• No results found

Over een vervolgde plant : Hennepketen vs strafrechtketen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over een vervolgde plant : Hennepketen vs strafrechtketen"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Over een vervolgde plant

Hennepketen versus strafrechtketen

Bron: www.bioweb.uwlax.edu

D.A.C. Sinnige 10106006 13 ECTS

Universiteit van Amsterdam

Master Publiekrecht, Track Strafrecht Begeleider: mr. M.J. van Weerden Tweede lezer: mr. D. Bruin Datum finale versie: 2 juli 2015

(2)

2

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding 3

§1.1 Introductie 3

§1.2 Probleemstelling en deelvragen 4

Hoofdstuk 2: Overzicht strafrechtelijke aanpak opslag voorraden coffeeshops 5 §2.1 Ontstaan beleid opslag voorraden coffeeshops 5

§2.2 Beleid van vandaag 8

Hoofdstuk 3: Jurisprudentie 10

§3.1 Checkpoint 10

§3.1.1 Rechtbank Oost-Brabant 13

§3.1.2 Gerechtshof Den Haag 14

§3.2 Rechtbank Amsterdam 15

§3.3 Lijn 16

Hoofdstuk 4: Artikel 9a Wetboek van Strafrecht 18

§4.1 Wetsgeschiedenis 18

§4.2 Huidige vorm 19

§4.3 Wetsvoorstellen 20

§4.4 Wanneer gebruikt de rechter artikel 9a Sr? 20

Hoofdstuk 5: Internationaal standpunt voorraad coffeeshops 23

§5.1 Geschiedenis 23

§5.2 Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen 24

§5.3 Verdrag inzake psychotrope stoffen 28

§5.4 Verdrag tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen 29 Hoofdstuk 6: Toetsing uitspraken aan verdragen en artikel 9a Wetboek van Strafrecht 32 §6.1 Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen 32

§6.2 Verdrag inzake psychotrope stoffen 34

§6.3 Verdrag tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen 35

§6.4 Artikel 9a Wetboek van Strafrecht 36

Hoofdstuk 7: Kan artikel 9a Sr de achterdeurproblematiek oplossen? 39

§7.1 Conclusie 39

Bronnenlijst 42

(3)

3

Hoofdstuk 1 - Inleiding

§1.1 Introductie

Er zijn in Nederland maar weinig planten die zo lang een hevig punt van discussie zijn

geweest als de cannabisplant. Sinds de opkomst van het gebruik van deze plant in de jaren ’60 en ’70, is er veel veranderd op het gebied van strafbaarstelling omtrent handelingen die te maken hebben met cannabis. Zo was voorheen het ‘aanwenden’ van marihuana nog strafbaar, waar nu het ‘aanwezig hebben’ van minder dan 30 gram marihuana ‘gedoogd’ wordt door de autoriteiten. Er kan gesteld worden dat het huidige softdrugsbeleid maar moeilijk aan een leek valt uit te leggen, wanneer er wordt gekeken naar de stappen die een cannabisplant doorloopt voordat hij wordt opgerookt. Zo mag een coffeeshop enkel wiet aan zijn clientèle verkopen als deze zich houdt aan de zogenoemde AHOJGI-criteria. Wanneer een coffeeshop zich niet houdt aan deze criteria, kan dat uiteindelijk tot gevolg hebben dat de coffeeshop moet sluiten of zelfs dat er een strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld. Een vraag die hierbij opdoemt is hoe een coffeeshop op een legale manier aan zijn waar komt. Het verkopen van cannabis en de opslag daarvan in de coffeeshop is dan wel gedoogd onder bepaalde voorwaarden, het houden van een hennepkwekerij, het vervoer van wiet naar de coffeeshop en het aanwezig hebben van meer dan 500 gram zijn echter zaken die strafrechtelijk vervolgd worden. Een merkwaardige situatie. De eigenaar van een coffeeshop kan immers niet zijn handelswaar tevoorschijn toveren of teleporteren.

Op 16 oktober 2014 heeft de rechtbank te Amsterdam een mede-eigenaar van een coffeeshop veroordeeld wegens het aanwezig hebben van onder meer 90 kilogram hennep. De rechtbank heeft de verdachten schuldig verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel op grond van artikel 9a Wetboek van Strafrecht.1 In een soortgelijke zaak is in hoger beroep ook geen straf of maatregel opgelegd.2 Bovenstaande uitspraken zijn overigens niet de enige zaken waarin een rechter als zodanig uitspraak heeft gedaan. Daarom lijkt er sprake te zijn van het begin van een nieuwe tendens.

Mijn scriptie zal zich richten op de vraag of deze wellicht nieuwe tendens wel te rijmen valt met de verplichtingen die internationale verdragen aan de Nederlandse staat oplegt, en zo ja, op welke manier, en daarnaast of de rechters er wel goed aan hebben gedaan om in

bovenstaande uitspraken te kiezen voor artikel 9a Wetboek van Strafrecht. Waren er geen

1

Rb. Amsterdam 16-10-2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7083 [online]

(4)

4

andere opties beschikbaar? Was het toepassen van artikel 9a Wetboek van Strafrecht

überhaupt wel de juiste weg? Of handelt de Nederlandse staat in strijd met de internationale verplichtingen door niet in te grijpen bij het ontstaan van deze mogelijk nieuwe tendens? Zodoende tracht ik inzicht te geven in de zogeheten ‘achterdeurproblematiek’ van coffeeshops en aan te geven of en hoe er met de huidige stand van zaken het beste kan worden omgegaan met deze problematiek. Wat betreft de internationale verdragen, beperk ik mij tot de

belangrijkste drie op dit gebied, namelijk het Enkelvoudig Verdrag inzake Verdovende Middelen, het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen en het Verdrag tegen Sluikhandel in Verdovende Middelen en Psychotrope Stoffen, waarbij ik mij zal richten op zowel de algemene bepalingen gericht op regulering van cannabis als de bepalingen specifiek betrekking hebbende op het bezit van cannabis. In de hoofdstukken 5 en 6 zal ik in het bijzonder aandacht besteden aan het WODC-rapport van Van Kempen en Fedorova uit 2014.3 Naast verdragen en jurisprudentie zal ik om deze vraag goed te kunnen beantwoorden gebruik maken van wetenschappelijke literatuur en parlementaire stukken – dit alles vanuit een intern perspectief.

§1.2 Probleemstelling en deelvragen

Zorgt de mogelijk nieuwe tendens van jurisprudentie over het hebben van een

handelsvoorraad van een coffeeshop waarin wel een veroordeling volgt, maar zonder

oplegging van straf ervoor dat Nederland in strijd met internationale verdragen over cannabis en de ratio van artikel 9a Wetboek van Strafrecht handelt? En zo ja, voldoet artikel 9a

Wetboek van Strafrecht tot het moment van ingrijpen van de wetgever het meest aan de verplichtingen volgend uit deze internationale verdragen, of dienen rechters voor een andere weg te kiezen?

1. Hoe heeft het beleid omtrent het hebben van een voorraad hennep voor een coffeeshop zich ontwikkeld?

2. Welke lijn heeft zich in de jurisprudentie ontwikkeld? 3. Wat houdt artikel 9a Wetboek van Strafrecht in?

4. Wat zeggen internationale verdragen over de voorraden van coffeeshops?

5. Doorstaan de uitspraken de toetsing aan de internationale verdragen en de strekking van artikel 9a Wetboek van Strafrecht?

(5)

5

Hoofdstuk 2 - Overzicht strafrechtelijke aanpak opslag voorraden

coffeeshops

§2.1 Ontstaan beleid opslag voorraden coffeeshops

De eerste stap in de richting van ons huidige beleid omtrent de opslag van voorraden van coffeeshops werd gezet in 1953. In dat jaar vond er een wijziging van de Opiumwet plaats. Pas vanaf dat moment werd het onder Nederlands recht een strafbaar feit om hennep ‘te bezitten, aanwezig te hebben of aan te wenden.’4

Deze strafbaarstelling is gebaseerd op de inwerkingtreding van het Verdrag van 1936 tot onderdrukking van de sluikhandel in verdovende middelen, beter bekend als het Politieverdrag. Dit verdrag legde lidstaten de verplichting op om onder andere het bezit van verdovende middelen ‘streng te bestraffen’ door het opstellen van ‘wettelijke bepalingen’.5

Dat het verdrag van 1936 pas in 1953 leidde tot bekrachtiging en daarmee tot wijzing van de Opiumwet, komt volgens de memorie van toelichting ‘door verschillende omstandigheden, vooral in verband met de oorlog en de daarmede gepaard gaande vijandelijke bezetting.’6

In 1976 werd het welbekende ‘dubbel tweesporenbeleid’ geïntroduceerd. De wetswijziging in dat jaar leverde de decriminalisering van het ‘aanwenden’ van hennep op,7

maar de belangrijkste wijziging betrof de introductie van de nog steeds gebruikte lijsten I en II. De middelen op lijst I waren ‘drugs met een onaanvaardbaar risico’, terwijl de middelen op lijst II destijds enkel ‘hennepproducten’ waren.8

De naam dubbel tweesporenbeleid duidt op het tweemaal onderscheid maken in twee categorieën: aan de ene kant het onderscheid tussen ‘drugs met een onaanvaardbaar risico’ en ‘hennepproducten’, en aan de andere kant het onderscheid tussen de gebruiker en de handelaar in drugs, waarbij de hoogste

opsporingsprioriteit kwam te liggen bij ‘drugs met een onaanvaardbaar risico’ en de handelaar in drugs in vergelijking met de andere categorieën.

Vier jaar later werd in een richtlijn behorende bij de Opiumwet de ‘huisdealer’

geïntroduceerd.9 Deze huisdealer was volgens de richtlijn ‘een handelaar in hennepproducten die met het vertrouwen en onder bescherming van de staf van een jongerencentrum met

4

Tweede Kamer, vergaderjaar 1951-1952, 2526, nr. 9

5 Tweede Kamer, vergaderjaar 1951-1952, 2526, nr. 6, artikel 2 sub a 6

Tweede Kamer, vergaderjaar 1951-1952, 2526, nr. 3

7

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 48

8

Ibid, p. 49

(6)

6

uitsluiting van anderen gelegenheid krijgt in dat jongerencentrum hennepproducten te verkopen.’10

De huisdealer had als taken hennepproducten van een goede kwaliteit voor een redelijke prijs te verkopen, en daarnaast een ontmoedigend beleid te voeren met betrekking tot het gebruik van drugs. Door de huisdealer als een soort vertrouwenspersoon op te stellen, zou de kwetsbare groep van (jonge) softdrugsgebruikers worden beschermd tegen de gevaren van harddrugs.11 De huisdealer had een lage opsporingsprioriteit. Juridisch gezien werd de

huisdealer geschaard onder artikel 11 lid 2 Opiumwet, wat een maximale gevangenisstraf van twee jaar of een geldboete van de vierde categorie zou kunnen opleveren. Echter, door de lage opsporingsprioriteit zouden politie en justitie feitelijk gezien enkel tegen een huisdealer optreden indien ‘deze zich als zodanig publiekelijk afficheert of op andere wijze provocerend zijn handel bedrijft.’12

In 1982 wordt nog door de toenmalige minister van Justitie De Ruiter ontkend dat er op dat moment zoiets als een ‘hasjwinkel’ wordt geïntroduceerd in het gedoogbeleid13

, terwijl de eerste onderneming die handelde in cannabis al 14 jaar eerder werd geopend, namelijk in 1962.14 De deuren van de eerste echte coffeeshops zoals wij die nu kennen, gingen echter pas begin jaren ’70 open.15

Op dat moment golden alleen de ‘Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet’ voor coffeeshops. Deze richtlijnen spreken nog niet over coffeeshops an sich, maar enkel over de figuur van huisdealer. De enige eisen voor coffeeshops die volgden uit deze richtlijnen waren dat ‘de kleinhandelaar’ zich niet ‘als zodanig publiekelijk afficheert’, en dat er geen harddrugs mochten worden verkocht. Hield men zich aan deze voorwaarden, dan stelde het Openbaar Ministerie geen vervolging in. 16 Gesteld kan worden dat in deze periode dus nog maar weinig eisen werden gesteld omtrent het gedogen van de verkoop van cannabis, laat staan wat betreft de opslag en het vervoer ervan. Alleen met betrekking tot bezit voor persoonlijk gebruik wordt er een absolute grens gesteld: bij hoeveelheden van minder dan 30 gram vindt er ‘geen

10 Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet,

Staatscourant 18 juli 1980, nr. 137, onder kopje A.6.

11

Tweede Kamer, vergaderjaar 1981-1982, 17e vergadering, 28 oktober 1982, p. 517

12 Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet,

Staatscourant 18 juli 1980, nr. 137, onder kopje A.6.

13

Ibid, p. 517-518

14 Dit was namelijk Sarasani in Utrecht. Zie Spanning bij Sarasani loopt op, AD 29-08-2007 [online] 15

Lakeman, De eerste coffeeshop ter wereld, Ons Amsterdam, 2008/11-12, onder kopje Net Albert Heijn [online]

16

Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet, Staatscourant 18 juli 1980, 137, onder kopje A.6.

(7)

7

gerichte opsporing’ plaats, en kan er ‘reden zijn tot niet-vervolging.’17

Pas tijdens de jaren ’90, toen er inmiddels al een ruime duizend coffeeshops in het gehele land cannabis verkochten, en het aantal coffeeshops op zijn hoogtepunt zat,18 kwamen er aanvullende criteria, middels een wijziging van de bestaande richtlijnen.19

De wijziging van de richtlijnen uit 1978 zorgde ervoor dat er vanaf 1994 voor het eerst voorwaarden specifiek gericht op coffeeshops bestonden. Deze voorwaarden zijn beter bekend als de AHOJ-G criteria.20 Deze criteria hielden het volgende in:

 A: geen affichering. Een coffeeshop mag zich op geen enkele wijze als zodanig afficheren. Dat betekent: geen uithangborden, posters in de etalage of reclames via de media.

 H: geen harddrugs. Coffeeshops mogen geen harddrugs verkopen, en er mogen ook geen harddrugs aanwezig zijn.

 O: geen overlast. Overlast of hinder die verband houdt met de coffeeshop, zoals parkeeroverlast, geluidshinder, vervuiling of rondhangende klanten, mag niet plaatsvinden.

 J: geen verkoop aan jeugdigen, oftewel personen jonger dan 18 jaar.

 G: geen verkoop van hoeveelheden per transactie groter dan geschikt voor eigen gebruik, oftewel maximaal 30 gram.

Iedere coffeeshop diende zich te houden aan deze criteria om strafrechtelijke vervolging te voorkomen.21 Met de komst van deze richtlijn werd de lijn van het terugdringen van het aantal coffeeshops in Nederland ingezet.22

In 1996 werd alweer een nieuwe ‘Richtlijn opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet’ geïntroduceerd.23 Redenen hiervoor waren dat er uniformering moest komen in het strafvorderingsbeleid, het uitkomen van het rapport ‘Het Nederlandse

Drugbeleid, continuïteit en verandering’ in 1995 en het beter aansluiten bij de veranderingen in de Opiumwet en de verplichtingen volgend uit het Verdrag inzake psychotrope stoffen uit

17

Ibid, onder kopje E.

18

Verdurmen, Ketelaars & Van Laar, Factsheet Drugsbeleid, 2004, p. 35 [online]

19 Richtlijn opsporingsbeleid inzake coffeeshops, Staatscourant 21 oktober 1994, nr. 203 20

Ibid

21

Ibid

22

Verdurmen, Ketelaars & Van Laar, Factsheet Drugsbeleid, 2004, p. 35 [online]

(8)

8

1971.24 Het belangrijkste punt op het gebied van de opslag van cannabis bestemd voor coffeeshops werd in deze richtlijn geïntroduceerd: een coffeeshop mag op ieder moment slechts een maximum van 500 gram handelsvoorraad op voorraad hebben. In het

driehoeksoverleg kan echter worden besloten dat voor een bepaalde coffeeshop een lager maximum geldt.25 Dit maximum geldt vandaag nog steeds. De introductie van dit maximum van 500 gram handelsvoorraad is opvallend, aangezien slechts twee jaar eerder nog het volgende standpunt werd ingenomen: ‘Met betrekking tot de te tolereren handelsvoorraad in de coffeeshop is uitdrukkelijk geen standpunt ingenomen, zulks omdat de structuur van de Opiumwet daarvoor geen ruimte biedt.’26

Verder wordt in de richtlijn het volgende vermeld: ‘bij overtreding van een der criteria door een gedoogde coffeeshop blijft overigens het voorhanden hebben van handelsvoorraden voor risico van de coffeeshopexploitant en de coffeeshopeigenaar.’27 Daarnaast kan toch tegen een coffeeshop worden opgetreden als deze zich houdt aan de AHOJ-G criteria, namelijk indien deze coffeeshop zich heeft gevestigd in een gemeente met een zogeheten nuloptie.28 Overigens werd in 1996 het 30-gramscriterium vervangen door het criterium van 5 gram.29

In 2000 is deze richtlijn uit 1996 aangepast,30 maar deze aanpassingen brachten geen wijzigingen in het beleid omtrent de opslag van handelsvoorraad van coffeeshops met zich mee. Ditzelfde geldt voor de wijziging in 2011,31 maar als we de richtlijnen uit 2000 en 2011 met elkaar vergelijken, dan is er een lichte stijging te zien in het aantal punten dat per gram hennep wordt geadviseerd.3233 Dit aantal punten wordt door het Openbaar Ministerie gebruikt om de strafeis in een strafzaak te bepalen.

§2.2 Beleid van vandaag

Vanaf 1 maart jongstleden is de Opiumwet, samen met de bijbehorende Aanwijzing Opiumwet en de daarop gebaseerde Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs34

24

Ibid, p. 1

25 Ibid, p. 1 26

Richtlijn opsporingsbeleid inzake coffeeshops, Staatscourant 21 oktober 1994, nr. 203, onder kopje

Toelichting

27 Richtlijnen opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet, Staatscourant 1996, nr. 187, p. 4 28

Ibid, p. 1

29

Ibid, p. 1

30 Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs, Staatscourant 27 december 2000, nr. 250, pag. 28 31

Richtlijn Opiumwet, softdrugs 5.19, Staatscourant 30 juni 2011, nr. 11748

32

Ibid, p. 2

33

Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs, Staatscourant 27 december 2000, nr. 250, pag. 28, p. 1

(9)

9

gewijzigd. De wijziging maakt dat de hierboven besproken richtlijn uit 2011 vervallen is. De wijzigingen in de vorm van een nieuwe Richtlijn, Aanwijzing en Opiumwet hebben enkel betrekking tot de introductie van artikel 11a, dat onder meer het hebben van een growshop strafbaar stelt. Echter, sinds de wijzigingen in 1996 is er niets veranderd aan het beleid omtrent de opslag van handelsvoorraden van coffeeshops, afgezien van een lichte stijging in de puntentoekenning waarop het Openbaar Ministerie zijn strafeis baseert. Sinds de eerder besproken richtlijn uit 1996, is bij elke introductie van een nieuwe richtlijn dan wel

aanwijzing terug te lezen dat bij overtreding van de criteria ‘het voorhanden hebben en verkopen van handelsvoorraden voor risico van de coffeeshopexploitant en de

coffeeshopeigenaar’ zijn, ‘waarbij sprake zal zijn van door de Opiumwet gekwalificeerd bedrijfsmatig handelen.’35

Hoe er in de rechtszaal met dit beleid wordt omgegaan, zal in het volgende hoofdstuk aan de orde komen.

(10)

10

Hoofdstuk 3 – Jurisprudentie

In dit hoofdstuk komen uitspraken aan bod waarin gebruik is gemaakt van artikel 9a Wetboek van Strafrecht. Naast de behandeling van de feiten, worden ook de beweegredenen achter het toepassen van artikel 9a uiteengezet.

§3.1 Checkpoint

Geregeld wordt in onderhavige zaken door de verdediging het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte.36 Dit verweer vindt zijn oorsprong in de Checkpoint-zaak.37 In deze zaak draaide het om een coffeeshop met dezelfde naam uit Terneuzen. De vraag of het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard, werd door het hof beantwoord door een voor een de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht langs te lopen. Het hof concludeerde dat in

casu het vertrouwensbeginsel en het beginsel van de redelijke en billijke afweging op

zodanige wijze waren geschonden, zodat het Openbaar Ministerie inderdaad niet ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging van de ten laste gelegde feiten.38

De Hoge Raad stelt juist dat het opportuniteitsbeginsel van het Openbaar Ministerie zoals vastgelegd in artikel 167 lid 2 Wetboek van Strafvordering slechts ‘in zeer beperkte mate’ inhoudelijk kan worden getoetst door de strafrechter. Slechts in uitzonderingsgevallen kan de strafrechter het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaren. Er worden twee van zulke uitzonderingsgevallen genoemd. De eerste is wanneer het Openbaar Ministerie een vervolging instelt nadat de verdachte door een uitlating of gedraging die is toe te rekenen aan het

Openbaar Ministerie gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat hij niet zou worden vervolgd. Het uitblijven van bestuurs- of strafrechtelijke maatregelen tegen het overtreden van

gedoogvoorwaarden valt niet onder deze uitzondering.39 Het tweede genoemde geval ziet op het in- of voortzetten van een vervolging ‘terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door

strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging

36

Bijvoorbeeld in de zaken Rb. Oost-Brabant 29-10-2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5907 [online], Rb. ’s-Gravenhage 21-12-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7120 [online] en Hof Den Haag 11-08-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3860 [online]

37

Hoge Raad 02-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:7 [online]

38

Ibid, r.o. 2.3 [online]

(11)

11

onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).’40 De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, en de zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam.

Het Gerechtshof van Amsterdam behandelde de zaak een jaar later.41 Het Hof bepaalde dat het niet ontvankelijkheidsverweer van de verdediging betrekking hebbende op ‘de

achterdeur’42

niet opgaat, en wel vanwege het volgende. Allereerst heeft de verdediging aan dit punt niet zoveel aandacht besteed, en uit de stukken van het driehoeksoverleg en van het Openbaar Ministerie blijkt niets over dat vervolging omtrent de ‘achterdeur’ niet zou worden ingesteld. Wel stelt het Hof vast dat het in de rede had gelegen als het Openbaar Ministerie zijn gewijzigde inzichten aan Checkpoint kenbaar had gemaakt, gelet op het jarenlang

gedogen en faciliteren van de coffeeshop, maar dit brengt nog niet met zich mee dat er sprake is van gedragingen waardoor de verdachte gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op het niet vervolgen. Het door de verdediging aangekaarte punt dat handhaving van coffeeshops in eerste instantie bestuursrechtelijk dient te geschieden voordat strafrechtelijk handhaven kan plaatsvinden, wordt niet gevolgd, omdat in de destijds geldende Aanwijzing Opiumwet staat dat het ontbreken van bestuursrechtelijk genomen stappen niet in de weg staat van

strafrechtelijk optreden.43

Er volgt echter een gegrondverklaring van het middel met betrekking tot de ‘voordeur’ van de coffeeshop. 44 Volgens het Hof zijn er fouten gemaakt bij het wegen van de aangetroffen hoeveelheden handelsvoorraad. Daarom is niet vast te stellen dat de aanwezige

handelsvoorraad in coffeeshop Checkpoint op enig moment groter was dan 500 gram.

Daarnaast stelt het Hof dat de voorraden die in de kantoorruimte van de coffeeshop lagen, niet dienden te worden meegeteld, aangezien de gedoogverklaring geen betrekking had op deze kantoorruimte en het 500-gramscriterium slechts ziet op gedoogde ruimtes. Een ander punt van discussie in dit arrest was of de verdachte zich wel had gehouden aan het

ingezetenencriterium. Het Hof was het eens met de verdediging dat dit criterium in casu ‘een

40

Ibid, r.o. 2.4.3 [online]

41 Hof Amsterdam 16-07-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2840, m.nt. Kelder [online] 42

Met de ‘achterdeur’ van de coffeeshop wordt het niet gedoogde gedeelte van het coffeeshopbeleid bedoeld. Concreet betekent dit de levering, aanvoer, opslag en teelt van de handelsvoorraad van coffeeshops.

43 Hof Amsterdam 16-07-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2840, m.nt. Kelder, onder kopje Verwerping van de

verweren ten aanzien van “de achterdeur” [online]

44

Met de ‘voordeur‘ van de coffeeshop wordt het gedoogde gedeelte van het coffeeshopbeleid bedoeld. Concreet betekent dit de koop en verkoop van cannabis en hasj middels een coffeeshop, mits de coffeeshop zich houdt aan de AHOJGI-criteria zoals besproken in §2.1.

(12)

12

dode letter’ was, gelet op de gedragingen van de gemeente en de burgemeester. Het Hof concludeert dat de verdachte de gedoogvoorwaarden niet overtreden heeft. Bovendien heeft de verdachte gerechtvaardigd vertrouwd dat er geen vervolging zou worden ingesteld door het Openbaar Ministerie, omdat de verdachte zich hield aan de gedoogvoorwaarden, en dat er daarom geen vervolging met betrekking tot de ‘voordeur’ had mogen plaatsvinden. Het Hof verklaart het Openbaar Ministerie daarom dan ook niet ontvankelijk in de vervolging van de feiten die betrekking hebben op de ‘voordeur’ van de coffeeshop.

Met betrekking tot de ‘achterdeur’ worden de overige verweren van de verdediging nog behandeld. Enkele van deze verweren worden verworpen, maar het Hof stelt wel vast dat er in deze zaak ook geen vervolging had mogen plaatsvinden voor wat betreft artikel 11a (oud) Opiumwet, oftewel de criminele organisatie. Volgens de Advocaat-Generaal mocht

vervolging wegens dit feit enkel voor die personen plaatsvinden, die zich bewust waren van de overtreding(en) van de gedoogvoorwaarden. Nu het Hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van overtreding van de gedoogvoorwaarden, kan vervolging omtrent artikel 11a (oud) Opiumwet niet plaatsvinden wegens strijd met het belang van een redelijke en billijke belangenafweging. Door deze vervolging plaats te laten hebben, heeft het Openbaar

Ministerie namelijk de belangen van de verdachten ondergeschikt gemaakt aan het belang om te vervolgen. Daarbij kan een gedoogde coffeeshop niet worden aangemerkt als een criminele organisatie, aangezien die stelling zich niet verdraagt met de Aanwijzing Opiumwet. Derhalve concludeert het Hof ook op dit punt dat ‘geen redelijk handelend lid van het openbaar

ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn.’45 Naast een vrijspraak voor het medeplegen dan wel medeplichtig zijn aan een poging tot invoer van een partij hennep, worden de overige feiten, waaronder driemaal artikel 3 sub C Opiumwet, wettig en overtuigend bewezen geacht. Het Hof legt voor deze feiten echter geen straf of maatregel op, en past dus artikel 9a

Wetboek van Strafrecht toe. Het Hof geeft hiervoor de volgende verklaring:

“De verdachte heeft een coffeeshop geëxploiteerd. Deze is, met instemming, facilitering en stimulering van de overheid gevestigd en tot grote bloei gekomen. De coffeeshop was ingericht en georganiseerd op naleving van de gedoogvoorwaarden. De medewerkers werkten in een regulier dienstverband. Aan de fiscale verplichtingen werd voldaan. De exploitatie van de coffeeshop kon

45

Hof Amsterdam 16-07-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2840, m.nt. Kelder, onder kopje Oordeel van het Hof [online]

(13)

13

slechts mogelijk zijn door een regelmatige aanvoer van aanzienlijke hoeveelheden soft drugs. Van die omstandigheid was eenieder, óók het openbaar bestuur en óók het openbaar ministerie op de hoogte. Door de verdachte ondernomen pogingen om tot overleg te komen teneinde deze situatie te reguleren en de, ook voor de verdachte aanwezige, risico’s terug te dringen, werden genegeerd of afgewezen. Deze omstandigheden brengen mee dat met strafoplegging ter zake de door de verdachte begane strafbare feiten die nu eenmaal aan de exploitatie verbonden waren, geen redelijk doel is gediend. (…) Ten slotte overweegt het Hof hieromtrent dat de strafrechtelijke procedure tegen de verdachte zich inmiddels reeds vele jaren voortsleept. Onder deze omstandigheden is met oplegging van straf geen redelijk doel gediend.

Gelet op het hiervoor overwogene acht het Hof het raadzaam te bepalen dat geen straf wordt opgelegd ten aanzien van het bewezen verklaarde.” 46

Kelder vraagt zich af of deze beslissing stand kan houden in cassatie, nu de Hoge Raad zich terughoudend opstelt in het niet ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie.47

Overigens heeft het Openbaar Ministerie cassatie aangetekend tegen dit arrest.48 Het is op het moment van schrijven49 dus afwachten wat de Hoge Raad zal oordelen. Wat wel al duidelijk is, is dat het laatste woord nog niet is gezegd over coffeeshop ‘Checkpoint’ uit Terneuzen. Hieronder volgen enkele voorbeelden van uitspraken waarin zowel niet

ontvankelijkheidsverweren zoals uit Checkpoint en artikel 9a Wetboek van Strafrecht-verweren voorkomen.

§3.1.1 Rechtbank Oost-Brabant

In deze Brabantse zaak wordt door de verdediging een beroep gedaan op schending van het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, waardoor het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.50 De rechtbank stelt vast dat het verweer van de verdediging niet opgaat, omdat er door het Openbaar Ministerie geen toezegging met betrekking tot vervolging is gedaan, en dat uit de ‘geheime’ opslagplaats, namelijk in een ruimte achter een wand, ook valt af te leiden dat de verdachte er ook niet helemaal zeker van was dat hij niet zou worden vervolgd. De uitzonderingsgevallen uit Checkpoint om tot toetsing van het opportuniteitsbeginsel ex. artikel 167 lid 2 Wetboek van

46 Ibid, onder kopje Toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht 47

Ibid, onder kopje Noot §11

48

Meeus, Oud-premier Van Agt: het gedoogbeleid is absurd, NRC 06-12-2014 [online]

49

20 maart 2015

(14)

14

Strafvordering over te gaan, doen zich in het onderhavige geval niet voor, en zodoende kan de officier van justitie in zijn vervolging worden ontvangen.

De rechtbank legt ook hier artikel 9a Wetboek van Strafrecht op, maar verwijst voor de motivering naar een andere uitspraak uit 2012.51 De motivering van deze uitspraak komt min of meer overeen met de motivering van de uitspraak van de Amsterdamse rechtbank zoals al wordt besproken in §3.2. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachten een schriftelijke arbeidsovereenkomst hadden, verdachte was aangemeld bij het UWV en dat er geen sprake was van zwart uitbetaald arbeidsloon. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de in beslag genomen handelshoeveelheid ‘niet als onredelijk of extreem’ te zien is en ‘direct te relateren is aan de omzet van de coffeeshop’. Weer wordt opgemerkt dat de achterdeurproblematiek door de wetgever dient te worden opgelost en dat tot die tijd dergelijke zaken worden afgedaan met artikel 9a Wetboek van Strafrecht.

§3.1.2 Gerechtshof Den Haag

In deze zaak52 werd een eigenaar van een Delftse coffeeshop vervolgd wegens artikel 3 sub C Opiumwet. De verdachte had thuis een hoeveelheid van ruim 10 kilogram softdrugs liggen: dit betrof de handelsvoorraad van zijn coffeeshop. Het niet ontvankelijkheidsverweer van de verdediging gaat niet op, omdat ten eerste de vervolging van de verdachte is gestart door een melding, en niet door een tegen hem gerichte politieactie. Daarnaast is niet gebleken dat er door het Openbaar Ministerie uitlatingen gedaan zijn waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte erop mocht vertrouwen niet te worden vervolgd. Het ten laste gelegde feit wordt ook in deze zaak bewezen verklaard, maar zonder oplegging van straf of maatregel. Het Hof houdt er rekening mee dat de grootte van de hoeveelheid softdrugs, aangetroffen in de woning van verdachte, onvermijdelijk was, aangezien de coffeeshop van verdachte meerdere soorten hennep en hasjiesj te koop aanbiedt, en de aanvoer van deze verschillende soorten niet op regelmatige basis plaatsvindt, zodat de verdachte genoodzaakt is om grotere hoeveelheden in te slaan. Daar komt bij dat de hoeveelheden worden ingekocht per halve of hele kilo. Het Hof stelt vast dat de overtreding van het 500-gramscriterium ‘onlosmakelijk is verbonden met de exploitatie van zijn coffeeshop’, maar ook dat zonder het hebben van een zekere

handelsvoorraad de exploitatie van een coffeeshop ‘redelijkerwijs niet kan worden

51

Rb. ’s-Gravenhage 21-12-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7120 [online]

(15)

15

uitgevoerd’. Tot slot stelt het Hof dat kleine coffeeshops, zoals die van verdachte, juist passend zijn in het gedoogbeleid.

§3.2 Rechtbank Amsterdam

De laatste zaak die wordt besproken, werd behandeld bij de rechtbank te Amsterdam, en valt op door het ontbreken van een niet ontvankelijkheidsverweer zoals in Checkpoint.53 In deze zaak werd twee verdachten tenlastegelegd dat zij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan onder meer het medeplegen van het aanwezig hebben van ruim 95 kilogram hennep, 12 kilogram hasjiesj en 5000 voorgedraaide joints. De verdachten zijn mede-eigenaar van een coffeeshop, en volgens een van de verdachten zou de ene compagnon zich bezig houden met de administratie en het personeel, terwijl de ander verantwoordelijk was voor de inkoop. Beide compagnons zijn schuldig bevonden aan het medeplegen van het aanwezig hebben van ongeveer 90 kilogram hennep, 12 kilogram hasjiesj en 5000 voorgedraaide joints, echter zonder oplegging van straf of maatregel.

Het toepassen van artikel 9a Wetboek van Strafrecht werd als volgt gemotiveerd. Ten eerste werd vastgesteld dat de hoeveelheid softdrugs bestemd was om een coffeeshop te

bevoorraden. De rechtbank achtte het van belang of de coffeeshop ‘zijn zaken goed op orde’ had. In het onderhavige geval werd er een goede boekhouding gevoerd, werd er

verantwoording afgelegd aan de fiscus, bestond er een goede verstandhouding tussen coffeeshop en gemeente en tot slot was er geen sprake van overlast. Vervolgens stelt de rechtbank de vraag of de voorraad ‘redelijk is voor een normale bevoorrading’. In dit geval werd een voorraad van ruim twee maanden als redelijk geacht. Daarbij werd rekening gehouden met het feit van een bepaalde soort hennep slechts eenmaal per jaar kon worden geoogst, zodat de inkoper een relatief grote hoeveelheid had moeten inslaan. Tot slot merkt de rechtbank op dat het een taak van de wetgever is om de achterdeurproblematiek op te lossen. Tot die tijd, zo stelt de rechtbank, zal gebruik worden gemaakt van artikel 9a Wetboek van Strafrecht, omdat zij van oordeel is dat ‘dat wat verdachte verweten wordt in feite neerkomt op het op economisch verantwoorde wijze exploiteren van een coffeeshop’.

53

Rb. Amsterdam 16-10-2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7083 [online] en Rb. Amsterdam 16-10-2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7080 [online]

(16)

16

§3.3 Lijn

Uit de bespreking van bovengenoemde uitspraken kan worden afgeleid wanneer in dergelijke zaken wordt gekozen voor oplegging van artikel 9a Sr. Twee factoren lijken het meest van belang te zijn bij de afweging. Ten eerste de rol van het openbaar bestuur: zoals in de zaak Checkpoint het geval was, was het openbaar bestuur al jaren op de hoogte van de coffeeshop, en werd er in de gemeente zelfs bewegwijzering geplaatst om aan mensen van buiten de stad aan te geven waar de coffeeshop zich bevond. Het openbaar bestuur heeft dus niet ingegrepen toen hen bekend werd dat de coffeeshop een te grote handelsvoorraad in huis had, of dat er niet ingezetenen producten kochten bij Checkpoint. De verdachte heeft zelfs nog geprobeerd in overleg te treden met het openbaar bestuur om de aanvoer van de handelsvoorraden te reguleren, maar zonder resultaat. Een tweede belangrijke factor is het ‘op economisch verantwoorde wijze exploiteren’ van de coffeeshop. In alle besproken uitspraken werden meerdere aspecten belicht die allemaal te herleiden zijn tot deze factor. Te denken valt aan het voeren van een goede boekhouding, de verhouding met de fiscus, het ‘wit’ uitbetalen van arbeidsloon, het ontbreken van overlast, maar ook in hoeverre de in beslag genomen handelsvoorraad ‘niet als onredelijk of extreem’ te zien is en ‘direct te relateren is aan de omzet van de coffeeshop’. Een derde, minder in het oog springende factor is de schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De reden dat deze laatste factor minder in het oog springt, is omdat deze factor niet in alle onderzochte zaken wordt aangehaald,54 maar enkel indien er te veel tijd is verstreken tussen de pleegdatum of pleegperiode en de afhandeling van de zaak ter zitting. Deze derde factor lijkt dus geen direct verband te hebben met de strekking van de aan de verdachte verweten feiten. Alle drie de factoren vallen wel onder de voorwaarde

‘omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan’ van artikel 9a Sr.

Zoals in §4.1 zal worden besproken, wordt artikel 9a Sr enkel opgelegd bij het ontbreken van strafdoelen. Deze strafdoelen zijn: speciale preventie, generale preventie, vergelding,

norminscherping, en conflictoplossing.55 In de in dit hoofdstuk onderzochte zaken komt het ontbreken van strafdoelen in de motivering van alle zaken naar voren, zij het in slechts twee

54

Namelijk alleen in: Hof Amsterdam 16-07-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2840, m.nt. Kelder, onder kopje

Toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht [online]

(17)

17

zaken expliciet.56 Het valt overigens op dat in geen enkele zaak welk strafdoel dan ook apart wordt genoemd. Er wordt alleen gesproken over het geheel ontbreken van strafdoelen. De oproep aan de wetgever tot aanpassing van het huidige gedoogbeleid, en het constateren dat de aan de verdachte verweten feiten neerkomen op het op economisch verantwoorde wijze exploiteren van een coffeeshop, kunnen worden gezien als een impliciete constatering dat oplegging van sancties geen enkel strafdoel dient. De motiveringen komen erop neer dat de rechter door de wet niet anders kan de zaak inhoudelijk te beoordelen, en de ten laste gelegde feiten bewezen te verklaren. Het vervolgens daadwerkelijk sanctioneren van de

bewezenverklaring gebeurt in voornoemde zaken alleen in de vorm van een rechterlijk pardon.

56

Namelijk in: Hof Amsterdam 16-07-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2840, m.nt. Kelder [online] en Rb. ’s-Gravenhage 21-12-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7120 [online]

(18)

18

Hoofdstuk 4 – Artikel 9a Wetboek van Strafrecht

§4.1 Wetsgeschiedenis

Artikel 9a Wetboek van Strafrecht is in werking getreden op 1 mei 1983 met de invoering van de Wet vermogenssancties. De bevoegdheid die in dit artikel wordt gegeven, wordt ook wel ‘rechterlijk pardon’ genoemd. Vóór de inwerkingtreding van dit artikel bestond het rechterlijk pardon al, echter alleen voor de kanton- en de kinderrechter. Door de invoering van dit artikel werd het rechterlijk pardon voor elke strafrechter beschikbaar.57 De bijbehorende memorie van toelichting ziet vooral op het willen beperken van de korte vrijheidsstraf door het verruimen van de mogelijkheden tot het opleggen van vermogenssancties, aangezien het opleggen van vermogenssancties in plaats van korte vrijheidsstraffen als zinvoller werd gezien.58 Echter was het verruimen van de mogelijkheden om vermogenssancties op te leggen geen doel op zich. Er werd destijds gezocht naar nieuwe sancties die in plaats van korte vrijheidsstraffen zouden kunnen worden opgelegd, en tot die tijd was de vermogenssanctie in de vorm van de geldboete de beste beschikbare optie, alhoewel er ook aan deze sanctie de nodige nadelen kleven. Hierbij valt eraan te denken dat niet in volledige mate uitvoering kan worden gegeven aan het draagkrachtbeginsel. De Commissie vermogensstraffen in haar rapport verwoordde dit zo: “De eis van evenredigheid tussen de zwaarte van het delict en de opgelegde straf mag minder overschaduwd worden door de eis van een zekere relatie tussen boete en draagkracht. Men kan zelfs een miljonair niet een boete van ƒ 3000 laten betalen voor een parkeerovertreding.” De invoering van een rechterlijk pardon kan ook bijdragen aan het beperken van zowel een korte vrijheidsstraf als een geldboete. De memorie van toelichting zegt hier het volgende over: “Men mag aannemen dat de straf die eventueel achterwege zal blijven doordat de rechter volstaat met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, vaak een vermogensstraf zal zijn.”59

Volgens de memorie van toelichting heeft het invoeren van een algemeen rechterlijk pardon (in de zin dat een rechterlijk pardon door elke strafrechter kan worden opgelegd) niet alleen te maken met de onwenselijkheid van de korte vrijheidsstraffen en vermogenssancties, maar ook met het verhogen van het destijds geldende algemene strafminimum van ƒ 0,50 naar ƒ 5,- in het geval van oplegging van een geldboete. Deze vertienvoudiging van het strafminimum had ermee te maken dat het voormalige strafminimum zou kunnen worden gezien als een

57

Tweede Kamer, vergaderjaar 1977-1978, 15 012, nrs. 1-3, p. 18

58

Ibid, p. 19

(19)

19

‘veredeld’ rechterlijk pardon, en niet meer serieus te nemen was als sanctie anno 1977-1978. Door dit strafminimum met een factor 10 te verhogen, zou de laagst mogelijke geldboete van ƒ 5,- nog kunnen worden gezien als sanctie. Wanneer de rechter het opleggen van een sanctie onnodig zou vinden, zou het beter zijn te kiezen voor de weg van het rechterlijk pardon.60 Volgens diezelfde Commissie vermogensstraffen dient de strafrechter enkel over te gaan tot het opleggen van een straf of maatregel indien daar de strafdoeleinden mee gemoeid zijn, aangezien het enkel veroordelen van een verdachte al moet worden gezien ‘als een

terechtwijzing, een straf’. De Commissie gaat nog verder en stelt dat het toepassen van een rechterlijk pardon in sommige gevallen als een ‘veel duidelijker, waardiger en dan ook effectiever’ middel kan worden gezien dan het opleggen van een lage geldboete of werkstraf, ‘ook in op zich zelf ernstige gevallen (bij voorbeeld wanneer deze van principiële aard zijn)’.61

§4.2 Huidige vorm

Artikel 9a Wetboek van Strafrecht bevindt zich in Titel II genaamd ‘Straffen’ van het Eerste Boek genaamd ‘Algemene bepalingen’. Het huidige artikel luidt als volgt:

Indien de rechter dit raadzaam acht in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan, kan hij in het vonnis bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Zoals blijkt uit het woord ‘of’, zijn de genoemde voorwaarden in dit artikel niet cumulatief. Indien er sprake is van een van de drie genoemde voorwaarden, kan dus al worden besloten gebruik te maken van dit artikel.62

Gebruikmaking van artikel 9a Wetboek van Strafrecht staat niet in de weg van het opleggen van een maatregel. Dit is zelfs expliciet vastgelegd in het geval van onttrekking aan het verkeer in artikel 36b lid 1 onderdeel 2° Wetboek van Strafrecht.63 De memorie van toelichting stelt dat de woorden ‘of maatregel’ in artikel 9a inhoudelijk geen betekenis

hebben, omdat de wet nimmer in een bepaald geval verplicht tot oplegging van een maatregel. Deze stelling is echter niet correct, aangezien artikel 13a Opiumwet verplicht tot

60 Ibid, p. 22 61 Ibid, p. 23 62 Ibid, p. 23 63

Ibid, p. 44. Dit artikel luidt als volgt: Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd

(20)

20

verbeurdverklaring en artikel 214bis Wetboek van Strafrecht tot confiscatie van de valse munten en bankbiljetten.64 De Hoge Raad heeft bepaald dat in het geval van artikel 214bis Wetboek van Strafrecht inderdaad de valse munten en bankbiljetten in kwestie

verbeurdverklaard moeten worden.65 Deze beslissing leidt tot de conclusie dat of artikel 214bis Wetboek van Strafrecht en artikel 13a Opiumwet strijdig zijn met artikel 9a, omdat de wetgever deze twee artikelen simpelweg over het hoofd heeft gezien,66 of dat, zoals Mulder stelt, artikel 214bis Wetboek van Strafrecht, net zoals artikel 13a Opiumwet, moet worden gezien als een lex specialis ten opzichte van artikel 9a Wetboek van Strafrecht.67

Wanneer een rechter besluit artikel 9a Wetboek van Strafrecht op te leggen, dan dient dit te gebeuren met opgave van redenen op straffe van nietigheid.68 Dit volgt uit artikel 359 lid 4 Wetboek van Strafvordering. Omgekeerd geldt dat in het geval er een beroep wordt gedaan op artikel 9a Wetboek van Strafrecht, de rechter niet uitdrukkelijk hoeft in te gaan op dit

beroep.69

Tot slot wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat de combinatie van het toewijzen van een vordering van de benadeelde partij (toen nog: ‘beledigde partij’) met toepassing van een rechterlijk pardon mogelijk werd door de invoering van de Wet vermogenssancties.70

§4.3 Wetsvoorstellen

Sinds de invoering van het artikel is de tekst altijd hetzelfde gebleven. Er is echter wel tweemaal een wijziging van het artikel voorgesteld. De eerste wijziging werd voorgesteld in 2006 door kamerlid Joost Eerdmans. Bij invoering van dit wetsvoorstel zou de volgende zin worden toegevoegd aan artikel 9a: ‘De vorige zin is niet van toepassing indien op het misdrijf een minimumgevangenisstraf is gesteld.’71 Deze voorgestelde wijziging was onderdeel van het invoeren van minimumstraffen op de volgende delicten: ‘doodslag, gekwalificeerde doodslag, doodslag met terroristisch oogmerk en moord’.72 De memorie van toelichting zegt

64

Fokkens, Wetboek van Strafrecht, Artikel 9a bij: Wetboek van Strafrecht, Artikel 9a [Rechterlijk pardon], Noyon/Langemeijer & Remmelink 2012, onder kopje 3. Ook voor maatregelen? [online]

65

Hoge Raad 15 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC4240, m.nt. Mulder [online]

66

Fokkens, Wetboek van Strafrecht, Artikel 9a bij: Wetboek van Strafrecht, Artikel 9a [Rechterlijk pardon], Noyon/Langemeijer & Remmelink 2012, onder kopje 3. Ook voor maatregelen? [online]

67

Hoge Raad 15 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC4240, m.nt. Mulder onder rechtsoverweging 2 [online]

68

Fokkens, Wetboek van Strafrecht, Artikel 9a bij: Wetboek van Strafrecht, Artikel 9a [Rechterlijk pardon], Noyon/Langemeijer & Remmelink 2012, onder kopje 4. Overige opmerkingen [online]

69

Ibid

70

Tweede Kamer, vergaderjaar 1977-1978, 15 012, nrs. 1-3, p. 53

71

Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 659, nr. 2

(21)

21

over het rechterlijk pardon dat de invoering ervan kan worden gezien als ‘het sluitstuk van de ontwikkeling naar totale vrijheid van de Nederlandse strafrechter’ van het opleggen van sancties. Dit wetsvoorstel zag erop deze ontwikkeling in die zin tegen te gaan, dat het rechterlijk pardon niet voor de bovengenoemde delicten kan worden gebruikt.73 Eind 2006 verliet Eerdmans de Tweede Kamer, en zijn er geen verdere stappen ondernomen om dit wetsvoorstel tot wet te verheffen, hoewel Eerdmans destijds aangaf dat “de heer de Roon, na zijn beëdiging tot kamerlid, deze taak op zich zal nemen.”74

Pas drie jaar later, in 2009, ondernam kamerlid Raymond de Roon een poging om artikel 9a te wijzigen met een soortgelijk wetsvoorstel.75 Ditmaal zou de volgende zin worden toegevoegd aan het artikel: ‘Deze bepaling is niet van toepassing, in de gevallen, bedoeld in de artikelen 10a of 10b.’ In deze artikelen 10a en 10b staan vermeld voor welke misdrijven een

minimumstraf geldt, en hoe hoog die minimumstraf dan moet zijn. Het voert te ver om hier op elk misdrijf in te gaan, maar enkele voorbeelden van de voorgestelde misdrijven met een minimumstraf zijn: mishandeling, diefstal met geweld, maar ook het aanwezig hebben, in- of uitvoeren en het bereiden van drugs met een onaanvaardbaar risico (oftewel de drugs die op lijst I van de Opiumwet staan). Ook dit wetsvoorstel is nooit van de grond gekomen.

Overigens blijft de discussie rondom invoering van minimumstraffen af en toe oplaaien, onder meer rond 2012,76 echter zonder het voornemen om artikel 9a aan te passen.

§4.4 Wanneer gebruikt de rechter artikel 9a Sr?

De formulering van artikel 9a Sr is vrij ruim te noemen. Een belangrijke vraag is daarom wanneer de rechter in de praktijk gebruik maakt van dit artikel. Een analyse van de

rechtspraak in de periode van 2013 tot heden77 omtrent oplegging van het rechterlijk pardon geeft het volgende beeld.78 In de onderzochte 70 zaken79 wordt er vrij vaak op basis van de voorwaarde ‘de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan’ gebruik gemaakt van artikel 9a Sr, namelijk maar liefst in 61 zaken. De

persoonlijkheid van de dader werd minder vaak aangehaald, namelijk 30 keer, en de minst

73

Ibid

74 Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 659, nr. 4 75

Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 31 938, nr. 2

76

Minimumstraf voor recidive bij zware misdrijven, Rijksoverheid 20-01-2012 [online]

77 1 juli 2015 78

Er is gekozen voor deze periode, omdat de eerste behandelde hennepzaak in hoofdstuk 3 uit 2013 stamt. Bij deze analyse is ervoor gekozen hennepzaken uit te sluiten teneinde overlapping te voorkomen.

79

Het overzicht van onderzochte zaken is in verband met de overzichtelijkheid in een aparte lijst geplaatst. Zie Bijlage 1.

(22)

22

voorkomende voorwaarde is de geringe ernst van het feit. Slechts in 3 zaken werd op basis van deze voorwaarde een rechterlijk pardon toegepast. De snelle rekenaar heeft al gemerkt dat er redelijk vaak op basis van meerdere voorwaarden artikel 9a Sr wordt toegepast. De meest voorkomende combinatie is de persoonlijkheid van de dader met ‘de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan’. Twee concrete omstandigheden die leidden tot oplegging van artikel 9a Sr, kwamen geregeld voor. Van de 70 zaken die onderzocht zijn, was schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM 23 keer (onder meer) de reden van de toepassing van het rechterlijk pardon. Een blanco strafblad of het ontbreken van recidive kwam 25 keer voor. Daarnaast valt op dat de gemiddelde lengte van de motivering van toepassing van een rechterlijk pardon in het algemeen korter is dan in het geval van een hennepzaak zoals besproken in het vorige

hoofdstuk. Tevens springt in het oog dat bij het toepassen van artikel 9a Sr in bijna geen enkel geval aan afzonderlijke strafdoelen expliciet aandacht wordt besteed. Net zoals bij de

hennepzaken te zien was, wordt de motivering van een rechterlijk pardon voor wat betreft de strafdoelen afgedaan met de mededeling dat oplegging van een straf geen (enkel) strafdoel dient. In het uitzonderlijke geval dat een strafdoel, bijvoorbeeld vergelding expliciet wordt genoemd, is dat alleen maar om te benadrukken dat op grond van dat strafdoel in het

bijzonder ook geen straf gerechtvaardigd kan worden. Het is dus niet zo dat bij de motivering van een rechterlijk pardon per strafdoel wordt nagegaan waarom strafoplegging niet

opportuun is.

Uit het bovenstaande valt af te leiden dat van de drie beschikbare voorwaarden de breedste, namelijk ‘de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan’, het frequentst wordt aangehaald als motivering voor het toepassen van artikel 9a Sr. Bovenstaande bevindingen liggen in de lijn van de wetsgeschiedenis van artikel 9a Sr. De drie voorwaarden die in dit artikel staan, zijn immers niet cumulatief. Daarnaast is de beoogde toepassing blijkens de wetsgeschiedenis eveneens ruim te noemen, aangezien het enige

overkoepelende criterium voor toepassing van artikel 9a Sr lijkt te zijn dat enkel in het geval van het dienen van een strafdoel dient te worden gekozen voor strafoplegging. Wordt er geen enkel strafdoel gediend met het opleggen van straf, dan kan er worden gekozen voor het rechterlijk pardon. Daarbij lijkt het niet uit te maken waarom er geen enkel strafdoel (meer) wordt gediend, zelfs indien de zaak in kwestie een principiële is.

(23)

23

Hoofdstuk 5 - Internationaal standpunt voorraad coffeeshops

§5.1 Geschiedenis

Tot aan 1925 waren er op het gebied van hennep geen verplichtingen opgenomen in

internationale verdragen. Voor die tijd werd hennep alleen genoemd in een addendum bij het Internationale Opiumverdrag van 23 januari 1912, maar gelet op het gebrek aan toezicht op de naleving van de verplichtingen en de formuleringen van die verplichtingen, kon er destijds nog niet worden gesproken over harde verplichtingen.80 Dit veranderde met het tweede Opiumverdrag van Genève van 1925. In dit verdrag werd bepaald dat de handel, de productie en het gebruik van de middelen genoemd in dat verdrag, waaronder hennep, moesten worden beperkt tot medische en wetenschappelijke doeleinden, en dat hasj in zijn geheel verboden was.81 Hennep is onder het bereik van het verdrag van 1925 gekomen door een lobby van Egypte. Tijdens een conferentie vertelde een lid van de Egyptische delegatie dat hasj gevaarlijk was. Meneer M. El Gundy bracht dit als volgt:

“The countenance of the addict becomes gloomy, his eye is wild and the expression on his face stupid. He is silent; has no muscular power; suffers from physical ailments, heart troubles, digestive troubles, etc.; his intellectual faculties gradually weaken and the whole organism decays. The addict very frequently becomes neurasthenic and, eventually, insane. (…) A person under the influence of hashish presents symptoms very similar to those of hysteria. (…) Chronic hashishism is extremely serious, since hashish is a toxic substance, a poison against which no effective antidote is known. (…) Generally speaking, the proportion of cases of insanity caused by the use of hashish varies from 3 to 60 per cent of the total number of cases occurring in Egypt.”82

De reacties van andere lidstaten die aanwezig waren op de conferentie kwamen erop neer dat het verhaal van El Gundy onverwachts kwam. Naar aanleiding van het standpunt met

betrekking tot hasj, werd door een subcommissie ‘Indische hennep’ onderzocht,83

wat uiteindelijk resulteerde in artikel 11 van het tweede verdrag van Genève van 1925.84 Dit verdrag spreekt echter alleen over de import, export en productie van hennep en hasj.85 Over bezit wordt (nog) niet gesproken.

80

Bruin, Onkruid vergaat niet, 2011, p. 20-21

81 Ibid, p. 21 82

Willoughby, Opium as an international problem, 1925, p. 376 en 379 [online]

83

Ibid, p. 382

84

Bruin, Onkruid vergaat niet, 2011, p. 23

(24)

24

Nog geen zes jaar later, in 1931, werd er alweer een nieuw verdrag geïntroduceerd met het doel de eerste verdragen met betrekking tot opium aan te vullen en te verbeteren.86 Dit

verdrag heet het ‘Verdrag tot beperking van de vervaardiging en tot regeling van de distributie van verdovende middelen’, echter beter bekend als het Limitatieverdrag.87 Dit verdrag trad in Nederland in 1933 in werking.88

In 1936 werd er opnieuw een opiumverdrag ter aanvulling op de vorige gesloten, ditmaal met de naam ‘Verdrag tot onderdrukking in de sluikhandel in verdovende middelen’ of wel het Politieverdrag. Dit verdrag heeft geleid tot de strafbaarstelling van het bezitten, aanwezig hebben en aanwenden van hennep in Nederland, zoals eerder besproken in §2.1. Met dit verdrag werden voor het eerst regels vastgesteld met betrekking tot de illegale handel in drugs en meer specifiek tevens met betrekking tot het aanwezig hebben van hennep. Tot dusver werd alleen de legale handel van drugs gereguleerd.89

Hieronder worden de huidige ontwikkelingen op internationaal gebied in de vorm van de drie belangrijkste verdragen op het gebied van hennep besproken: het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, het Verdrag inzake psychotrope stoffen en het Verdrag tegen

sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.

§5.2 Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen

Het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen (hierna: EV) is tegenwoordig een van de belangrijkste verdragen op het gebied van drugs. Dit door de Verenigde Naties te New York gesloten verdrag stammende uit 1961 had de functie de verdragen uit 1912, 1925, 1931 en 1936 te vervangen en zodoende eenheid en duidelijkheid te brengen in de inmiddels ontstane wirwar van drugsverdragen.90 Het EV kan daarom worden gezien als een

samenvatting en een uitbreiding van deze verdragen uit 1912, 1915, 1925, 1931 en 1936.91 Het doel van het EV is tweedelig: aan de ene kant dient het te verzekeren dat staten

verdovende middelen kunnen gebruiken voor medische en wetenschappelijke doeleinden, en aan de andere kant probeert het te voorkomen dat lidstaten verdovende middelen voor niet medische en wetenschappelijke doeleinden misbruiken,92 met als uitzondering verbouw voor

86

Bruin, Onkruid vergaat niet, 2011, p. 23

87

Ibid, p. 23

88 Tractatenblad 1961, 152, p. 8 89

Bruin, Onkruid vergaat niet, 2011, p. 23

90

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 36

91

Bruin, Onkruid vergaat niet, 2011, p. 24

(25)

25

tuinbouw- of industriële doeleinden, zie artikel 28 EV. Overigens is het EV middels een protocol gewijzigd in 1972. Dit protocol versterkte de rol van het Internationale Comité van Toezicht op verdovende middelen (hierna: INCB) en maakte uitlevering tussen lidstaten mogelijk.93

In artikel 4 van het EV zijn de algemene verplichtingen te vinden. Met name sub c is van belang. De lidstaten dienen op grond hiervan namelijk ‘de wetgevende en administratieve maatregelen die nodig zijn’ te nemen ‘om (…) met inachtneming van de bepalingen van dit Verdrag de produktie [sic], de vervaardiging, de uit- en invoer, de afgifte van, de handel in, het gebruik en het bezit van verdovende middelen uitsluitend tot geneeskundige en

wetenschappelijke doeleinden te beperken.’ Uit artikel 2 volgt dat de stoffen die onder het bereik van het EV vallen, worden onderverdeeld in vier lijsten. Voor de middelen genoemd op lijst I gelden alle maatregelen genoemd in het EV, voor die van lijst IV gelden nog eens extra verplichtingen ten opzichte van lijst I. Lijst II behoort tot een wat lichter regime dan lijst I, en voor lijst III wordt een vereenvoudigd regime van lijst II toegepast.94 Cannabis (samen met cannabishars, -extracten en –tincturen, maar met uitzondering van de zaden en bladeren, mits de bladeren niet vergezeld zijn van henneptoppen) staat zowel op lijst I als op lijst IV. Dat betekent dus dat voor cannabis het strengst mogelijke regime van het EV geldt, en cannabis slechts is toegestaan indien het wordt gebruikt voor ‘geneeskundig of

wetenschappelijk onderzoek, daaronder begrepen klinische proeven’, blijkens artikel 2 lid 5 sub b EV. Deze beperking geldt wel alleen in het geval dat een lidstaat zelf van mening is dat ‘de produktie [sic], de vervaardiging, de uit- en invoer van, de handel in en bezit of het gebruik’ van cannabis in het belang van ‘de bescherming van de volksgezondheid en het openbaar welzijn’ voor het overige dienen te worden verboden. Een lidstaat zou dus mogen bepalen dat medicinale cannabis wel is toegestaan.

Cannabis is op deze lijsten terechtgekomen, omdat deze drug ‘breed werd misbruikt’,95 en op deze manier door lidstaten de strengste controlemaatregelen moesten worden toegepast. Een onderbouwing hiervoor werd opvallend genoeg niet gegeven.96 Overigens zijn er in totaal

93 Bruin, Onkruid vergaat niet, 2011, p. 27 94

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 78-79

95

Van Kempen en Fedorova, Internationaal recht en cannabis, 2014, p. 18 [online]

96

Ibid, p. 17 [online], zie ook: Bewley-Taylor & Jelsma, Regime change: Re-visiting the 1961 Single Convention

(26)

26

maar liefst 24 verschillende regimes binnen het EV, waaronder een apart regime voor hennepbladeren.97

In artikel 2 lid 5 EV is te vinden wanneer staten welke maatregelen dienen te nemen tegen middelen die op lijst IV geplaatst zijn, namelijk wanneer een staat van mening is dat een bepaalde maatregel de beste manier is om ‘de volksgezondheid en het openbaar welzijn’ te beschermen, ofwel maatregelen ‘noodzakelijk zijn in verband met de bijzonder gevaarlijke eigenschappen van een aldus opgenomen verdovend middel’. Uitgangspunt hierbij is dat een staat die maatregelen wel of niet invoert te goeder trouw dient te handelen en dat een andere staat deze maatregelen in beginsel niet mag betwisten. Omgekeerd geldt dat indien een staat een bepaalde maatregel zou moeten invoeren, maar dit niet doet, omdat dit naar eigen zeggen niet nodig is, deze staat dan niet te goeder trouw handelt.98

Uit artikel 36 lid 1 EV volgt de verplichting bepaalde druggerelateerde handelingen

daadwerkelijk strafbaar te stellen. Bezit van hennep valt onder het bereik van dit artikel, mits dit opzettelijk gebeurt. Daarnaast bepaalt artikel 33 EV dat het bezit van drugs, en dus ook van hennep en hasj, slechts is toegestaan met wettige toestemming. De andere handelingen die op grond van artikel 36 EV strafbaar dienen te worden gesteld, zijn: ‘verbouw, produktie [sic], vervaardiging, extractie, bereiding, het bezit, aanbod, aanbod ten verkoop, de distributie, aankoop, verkoop, levering op welke voorwaarde ook, makelaardij, verzending, verzending in doorvoer, het vervoer en de in- en uitvoer van verdovende middelen in strijd met de

bepalingen van dit Verdrag, alsmede elke andere handeling die naar de mening van die Partij in strijd is met de bepalingen van dit Verdrag’. Voor dit laatste geldt weer dat iedere staat te goeder trouw strafbepalingen dient op te stellen indien dat nodig is volgens het EV.99

Strafbaarstelling alleen is echter niet voldoende. Bij het opzettelijk verrichten van de handelingen genoemd in dit artikel die tevens kunnen worden aangemerkt als ‘ernstige strafbare feiten’, dient een straf te volgen ‘op passende wijze’, waarbij in het bijzonder te denken valt aan ‘gevangenisstraf of andere vrijheidsstraffen’. Culpoze delicten vallen hiermee dus buiten het bereik van dit artikel. Daarnaast is het duidelijk dat bezit voor persoonlijk gebruik niet valt onder ‘ernstige strafbare feiten’, en wellicht eveneens niet valt onder het bereik van dit artikel.100 Volgens de Commentary van het EV wordt met het begrip ‘passende straf’ een straf bedoeld die in ieder geval in die mate stringent dient te zijn om het gewenste

97

Commentary on the Single Convention on Narcotic Drugs, 1961, United Nations, 1973, p. 49-51 [online]

98

Ibid, p. 65 [online]

99

Ibid, p. 427-428 [online]

(27)

27

‘deterring effect’ te hebben. Gesteld wordt dat de oplegging van een boete an sich sowieso niet voldoende kan zijn om te voldoen aan het criterium van een passende straf,101 tenzij er sprake is van bezit voor persoonlijk gebruik. In het geval van bezit voor persoonlijk gebruik mag namelijk worden gekozen voor een geldboete of zelfs voor een ‘censure’.102

Artikel 36 EV geeft naast de ‘passende’ straf een andere mogelijkheid om met de handelingen die in dit artikel worden genoemd om te gaan. Er kan namelijk ook worden gekozen voor het opleggen van ‘maatregelen voor behandeling, opvoeding, nazorg, wederaanpassing aan en

wederopneming in de maatschappij’. Het een sluit het ander daarbij niet uit: oplegging van beide is tevens een optie. Lid 4 van artikel 36 EV moet daarenboven niet worden vergeten. Volgens dit lid mogen lidstaten zelf bepalen hoe ze bovengenoemde handelingen

omschrijven, vervolgen en bestraffen. Derhalve zou kunnen worden aangenomen dat het opleggen van een gevangenis- dan wel vrijheidsstraf dient te worden gezien als een aanbeveling, en niet als een verplichting. Hetzelfde geldt voor de maatregelen voor

behandeling, opvoeding, nazorg, wederaanpassing aan en wederopneming in de maatschappij. Op dit punt wordt echter in het volgende hoofdstuk teruggekomen.

Op basis van artikel 3 EV is wijziging van de lijsten mogelijk. Hiervoor dient een lidstaat (of de Wereldgezondheidsorganisatie) een melding te maken aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (hierna: VN). De Secretaris-Generaal licht vervolgens de overige lidstaten in, alsmede de Commissie voor verdovende middelen van de Raad (hierna: CND) en de Wereldgezondheidsorganisatie (hierna: WHO) indien laatstgenoemde niet zelf de melding heeft gedaan. Uiteindelijk besluit de CND, na de aanbevelingen van de WHO, of er

daadwerkelijk gehoord wordt gegeven aan de melding. Het verplaatsen van een verdovend middel van de ene naar de andere lijst kan alleen wat betreft lijsten I, II en III. Het zou dus mogelijk kunnen zijn om cannabis te verplaatsen van lijst I naar de minder strikte lijst II, maar dat neemt niet weg dat cannabis dan nog steeds op lijst IV staat. Artikel 7 EV biedt op dit punt uitkomst: alle door de CND genomen besluiten kunnen worden gewijzigd door de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties of de Algemene Vergadering (hierna: ECOSOC). Voor zover bekend is er tot nog toe nooit gebruik gemaakt van deze mogelijkheid voor wat betreft cannabis. 103 Wel bestaat op dit moment het voornemen de status van

cannabis in het kader van het EV te bespreken op de United Nations General Assembly Special Session (oftewel de UNGASS) in 2016, aangezien dit al niet meer is gedaan sinds

101

Ibid, p. 429 [online]

102

Ibid, p. 402 [online]

(28)

28

1965.104 In dat jaar besteedde de WHO in een rapport aandacht aan de medische waarde van cannabis.105 Of de UNGASS in 2016 daadwerkelijk iets gaat veranderen aan de status van cannabis onder het EV, is op dit moment een kwestie van afwachten.

Zojuist is behandeld dat bezit van cannabis niet is toegestaan onder het EV, ook niet indien die cannabis bestemd is voor levering aan bijvoorbeeld een coffeeshop, maar wat kan er eigenlijk op grond van het EV gedaan worden aan een dergelijke overtreding van het verdrag? Veel mogelijkheden zijn er niet. Enkel artikel 14 EV biedt aan het INCB de mogelijkheid bepaalde maatregelen op te leggen aan lidstaten die in overtreding zijn van het verdrag, immers: pacta sunt servanda. Op basis van dit artikel heeft het INCB de mogelijkheid om uitleg te vragen aan de overtredende lidstaat, of met deze lidstaat in overleg te treden. Daarnaast kan het INCB deze lidstaat verzoeken iets te doen aan de overtreding van het verdrag. Andere maatregelen zijn het doen van onderzoek op het grondgebied van de lidstaat, en het vestigen van de aandacht van de overige lidstaten, de ECOSOC en de CND op de overtreding van de lidstaat in kwestie, mits deze overtreding internationale samenwerking vereist om deze te corrigeren. De enige echte sanctie die het INCB op basis van artikel 14 EV op kan leggen, is echter te lezen in lid 2. Indien het INCB gebruik heeft gemaakt van de maatregel van lid 1 sub b, kan het INCB besluiten, indien deze dat noodzakelijk acht, de overige lidstaten aan te bevelen de gehele in- en/of uitvoer van de verdovende middelen genoemd in het EV te staken voor een bepaalde periode, of tot het moment dat het INCB weer ‘gunstig oordeelt over de toestand in dat land of gebied.’ Deze sanctie is vrij drastisch te noemen, aangezien bij het instellen van deze sanctie een halt wordt toegeroepen aan de in- en/of uitvoer van de verdovende middelen die gebruikt worden voor medische en

wetenschappelijke doeleinden. De gevolgen van een dergelijke sanctie zouden enorm zijn voor een lidstaat. Wellicht vanwege de ingrijpende aard van deze sanctie, is er nog nooit gebruik gemaakt van de bevoegdheid neergelegd in artikel 14 lid 2 EV.106

§5.3 Verdrag inzake psychotrope stoffen

Een ander belangrijk verdrag op het gebied van drugs in het Verdrag inzake psychotrope stoffen. Dit verdrag is gesloten te Wenen in 1971, maar Nederland is pas in 1993 partij geworden bij dit verdrag. De reden dat Nederland pas na 18 jaar partij werd, is dat ratificatie

104

Ibid, p. 18 [online], zie ook: Nougier, Informal Drug Policy Dialogue Report. Warsaw, Poland, 14th to 16th

February 2013, May 2013, p. 27 [online]

105

WHO expert committee on dependence-producing drugs, 1965, p. 11, onder kopje 9. Cannabis [online]

(29)

29

van het Verdrag inzake psychotrope stoffen een vereiste was om partij te worden bij het Verdrag tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen: het verdrag dat wordt besproken in de volgende paragraaf. Daarvoor werd ratificatie van dit verdrag als niet noodzakelijk gezien.107 Het verdrag heeft volgens de preambule tot doel het misbruik van en de sluikhandel in psychotrope stoffen te voorkomen en te bestrijden, en moet worden gezien als een aanvulling op het EV.108 Ook dit verdrag werkt met een verdeling van vier lijsten. Tetrahydrocaninabinol, de werkzame stof in cannabis die beter bekend staat als THC, is te vinden op lijst I. In tegenstelling tot de stoffen op lijsten II, III en IV, worden de stoffen op lijst I geacht weinig tot geen therapeutische betekenis te hebben terwijl het risico op misbruik zeer groot is.109

Ook dit verdrag verplicht lidstaten tot het strafbaar stellen van bepaalde handelingen, zoals valt te lezen in artikel 22. Iedere uit het verdrag voortvloeiende verplichting dient in elke lidstaat te gelden als strafbaar feit, mits opzettelijk gepleegd. Net zoals bij het EV, vallen culpoze delicten ook hier buiten het bereik van het verdrag, en er zijn meer overeenkomsten te vinden tussen het EV en het Verdrag inzake psychotrope stoffen. Daarnaast geldt bij dit verdrag tevens het criterium van een ‘passende’ straf, waarbij te denken valt aan

gevangenisstraf of een andere vrijheidsstraf, maar kan er daarnaast of in plaats van die straf eveneens worden gekozen voor ‘maatregelen voor behandeling, opvoeding, nazorg,

wederaanpassing aan en wederopneming in de maatschappij’. Een laatste overeenkomst met betrekking tot artikel 22 van dit verdrag is te vinden in lid 5. Op basis van dit lid mogen de strafbare feiten worden ‘omschreven, vervolgd en bestraft’ overeenkomstig de nationale wetgeving van een lidstaat.

§5.4 Verdrag tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen

Tot slot dient de bespreking van het Verdrag tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (hierna: Verdrag tegen sluikhandel) niet ongemoeid te worden gelaten. Dit verdrag werd tevens te Wenen gesloten in 1988. Dit verdrag is eveneens pas in 1993 door Nederland geratificeerd.110 Het doel van het verdrag is, naast zoals uit de naam van het

verdrag blijkt het tegengaan van sluikhandel van bepaalde stoffen, het aanvullen en versterken van het EV en het Verdrag inzake psychotrope stoffen. Daarnaast heeft ook dit verdrag een

107 Ibid, p. 92 108 Ibid, p. 91 109 Ibid, p. 91 110 Ibid, p. 95

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zeugen werpen meer biggen dan vroeger, waardoor er meer vraag is naar melk door de biggen.. Tijdens de colostrale fase is colostrum continu beschikbaar voor

Firmenich Incorporated Manufactures perfume materials, synthetic manufactures flavoring extracts & syrups manufactures chemical products manufactures cosmetics

De macro-economische betekenis voor Nederland van de handel en het ge- bruik van drugs door ingezetenen wordt in deze studie beschreven door de geldbedragen te ramen van

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Een strafeis met een al dan niet gedeeltelijk voorwaardelijke straf is in beginsel voor verdachten die ingezetene van Aruba zijn, die:.  ‘First-offenders’

Zorg voor een goede helpdesk voor leerlingen én docenten.. Een retailer kan dit gemakkelijk

The aim of our study was to describe fetal heart rate patterns at 20 to 24 weeks gestation using the high resolution ECG data available from the Monica AN24 monitor

In recent years there has been an increase of food shortages, especially in the Lubombo region of Swaziland, which has led to vulnerable households opting for coping strategies