezien', zei Diederich ernstig, als Guste zich verzette. Evenals Diederich moest leven in de vreze des Heren, moest Guste dat doen in de vreze haars heren",- In een andere beroemde roman uit deze tijd, Theodor Fontane's Effi Briest (1895), staat een vrouwenleven centraal. Essentieel in dit boek is het conflict tussen het 'vrouwelijke' van Effi Briest - het natuurlijke, jonge, spontane en ongeregelde - en het 'mannelijke' van haar echtgenoot Von Instetten, die gericht is op eer, zede, regelmaat, regels en carrière. Uiteindelijk is het de druk van de maatschappelijke normen die een breuk in hun huwelijk teweegbrengt. De toch in het algemeen niet al te vooruit-strevende Fontane koos in deze roman duidelijk de kant van Effi Briest.

(19)

"Die Marmer sind klüger. Sie allein sind des Rechnens, des ruhigen (abstrakten) Denkens, Überlegens, Kombinierens, der Logik fähig; die Weiber bewegen sich in der Regel nur auf mangelhafte Weise in diesen Bahnen".

De vrouwelijke natuur is naïef en openhartig, zacht en teergevoelig, levendig en grillig, opgewekt en melancholisch, dromerig en dweperig, vaak blind en dwaas; de mannelijke natuur daarentegen is droog, zakelijk en ernstig, bewust en doelgericht. De vrouw is gelovig, de man niet. De vrouw is veel "natuurlijker" dan de man en behoort daarom tot de

Gemeinschaft en niet tot de - rationele - Gesellschaft, die het terrein is van

de man. Het domein van de vrouw "ist das Haus [...] und nicht die Straße".57 Deze gedachten van Tönnies waren in de 19de eeuw volstrekt

gangbaar.

Vrouwen hadden in het Keizerrijk niet dezelfde rechtspositie als mannen. Zij hadden geen stemrecht, waren in de meeste staten uitgesloten van het lidmaatschap van politieke organisaties en vakbonden, ze hadden geen toegang tot belangrijke posities in samenleving en cultuur en hadden niet dezelfde opleidingskansen als mannen.58 Tegen deze ongelijkheid

werd in toenemende mate door vrouwen geprotesteerd, vooral sinds de jaren negentig. Rond 1900 waren er in Duitsland maar liefst 850 - locale,

regionale en landelijke - verenigingen die streden voor een verbetering van de rechten van de vrouw, met in totaal bijna een half miljoen leden.59 De

belangrijkste - overkoepelende - organisatie was de Bund Deutscher

Frauenvereine (BDF, 1894-1933), die, met 150.000 leden in 1908, het

centrum vormde van de burgerlijke vrouwenbeweging.60 De liberale en

vrij radicale Marie Stritt was van 1899 tot 1910 voorzitter van deze BDF.

57. F.Tönnies, Gemeinschaft und Gesellschaft. Grundbegriffe der reinen Soziologie (Darmstadt, 1963). Deze druk is gebaseerd op de achtste druk van 1935. De ondertitel in 1887 luidde: Abhandlung des

Kommunismus und Sozialismus als empirischer Kulturformen.- Zie voor Tönnies' opmerkingen over

de vrouw m.n. pp. 146-151, 159-164, de citaten op p. 146 resp. 159. Tönnies' kwalificaties van de vrouw waren beslist niet negatief bedoeld, integendeel: de "gevoeligheid" en hartstocht van de vrouw vormden de voedingsbodem voor fantasie, fijngevoeligheid en goede smaak waaruit de kunst voortkomt: "[...] so pflegt doch das beste Teil, der Kern des Genies, ein mütterliches Erbe zu sein" (p.

149).

58. G.A. Craig, Germany 1866-1945, p. 207; vgl. K..E. Born, Reichsgründung, p. 70, vgl. p. 240,- Zie voor de positie van de vrouw in het economische leven W.J. Mommsen, Das Ringen um den

Nationalstaat, pp. 316-325.

59. G.A. Craig, Germany 1866-1945, p. 212. Craig noemt het aantal van één miljoen leden, maar in vrijwel alle andere literatuur wordt gesproken over ca. een half miljoen leden vlak voor de Eerste Wereldoorlog. In R.J. Evans' boek, The Feminist Movement in Germany 1894-1933 (London, 1976) worden vele van deze verenigingen genoemd, bijvoorbeeld: het Preußischer Landesverband fir

Frauenstimmrecht, de Verein fir Fraueninteressen, de Bund fir Mutterschutz und Sexualreform, de Jüdischer Frauenbund, het Verband fortschrittlicher Frauenvereine. Zie voor de vrouwenbeweging ook

H.-U. Wehler, Gesellschaftsgeschichte 1849-1914, pp. 1090-1097.

60. Zie voor de BDF: R.J. Evans, Feminist Movement, m.n. pp. 44-52, 132-136, 145-162, 192-201 (Evans' boek is speciaal gericht op de BDF); B. Greven-Aschoff, Die bürgerliche Frauenbewegung in

Deutschland 1894-1933 (Göttingen, 1981); Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. 1, pp.

(20)

In 1907 werd er een vergaand programma opgesteld, waarin onder meer de volgende eisen werden gesteld: gelijkheid binnen het huwelijk (met betrekking tot bezit, kinderen etc), de afschaffing van prostitutie (en daarmee van de 'dubbele moraal'), gelijkheid van opleiding en loon, het recht op promotie, de toelating van vrouwen tot verantwoordelijke bestuurlijke functies, het recht van vergadering en vereniging en het actief en passief kiesrecht. De eisen gingen evenwel niet zo ver dat abortus gelegaliseerd zou moeten worden. Van 1910 tot 1919 was de gematigder

-door Richard Evans zelfs als 'rechts' bestempelde - Gertrud Bäumer voorzitter van de BDF.61 Niemand minder dan Webers vrouw, Marianne

Weber, bekleedde tussen 1919 en 1921 de prestigieuze functie van voorzitter van de BDF. Gertrud Bäumer en Marianne Weber, die goed met elkaar bevriend waren, legden de nadruk op het bijzondere van de vrouw, vooral op 'moederlijkheid'. Voor Marianne Weber - evenals voor Georg Simmel - was de 'vrouwelijke cultuur' een manier om de culturele vervreemding van de mens te overwinnen.62 Tegenover het abstracte

intellectualisme van de man werd de liefdevolle overgave van de vrouw gesteld, die nog met het 'leven' verbonden was. Het ging hun niet om de verwezenlijking van even eenzijdige vrouwelijke groepsbelangen, maar om een bijdrage van de vrouw aan de maatschappij, wetenschap en cultuur, waarvoor Bildung een belangrijk middel was. Men ziet dat er hier een verschuiving plaatsvond van de politiek-economisch-juridische eisen onder Marie Stritt naar de meer 'geestelijke' en typisch bildungsbürgerliche eis tot 'Kulturaufgaben' onder Gertrud Bäumer en Marianne Weber.

Max Weber werd dus in eerste instantie met de Duitse vrouwen-beweging geconfronteerd via zijn vrouw. Zijn leven lang heeft hij achter de strijd van de Duitse vrouwenbeweging gestaan. Hij steunde zijn vrouw in haar organisatorische werkzaamheden op dit gebied en spoorde haar aan tot het schrijven van het boek Ehefrau und Mutter in der Rechtsentwicklung.

Eine Einführung (1907), dat een aanval bevatte op het patriarchalisme

binnen het huwelijk. Ook steunde hij Marie Baum, die als fabrieks-inspectrice achtergesteld werd bij haar mannelijke collega's. In 1910 spande hij een proces aan toen een jonge docent aan de universiteit van

Heidel-61. Zie voor de eisen van 1907 R.J. Evans, Feminist Movement, m.n. pp. 146-147; zie voor G. Bäumer m.n. pp. 153-158- Overigens verdedigde Max Weber Gertrud Bäumer, die van christelijk-pacifistische zijde was aangevallen omdat ze de oorlog had gerechtvaardigd, in 1916 met een open brief aan het tijdschrift Die Frau. Zie 'Zwischen zwei Gesetzen', MWG 1/15, pp. 95-98.

62. Vgl. I. Gilcher-Holtey, 'Modelle "moderner" Weiblichkeit', p. 186.- Georg Simmel heeft sinds 1890 uitgebreid over vrouwenvraagstukken geschreven. Zie onder andere: 'Weibliche Kultur' (1902), in: G. Simmel, Gesamtausgabe Bd. 7. Aufsätze und Abhandlungen 1901-1908 Bd. I (Frankfurt a.M., 1995), hrsg. von R. Kramme, pp. 64-83 en 'Das Relative und das Absolute im Geschlechter-problem', in: Philosophische Kultur (Potsdam, 1923; Ie druk 1911), pp. 65-103. Kenmerkend voor Simmel is dat hij grote waardering had voor het 'typisch vrouwelijke', maar tegelijkertijd van mening was dat de vrouw door haar op het 'geheel' gerichte wezen geen deel kon hebben aan de - mannelijke, eenzijdige en specialistische - "objectieve cultuur". Daarom moest zij iets doen "was die Männer nicht können"

(21)

berg, Arnold Rüge, beweerde dat de BDF bestond uit "ongetrouwden, weduwen, jodinnen, steriele en andere vrouwen die de moederplichten niet wilden vervullen". De zwaar beledigde Weber nam het op voor de BDF, maar toch ook zeker voor zijn kinderloos gebleven vrouw, die zich natuurlijk zeer aangesproken voelde.63

Een andere belangrijke richting binnen de Duitse vrouwenbeweging was de zogenaamde Neue Ethik, georganiseerd in de Bund für Mutterschutz und

Sexualreform.64 Deze in 1905 gestichte Bund zette zich aanvankelijk in

voor ongehuwde moeders en buitenechtelijke kinderen - de reden waarom ook Max Weber, Friedrich Naumann en Werner Sombart lid werden.65

Maar al snel werden de touwtjes in handen genomen door Helene Stöcker, die een overwinning van prostitutie niet meer door een moreel appèl op de man wilde bereiken, maar door een hervorming van de seksuele ethiek. In plaats van de visie op seksualiteit als iets vulgairs of immoreels of als iets dat hooguit diende ter voortplanting van de menselijke soort, poneerden de 'nieuwe ethici' dat seksualiteit natuurlijk was en bevrijdend kon werken. Zij pleitten voor vrije liefde en verwierpen de "traditionele clericaal-ascetische" veroordeling van buitenechtelijk seksueel contact.66 Als gevolg van deze

wending van de Mutterschutzbund stapte Max Weber er weer uit. In een brief aan Robert Michels van 11 januari 1907 gaf hij het volgende meedogenloze oordeel:

"Die spezifische Mutterschutzbande ist ein ganz confuses Gesindel,- ich trat nach dem Geschwätz der Stöcker, Borgius etc. wieder aus. Grober Hedonismus u. eine Ethik, die nur dem Mann zu Gute käme, als Ziel der Frau, das ist einfach Quark [Quatsch]. Was thun Sie bei diesen wild gewordenen Spießern?"67

Het idee van de 'vrije liefde' was niet beperkt tot Helene Stöcker en de

Mutterschutzbund. Radicaler nog was Franziska Gräfin zu Reventlow, die

rebelleerde tegen de voorgeschreven vrouwelijke kuisheid, niet zozeer in theoretische geschriften alswel door haar persoonlijke levenswandel in de bohémien- en kunstenaarswijk van München, Schwabing, waar zij vele minnaars had. In dezelfde wijk was Die Kosmische Runde gevestigd, een kring die tussen 1897 en 1903 regelmatig bijeenkwam en bestond uit Ludwig Klages, Alfred Schuler, Karl Wolfskehl en (soms) Stefan George.

63. Deze affaire, waaraan een heel persproces gekoppeld was, wordt uitgebreid beschreven in

Lebensbild, pp. 435-445. Zie voor deze affaire ook MWG 11/6, de brieven op pp. 715-717, 718-720,

721-723, 743-745, 746-747.

64. Zie voor deze 'Nieuwe Ethiek' o.a. R.J. Evans, The Feminist Movement, m.n. hst. 4, pp. 115-143; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. 1, pp. 84-85, 107; G. Roth, 'Marianne Weber und ihr Kreis', pp. XXIII-XXXII; zie ook Lebensbild, pp. 373-384.

65. G. Roth, 'Kreis', p. XXV; R.J. Evans, Feminist Movement, pp. 121-122; MWG H/5, p. 211, n. 4. 66. Zie R.J. Evans, Feminist Movement, p. 125, die hier een aantal principes van Die Neue Ethik citeert.

(22)

In Die Kosmische Runde werd, onder invloed van de 'moeder-rechtstheoreticus' Bachofen, vooral grote betekenis toegekend aan het 'matriarchaat', en in samenhang daarmee aan intuïtie, vrouwelijke instincten en erotiek.68

De vrouwen- en erotische beweging werpen licht op het onderwerp van deze studie, het 'probleem van de moderniteit'. De moderne maatschappij werd - terecht - beschouwd als het voortbrengsel van mannen. De staat, het leger, de bureaucratie, de wetenschap, de cultuur, de economie, de dominante waarden en normen - het waren alle mannenprodukten, zoals ook Georg Simmel erkende: "[...] unsere Kultur ist, mit Ausnahme ganz weniger Provinzen, durchaus männlich. Männer haben die Industrie und die Kunst, die Wissenschaft und den Handel, die Staatsverwaltung und die Religion geschaffen [...]".69 Naarmate deze moderne samenleving meer als

problematisch werd ervaren, met name na 1900, nam ook het verzet tegen de 'mannenwereld' toe, inclusief haar seksuele normen waarin voor vrouwelijke seksualiteit en lustbeleving geen plaats was. Ook in het leven en werk van Max Weber is na ca. 1910 een duidelijk positievere waar-dering van seksualiteit waar te nemen.70

Tegen alle weerstand en het sterk aanwezige 'antifeminisme' in (ook van de kant van Duitse vrouwen zelf)71, zijn er toch de nodige

veranderin-gen opgetreden in de positie van de vrouw in het Keizerrijk. Aan het einde van de 19de eeuw werden er, mede onder invloed van de 'Frauenbi-ldungsbewegung', hogere meisjesscholen gesticht. In het verlengde hiervan ligt dat de vrouw rond de eeuwwisseling toegang kreeg tot de universiteit, o.a. in Baden in 1900 en in Pruisen in 1908. Hierdoor was het mogelijk dat zij vanaf het begin van de 20ste eeuw ook andere beroepen kon vervullen dan het tot dan toe enige 'hogere' beroep van lerares. Verder konden vrouwen sinds 1908 lid worden van politieke verenigingen en partijen en kregen ze ook het recht van vergadering.72 Een andere belangrijke, meer

mentale, verandering was dat sedert ongeveer de eeuwwisseling de vraagstukken die met de vrouwenbeweging samenhingen überhaupt in het openbaar bespreekbaar waren geworden, zoals prostitutie, de dubbele moraal, seksualiteit, 'vrije liefde', de waarde van het huwelijk en de rol van de vrouw in de samenleving. Hoewel het zeker waar is dat de vrouw in het Keizerrijk in het algemeen ondergeschikt bleef aan haar man en in 1914

68. Vgl. H. van den Berg, 'Naar een nieuw hetairendom; Bachofen-renaissance en matriarchale utopie in de Münchense bohème (1900-1914)', in: Bulletin. Geschiedenis Kunst Cultuur 2 (1993), pp. 41-61. 69. G. Simmel, 'Weibliche Kultur', p. 66.

70. Zie daarvoor m.n. Webers opmerkingen over seksualiteit in de 'Zwischenbetrachtung' (1915), RS I, 536-573, aldaar 556-563.

71. Zie voor het 'antifeminisme' o.a. R.J. Evans, Feminist Movement, m.n. pp. 175-187. Een belangrijke rol speelde de in 1912 opgerichte Deutsche Bund zur Bekämpfung der Frauenemanzipation. 72. U. Frevert, '"Wo du hingehst..."- Aufbrüche im Verhältnis der Geschlechter. Rollenaustausch anno 1908', in: A. Nitschke e.a. (Hrsg.), Jahrhundertwende. Bd. 2, pp. 89-118, aldaar pp. 95-96; vgl. K.E. Born, Reichsgündung, p. 70, vgl. p. 240, waar de Reichsvereinsgesetz van 1908 besproken wordt.

(23)

bijvoorbeeld nog steeds geen kiesrecht had, is er dus toch ook sprake van een proces richting meer zelfstandigheid, mondigheid en emancipatie.

De emancipatie van de jeugd

Net als bij de vrouwenbeweging ging het ook bij de Duitse jeugd(beweging) om het verzet tegen een patriarchale samenleving. Parallel

aan de rebellie van de vrouw tegen de man liep, rond 1900, de rebellie van (vooral) de zonen tegen de vaders. Daarom speelde in deze tijd ook het generatieconflict, als een soort 'klassenstrijd van de jeugd', een belangrijke rol.73 De jeugd zette zich vooral af tegen de school, het gezin en de

burgerlijke samenleving, die alle gedomineerd werden door mannen. Voor de eerste keer in de geschiedenis werd 'jeugd' rond de eeuwwisseling een waarde op zichzelf en niet meer beschouwd als slechts de voorbereiding op de wereld van de volwassenen. In plaats van de eerbied voor en de aanpassing aan ouderen kwam er een lofzang op het jong-zijn.

Verreweg de meeste leden van de Duitse jeugdbeweging waren van 'burgerlijke' afkomst.74 Van grote betekenis was de bijeenkomst op de

'Hohe Meissner' in oktober 1913, waar de volgende verklaring werd geformuleerd: "Die Freideutsche Jugend will aus eigener Bestimmung, vor eigener Verantwortung, mit innerer Wahrhaftigkeit ihr Leben gestalten. Für diese innere Freiheit tritt sie unter allen Umständen geschlossen ein. [...] Alle gemeinsamen Veranstaltungen der Freideutschen Jugend sind alkohol-und nikotinfrei". Webers broer Alfred leverde een bijdrage aan het 'Festschrift' ter gelegenheid van deze bijeenkomst.75

Anders dan zijn broer heeft Max Weber zich nooit tot 'de' Duitse jeugdbeweging aangetrokken gevoeld of er zich actief voor ingezet. Wel

stond zijn huis in Heidelberg altijd open voor studenten en jeugdige bezoekers, die daarvan veelvuldig gebruik maakten, onder wie Karl Jaspers, Georg Lukâcs en Paul Honigsheim. In haar biografie over Weber besteedt Marianne Weber bijzonder veel aandacht aan zijn contacten (en

confron-73. "Klassenkampf der Jugend" was de titel van een opstel van Friedrich Bauermeister, in: Der

Aufbruch 1, 1915, Heft 1, pp. 2 e.v. Zie daarvoor C. Hepp, Avantgarde Moderne Kunst, Kulturkritik und Reformbewegungen nach der Jahrhundertwende (München, 1987), p. 85. Zie voor de uitgebreide

literatuur over de jeugd(beweging) rond 1900 onder andere: C. Hepp, Avantgarde, m.n. pp. 11-42, 85-89; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, pp. 112-124; Th. Nipperdey, 'Jugend und Politik um 1900', in: Gesellschaft, Kultur, Theorie (Göttingen, 1976), pp. 338-359; D.J.K. Peukert, '"Mit uns zieht die neue Zeit...". Jugend zwischen Disziplinierung und Revolte', in: A. Nitschke e.a. (Hrsg.), Jahrhundertwende Bd. 1, pp. 176-202; G.L. Mosse, The Crisis of German Ideology. Intellectual

Origins of the Third Reich (New York, 1964), m.n. hst. 9, pp. 171-189.

74. G.L. Mosse, Crisis, p. 188; W. Laqueur, Young Germany. A History of the German Youth

Movement (1962), p. xi; Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918. Bd. I, p. 123, vgl. 116.

Nipperdey benadrukt dat de situatie van de jeugd het sterkst veranderde in de burgerlijke wereld. 75. Zie voor de verklaring C. Hepp, Avantgarde, p. 38. Hepp vermeldt dat de redes van Gustav Wyneken en Ferdinand Avenarius tot de hoogtepunten van de bijeenkomst behoorden. Eugen Diederichs was de uitgever van het 'Festschrift'. Alfred Weber nam overigens niet aan de bijeenkomst deel, zie E. Demm, Ein Liberaler, p. 128.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aangezien het accommodatievermogen verloren gaat, wordt deze ingreep meestal niet bij jongere patiënten uitgevoerd.. Oog-

Energy consumers in South Africa are motivated by both government and NERSA to improve energy efficiency and reduce energy cost with multiple different incentives.. These

The treatment of peritoneal carcinomatosis of colorectal cancer with complete cytoreductive surgery and hyperthermic intra- peritoneal peroperative chemotherapy (HIPEC) with

Systematic review on the efficacy of cytoreductive surgery combined with perioperative intraperitoneal chemotherapy for peritoneal carcinomatosis fran colorectal

Cytoreductive surgery combined with perioperative intraperitoneal chemotherapy for the management of peritoneal carcinomatosis from colorectal cancer: a

Elias D, Gilly F, Boutitie F: Peritoneal colorectal carcinomatosis treated with surgery and perioperative intraperitoneal chemotherapy: retrospective analysis of 523

ascese binnen de wereld -, betekende dit dat in de puriteinse woongebieden van het vroegmoderne Europa de terreinen van religie en economie elkaar niet afstootten, zoals in de

invloed te bespeuren, vooral wat betreft diens illusieloze 'realisme'; maar anderzijds heeft dit werk ook duidelijk zichtbaar zijn sporen bij Weber zelf achtergelaten, onder