• No results found

De relatie tussen competentiebeleving van ouders, sociale steun en gezinsfunctioneren bij gezinnen die betrokken zijn bij Jeugdzorg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen competentiebeleving van ouders, sociale steun en gezinsfunctioneren bij gezinnen die betrokken zijn bij Jeugdzorg"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De relatie tussen competentiebeleving van ouders, sociale steun en gezinsfunctioneren bij gezinnen die betrokken zijn bij Jeugdzorg

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

E.W. van Kamp (10642951)

Begeleiding: mw. dr. H.E. Creemers Tweede beoordelaar: mw. dr. J.J. Asscher

(2)

Inhoudsopgave Abstract……….……..3 Inleiding………..4 Methode………10 Participanten………..10 Procedure………...12 Meetinstrumenten………..12 Analyse………..14 Resultaten………..14 Discussie………...17 Referenties………22

(3)

Abstract

In dit onderzoek is de relatie tussen enerzijds competentiebeleving van ouders en de mate waarin zij sociale steun ervaren en anderzijds het algemeen gezinsfunctioneren onderzocht. Ook is onderzocht of de relatie tussen competentiebeleving en algemeen gezinsfunctioneren beïnvloed wordt door de mate van sociale steun die ouders ervaren. De gegevens zijn afkomstig van de eerste meting van een onderzoek naar de effectiviteit van de inzet van Eigen Kracht conferenties bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam. De onderzoeksgroep bestaat uit 197 gezinnen. De variabelen competentiebeleving, sociale steun en algemeen gezinsfunctioneren zijn gemeten met behulp van vragenlijsten, die zijn ingevuld door de ouder. Resultaten laten zien dat een hoger niveau van competentiebeleving samenhangt met een hoger niveau van algemeen gezinsfunctioneren. Verder is gebleken dat hoe meer sociale steun ouders van hun netwerk ervaren, hoe hoger het niveau van algemeen gezinsfunctioneren is. De mate van sociale steun bleek geen invloed te hebben op de samenhang tussen competentiebeleving en het gezinsfunctioneren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat naast ervaren sociale steun, zoals gemeten in het huidige onderzoek, ook feitelijk ontvangen sociale steun belangrijk is voor die samenhang. Aangezien er binnen de jeugdzorg veel gezinnen zijn met een laag niveau van algemeen gezinsfunctioneren, is het van belang om hulp in te zetten die voldoende aandacht schenkt aan factoren die daarmee samenhangen, zoals competentiebeleving en sociale steun.

The present study examined the relationship between on the one hand perceived competence of parents and social support and on the other hand general family functioning. It was also examined whether the relationship between perceived competence and general family functioning was moderated by social support experienced by parents. The data were obtained from the first measurement of a study into the effectiveness of the implementation of Family Group Conferencing in childcare. A total of 197 families were included in the analyses. The variables perceived competence, social support and general family functioning were measured using questionnaires completed by the parent. Results indicate that higher levels of perceived competence are associated with higher levels of general family functioning. In addition, results also indicate that parents who experience more social support, report higher levels of general family functioning. The amount of perceived social support did not moderate the relationship between perceived competence and family functioning. A possible explanation is that in addition to perceived social support, as measured in the present study, also actually received social support plays an important role. Since many families within childcare have low levels of general family functioning, is it important to pay sufficient attention to factors related to general family functioning, such as perceived competence en social support.

(4)

Inleiding

Het functioneren van het gezin is essentieel voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid van een jongere, voor de vorming van het karakter en voor de kwaliteit van leven in de omgeving en bredere samenleving (Schwab, Gray-Ice & Prentice, 2002). Ook is het één van de sterkste voorspellers voor het risico op delinquent gedrag (Gorman-Smith, Tolan & Henry, 2000). Met gezinsfunctioneren wordt de mate bedoeld waarin gezinsleden emotioneel gebonden zijn aan elkaar, effectief met elkaar communiceren over emoties en informatie en coöperatief en flexibel reageren op problemen (Epstein, Bishop & Levin, 1978). Dit hangt zowel direct als indirect samen met hoe de gezinsleden de functies van het gezin, zoals het verlenen van emotionele steun aan gezinsleden en het aanleren van vaardigheden, normen en waarden, vervullen (Schwab et al., 2002). Met direct wordt bedoeld dat wanneer bepaalde functies van het gezin niet vervuld worden, bijvoorbeeld door psychische ziekte, dit samenhangt met een lager niveau van gezinsfunctioneren. Indirect houdt in dat een lager niveau van

gezinsfunctioneren ook invloed kan hebben op de psychische gezondheid van de gezinsleden wat vervolgens weer invloed heeft op het vervullen van de functies van het gezin (Schwab et al., 2002). Daarnaast kunnen overgangsperioden zoals de puberteit, een scheiding of een verhuizing het gezinsfunctioneren beïnvloeden (Bronfenbrenner, 1986).

Helaas functioneren niet alle gezinnen goed. Op het moment dat een gezin niet goed functioneert kan er sprake zijn van veel conflicten of wordt er een laag gevoel van

saamhorigheid ervaren (Kang, 2012). Een laag niveau van gezinsfunctioneren hangt samen met meer psychische en lichamelijke problemen bij kinderen en jongeren (Freistadt & Stroschein, 2012). Sommige van deze gezinnen zetten geen stappen richting hulp, terwijl anderen wel hulp zoeken bij instanties zoals de opvoedpoli of het consultatiebureau. Bij weer andere gezinnen is het gezinsfunctioneren zo verstoord en zijn er zoveel problemen en conflicten dat jeugdzorg erbij betrokken wordt en dat er vrijwillige of gedwongen hulp volgt.

(5)

Geschat wordt dat er van de 3,5 miljoen minderjarige jongeren die in Nederland wonen er bijna honderdduizend cliënt zijn bij de provinciale jeugdzorg (CBS, 2013). Met name in Amsterdam en Rotterdam wordt relatief vaak jeugdzorg ingeschakeld. Voor respectievelijk 49 en 46 op de duizend jongeren wordt een beroep gedaan op jeugdzorg. Het kan hierbij zowel gaan om vrijwillige hulp zoals gezinsondersteuning als gedwongen hulp via een

ondertoezichtstelling (CBS, 2013). Het gezinsfunctioneren is van belang voor het welzijn van kinderen en jongeren (Freistadt & Stroschein, 2012) en dus een belangrijke voorspeller voor de vraag naar jeugdzorg.

De hulp bij gezinnen met een laag niveau van gezinsfunctioneren heeft onder andere als doel het gezinsfunctioneren naar een hoger niveau te brengen zodat het gezin vervolgens zelfstandig verder kan. De hulpverlening zal echter steeds meer gericht zijn op wat het gezin zelf kan doen en wat het sociale netwerk daaraan kan bijdragen. Een reden hiervoor is de transitie van de jeugdzorg. Vanaf januari 2015 komt de gehele jeugdzorg onder de

verantwoordelijkheid van de gemeente te liggen. Met de bijkomende bezuinigen zal er meer verwacht worden van zowel ouders zelf als hun sociale netwerk. Daarnaast wordt in de hulpverlening in toenemende mate de sterke invloed van ouders en andere verzorgers bij het behandelproces (h)erkend door professionals (Reich, Bickman & Heflinger, 2004).Ook in de zware gevallen heeft een aanpak in de thuissituatie de voorkeur boven een uithuisplaatsing als het gaat om het verbeteren van het gezinsfunctioneren (Al et al., 2012). Deze voorkeur komt voort uit eerder behaalde successen van een aanpak in de thuissituatie. Bij een grote

meerderheid van de families, 75 tot 95%, werd namelijk door een aanpak in de thuissituatie een uithuisplaatsing voorkomen. Ook komt de voorkeur voor een aanpak in de thuissituatie voort uit de forse kostenbesparing die deze vermindering van uithuisplaatsingen impliceert (Lindsey, Martin & Doh, 2002). Hoewel de focus op de eigen kracht van het gezin en het vergroten van de sociale steun door het netwerk steeds belangrijker wordt, is er nog relatief

(6)

weinig onderzoek gedaan naar de samenhang tussen deze factoren en het gezinsfunctioneren. Om goede hulp te kunnen bieden is het van belang om meer inzicht te krijgen in deze

samenhang. Huidig onderzoek richt zich daarom op het verband tussen enerzijds de eigen kracht van het gezin, gedefinieerd als competentiebeleving van ouders, en sociale steun en anderzijds het algemeen gezinsfunctioneren.

Competentiebeleving betreft de perceptie van ouders over hun vermogen en vaardigheden die bijdragen aan de optimale ontwikkeling van hun kinderen en/of

adolescenten (Bogenschneider, Small & Tsay, 1997). Het heeft betrekking op de overtuiging in de eigen competenties om het kind en zijn of haar omgeving te beïnvloeden en daarmee de ontwikkeling van het kind te bevorderen/stimuleren (Ardelt & Eccles, 2001). Volgens

Rodigro, Correa, Maiquez, Martin en Rodriguez (2006) is competentiebeleving een belangrijk onderdeel van effectief ouderschap. Zij verwoorden het als volgt: ‘een moeder gelooft in haar eigen competenties om een probleem in het gezin op te lossen en heeft zelfvertrouwen in haar rol als ouder’ (Rodrigo et al., 2006). Op het moment dat ouders er meer op vertrouwen dat hun gedrag een positief effect heeft op de kinderen, zullen ouders sneller strategieën in zetten om de kinderen aan te moedigen in hun ontwikkeling (Ardelt & Eccles, 2001). Er wordt verwacht dat een hoog niveau van competentiebeleving van ouders het gezinsfunctioneren positief beïnvloedt, omdat de uitvoering van het ouderschap een onderdeel is van het gezinsfunctioneren (Freistadt & Strohshein, 2012)

Uit voorgaand onderzoek volgt enig bewijs voor de samenhang tussen

competentiebeleving en gezinsfunctioneren. In het onderzoek van Bogenschneider et al. (1997) met 666 moeder-adolescent paren en 510 vader-adolescent paren werd de focus gelegd op de samenhang tussen competentiebeleving van ouders en gezinsfunctioneren. Een hoog niveau van competentiebeleving bij ouders bleek samen te hangen met hogere niveaus van ouderlijke monitoring en responsiviteit, gerapporteerd door adolescenten. Met hoge niveaus

(7)

van ouderlijke monitoring en responsiviteit wordt bedoeld dat ouders beter op de hoogte zijn van het leven van hun kinderen (activiteiten en vrienden), vaker positief gedrag belonen en dat kinderen beter bij hun ouders terecht kunnen met hun problemen (Bogenschneider et al., 1997), hetgeen onderdelen zijn van gezinsfunctioneren (Epstein et al., 1978). In het

longitudinale onderzoek van Graves en Shelton (2007) zijn 79 kinderen met ernstige emotionele problemen en het gezin die waren ingeschreven in een zorgprogramma één jaar gevolgd. Het bleek dat de mate van competentiebeleving van ouders, als onderdeel van eigen kracht, een significante impact had op zowel het huidige probleemgedrag als op het

vertrouwen van het gezin dat zij met succes oplossingen voor problemen in de toekomst kunnen bedenken (Graves & Shelton, 2007), duidend op een hoger niveau van

gezinsfunctioneren. Zover bekend is er nog weinig onderzoek gedaan naar de samenhang tussen competentiebeleving van ouders en het gezinsfunctioneren van gezinnen in de jeugdzorgpopulatie.

Sociale steun betreft de interacties tussen een ontvanger en een gever die

tegemoetkomen aan de sociale basisbehoeften, zoals affectie, veiligheid, het gevoel erbij te horen en goedkeuring (Savelkoul & Van Sonderen, 2014). Sociale steun wordt verkregen uit de relaties met mensen uit de omgeving, het sociale netwerk. Er zijn meerdere manieren waarop het sociale netwerk steunend kan zijn en een beschermende rol kan vervullen. Het sociale netwerk kan hulp bieden bij taken en verantwoordelijkheden die horen bij de opvoeding. Het sociale netwerk kan ook mogelijkheden bieden om kinderen tijdelijk of permanent op te vangen en het sociale netwerk creëert een context waarin men

overeenstemming vindt over normen van de opvoeding en waarin deze worden aangeleerd en nageleefd (Gracia & Musitu, 2003).

De samenhang tussen sociale steun en gezinsfunctioneren wordt ondersteund in voorgaand onderzoek. In het onderzoek van Freistadt en Stroschein (2012), waarin bijna 6500

(8)

gezinnen zijn meegenomen, komt naar voren dat meer ervaren steun van buren samenhangt met een hoger niveau van gezinsfunctioneren. Een niet geslaagde aanpassing tussen het gezin en zijn omgeving, gerapporteerd door ouders, verhoogt juist de kans op beschadigde en negatieve interactiepatronen binnen het gezin (Gracia & Musitu, 2003) en dus een lager niveau van gezinsfunctioneren. Daarnaast komt in het onderzoek van Kang (2012), waar opvoeders met een risico op kindermishandeling zijn meegenomen, naar voren dat het beroep op hulpverlening afneemt door de ervaren sociale steun uit het netwerk aangezien sociale steun zorgt voor een verbetering van de kwaliteit van het gezinsfunctioneren. Verder resulteert een gebrek aan sociale steun in een laag niveau van gezinsfunctioneren waardoor een toename in het beroep op de hulpverlening volgt (Kang, 2012). Naar de relatie tussen de mate waarin ouders sociale steun ervaren vanuit het netwerk en algemeen gezinsfunctioneren is binnen de jeugdzorgpopulatie, buiten het onderzoek van Kang (2012), nog nauwelijks onderzoek gedaan.

Uit voorgaand onderzoek komt ook naar voren dat sociale steun als buffer kan gelden: een individu beschouwt een gebeurtenis als minder stressvol als hij of zij betrokkenheid ervaart van anderen die hulp kunnen bieden bij het omgaan met die gebeurtenis (Evans, Steel & Dilillo, 2013). Negatieve gevolgen voor het kind van een inadequate of agressieve ouder zijn bijvoorbeeld minder als de opvoeding een gedeelde zorg is binnen een netwerk waarin het gezin sociale steun ontvangt (Gracia & Musitu, 2003). Mogelijk is het ervaren van sociale steun ook van belang voor het verband tussen competentiebeleving van ouders en

gezinsfunctioneren, zoals ook verondersteld wordt in ‘The empowerment process model’ van Cattaneo en Chapman (2010). Volgens dit model wordt onder andere de competentiebeleving van ouders belemmerd of bevorderd door de sociale context. Ardelt & Eccles (2001)

suggereren daarnaast dat sociale steun vooral bepalend is voor ouders met weinig vertrouwen in hun eigen competenties. Volgens hen worden ouders met weinig vertrouwen in de eigen

(9)

competenties in een sociaal geïsoleerde en gevaarlijke omgeving mogelijk overweldigd door de opvoedtaken, zich uitend in een lager niveau van gezinsfunctioneren. Daarentegen worden deze ouders in sociaal geïntegreerde omgevingen, waar ze ondersteuning ervaren, mogelijk aangemoedigd door mensen in die omgeving om hun kinderen te laten slagen op school en in andere sociale situaties (Ardelt & Eccles, 2001), zich uitend in een hoger niveau van

gezinsfunctioneren. Ouders met meer vertrouwen in de eigen competenties zullen sneller een positief verschil maken in het leven van de kinderen door hun positieve voorbeeld en

stimulerend gedrag en daardoor dus minder last hebben van een sociaal geïsoleerde omgeving (Ardelt & Eccles, 2001). Het verband tussen de competentiebeleving van ouders en het gezinsfunctioneren wordt daarom mogelijk beïnvloed door de mate van sociale steun die ouders ervaren. Naar dit modererende effect van sociale steun in het verband tussen competentiebeleving en gezinsfunctioneren is binnen jeugdzorgpopulatie echter nog nauwelijks eerder empirisch onderzoek uitgevoerd.

Dit onderzoek richt zich op een drietal onderzoeksvragen. Allereerst wordt de relatie tussen de competentiebeleving van ouders en algemeen gezinsfunctioneren in gezinnen waarbij jeugdzorg betrokken is onderzocht. De bijbehorende onderzoeksvraag is “1. Is het algemeen functioneren van gezinnen beter naarmate competentiebeleving hoger is?”

Verwacht wordt dat naarmate ouders een hoger niveau van competentiebeleving hebben, het algemeen gezinsfunctioneren beter is. Vervolgens zal er gekeken worden naar de relatie tussen de mate van sociale steun van het netwerk en het algemeen gezinsfunctioneren. De bijbehorende onderzoeksvraag is “2. Is het algemeen functioneren van gezinnen beter

naarmate ouders meer sociale steun van het netwerk ervaren?” Er wordt hier ook een positief verband verwacht: het algemeen gezinsfunctioneren is beter naarmate ouders meer sociale steun van het netwerk ervaren. Tot slot zal er worden onderzocht of de relatie tussen de competentiebeleving van ouders en het algemeen gezinsfunctioneren beïnvloed wordt door de

(10)

mate van sociale steun die ouders van het netwerk ervaren. De bijbehorende onderzoeksvraag is “3. Is het verband tussen competentiebeleving en algemeen gezinsfunctioneren afhankelijk van de mate van sociale steun die ouders van het netwerk ervaren?” Verwacht wordt dat het verband tussen een lager niveau van competentiebeleving en een lager niveau van

gezinsfunctioneren gebufferd wordt wanneer een ouder meer sociale steun ervaart.

Het uitvoeren van dit onderzoek is belangrijk omdat er, vanwege de eerder genoemde transitie van de jeugdzorg en bezuinigingen, een steeds groter beroep gedaan zal worden op de eigen kracht van ouders en op steun vanuit het sociale netwerk. Het vergroten van

competentiebeleving en sociale steun worden gezien als belangrijke factoren met een positief effect op het gezinsfunctioneren. Blijkt een hoger niveau van competentiebeleving en meer sociale steun niet samen te hangen met een hoger niveau van gezinsfunctioneren dan zal het groter geworden beroep op de eigen kracht, waaronder competentiebeleving, van ouders mogelijk weinig winst opbrengen terwijl dat wel nodig is gelet op de bezuinigen.

Methode Participanten

De gegevens die zijn gebruikt in huidig onderzoek zijn afkomstig van de eerste meting van een onderzoek naar de effectiviteit van de inzet van Eigen Kracht conferenties bij

Jeugdbescherming Regio Amsterdam. In de maanden januari tot en met juli zijn 447 gezinnen toegewezen aan een gezinsmanager van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) en daarmee geselecteerd voor mogelijke deelname aan het onderzoek. Dit zijn alle gezinnen die vanuit de wachtlijst of een (crisis)melding van januari tot en met juli zijn opgepakt door een gezinsmanager. Via de gezinsmanagers zijn de gezinnen op de hoogte gesteld van het onderzoek waarna de onderzoekers contact opnamen met de gezinnen. Dit varieerde tussen

(11)

telefonisch contact en/of huisbezoeken. Ouders werden geïnformeerd over het onderzoek en om toestemming gevraagd. Na toestemming werd vervolgens een vragenlijst afgenomen.

Van de 447 gezinnen zijn er 346 gezinnen waarmee contact opgenomen mocht worden in het kader van het onderzoek. Daarvan hebben 201 gezinnen toegestemd om deel te nemen en een vragenlijst ingevuld, 86 gezinnen hebben besloten niet mee te doen en voor 59

gezinnen was het nog onbekend of ze wel of niet mee wilden doen met het onderzoek. Uit een non response analyse zes maanden na aanvang van de werving (N = 179) kwam naar voren dat de onderzoeksgroep niet verschilt van de groep non-responders wat betreft, etniciteit vader, gezinsgrootte, burgerlijke staat, wijk, aanmeldreden en de ernsttaxatie. Wel bleken moeders met een Marokkaanse etniciteit oververtegenwoordigd in de groep non responders en kwamen in de groep non-responders significant meer gezinnen met ernstige problematiek voor (van Kamp & Sert, 2014).

Voor de huidige analyses zijn 197 van de 201 gezinnen meegenomen omdat er voor vier gezinnen sprake was van missende waarden op de variabelen uit dit onderzoek. De groep ouders, die de vragenlijst heeft ingevuld, bestond uit één grootvader (0,5%), 38 vaders

(19,3%) en 158 moeders (80,2%). Niet van alle 197 gezinnen zijn er demografische gegevens bekend, omdat de dossieranalyse nog niet afgerond was. Van de groep deelnemende gezinnen uit de non response analyse (n =128) zijn echter wel demografische gegevens bekend (Van Kamp & Sert, 2014). Daaruit bleek dat deze groep voor 80,5% uit gezinnen met één tot drie kind(eren) en 19,5% gezinnen met meer dan 3 kinderen bestond. De Nederlandse etniciteit kwam het meest voor, 44,5% van de moeders en 34,4% van de vaders zijn Nederlands. Bij zowel vaders (22,7%) als bij moeders (13,3%) vormde de groep waarvan de etniciteit onbekend was de op een na grootste groep. De groep bestond voor 59,1% uit eenouder gezinnen, 33,1% tweeouder gezinnen en 7,9% van de jongeren woonde bij een pleeggezin of op een groep. Daarnaast bleken kind factoren, bestaande uit gedragsproblematiek, het plegen

(12)

van een strafbaar feit of internaliserende problematiek, de voornaamste reden voor

aanmelding bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam. Dit was het geval bij 25,8% van de 128 gezinnen. Bij 18,8% van de gezinnen waren ouder factoren de reden voor aanmelding. Deze ouder factoren waren: sprake of vermoedens van kindermishandeling / verwaarlozing, gebrek aan zicht op functioneren van de kinderen en gebrekkige opvoedingsvaardigheden. De

overige aanmeldredenen bestonden uit: huiselijk geweld (15,6 %), problematische schoolgang (10,2%), (v)echtscheiding (7,8%) en minder voorkomende redenen zoals, ouder-kind conflict, strafbaar feit ouders en voogdij van JBRA (16,4%). Van zeven gezinnen (5,5%) was de aanmeldreden onbekend.

Procedure

Onderzoekers gingen bij de gezinnen op huisbezoek om toestemming te vragen voor deelname aan het onderzoek. Tijdens dit huisbezoek werd meteen de vragenlijst zelfstandig ingevuld door de ouder. De vragenlijst kon ook worden voorgelezen door de onderzoeker die vervolgens het antwoord van de ouder noteerde. Daarnaast was het mogelijk om de vragenlijst online in te vullen. Tot slot kon de vragenlijst ook naar de ouder worden opgestuurd en later worden opgehaald of ouders konden de vragenlijst terug sturen met behulp van een

antwoordenvelop. Per gezin was het voldoende als één ouder de vragenlijst had ingevuld. Het invullen van de vragenlijst duurde ongeveer 30 tot 45 minuten. Nadat de ouder de vragenlijst had ingevuld, ontving het gezin een vergoeding van 5 euro.

Meetinstrumenten

Algemeen gezinsfunctioneren – Het algemeen functioneren werd gemeten met de schaal ‘General Functioning’ uit de McMaster Family Assessment Device (Epstein, Baldwin & Bishop, 1983). De schaal bestaat uit 12 items en stelt het algemeen functioneren van het

(13)

gezin vast. De schaal bestaat uit items die gehercodeerd moeten worden als “We vermijden het om over onze angsten en zorgen te praten” en items als “Anderen worden geaccepteerd zoals zij zijn”. Elk item wordt gescoord op een 4-punt schaal: “zeer mee oneens”, “mee oneens”, “mee eens”, of “zeer mee eens”. Een hoge score duidt op een functioneel algemeen gezinsfunctioneren. Een lage score duidt op een disfunctioneel algemeen gezinsfunctioneren. Interne consistentie van deze schaal in het onderzoek van Van der Laan, Veenstra, Bogaerts, Verhulst en Ormel (2010) was hoog (12-items, α  =  0.85). Interne consistentie in huidig onderzoek was ook hoog (12-items, α  =  0.88).

Competentiebeleving – De competentiebeleving van ouders werd gemeten met de subschaal ‘competenties’ uit de Family Empowerment Scale (Singh, et al., 1995). De schaal “competenties” beoogt de percepties van ouders over hun geschiktheid en bekwaamheid als ouder te meten (Singh, et al., 1995). De schaal bestaat uit acht items zoals “Ik voel me een goede ouder” en “Wanneer zich problemen voordoen met mijn kind, kan ik deze oplossen”. Elk item wordt gescoord met een 5-punt schaal: “helemaal onwaar”., “onwaar”, “niet waar/niet onwaar”, “waar”, of “helemaal waar”. Een hoge score op ‘competenties’ duidt op een hoge competentiebeleving en een lage score duidt op een lage competentiebeleving. De interne consistentie was hoog (8-items, α  =    0.85) (Singh, et al., 1995). In huidig onderzoek was de interne consistentie hoog (8-items, α  =    0.89).

Sociale steun – Sociale steun werd gemeten met de korte versie van de Interpersonal support evaluation questionnaire (Brookings & Bolton, 1988). De vragenlijst bestaat uit 12 items zoals “Als ik ziek zou zijn, zou ik makkelijk iemand kunnen vinden die me zou helpen met mijn huishouden.” en items die gehercodeerd moeten worden zoals “Ik heb het gevoel niemand te hebben met wie ik mijn meest persoonlijke zorgen en angsten kan delen.” Elk item wordt gescoord met een 4-punt schaal: “helemaal onwaar”, “waarschijnlijk onwaar”, “waarschijnlijk waar”, of “helemaal waar”. Een lage score duidt op een lage mate van sociale

(14)

steun. Een hoge score duidt op een hoge mate van sociale steun. In het onderzoek van Widows, Jacobsen, Booth-Jones and Fields (2005) werd een hoge interne consistentie

gevonden van α  =    0.83. In hun onderzoek was echter gebruik gemaakt van een langere versie van 15 items. In huidig onderzoek werd een hoge interne consistentie gevonden (12 items, α  =    0.82).

Analyse

De data werd geanalyseerd met behulp van SPSS. Voorafgaand werd voor de variabelen competentiebeleving, sociale steun en algemeen gezinsfunctioneren de descriptieve statistieken berekend. Vervolgens zijn de onafhankelijke variabalen

competentiebeleving en sociale steun gestandaardiseerd. Om antwoord te geven op de eerste twee onderzoeksvragen is per onderzoeksvraag een lineaire regressie analyse uitgevoerd met competentiebeleving en sociale steun als onafhankelijke variabelen en algemeen

gezinsfunctioneren als afhankelijke variabele. Voor de eerste onderzoeksvraag werd het hoofdeffect van competentiebeleving getoetst. Voor onderzoeksvraag twee werd het hoofdeffect van sociale steun getoetst.

Om antwoord te geven op de derde onderzoeksvraag is een meervoudige lineaire regressieanalyse uitgevoerd met algemeen gezinsfunctioneren als afhankelijke variabele. In de eerste stap zijn de hoofdeffecten van competentiebeleving en sociale steun getoetst. In de tweede stap is de interactie competentiebeleving x sociale steun getoetst.

Resultaten Descriptieve Statistieken

De gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen competentiebeleving, sociale steun en algemeen gezinsfunctioneren zijn weergegeven in Tabel 1.

(15)

Tabel 1

Gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen.

Range M SD 1.0 - 4.0 3.12 .60 Algemeen Gezinsfunctioneren 1.0 - 5.0 4.16 .59 Competentiebeleving 1.0 - 4.0 3.26 .60 Sociale Steun

Competentiebeleving en algemeen gezinsfunctioneren.

Het regressiemodel met competentiebeleving als onafhankelijke variabele en algemeen gezinsfunctioneren als afhankelijke variabele is significant (F(1, 195) = 21.51, p < 0,001). De regressieanalyse laat een positief significant verband zien tussen competentiebeleving van ouders en algemeen gezinsfunctioneren (zie Tabel 2; β = .32, p < 0,001). Dit betekent dat een hoger niveau van competentiebeleving samenhangt met een hoger niveau van algemeen gezinsfunctioneren. Tien procent van de variantie van algemeen gezinsfunctioneren wordt verklaard door competentiebeleving (Zie Tabel 2), duidend op een middelgroot effect (Cohen, 1988).

(16)

Tabel 2

Verband tussen Competentiebeleving en Algemeen Gezinsfunctioneren en Sociale Steun en Algemeen Gezinsfunctioneren. Algemeen Gezinsfunctioneren   R2   b SE b   β Competentiebeleving .10* .19 .04 .32* Sociale Steun .12* .21 .04 .34* Noot: * p < 0,001

Sociale steun en algemeen gezinsfunctioneren

Het regressiemodel met sociale steun als onafhankelijke variabele en algemeen gezinsfunctioneren als afhankelijke variabele is significant (F(1, 195 = 26.11, p < 0,001). De regressieanalyse laat een positief significant verband zien tussen sociale steun en algemeen gezinsfunctioneren (zie Tabel 2; β  =  .34,  p  <  0,001). Dit betekent dat meer sociale steun samenhangt met een hoger niveau van algemeen gezinsfunctioneren. Twaalf procent van de variantie van algemeen gezinsfunctioneren wordt verklaard door sociale steun (Tabel 2), duidend op een middelgroot effect (Cohen, 1988).

Interactie competentiebeleving en sociale steun

Het regressiemodel met competentiebeleving en sociale steun als onafhankelijke variabelen, competentiebeleving en sociale steun als interactieterm en algemeen

gezinsfunctioneren als afhankelijke variabele bleek ook significant (F(3, 193) = 16.09, p < 0,001). De regressieanalyse laat zien dat - ook wanneer competentiebeleving en sociale steun

(17)

bestaat tussen zowel competentiebeleving als sociale steun en algemeen gezinsfunctioneren. Beide factoren samen verklaren 19% van de variantie in gezinsfunctioneren, duidend op een middelgroot effect (Cohen, 1988). De interactieterm competentiebeleving x sociale steun (toegevoegd in stap 2, zie Tabel 3) is niet significant (β  =  .09,  p  >  0,05). De mate van sociale steun heeft geen invloed op de relatie tussen competentiebeleving en algemeen

gezinsfunctioneren.

Tabel 3

Verklaring van Algemeen Gezinsfunctioneren uit Competentiebeleving, Sociale Steun en de Interactie tussen Competentiebeleving en Sociale Steun

Algemeen Gezinsfunctioneren   R2   b SE b   β Stap 1 .19*     Competentiebeleving .16 .04 .31* Sociale Steun .18 .04 .28* Stap 2 .20* Competentiebeleving .16 .04 .31* Sociale Steun .18 .04 .28* Beleving x Steun .06 .04 .09 Noot: * p < 0,001 Discussie

Het doel van dit onderzoek onder gezinnen waarbij jeugdzorg betrokken is, was meer inzicht krijgen in de relatie tussen enerzijds competentiebeleving van ouders en de mate waarin zij sociale steun van het netwerk ervaren en anderzijds het algemeen gezinsfunctioneren. Verwacht werd dat wanneer er sprake is van een hoger niveau van competentiebeleving het

(18)

algemeen gezinsfunctioneren beter is. Ook werd een positief verband verwacht tussen de mate van sociale steun en algemeen gezinsfunctioneren. Daarnaast is onderzocht of de relatie tussen competentiebeleving en algemeen gezinsfunctioneren beïnvloed wordt door de mate van sociale steun die ouders van het netwerk ervaren. Verwacht werd dat de relatie tussen een laag niveau van competentiebeleving en een laag niveau van algemeen gezinsfunctioneren wordt gebufferd wanneer ouders veel sociale steun ervaren.

Uit dit onderzoek komt naar voren dat een hoger niveau van competentiebeleving zoals verwacht samenhangt met een hoger niveau van algemeen gezinsfunctioneren, wat inhoudt dat ouders die er meer op vertrouwen dat ze hun kinderen kunnen ondersteunen in de ontwikkeling, die zich zowel kunnen richten op dingen die goed gaan als op problemen en die problemen kunnen oplossen een hoger niveau van algemeen gezinsfunctioneren rapporteren. In deze gezinnen is de kans groter dat gevoelens geuit kunnen worden, dat er gerekend kan worden op elkaars steun en dat iedereen wordt geaccepteerd zoals zij zijn, blijkend uit een hoger niveau van algemeen gezinsfunctioneren. Dit resultaat is een toevoeging aan bestaand onderzoek waarin werd aangetoond dat een hoog niveau van competentiebeleving een significante impact had op huidig probleemgedrag van de kinderen (Grave & Shelton, 2007) en positief samenhangt met ouderlijke monitoring en responsiviteit (Bogenschneider, Small & Tsay, 1997), hetgeen onderdelen zijn van gezinsfunctioneren. Huidig onderzoek laat zien dat het vertrouwen van ouders in hun eigen opvoedingsvaardigheden belangrijk is. Mogelijk heeft een verbetering van de competentiebeleving van ouders een effect op het gehele gezin.

Longitudinaal onderzoek zou hier meer inzicht in kunnen geven.

Daarnaast is gebleken dat hoe meer sociale steun ouders van hun netwerk ervaren hoe hoger het niveau van algemeen gezinsfunctioneren is. Dit houdt in dat er in gezinnen die het makkelijker vinden om iemand te vinden die kan helpen in en rondom het huis, iemand die kan helpen bij persoonlijke problemen en iemand die mee kan naar leuke activiteiten vaker

(19)

sprake is van een hoger niveau van algemeen gezinsfunctioneren. Dit resultaat komt overeen met bevindingen uit eerder onderzoek waarin werd aangetoond dat meer ervaren sociale steun uit het netwerk, zoals ervaren steun van buren, samenhangt met een hoger niveau van

gezinsfunctioneren (Freistadt & Stroschein, 2012; Kang, 2012). Dit suggereert dat het vergroten van ervaren sociale steun positieve effecten zou kunnen hebben op het

gezinsfunctioneren. Als ouders van gezinnen uit de jeugdzorgpopulatie meer hulp ervaren vanuit hun sociale netwerk en dus niet alleen voor hun strubbelingen en taken als ouders staan dan zorgt dat mogelijk voor een betere kwaliteit van het gezinsfunctioneren. Het is interessant om middels longitudinaal onderzoek dit causale verband te bekijken.

Tot slot bleek de mate van sociale steun geen invloed te hebben op de samenhang tussen competentiebeleving en algemeen gezinsfunctioneren. Dit is tegen de verwachting in aangezien vermoed werd dat de sociale steun mogelijk als buffer kon gelden tussen een laag niveau van competentiebeleving en een laag niveau van gezinsfunctioneren. Uit het

onderzoek van Ardelt en Eccles (2001) kwam namelijk naar voren dat in sociaal

geïntegreerde en ondersteunende omgevingen ouders met weinig vertrouwen (laag niveau van competentiebeleving) mogelijk worden aangemoedigd door mensen in de omgeving om hun kinderen te laten slagen in school en andere sociale situaties (Ardelt & Eccles, 2001), resulterend in een hoger niveau van algemeen gezinsfunctioneren.

Het zou kunnen dat naast ervaren sociale steun, zoals gemeten in het huidige onderzoek, ook feitelijk ontvangen sociale steun belangrijk is voor de samenhang tussen competentiebeleving en algemeen gezinsfunctioneren. Bij feitelijk ontvangen sociale steun gaat het om de kwantiteit en objectieve aspecten van sociale steun (Xia et al., 2012). Bij waargenomen sociale steun gaat het om de subjectieve aspecten en ervaringen (Xia et al., 2012), het betreft de algehele subjectieve indruk of het sociale netwerk voldoende steun biedt (Gülaçti, 2010). Het feit dat ouders sociale steun ervaren en dus van mening zijn makkelijk

(20)

iemand te kunnen vinden voor onder andere hulp en/of advies betekent niet dat ze hier ook daadwerkelijk naar vragen en dit krijgen. Dit komt omdat er vooral negatieve processen, zoals bedreiging voor het zelfvertrouwen en gevoelens van schaamte en incompetenties, aan het vragen naar hulp worden toegeschreven (Williams & Williams, 1983). Mogelijk is het voor ouders met een laag niveau van competentiebeleving en een laag niveau van algemeen gezinsfunctioneren juist moeilijk om hulp te vragen omdat ze zich schamen dat ze hun

problemen niet zelf kunnen oplossen en dat ze niet willen dat mensen uit hun omgeving weten dat er iets aan de hand is. Deze ouders hebben mogelijk het gevoel dat ze om steun kunnen vragen (ervaren sociale steun), maar doen het niet waardoor ze alsnog zelf hun problemen moeten oplossen. In dit geval lijkt de mate waarin ouders gebruik maken van de beschikbare sociale steun belangrijk.

Het onderzoek is niet vrij van beperkingen. Een eerste beperking is het feit dat dit een cross-sectioneel onderzoek betreft, de resultaten zijn gebaseerd op één meetmoment. Er kunnen om die reden geen causale verbanden worden aangetoond. Ten tweede is er alleen gebruik gemaakt van vragenlijsten die zijn ingevuld door ouders. Mogelijk hebben ouders de vragenlijst sociaal wenselijk ingevuld. Gezinnen kunnen in gedwongen kader betrokken zijn bij jeugdzorg omdat de omgeving aan heeft gegeven dat het in het gezin niet goed gaat. Ouders zijn het hier mogelijk niet mee eens en zij zouden in dat geval zowel algemeen gezinsfunctioneren als competentiebeleving overrapporteren. Hierdoor kunnen de werkelijke problemen wellicht niet goed naar voren zijn gekomen. In vervolgonderzoek zou hier

rekening mee gehouden kunnen worden door meerdere informanten te betrekken bij het onderzoek zoals jongeren, hulpverleners en/of familieleden. Ten slotte is een derde beperking het feit dat alleen gezinnen die toestemmen meedoen met het onderzoek. Dit kan leiden tot een aselecte onderzoeksgroep wat de generaliseerbaarheid in het geding brengt. Uit de non response analyse is gebleken dat in de groep gezinnen die mee doen Marokkaanse moeders en

(21)

gezinnen met ernstige problematiek ondervertegenwoordigd zijn. Het generaliseren van de resultaten naar deze twee groepen dient daarom met voorzichtigheid te gebeuren.

Concluderend kan gesteld worden dat zowel competentiebeleving van ouders als de mate waarin ouders sociale steun uit het netwerk ervaren positief samenhangen met algemeen gezinsfunctioneren. Hoe hoger het niveau van competentiebeleving en hoe meer sociale steun ouders ervaren, hoe hoger het niveau van algemeen gezinsfunctioneren. Aangezien er binnen de jeugdzorg veel gezinnen zijn met een laag niveau van algemeen gezinsfunctioneren is het van belang om hulp in te zetten die voldoende aandacht schenkt aan factoren die daarmee samenhangen, zoals competentiebeleving en sociale steun.

In de meta-analyse van Corcoran en Pillai (2009) komt naar voren dat ongeveer de helft van de in de meta-analyse opgenomen studies na de inzet van oplossingsgericht werken een verbetering, van middelgroot effect, liet zien in onder andere competentiebeleving. Tevens wordt in de hulpverlening een methodiek, het Familienetwerkberaad, ingezet die dezelfde uitgangspunten als oplossingsgericht werken nastreeft. Het Familienetwerkberaad schenkt daarnaast zowel aandacht aan competentiebeleving van ouders als sociale steun. Bij deze methodiek komt een beraad tot stand waarbij het sociale netwerk bij elkaar komt. Een (vaak onafhankelijke) coördinator brengt het sociale netwerk bij elkaar waarna het gezin samen met familie en bekenden een plan maakt voor de aanpak van problemen. Het maken van een eigen plan stelt het gezin in staat om zelf hun hulpvraag en oplossingen te formuleren waarin het gezin zelf regie houdt (Schuurman & Mulder, 2011). Er is echter nog relatief weinig bekend over de effectiviteit van het vergroten van het vertrouwen van ouders in hun eigen competenties en de inzet van het sociale netwerk bij de aanpak van problemen in het gezin. Vervolgonderzoek is nodig om evidentie aan te tonen.

In vervolgonderzoek is het van belang om de causale verbanden tussen enerzijds competentiebeleving van ouders en sociale steun en anderzijds het algemeen

(22)

gezinsfunctioneren te onderzoeken. Leidt het vergroten van competentiebeleving en sociale steun tot een verbetering van het algemeen gezinsfunctioneren? Hierbij is het interessant om het algemeen gezinsfunctioneren te meten aan de hand van verschillende perspectieven waaronder die van ouders, jongeren, familieleden en hulpverleners. Ook zou het interessant zijn voor vervolgonderzoek om te kijken naar verschillende aspecten van sociale steun. Hierbij moet gedacht worden aan ervaren versus feitelijke steun, vragen naar versus het krijgen van steun en de kwantiteit versus de kwaliteit van sociale steun.

Referenties

Al, C.M.W., Stams, G.J.J.M., Bek, M.S., Damen, E.M., Asscher, J.J. & Laan, P.H. van der (2012). A meta-analysis of intensive family preservation programs: Placement prevention and improvement of family functioning. Children and Youth Services Review, 34, 1472-1479.

Ardelt, M. & Eccles, J.S. (2001). Effects of mothers’ parental efficacy beliefs and promotive parenting strategies on inner-city youth. Journal of Family Issues, 22, 944-972. Bogenschneider, K., Small, S.A. & Tsay, J.C. (1997). Child, parent, and contextual influences

on perceived parenting competence among parents of adolescents. Journal of Marriage and the Family, 59, 345-362.

Bronfenbrenner, U. (1986). Ecology of the family as a context for human development: Research Perspectives. Developmental Psychology, 22(6), 723-742.

Brookings, J.B. & Bolton, B. (1988). Confirmatory factor analysis of the interpersonal support evaluation list. American Journal of Community Psychology, 16(1), 137-147. Cattaneo, L.B. & Chapman, A.R. (2010). The process of empowerment. A model for use in

(23)

Centraal Bureau voor de Statistiek (2013). Jaarrapport 2013 Landelijke Jeugdmonitor. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Cohen, J. (1998). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd. ed.). New York: Academic Press.

Corcoran, J., & Pillai, V. (2009). A review of the research on solution-focused therapy. British Journal of Social Work, 39(2), 234-242.

Epstein, N., Bishop, D. S. & Levin, S. (1978). The McMaster model of family functioning. Journal of Marital & Family Therapy, 4(4), 19-31.

Epstein, N.B., Baldwin, L.M. & Bishop, D.S. (1983) The McMaster Family Assessment Device. Journal of Marital and Family Therapy, 9(2), 171-180.

Evans, S.E., Steel, A.L. & DiLillo, D. (2013). Child maltreatment severity and adult trauma symptoms: Does perceived social support play a buffering role? Child Abuse & Neglect, 37(11), 934-943.

Freistadt, J. & Stroschein L. (2012). Family structure differences in family functioning: Interactive effects of social capital and family structure. Journal of Family Issues, 34(7), 952-974.

Gorman-Smith, D., Tolan, P.H. & Henry, D.B. (2000). A developmental-ecological model of the relation of family functioning to patterns of delinquency. Journal of Quantitative Criminology, 16(2), 169-198.

Gracia, E. & Musitu, G. (2003). Social isolation from communities and child maltreatment: A cross-cultural comparison. Child Abuse & Neglect, 27, 153-168.

Graves, K.N. & Shelton, T.L. (2007). Family empowerment as a mediator between family-centered systems of care and changes in child functioning: Identifying an important mechanism of change. Journal of Child and Family Studies, 16, 556-566.

(24)

Gülaçti, F. (2010). The effect of perceived social support on subjective well-being. Procedia Social and Behavioral Science, 2, 3844-3849.

Kamp, E.W. van & Sert, E. (2014). Non response analyse in Randomized Control Trial onderzoek naar de effectiviteit van Eigen Kracht Conferenties. Ongepubliceerd werk, Universiteit van Amsterdam.

Kang, J. (2012). Pathways from social support to service use among caregivers at risk of child maltreatment. Children and Youth Services Review, 34(5), 933-939.

Laan, A.M. van der, Veenstra, R., Bogaerts, S., Verhulst, F.C. & Ormel, J. (2010). Serious, minor, and non-delinquents in early adolescence: The impact of cumulative risk and promotive factors. The TRAILS study. Journal of Abnormal Child Psychology, 38, 339-351.

Lindsey, D., Martin, S. & Doh, J. (2002). The failure of intensive casework services to reduce foster care placements: An examination of family preservation studies. Children and Youth Services Review, 24, 743–775.

Reich, S., Bickman, L. & Heflinger, C.A. (2004). Covariates of self-efficacy: Caregiver characteristics related to mental health services self-efficacy. Journal of emotional and behavioral disorders, 12(2), 99-108.

Rodrigo, M.J., Correa, A.D., Maiquez, M.L., Martin, J.C. & Rodriquez, G. (2006). Family preservation services on the Canary Islands. Predictors of the efficacy of a parenting program for families at risk of social exclusion. European Psychologist, 11(1), 57-70.

Savelkoul, M. & Van Sonderen, F.L.P. (2014). Wat is sociale steun? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, <http://www.nationaalkompas.nl> Nationaal Kompas

(25)

Schuurman, M. & Mulder, C. (2011). Eigen Kracht-conferenties bij gezinnen in de regio Amsterdam. Wat levert het op? Nieuwegein/Ermelo: Kalliope Consult/Antropol. Schwab, J.J, Gray-Ice, H.M. & Prentice, F.R. (2002). Family Functioning: An historical and

research review. In J.J. Schwab, H.M. Gray-Ice & F.R. Prentice (Eds.), Family Functioning: The general living systems research model (p. 19-91). Boston: Springer US.

Singh, N.N., Curtis, J.W., Ellis, C.R., Nicholson, M.W., Villani, T.M. & Wechsler, H.A. (1995). Psychometric analysis of the family empowerment scale. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 3(2), 85-91.

Xia, L-X., Liu, J., Ding, C., Hollon, S.D., Shao, B-T. & Zhang, Q. (2012). The relation of self-supporting personality, enacted social support, and perceived social support. Personality and Individual Differences, 52, 156-160.

Widows, M.R., Jacobsen, P.B., Booth-Jones, M. & Fields, K.K. (2005) Predictors of posttraumatic growth following bone marrow transplantation for cancer. Health Psychology, 24(3), 266-273.

Williams, K.B. & Williams, K.D. (1983). Social inhibition and asking for help: The effects of number, strength, and immediacy of potential help givers. Journal of Personality and

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het idee is dat als de onderwijsinstellingen hun zaken wat betreft intern toezicht, bestuur, en kwaliteit goed op orde hebben, de rol van de Inspectie van het Onderwijs kan

Daarbij wordt dan uitgegaan van de volgende definitie: “De kostprijs van een product of dienst bestaat uit de totale kosten die gemaakt worden voor het produceren van het product

Ze moeten positief en spe- cifiek geformuleerd worden, zodat de deskundige de kans op zijn waarnemingen kan beschouwen wanneer de alternatieve hypothese waar is.. Een andere fout

dat iemand meer moet bewegen, dan kun je op basis van de tool zien aan welke randvoorwaarden moet zijn vol- daan voor zo iemand om hem dat ook echt te laten doen.. Dit geeft

Krylov subspace methods have been successfully used for the evaluation of the matrix exponential and for the numerical solution of various time dependent problems since the late

In the study, 36 sophomore students in a Computer Networking course were randomly assigned into two conditions: 20 in Assigned-Pair, where the students worked in pre-defined

Door deze discoursen alleen met Zwarte Piet als beginpunt te bekijken worden deze al in een bepaald kader geplaatst die de discussie over dit onderwerp niet ten goede komt.. We

Nederland maakt zich hard voor een ander Europees handelsbeleid, dat meer oog heeft voor de belangen van armen in het Zuiden.. De IOB is ook lovend over de samenwerking tussen OS