• No results found

Onderzoek naar geslacht en taalgebruik van artsen en de invloed daarvan op de angst bij de patiënt.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar geslacht en taalgebruik van artsen en de invloed daarvan op de angst bij de patiënt."

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie

Onderzoek naar geslacht en taalgebruik van artsen en de invloed daarvan op de angst bij de patiënt

Research into gender and the language use of doctors and their influence on patient anxiety

Kernwoorden: Geslacht, Kwalificeerder, Intensiveerder, Extensiveerder, Dyad, Arts, Patiënt

Auteur Eline Giesbers

S4610652

Communicatie- en Informatiewetenschappen Radboud Universiteit Nijmegen

Datum 24-04-2020

Begeleider Ilona Plug Tweede Lezer Enny Das

(2)

Voorwoord

Onderzoek doen naar verschillen tussen mannen en vrouwen in combinatie met taalgebruik is iets wat me al langer interesseert en niet volledig nieuw voor me is. In m’n bachelorscriptie keek ik of het taalgebruik in de onlinereacties op een uitgesproken standpunt van een mannelijke opiniemaker anders waren dan die op een vrouwelijke opiniemaker. Ook gezondheidscommunicatie blijft voor mij een interessant onderwerp, en is de specialisatie geweest in m’n master. Een onderzoek dat taal, geslachtsverschillen en gezondheidscommunicatie combineert, was voor mij een perfecte samenstelling van al mijn interessegebieden. Ik heb een hoop nieuwe kennis opgedaan door middel van het schrijven van deze scriptie. Het volledige proces rondom het schrijven van mijn masterscriptie ben ik zeer fijn begeleid door Ilona Plug, die gerichte feedback en motivatie gaf. Daarnaast wil ik ook mijn tweede lezer, Enny Das, bedanken voor haar feedback tijdens het proces. Tot slot wil ik het Radboud Universitair Medisch Centrum Nijmegen bedanken voor het online beschikbaar stellen van de op video opgenomen consulten, zodat ik ondanks het coronavirus hier toch gebruik van kon maken.

Samenvatting

Uit onderzoek blijkt dat het taalgebruik van artsen van invloed is op angst bij patiënten. Ook blijkt dat taalgebruik en dan specifiek het gebruik van kwalificeerders, verschilt per geslacht. Om erachter te komen of het gebruik van kwalificeerders ook bij mannelijke en vrouwelijke huisartsen verschilt, of de type dyads hierop van invloed zijn, en wat dit doet met de angst bij een patiënt, is de volgende onderzoeksvraag opgesteld: “In hoeverre speelt het geslacht van de arts, alleen of in combinatie met die van de patiënt, een rol in het gebruik van kwalificeerders door de arts, en in hoeverre hangt de toe- of afname van angst samen met verschillen in het gebruik van kwalificeerders door mannelijke en vrouwelijke artsen in mixed- en same-sex dyads?”. Om dit te beantwoorden is het taalgebruik van vijf vrouwelijke en vijf mannelijke huisartsen, in consulten met elk tien mannelijke en tien vrouwelijke patiënten, geanalyseerd. Er is gekeken naar het gemiddeld aantal kwalificeerders per aantal relevante uitingen per consult, en of dit verschilde per geslacht en per dyad. Ook is gekeken naar de invloed van deze drie variabelen op de angst bij de patiënt. De statistische toetsen gaven geen significante resultaten, wat betekent dat het geslacht van de arts los of in combinatie met de dyad, niet van invloed is op het gebruik van kwalificeerders van de arts en op de angst van de patiënt. Ook het gebruik van kwalificeerders blijkt niet van invloed op de angst. De hypotheses zijn daarom verworpen, op één na: mannelijke artsen blijken evenveel gebruik te maken van kwalificeerders in een

(3)

consult met een mixed-sex dyad als met een same-sex dyad. Het stereotype beeld dat vrouwen meer kwalificeerders gebruiken en hierdoor minder geloofwaardig overkomen, blijkt dus niet te kloppen. Vrouwelijke en mannelijke artsen verschillen niet significant in hun gebruik van kwalificeerders.

Inleiding

Dagelijks komen mensen bij de huisarts met gezondheidsproblemen. Het volledige proces van een probleem naar de diagnose tot de behandeling ervan, wordt het consult genoemd. Een arts zal, op basis van de informatie die de patiënt geeft tijdens het consult, een oordeel vormen over het probleem en dit proberen op te lossen. Om de patiënt op de juiste wijze te informeren en de juiste zorg te bieden, moet een consult naast medisch-inhoudelijk ook communicatief-interactief zijn (Veening, Gans & Kuks, 2009). De communicatie van een arts in een consult kan namelijk van invloed zijn op de fysieke en mentale gezondheidstoestand van de patiënt (Roter, Hall & Aoki, 2002; Lucassen & Van Weel, 2005).

Uit onderzoek blijkt dat er verschillende onderdelen in de communicatie van de arts zijn die van invloed zijn op het (psychische) welzijn van de patiënt. Aandacht geven, empathie tonen (Veening et al., 2009; Reijnders, 2012), gestructureerd handelen en een relatie opbouwen met de patiënt blijken hierin van belang (Silverman, Kurz & Draper, 2007). Effectieve communicatie kan leiden tot betere therapietrouw, meer tevredenheid en zelfs tot angstreductie bij de patiënt (Ram, 2005a). Patiënten hebben dan meer vertrouwen in het slagen van de behandeling en zijn minder angstig (Verheul, Sanders & Bensing, 2010).

In arts-patiëntcommunicatie blijkt het taalgebruik van de arts van invloed te kunnen zij op de angst bij de patiënt. Het blijkt dat patiënten die een positief geframede (geformuleerde) boodschap kregen, significant minder angst hadden (Porensky & Carpenter, 2015), en minder pijn ervaarden (Häuser, Hansen & Enck, 2012) dan degenen die een negatief geframede prognose hoorden. Ook bleek de directheid van een boodschap van invloed op angst. Indirecte negatieve berichten (“Uw symptomen zijn niet goedaardig”) bleken voor een vermindering in angst te zorgen ten opzichte van directe negatieve berichten (“Uw symptomen zijn kwaadaardig”) (Stortenbeker et al., 2018).

Centraal in goede zorg staat dus effectieve communicatie, maar hoe mannelijke en vrouwelijke artsen hun boodschappen precies verwoorden tijdens een consult, of dit taalgebruik erg verschilt per geslacht, en welke effecten dit kan hebben op de angst van de patiënt, is nog niet volledig duidelijk. Om meer duidelijkheid te scheppen in arts-patiëntcommunicatie, het taalgebruik van mannelijke en vrouwelijke artsen, en de invloed van dit taalgebruik op de angst

(4)

bij de patiënt, zullen verschillende communicatieonderzoeken binnen en buiten het medische domein besproken worden.

De communicatiestijl en talige keuzes van mannen en vrouwen

Verschillende onderzoeken laten zien dat mannen en vrouwen een eigen interpersoonlijke communicatiestijl hebben. Vrouwen blijken meer informatie over zichzelf te geven, ze hebben een warmere en meer betrokken manier van non-verbale communicatie en moedigen aan om open en vrij te praten. Bovendien doen vrouwen meer moeite om hun eigen status te minimaliseren om het statusverschil te beperken, terwijl mannen de neiging hebben om statusverschillen te bevestigen. Ook zijn vrouwen sociaal, open, meewerkend en open voor nieuwe ideeën (Roter et al., 2002; Krupat et al., 2000; Carli, 1989).

Naast het hebben van een verschillende interpersoonlijke stijl, maken mannen en vrouwen verschillende lexicale en syntactische keuzes in interpersoonlijke contexten, bijvoorbeeld in het gebruik van ‘kwalificeerders’. Kwalificeerders kunnen een uiting zowel versterken als verzwakken (Bradac, Mulac & Thompson, 1995; Núñez Pertejo & Palacios Martínez, 2014; Jenkins & Dragojevic, 2011). Een kwalificeerder die een uiting versterkt is bijvoorbeeld ‘heel’ en een kwalificeerder die een uiting verzwakt is bijvoorbeeld ‘een beetje’. Binnen de categorie kwalificeerders wordt onderscheid gemaakt tussen kwalificeerders die uitingen versterken of verzwakken onderverdeeld in twee subcategorieën. De eerste subcategorie bevat intensiveerders: talige middelen die een versterkend effect hebben op de evaluatie of uiting (Liebrecht, Hustinx, Van Mulken & Schellens, 2016; Bolinger, 1972). Taalgebruikers kunnen zo hun uitingen kracht bij zetten (Van Mulken & Schellens, 2012) en hun positie versterken (Núñez Pertejo & Palacios Martínez, 2014). Voorbeelden van intensiveerders zijn ‘erg’, ‘heel’, ‘echt’, ‘helemaal’ en ‘volkomen’,

De tweede subcategorie bestaat uit extensiveerders. Dit zijn talige elementen die de interpretatie van de uiting waar ze in staan verzwakken. Extensiveerders zorgen ervoor dat de kracht van de boodschap afneemt. Voorbeelden van extensiveerders zijn ‘een beetje’, ‘misschien’, ‘volgens mij’ of ‘ongeveer’. Wanneer een extensiveerder in een uiting wordt weggelaten, zorgt dit ervoor dat de uiting krachtiger wordt. Bijvoorbeeld: “Hij heeft misschien honderd euro” of “Hij heeft honderd euro” (Lakoff, 1975; Liebrecht et al., 2016; Van Deelen, 2019).

Onderzoekers blijken verschillende benamingen te hebben voor kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders. Ondanks dat Bolinger (1972) en Quirk en Greenbaum (1973) kwalificeerders gelijkstellen aan intensiveerders, worden in dit onderzoek

(5)

kwalificeerders als hoofdcategorie gezien waar zowel intensiveerders als extensiveerders onder vallen, aangezien vele onderzoekers van kwalificeerders spreken (Bradac, Mulac & Thompson, 1995; Núñez Pertejo & Palacios Martínez, 2014; Jenkins & Dragojevic, 2011).

Ook de term intensiveerder blijkt verschillende benamingen te hebben. Enkele onderzoekers spreken in plaats van intensiveerders, van ‘amplifiers’ (Bolinger, 1972; Xiao & Tao, 2007; Conrad & Biber, 2001) of ‘boosters’ en ‘maximizers’ (Ito & Tagliamonte, 2003). Desondanks is besloten om in het huidige onderzoek de term intensiveerder aan te houden. Dit omdat vele andere onderzoekers spreken van intensiveerders, of de Engelse vertaling hiervan, namelijk ‘intensifier’ (Van Mulken & Schellens, 2012; Sardabi & Afghari, 2015; Rasekh & Saeb, 2015; Liebrecht et al., 2016; Namaziandost & Shafiee, 2018).

Extensiveerders hebben ook verschillende benamingen: ze worden ook wel ‘downtoners’ (Quirk & Greenbaum, 1973; Carli, 1990; Bradac et al., 1995; Fuchs, 2017) of ‘detensifiers’ (Hübler, 1983; Xiao & Tao, 2007) genoemd. Ook ‘hedge’ wordt soms als synoniem voor extensiveerder gebruikt (Xiao & Tao, 2007). Toch zien veel onderzoekers dit als een aparte categorie van extensiveerders, die meer of andere lexicale elementen dan extensivering bevat (Palomares, 2009; Sardabi & Afghari, 2015; Namaziandost & Shafiee, 2018; Van Deelen, 2019). Hedges worden daarom niet meegenomen in dit onderzoek. De term extensiveerder wordt hier gebruikt, de Nederlandstalige tegenhanger van intensiveerder (Van Deelen, 2019).

Het gebruik van kwalificeerders door mannen en vrouwen

Nu meer duidelijkheid is geschapen over de betekenis van intensiveerders en extensiveerders, is nog de vraag in hoeverre mannen en vrouwen verschillen in het gebruik van deze kwalificeerders. Veel onderzoekers beschouwen intensiveerders als een geslachtsspecifiek kenmerk: zij koppelen het gebruik ervan aan geslacht (Liu, 2019). Een groot deel van dit onderzoek naar taal en geslacht is gebaseerd op de claims van Robin Lakoff (1975). Zij stelde dat het taalgebruik van vrouwen gekenmerkt wordt doordat het tentatief (relatief voorzichtig) is. Dit tentatieve taalgebruik wordt weerspiegeld door onder andere het gebruik van kwalificeerders.

Uit onderzoek blijkt dat vrouwen meer gebruikmaken van intensiveerders dan mannen (Key, 1972; McMillan, Clifton, McGrath & Gale, 1977; Mulac & Lundell, 1986; Carli, 1990; Bradac et al., 1995; Christie, 2002; Hazenberg, 2015; Rasekh & Saeb, 2015; Fuchs, 2017). Ook toont onderzoek aan dat vrouwen meer extensiveerders gebruiken dan mannen (Crosby en Nyquist, 1977; Mulac & Lundell, 1986; Mulac, Lundell & Bradac, 1986). McMillan et al.

(6)

(1977) vonden dat vrouwen meer gebruikmaken van ‘modal constructions’, die ook onder extensiveerders vallen. Vrouwen blijken meer kwalificeerders in het algemeen te gebruiken, dus zowel intensiveerders als extensiveerders (Quirk & Greenbaum, 1973; Lakoff, 1975).

Het gebruik van kwalificeerders blijkt in verband te staan met geslacht, maar ook met de geloofwaardigheid van de spreker. De geloofwaardigheid van de spreker lijkt af te nemen wanneer er veel extensiveerders gebruikt worden (Wright & Hosman, 1983; Bradac & Mulac, 1984). Wright en Hosman (1983) vonden dat dit in het bijzonder gold wanneer de spreker een vrouw was. Intensiveerders blijken juist extra beleefdheid, oprechtheid en geloofwaardigheid te projecteren (Hinkel, 2005). O’Barr (1982) vond daarentegen dat krachtige taal, met minder kwalificeerders, geloofwaardiger overkomt dan wanneer er wel kwalificeerders gebruikt worden.

Palomares (2009) vond dat ook het gespreksonderwerp van invloed kan zijn op hoe tentatief het taalgebruik is van mannen en vrouwen. Uit dit onderzoek bleek dat mannen meer tentatief werden in hun taalgebruik indien er sprake was van een vrouwelijk gespreksonderwerp en vice versa. Liu (2019) toonde eenzelfde verband aan, namelijk dat het onderwerp in academische colleges (natuur- tegenover geesteswetenschappen) van invloed is op de hoeveelheid intensiveerders, gebruikt door docenten. Tse en Hyland (2009) stellen daarentegen dat er geen een-op-een-relatie bestaat tussen geslacht en taalgebruik.

De effecten van verschillende dyads op taalgebruik

Naast het geslacht blijken ook de verschillende type ‘dyads’ van invloed te zijn op het taalgebruik van mannen en vrouwen. Amichai-Hamburger, Kingsbury en Schneider (2013) definiëren ‘dyad’ als een uit twee elementen geconstrueerd fenomeen. Een voorbeeld van een fenomeen bestaand uit twee elementen, is een vriendschap die uit een band tussen twee personen bestaat. In dit onderzoek wordt met dyad een gesprek tussen twee personen bedoeld. Carli (1989) deed onderzoek naar dyads, en vond dat geslachtsverschillen in interactiestijl groter zijn bij ‘same-sex dyads’ (twee personen van hetzelfde geslacht) dan bij ‘mixed-sex dyads’ (een man en een vrouw). Het gedrag van de proefpersonen werd dus beïnvloed door het geslacht van hun partners. Zowel mannen als vrouwen tonen minder stereotiep gedrag wanneer ze omgaan met het andere geslacht. Ook bleek dat mannen het vaker oneens zijn met mannen dan met vrouwen, en dat vrouwen dramatischer zijn bij vrouwen dan bij mannen.

McMillan et al. (1977) vonden dat in een mixed-sex dyad, vrouwen significant meer intensiveerders gebruiken (minstens vijf keer zoveel) dan mannen doen in zo’n setting. Tegen

(7)

de verwachting van de onderzoekers in, gebruiken vrouwen meer intensiveerders in een same-sex dyad dan in een mixed-same-sex dyad (McMillan et al., 1997; Carli, 1990). Daarnaast gebruiken vrouwen significant meer extensiveerders in een mixed-sex dyad (bijna drie keer zoveel als mannen). Ook al is dit verschil klein en niet significant: mannen gebruiken iets meer kwalificeerders in een mixed-sex dan in een same-sex dyad (McMillan et al., 1997).

Onderzoek van Carli (1990) toont aan dat mannen meer beïnvloed worden door vrouwen die tentatieve taal gebruiken. Ze geeft als verklaring voor de bevinding dat vrouwen meer gebruikmaken van kwalificeerders, dat het mogelijk is dat vrouwen kwalificeerders inzetten als beïnvloedingsstrategie bij mannen. Ook geeft ze als mogelijke verklaring dat vrouwen het nodig vinden om dit taalgebruik in te zetten, omdat ze verwachten dat mannen te assertief en te zelfverzekerd zijn. Bovendien bleek dat gesprekken als het meest prettig ervaren werden als er sprake was van een same-sex dyad (Carli, 1990).

Het taalgebruik van artsen en de invloed hiervan op patiënten

Als gekeken wordt naar de medische wereld, dan bestaan er ook verschillen in taalgebruik en communicatiestijl tussen mannelijke en vrouwelijke artsen. Vrouwelijke artsen blijken meer open en gelijkwaardig te zijn in hun woordenwisseling met een patiënt dan dat mannelijke artsen dat zijn. Ook blijken ze een meer patiëntgerichte attitude te hebben (Roter et al. 2002), beter te luisteren, en positiever en empathischer te zijn in hun communicatie. Deze verschillende communicatiestijlen van mannelijke en vrouwelijke artsen kunnen leiden tot verschillen in patiënttevredenheid.

Ondanks dat vrouwen een meer patiëntgerichte attitude hebben, wat de voorkeur heeft van patiënten (Swenson et al., 2004), krijgen zij geen hogere scores voor wat betreft tevredenheid. Ook blijkt dat meer verbale patiëntgerichtheid een sterker positief effect had op de tevredenheid over mannelijke dan vrouwelijke artsen. Dit heeft te maken met bestaande stereotypen. Als vrouwelijke artsen patiëntgericht gedrag vertonen, wordt dit bij hen niet erkend als klinische competentie (zoals bij mannelijke artsen) maar als verwacht ‘vrouwelijk gedrag’ (Hall, Roter, Blanch-Hartigan, Smid Mast & Pitegoff, 2015).

Naast dat het tonen van empathie de patiënttevredenheid kan verhogen, blijkt uit onderzoek dat het ook kan helpen om de angst bij patiënten met medisch onverklaarbare symptomen te verlagen. Daarnaast kan ook taalgebruik van invloed zijn op angst. Het indirect verwoorden van negatieve boodschappen of het direct verwoorden van positieve boodschappen kan ook zorgen voor een verlaging van de angst bij patiënten. Bijvoorbeeld “dat ziet er niet

(8)

normaal uit” in plaats van “dat ziet er vreemd uit” of “je rug ziet er goed uit” in plaats van “je rug ziet er niet slecht uit” (Stortenbeker et al., 2018).

Dat niet alle (mannelijke) artsen voldoende patiëntgericht, open en positief zijn in hun communicatie, betekent niet dat artsen hun communicatieve vaardigheden niet kunnen verbeteren. Artsen kunnen deze vaardigheden op zinvolle manieren verbeteren door middel van zelfbewustzijn, zelfcontrole en training. Het is van belang om de potentieel krachtige impact van zowel communicatiestijl als empathie tijdens het consult te erkennen, aangezien dit van positieve invloed kan zijn op zowel de fysieke als de mentale gezondheidstoestand van patiënten (Roter et al., 2002) en dus mogelijk ook op angst.

Om te weten te komen in hoeverre artsen hun communicatieve vaardigheden kunnen verbeteren en hun taalgebruik kunnen aanpassen in een consult, kan het nuttig zijn een duidelijk beeld te schetsen van de hoeveelheid spreektijd van een arts en een patiënt, en hoe dit in verband staat met de consultfase. Uit onderzoek blijkt dat er ongelijkheden bestaan in de verdeling van de spreektijd tussen arts en patiënt. Artsen zeggen over het algemeen meer, stellen meer vragen, beantwoorden vragen minder, onderbreken vaker en hebben meer controle over de inleiding en beëindiging van onderwerpen (Pappas, 1989).

Niet in iedere fase heeft de arts meer spreektijd, want in de eerste consultfase is vooral de patiënt aan het woord. In deze eerste fase, de probleempresentatie, krijgt de patiënt de gelegenheid om het probleem in eigen woorden te omschrijven (Robinson & Heritage, 2006). Artsen proberen in deze fase op een effectieve en efficiënte manier informatie over de patiënt en diens hulpvraag te verzamelen (Ram, 2005b). Deze fase wordt ook wel de anamnese genoemd (Veening et al. 2009).

In de tweede consultfase is daarentegen de arts meer aan het woord. In deze fase staat het informeren van de patiënt centraal, en is de arts bezig met het aankondigen en categoriseren van de informatie, concrete uitleg geven, begrijpelijk taalgebruik inzetten (waar mogelijk) en vragen of de uitleg begrepen is door de patiënt (Ram, 2005c). Robinson en Heritage (2006) noemen dit de fase van diagnosestelling.

In de laatste fase, de beleidsfase, vindt de gemeenschappelijke besluitvorming tussen huisarts en patiënt plaats (Ram, 2006) en wordt het behandelplan opgesteld (Robinson & Heritage, 2006). In deze laatste twee fases heeft vooral de arts de regie over het gesprek, omdat de arts hier de informatie geeft, de agenda en het gespreksonderwerp bepaalt, en de meeste kennis heeft. Om meer duidelijkheid te verschaffen in het taalgebruik van de arts is het bestuderen van deze twee fases van belang voor het huidige onderzoek.

(9)

Concluderend: er zijn verschillende bevindingen gedaan op het gebied van verschillen in het gebruik van kwalificeerders door mannen en vrouwen in same- en mixed-sex dyads, maar nog niet binnen de setting van een consult. Ook is er onderzoek gedaan naar de invloed van taalgebruik op het psychische en fysieke welzijn en de tevredenheid van een patiënt, maar zover bekend niet naar de invloed van het gebruik van kwalificeerders door mannelijke en vrouwelijke artsen op de angst bij een patiënt.

Praktische relevantie

Om meer duidelijkheid te creëren in het daadwerkelijke gebruik van kwalificeerders van mannelijke en vrouwelijke artesn in verschillende type dyad-samenstellingen in een medische setting, en welke effecten dit kan hebben op de angst van patiënten is de volgende onderzoeksvraag opgesteld:

In hoeverre speelt het geslacht van de arts, alleen of in combinatie met die van de patiënt, een rol in het gebruik van kwalificeerders door de arts, en in hoeverre hangt de toe- of afname van angst samen met verschillen in het gebruik van kwalificeerders door mannelijke en vrouwelijke artsen in mixed- en same-sex dyads?

Om deze vraag volledig te kunnen beantwoorden, zijn er vier deelvragen geformuleerd: Deelvraag 1: In hoeverre speelt het geslacht van de arts een rol in het gebruik van kwalificeerders?

Deelvraag 2: In hoeverre speelt het type dyad een rol in het gebruik van kwalificeerders door de arts?

Deelvraag 3: In hoeverre speelt het geslacht van de arts een rol in de toe- of afname van angst bij de patiënt?

Deelvraag 4: In hoeverre speelt het type dyad een rol in de toe- of afname van angst bij de patiënt?

Deelvraag 5: In hoeverre hangt het gebruik van kwalificeerders van de huisarts samen met de toename of afname van angst bij de patiënt?

(10)

H1: Vrouwelijke artsen gebruiken meer kwalificeerders in arts-patiënt gesprekken dan mannelijke artsen.

Dit wordt verwacht aangezien meerdere onderzoeken hebben aangetoond dat vrouwen meer intensiveerders (Key, 1972; McMillan et al., 1977; Mulac & Lundell, 1986; Carli, 1990; Bradac et al., 1995; Christie, 2002; Hazenberg, 2015; Rasekh & Saeb, 2015; Fuchs, 2017), extensiveerders (Crosby en Nyquist, 1977; Mulac & Lundell, 1986; Mulac, Lundell & Bradac, 1986; McMillan et al.,1977) of kwalificeerders in het algemeen gebruikten dan mannen (Quirk & Greenbaum, 1973; Lakoff, 1975).

H2: Vrouwelijke artsen zullen meer gebruikmaken van kwalificeerders in een consult met een mixed-sex dyad dan met een same-sex dyad.

Deze verwachting wordt gedaan op basis van onderzoek van Carli (1990), die vond dat vrouwen meer gebruikmaken van kwalificeerders gebruiken in een mixed-sex dyad.

H3: Mannelijke artsen zullen evenveel gebruikmaken van kwalificeerders in een consult met een mixed-sex dyad als met een same-sex dyad.

Deze hypothese is gebaseerd op onderzoek van McMillan et al. (1977), die vonden dat mannen evenveel kwalificeerders gebruiken in een mixed- als in een same-sex group.

H4: Wanneer er meer gebruik wordt gemaakt van extensiveerders door de arts, zal dit leiden tot een toename van angst bij de patiënt.

H5: Wanneer er meer gebruik wordt gemaakt van intensiveerders door de arts, zal dit leiden tot een afname van angst bij de patiënt.

Uit meerdere onderzoeken bleek dat het gebruik van extensiveerders zorgde voor een afname in geloofwaardigheid (Wright & Hosman, 1983; Bradac & Mulac, 1984). Er wordt verwacht dat dit ook voor meer angst zal zorgen bij de patiënt, omdat deze minder overtuigd zal zijn door de behandelend arts. Logischerwijs wordt het omgekeerde verwacht bij het gebruik van intensiveerders, aangezien die een uiting juist kracht bijzetten. Ook vond Stortenbeker et al. (2018), dat taalgebruik (direct t.o.v. indirect taalgebruik) van invloed kan zijn op de angst bij een patiënt, waardoor verwacht zou kunnen worden dat tentatief taalgebruik (het gebruik van kwalificeerders) ook van invloed zou kunnen zijn op angst.

(11)

Indien duidelijk wordt hoeveel kwalificeerders gemiddeld gebruikt worden per geslacht van de huisarts per consult, of het gebruik van kwalificeerders significant verschilt per type dyad, en of het geslacht, de dyad en het gebruik van kwalificeerders invloed hebben op de angst bij de patiënt, dan vult dit bestaande wetenschappelijke kennis aan. Dit onderzoek vult bestaande kennis aan, omdat er voor zover bekend is in bestaand onderzoek geen onderscheid is gemaakt in verschillende dyads, wanneer er gekeken werd naar de hoeveelheid angst bij een patiënt voor en na een consult (Stortenbeker et al., 2018).

Daarnaast is er veel onderzoek naar het verschillend gebruik van kwalificeerders tussen mannen en vrouwen, maar nog niet specifiek in een medische context, zoals consulten. Er is wel onderzoek gedaan naar het taalgebruik van artsen, zoals de communicatiestijl van mannelijke en vrouwelijke artsen (Roter et al., 2002), en naar hoe artsen boodschappen framen (Porensky & Carpenter, 2015), maar zover bekend nog niet naar het gebruik van kwalificeerders specifiek door artsen.

Veel onderzoek naar verschillend gebruik van kwalificeerders door mannen en vrouwen is bovendien in het Engels. In het Nederlands is er wel onderzoek naar intensiveerders (Van Mulken en Schellens, 2012) en extensiveerders (Van Deelen, 2019), maar zover bekend is er nog niet veel Nederlandstalig onderzoek wat zowel naar het gebruik van intensiveerders als extensiveerders in het Nederlands kijkt.

Tot slot kan de nieuw opgedane kennis bijdragen aan het bewustzijn van taalgebruikers over de mogelijke invloeden van hun taalgebruik op (de angst bij) anderen. Van Mulken en Schellens (2012) vroegen zich af of taalgebruikers wel doorhebben dat ze kwalificeerders (in het specifiek intensiveerders) gebruiken. Om artsen bewust te maken van hun taalgebruik en de mogelijke effecten die het taalgebruik kan hebben op hun patiënten, is al een grote stap vooruit in het inzetten van taal met als doel de angst bij patiënten te verminderen.

Methode

Deze studie vergeleek het gebruik van kwalificeerders van mannelijke en vrouwelijke huisartsen tijdens consulten en onderzocht de relatie met de angst bij patiënten.

Materiaal

Om erachter te komen in hoeverre mannelijke en vrouwelijke huisartsen verschillen in hun taalgebruik (specifiek het gebruik van kwalificeerders) en hoe dit de angst bij patiënten kan beïnvloeden, zijn er verschillende gesprekken tussen een arts en een patiënt geanalyseerd.

(12)

De geanalyseerde consulten zijn afkomstig uit een grotere studie naar communicatie. De 393 in deze studie opgenomen video’s van consulten vormen de CATMUS-dataset, van het Radboud Universitair Medisch Centrum Nijmegen. De consulten met huisartsen en patiënten zijn ogenomen in de periode van juni t/m december 2015. Patiënten die ermee instemden om mee te doen aan het onderzoek moesten dit schriftelijk bevestigen. De procedures zijn goedgekeurd door de medisch-ethische toetsingscommissie (METC) van het Radboud Universitair Medisch Centrum in Nijmegen.

In dit onderzoek wordt gefocust op huisartsconsulten waarin patiënten alledaagse lichamelijke klachten presenteren. Dit zijn 157 video’s in totaal, waarvan er twintig zijn geselecteerd voor dit onderzoek. Hierbij is rekening gehouden met een aantal zaken: (1) het aantal eerste bezoeken en vervolgconsulten, (2) de gemiddelde leeftijd van de patiënten en (3) de hoeveelheid verklaarde tegenover onverklaarde klachten. Er is daarbij gekozen voor tien verschillende huisartsen, ieder met één mannelijke en één vrouwelijke patiënt, om scheve verhoudingen te voorkomen.

De twintig consulten bestonden uit een combinatie van tien verschillende artsen (vijf mannen en vijf vrouwen) en twintig verschillende patiënten (tien mannen en tien vrouwen). Per arts zijn twee verschillende consulten geanalyseerd: één consult met een mannelijke patiënt en één consult met een vrouwelijke patiënt. Dit leidde tot een sample van tien mixed-sex en tien same-sex dyads. De artsen waren tussen de 31 en 69 jaar oud (een range van 38) met een gemiddelde leeftijd van 46 jaar (M = 46.00, SD = 13.31). De patiënten waren tussen de 23 en 77 jaar oud (een range van 54) en gemiddeld 55 jaar (M = 55.10, SD = 14.68). Alleen personen ouder dan 18 jaar zijn meegenomen in het onderzoek.

Patiënten vulden voor en na het consult een vragenlijst in, waarin de angst van de patiënt werd beoordeeld met de verkorte versie van de State Trait Anxiety Inventory (STAI) (Spielberger, 2010). Patiënten gaven de hoeveelheid angst aan op tien vierpunts Likertschalen (vóór consult, α = 0.86, na consult, α = 0.93). De antwoordopties varieerden van ‘helemaal niet’ (1) tot ‘heel erg’ (4). Deze werden gemeten aan de hand van uitspraken zoals ‘ik voel me gespannen, ‘ik voel me kalm’ en ‘ik maak me zorgen’. De positieve stellingen zijn omgepoold, zodat een hogere STAI-score betekende dat sprake was van meer angst en vice versa. Door de STAI-score vóór het consult af te trekken van de score na het consult, is de verschilscore berekend. Op deze manier is achterhaald of de angst van een patiënt tijdens het consult was toe- of afgenomen. In totaal zijn er 19 verschilscores meegenomen in het onderzoek. Van één patiënt was de angst na het consult niet ingevuld, waardoor geen verschilscore berekend kon worden.

(13)

Binnen de gesprekken is gekeken naar het taalgebruik van de arts, meer specifiek naar welke en hoeveel kwalificeerders hij/zij gebruikt. Eerst zijn de relevante uitingen van de arts geselecteerd door twee codeurs, onafhankelijk van elkaar. Een uiting van de arts werd relevant gevonden als het betrekking had op een (mogelijke) diagnose van de klacht van de patiënt, en het behandel- of adviesplan voor de klacht. Dit is besloten op basis van het onderzoek van Robinson en Heritage (2006), omdat zij vonden dat in de fase van diagnosestelling en het voorstellen van het behandelplan, meestal vooral de arts de regie heeft over het gesprek, de meeste informatie geeft en het onderwerp van gesprek bepaalt.

Om het taalgebruik van de arts, met daarin uitingen met kwalificeerders, te analyseren, is een codeboek ontwikkeld met daarin categorieën van de verschillende intensiveerders en extensiveerders (zie bijlage). De categorieën extensiveerders zijn opgesteld aan de hand van het analysemodel van Pander Maat, gebruikt in het onderzoek van Van Deelen (2019). Het analysemodel dat gebruikt zal worden voor het analyseren van de intensiveerders, is die van Van Mulken en Schellens (2012). In overleg tussen beide codeurs zijn aan deze categorieën nog enkele intensiveerders en extensiveerders toegevoegd, aangezien die nog ontbraken. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van dezelfde tien subcategorieën extensiveerders als in het model van Pander Maat, gebruikt in Van Deelen (2019). Daarnaast is na overleg van beide codeurs een elfde categorie ‘verzwakkende adjectieven en adverbia’ toegevoegd, voor extensiveerders die niet voldeden aan de criteria voor de andere tien subcategorieën, maar wel een verzwakkende werking hadden op een uiting. Verder is er nog een tabel toegevoegd met voorbeelden van extensiveerders per categorie, gebaseerd op het onderzoek van Pander Maat, genoemd in Van Deelen (2019).

De eerste subcategorie van de extensiveerders zijn de Kwantitatieve ‘approximators’, zoals bijvoorbeeld ‘ongeveer’. De tweede subcategorie bestaat uit Kwalitatieve ‘approximators’, bijvoorbeeld ‘als het ware’. De derde subcategorie bestaat uit Verzwakkende graadaanduiders, zoals ‘een beetje’. De vierde subcategorie bestaat uit Dubbele ontkenningen van gradeerbare adjectieven, zoals ‘niet onaangenaam’. Subcategorie vijf bevat Verzwakkende hoeveelheidsaanduiders, bijvoorbeeld ‘een paar’. Onzekerheidsmarkeringen vallen onder subcategorie zes, zoals ‘misschien’. Subcategorie zeven bevat Restricties die condities aangeven, zoals ‘alleen als’. Restricties met een voorbehoud vallen onder subcategorie acht, bijvoorbeeld ‘naar ik weet’. Subcategorie negen bevat Distantiërende bronverwijzingen, zoals ‘afgaand op’. Subcategorie tien bestaat uit Interactionele verzachtingen zoals ‘begrijp me niet verkeerd’. De laatste toegevoegde categorie zijn Verzwakkende adjectieven en adverbia, zoals ‘gewoon’, ‘puur’ en ‘slechts’.

(14)

Uit het onderzoek van Pander Maat, genoemd in Van Deelen (2019), blijkt dat extensiveerders afhankelijk van de context wel of niet verzwakkend werken. Pander Maat ontwikkelde de ‘althans-test’, waarmee nagegaan kon worden of een extensiveerder al dan niet verzwakkend is in de desbetreffende uiting. Deze test houdt in dat van de uiting waarvan verwacht wordt dat deze een extensiveerder bevat, er ook een versie wordt gemaakt zonder deze (mogelijke) extensiveerder. Deze versie gaat vooraf aan de uiting met extensiveerder, met daartussen het woord ‘althans’. Indien de tweede uiting in de zin (na ‘althans’) minder krachtig is dan de eerste uiting, is er sprake van een extensiveerder.

Het analysemodel voor het analyseren van intensiveerders van Van Mulken en Schellens (2012) bevatte een uitgebreide uitleg over welk soort intensiveerders onder welke categorie geschaard worden. Daarentegen bevatte het geen tabel met de verschillende intensiveerders zoals Pander Maat had opgesteld in zijn onderzoek naar extensiveerders. Een tabel met intensiveerders per categorie is opgesteld aan de hand van de voorbeelden die genoemd werden door Van Mulken en Schellens (2012) en aan de gevonden intensiveerders tijdens het coderen door beide codeurs.

In dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen 16 verschillende subcategorieën intensiveerders. Na de elf subcategorieën extensiveerders komt subcategorie twaalf met Intensiverende voorvoegsels aan bod, met woorden als ‘top-’ of ‘hyper-’. Subcategorie 13 bevat de Bijwoorden van graad, bijvoorbeeld ‘uitermate’. Bijwoorden van frequentie of kwantiteit vallen onder subcategorie 14, zoals ‘telkens’. Subcategorie 15 bevat Bijwoorden van modaliteit, zoals ‘uiteraard’. Adverbiaal gebruikte bijvoeglijk naamwoorden vallen onder subcategorie 16, bijvoorbeeld ‘fantastisch’. Overige bijwoorden vallen onder subcategorie 17, zoals ‘wereldwijd’. Subcategorie 18 bevat Intensiverende telwoorden, zoals ‘veel’. Subcategorie 19 bestaat uit Intensiverende bijvoeglijk naamwoorden, bijvoorbeeld ‘indrukwekkend’. Nummer twintig bevat Intensiverende zelfstandige naamwoorden, zoals ‘ramp’. Subcategorie 21 bevat intensiverende werkwoorden, zoals ‘schransen’. Subcategorie 22 bevat versteende beeldspraak, zoals bijvoorbeeld ‘als een haas’. Originele beeldspraak is onder subcategorie 23 geschaard, zoals ‘dekking zoeken’. Herhalingen, zoals ‘vast en zeker’, vallen onder subcategorie 24. Hyperbolen, bijvoorbeeld ‘een eeuw’, onder 25. Subcategorie 26 bevat overige stijlfiguren zoals ‘geen verkeerd plan’. De laatste categorie bevat syntactische intensiveringen, bijvoorbeeld ‘op een tiende’.

(15)

Procedure

Het coderingsproces bestond uit twee proefcodeerrondes. Eerst hebben de eerste en tweede codeur onafhankelijk van elkaar de relevante uitingen van de arts van vier consulten gecodeerd. Daarna zijn de relevante uitingen door zowel de eerste als tweede codeur, onafhankelijk van elkaar proefgecodeerd op de aanwezigheid van intensiveerders en extensiveerders (d.w.z. 20% dubbel gecodeerd). Om de gesprekken tussen arts en patiënt op een zo objectief en systematisch mogelijke wijze te analyseren, is door beide codeurs een codeboek (zie bijlage) inclusief handleiding gebruikt. Deze is gebaseerd op het analyseschema van Pander Maat, gebruikt door Van Deelen (2019) en die van Van Mulken en Schellens (2012).

Om de betrouwbaarheid van de selectie relevante uitingen en van de coderingen te waarborgen en de overeenstemming tussen de codeurs te meten, is de intercodeursbetrouwbaarheid berekend. Dit is apart gedaan voor het wel of niet aanwezig zijn van een relevante uiting, een intensiveerder en een extensiveerder. Hiervoor is de interbeoordelaarscoëfficient Cohen’s Kappa gebruikt voor de variabelen Relevante uiting, Intensiveerder en Extensiveerder, aangezien deze van nominaal meetniveau zijn.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Relevante uiting was goed: k = .86, p < .001.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Intensiveerder was adequaat: k = .75, p < .001.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Extensiveerder was adequaat: k = .78, p < .001.

Aangezien er tijdens het coderen nog nieuwe intensiveerders en extensiveerders zijn gevonden en deze in overleg tussen beide codeurs aan het codeboek zijn toegevoegd, is besloten daarna opnieuw een aantal consulten dubbel te coderen en de betrouwbaarheid te berekenen. Beide codeurs hebben vier consulten dubbel gecodeerd (20%), ditmaal gedetailleerder. Dit keer werd aangegeven of er sprake was van een intensiveerder of een extensiveerder ja (=1) of nee (=0). Daarna werd genoteerd hoeveel intensiveerders en extensiveerders er aanwezig waren in de desbetreffende relevante uiting (aantal). Tot slot is er aangegeven in welke categorie de eerste intensiveerder viel en de eerste extensiveerder viel (getal categorie). Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de variabelen Intensiveerder Aanwezig, Extensiveerder Aanwezig, Categorie Eerste Intensiveerder en Categorie Eerste Extensiveerder, te berekenen, wordt Cohen’s Kappa gebruikt, aangezien deze variabelen van nominaal meetniveau zijn. Voor de variabelen Aantal Intensiveerders en Aantal Extensiveerders, wordt Pearson’s r gebruikt.

(16)

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Intensiveerder Aanwezig was goed: k = .83, p < .001.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Extensiveerder Aanwezig was adequaat: k = .79, p < .001.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Categorie Eerste Intensiveerder was goed: k = .81, p < .001.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Categorie Eerste Extensiveerder was adequaat: k = .79, p < .001.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Aantal Intensiveerders was goed: r (136) = .87, p < .001.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de variabele Aantal Extensiveerders was goed: r (136) = .87, p < .001.

Statistische toetsing

Om te weten te komen of er een verband bestaat tussen het geslacht van de arts, zijn/haar gebruik van kwalificeerders, het type dyad en of dit een effect heeft op de angst van de patiënt, zullen verschillende statistische toetsen uitgevoerd worden. Om erachter te komen of er een verband is tussen het geslacht van de huisarts en zijn/haar gebruik van kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders, zullen drie verschillende t-toetsen uitgevoerd worden. Vervolgens wordt in plaats van geslacht gekeken naar of het type dyad (same- of mixed) van invloed is op het gebruik van kwalificeerders door de arts, door middel van een t-toets. Bovendien wordt er gekeken of er een verband is tussen het type dyad (same- of mixed) en de verschilscore in angst, door middel van een t-toets. Daarnaast worden drie regressies uitgevoerd om te toetsen of er een verband is tussen het gemiddeld aantal kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders en de verschilscore in angst. Daarna zullen er drie eenweg variantie-analyses uitgevoerd worden om te toetsen of er een verband is tussen de vier verschillende type dyads (man-man, man-vrouw, vrouw-vrouw, vrouw-man) en het gemiddeld aantal kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders. Tot slot wordt er nog één eenweg variantie-analyse uitgevoerd om het verband te toetsen tussen de vier type dyads en de verschilscore in angst. Van een van de patiënten is de verschilscore niet meegenomen in de analyses met de angstscores, omdat daarvan alleen de angst vóór het consult bekend was. De data van deze persoon is wel in de andere analyses meegenomen.

(17)

Resultaten

Om antwoord te geven op deelvraag 1: “In hoeverre speelt het geslacht van de arts een rol in het gebruik van kwalificeerders”, zijn drie t-toetsen uitgevoerd, om te toetsen of het gemiddeld gebruik van kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders verschilde per geslacht. Ook is zo bepaald of H1: “Vrouwelijke artsen gebruiken meer kwalificeerders in arts-patiëntgesprekken dan mannelijke artsen” aangenomen of verworpen werd.

Uit een t-toets van Geslacht op Gemiddeld aantal kwalificeerders bleek er geen significant verschil te bestaan tussen mannelijke en vrouwelijke huisartsen voor wat betreft hun gebruik van kwalificeerders (t (18) = 0.49, p = .631).

Uit een t-toets van Geslacht op Gemiddeld aantal intensiveerders bleek er geen significant verschil te bestaan tussen mannelijke en vrouwelijke huisartsen voor wat betreft hun gebruik van intensiveerders (t (18) = 1.02, p = .323).

Uit een t-toets van Geslacht op Gemiddeld aantal extensiveerders bleek er geen significant verschil te bestaan tussen mannelijke en vrouwelijke huisartsen voor wat betreft hun gebruik van extensiveerders (t (18) = .13, p = .898).

Het gemiddeld aantal gebruikte kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders door de huisartsen inclusief de standaardafwijkingen, onderverdeeld per geslacht, is terug te vinden in tabel 1.

Om te toetsen of er verschillen bestaan tussen een same- en een mixed-sex dyad voor wat betreft het gemiddeld aantal kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders gebruikt door de arts, en zo deelvraag 2 te beantwoorden: “in hoeverre speelt het type dyad een rol in het gebruik van kwalificeerders door de arts?”, zijn drie verschillende t-toetsen uitgevoerd. Ook is aan de hand van deze toetsen bepaald of H2: “Vrouwelijke artsen zullen meer gebruikmaken van kwalificeerders in een consult met een mixed-sex dyad dan met een same-sex dyad” en H3: “Mannelijke artsen zullen evenveel gebruikmaken van kwalificeerders in een consult met een mixed-sex dyad als met een same-sex dyad” aangenomen of verworpen konden worden.

Uit een t-toets van Dyad (same- of mixed-sex) op Gemiddeld aantal kwalificeerders bleek er geen significant verschil te bestaan tussen een same- en mixed-sex dyad voor wat betreft het gebruik van kwalificeerders door de huisarts (t (18) = 1.00, p = .330).

Uit een t-toets van Dyad (same of mixed sex) op Gemiddeld aantal intensiveerders bleek er geen significant verschil te bestaan tussen een same en mixed sex dyad voor wat betreft het gebruik van intensiveerders door de huisarts (t (17) = 1.47, p = .160).

(18)

Uit een t-toets van Dyad (same of mixed sex) op Gemiddeld aantal extensiveerders bleek er geen significant verschil te bestaan tussen een same en mixed sex dyad voor wat betreft het gebruik van extensiveerders door de huisarts (t (11.41) = .24, p = .815).

Het gemiddeld aantal gebruikte kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders door de huisartsen inclusief de standaardafwijkingen per dyad (same of mixed), zijn ook terug te vinden in tabel 1.

Tabel 1. De gemiddeldes en standaardafwijkingen (tussen haakjes) van het gemiddeld aantal kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders per consult gebruikt door de arts, vergeleken met het geslacht van de arts (man of vrouw) en het type dyad (same of mixed).

_____________________________________________________________________________

Geslacht Dyad

Man Vrouw Same Mixed

n = 5 n = 5 n = 10 n = 10

Kwalificeerders 0.87 (0.29) 0.93 (0.28) 0.96 (0.22) 0.84 (0.32)

Intensiveerders 0.40 (0.15) 0.47 (0.17) 0.48 (0.16) 0.38 (0.15)

Extensiveerders 0.47 (0.18) 0.46 (0.21) 0.48 (0.96) 0.45 (0.26)

_____________________________________________________________________________

Om te weten te komen of er verschillen bestaan tussen een mannelijke en een vrouwelijke arts, en tussen een same- en mixed-sex dyad voor wat betreft de verschilscore in angst bij de patiënt, zijn twee t-toetsen uitgevoerd. Op deze manier wordt gepoogd deelvraag 3: “in hoeverre speelt het geslacht van de arts een rol in de toe- of afname van angst bij de patiënt?” en deelvraag 4: “in hoeverre speelt het type dyad een rol in de toe- of afname van angst bij de patiënt?”, te beantwoorden.

Uit een t-toets van Geslacht op Angst (verschilscore) bleek er geen significant verschil te bestaan tussen een mannelijke en vrouwelijke arts voor wat betreft de toe- of afname van angst (t (17) = 1.35, p = 0.194).

(19)

Uit een t-toets van Dyad (same- of mixed-sex) op Angst (verschilscore) bleek er geen significant verschil te bestaan tussen een same- en mixed-sex dyad voor wat betreft de toe- of afname van angst (t (17) = 0.62, p = 0.542).

De gemiddelde verschilscores in angst bij de patiënten inclusief de standaardafwijkingen, verdeeld per geslacht en per dyad (same of mixed), zijn terug te vinden in tabel 2.

Tabel 2. De gemiddeldes en standaardafwijkingen (tussen haakjes) van de verschilscores in angst bij de patiënt, vergeleken met het geslacht van de arts (man of vrouw) en type dyad (same of mixed).

_____________________________________________________________________________

Geslacht Dyad

Man Vrouw Same Mixed

n = 9 n = 10 n = 9 n = 10

_____________________________________________________________________________ Angst -0.64 (0.37) -0.32 (0.63) -0.56 (0.65) -0.40 (0.42)

_____________________________________________________________________________

Om erachter te komen of er een lineair verband bestond tussen de mogelijke voorspellers, het gemiddeld aantal kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders, en de toe- of afname van angst bij de patiënt, en zo deelvraag 4: “In hoeverre hangt het gebruik van kwalificeerders van de huisarts samen met de toename of afname van angst bij de patiënt?” te beantwoorden, zijn drie enkelvoudige regressies uitgevoerd. Op deze manier is ook bepaald of H4: “Wanneer er meer gebruik wordt gemaakt van extensiveerders door de arts, zal dit leiden tot een toename van angst bij de patiënt” en H5: “Wanneer er meer gebruik wordt gemaakt van intensiveerders door de arts, zal dit leiden tot een afname van angst bij de patiënt”, aangenomen of verworpen kunnen worden.

Uit een enkelvoudige regressie bleek dat de toe- of afname van angst (verschilscore) bij de patiënten niet te verklaren was door het Gemiddeld aantal Kwalificeerders, gebruikt door de huisartsen (F (1,17) < 1, p = 0.951).

Uit een enkelvoudige regressie bleek dat de toe- of afname van angst (verschilscore) bij de patiënten niet te verklaren was door het Gemiddeld aantal Intensiveerders, gebruikt door de huisartsen (F (1,17) < 1, p = 0.951).

(20)

Uit een enkelvoudige regressie bleek dat de toe- of afname van angst (verschilscore) bij de patiënten niet te verklaren was door het Gemiddeld aantal Extensiveerders, gebruikt door de huisartsen (F (1,17) < 1, p = 0.951).

Om te testen of er verschillen bestaan tussen het gemiddeld aantal kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders gebruikt door de arts per type dyad (man-man, man-vrouw, vrouw-vrouw, vrouw-man), zijn drie eenweg variantie-analyses uitgevoerd. In dit geval wordt er dus niet alleen onderscheid gemaakt tussen same- en mixed-sex dyad, maar tussen de vier verschillende mogelijke dyads. Op deze manier wordt ook geprobeerd antwoord te geven op deelvraag 2: “In hoeverre speelt het type dyad een rol in het gebruik van kwalificeerders door de arts”.

Uit een eenweg variantie-analyse van Type dyad (MM, MV, VV, VM) op Gemiddeld aantal Kwalificeerders, bleek geen significant effect van Type dyad (F (3,16) < 1, p = 0.751).

Uit een eenweg variantie-analyse van Type dyad (MM, MV, VV, VM) op Gemiddeld aantal Intensiveerders, bleek geen significant effect van Type dyad (F (3,16) = 1.14, p = 0.363).

Uit een eenweg variantie-analyse van Type dyad (MM, MV, VV, VM) op Gemiddeld aantal Extensiveerders, bleek geen significant effect van Type dyad (F (3,16) < 1, p = 0.861).

De gemiddeldes en standaardafwijkingen van het gemiddeld aantal kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders per consult, onderverdeeld per type dyad (man, man-vrouw, vrouw-vrouw en vrouw-man), zijn terug te vinden in tabel 3.

(21)

Tabel 3. De gemiddeldes en standaardafwijkingen (tussen haakjes) het gemiddeld aantal kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders per consult gebruikt door de arts, per type dyad (man-man, man-vrouw, vrouw-vrouw of vrouw-man). Hierbij is het eerstgenoemde geslacht dat van de arts en de tweede dat van de patiënt. _____________________________________________________________________________

Dyad

Man-man Man-vrouw Vrouw-vrouw Vrouw-man n = 5 n = 5 n = 5 n = 5

Kwalificeerders 0.91 (0.22) 0.82 (0.36) 1.01 (0.24) 0.85 (0.31)

Intensiveerders 0.47 (0.13) 0.33 (0.14) 0.50 (0.21) 0.44 (0.15)

Extensiveerders 0.44 (0.11) 0.50 (0.244) 0.51 (0.76) 0.41 (0.30)

_____________________________________________________________________________

Om erachter te komen of er verschillen bestaan tussen het Type dyad (man-man, man-vrouw, vrouw-vrouw, vrouw-man) voor wat betreft de toe- of afname van angst bij de patiënt, is een eenweg variantie-analyse uitgevoerd. Op deze manier wordt ook getracht om nog uitgebreider antwoord te geven op deelvraag 4: “In hoeverre speelt het type dyad een rol in de toe- of afname van angst bij de patiënt?”.

Uit een eenweg variantie-analyse van Type dyad (MM, MV, VV, VM) op Angst, bleek geen significant effect van Type dyad (F (3,15) = 1.04, p = .403).

De gemiddelde verschilscore in angst bij de patiënt inclusief de standaardafwijkingen, onderverdeeld per type dyad (man-man, man-vrouw, vrouw-vrouw, vrouw-man), zijn terug te vinden in tabel 4.

(22)

Tabel 4. De gemiddeldes en standaardafwijkingen (tussen haakjes) van de verschilscore in angst bij de patiënt, vergeleken met het type dyad (man-man, man-vrouw, vrouw-vrouw, vrouw-man).

Dyad

Man-man Man-vrouw Vrouw-vrouw Vrouw-man n = 5 n = 5 n = 5 n = 5

Angst - 0.88 (0.30) -0.46 (0.34) -0.30 (0.78) -0.34 (0.52)

_____________________________________________________________________________

Tot slot zijn tabel 5 en 6 toegevoegd, die een overzicht geven van het totaal aantal keer dat bepaalde subcategorieën kwalificeerders zijn gecodeerd. In tabel 5 wordt een onderscheid gemaakt in het aantal gecodeerde subcategorieën per geslacht en per dyad (same of mixed). In tabel 6 wordt ook het onderscheid gemaakt per dyad, maar dit keer voor de vier verschillende typen: man-man, man-vrouw, vrouw-vrouw, vrouw-man. Per subcategorie is in percentages aangegeven, hoe vaak de desbetreffende categorie gecodeerd is ten opzichte van het totaal aantal keer dat de verschillende subcategorieën gecodeerd zijn.

Wanneer gekeken wordt naar het aantal keer dat de subcategorieën gecodeerd zijn in het geval van een mannelijke en een vrouwelijke arts, blijkt dat er weinig verschillen te vinden zijn (zie tabel 5). Als een subcategorie een percentage van 10% of hoger had, betekende dat dat deze vrij vaak gecodeerd was. Als gekeken wordt naar deze subcategorieën die vrij vaak gecodeerd zijn, blijkt dat deze voor mannen en vrouwen, en mixed- en same-sex dyad vrijwel gelijk zijn. De verzwakkende graadaanduiders, restricties met een voorbehoud, bijwoorden van graad en bijwoorden van modaliteit, zijn in alle vier deze gevallen het meest gecodeerd. De bijwoorden van frequentie of kwantiteit zijn daarbij een uitzondering, deze zijn ten opzichte van het totaal aantal gebruikte kwalificeerders, vrij vaak gecodeerd (12%), terwijl deze subcategorie bij de mannen en de same- en mixed-sex dyad onder de 10% liggen.

(23)

Tabel 5. Het aantal keer dat een bepaalde intensiveerder of extensiveerder gecodeerd is per geslacht en per dyad (same of mixed), onderverdeeld in subcategorieën (zie bijlage). Per subcategorie is in (afgeronde) percentages (tussen haakjes) aangegeven hoe vaak de subcategorie gecodeerd is ten opzichte van het totaal aantal keer dat de subcategorieën gecodeerd zijn (per geslacht en per dyad).

Geslacht Dyad

Man Vrouw Same Mixed n = 5 n = 5 n = 10 n = 10 Extensiveerders Kwantitatieve ‘approximator’ 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Kwalitatieve ‘approximator’ 8 (1) 7 (2) 7 (1) 8 (2) Verzwakkende graadaanduider 96 (14) 68 (15) 72 (11) 92 (18) Dubbele ontkenning 3 (0) 0 (0) 1 (0) 2 (0) Hoeveelheidsverzwakker 42 (6) 38 (8) 51 (8) 29 (6) Onzekerheidsmarkering 13 (2) 21 (5) 24 (4) 10 (2) Conditie-restrictie 4 (1) 5 (1) 5 (0) 4 (1) Voorbehoud-restrictie 171 (24) 86 (19) 115 (18) 142 (27) Distantiërende bronverwijzing 2 (0) 2 (0) 1 (0) 3 (1) Verzwakkend adjectief/adverbium 27 (4) 19 (4) 30 (5) 16 (3) Intensiveerders Intensiverend voorvoegsel 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Bijwoord van graad 153 (22) 72 (16) 132 (20) 93 (18) Bijwoord van frequentie/kwantiteit 52 (7) 53 (12) 60 (9) 45 (9) Bijwoord van modaliteit 85 (12) 73 (16) 103 (16) 55 (11) Adverbiaal bijvoeglijk naamwoord 3 (0) 0 (0) 1 (0) 2 (0)

Overig bijwoord 6 (1) 1 (0) 6 (1) 1 (0)

Intensiverend telwoord 37 (5) 9 (2) 29 (5) 17 (3) Intensiverend bijv. naamwoord 1 (0) 0 (0) 0 (0) 1 (0)

(24)

Intensiverend zelfst. naamwoord 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Intensiverend werkwoord 0 (0) 1 (0) 1 (0) 0 (0) Versteende beeldspraak 2 (0) 0 (0) 2 (0) 0 (0) Originele beeldspraak 3 (0) 0 (0) 3 (1) 0 (0) Herhaling 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Hyperbool 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Overige stijlfiguren 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Syntactische intensivering 3 (0) 5 (1) 3 (1) 0 (0) Totaal 711 (100) 460 (100) 646 (100) 525 (100) _____________________________________________________________________________

Als gekeken wordt naar de verschillen tussen de vier verschillende type dyads (mm, mv, vv, vm) in tabel 6, zijn er ook vooral overeenkomsten te vinden. Net zoals in tabel 5 zijn logischerwijs hier ook de verzwakkende graadaanduiders, de restricties met een voorbehoud, de bijwoorden van graad en de bijwoorden van modaliteit het meest gebruikt. Verder maken de verzwakkende hoeveelheidsaanduiders hier 12% uit van het totaal aantal gecodeerde kwalificeerders, wat meer is dan dat deze categorie voorkomt bij de overige drie dyads. Hier ligt dit percentage onder de 10%. Verder scoren de bijwoorden frequentie of kwantiteit in de dyads met een vrouwelijke arts wel groter of gelijk is aan 10%. Desondanks zijn de verschillen niet erg groot.

(25)

Tabel 6. Het aantal keer dat een bepaalde intensiveerder of extensiveerder gecodeerd is per dyad, onderverdeeld in subcategorieën. Per subcategorie is in (afgeronde) percentages (tussen haakjes) aangegeven hoe vaak de subcategorie gecodeerd is ten opzichte van het totaal aantal keer dat de subcategorieën gecodeerd zijn (per dyad).

Dyad

Man-man Man-vrouw Vrouw-vrouw Vrouw-man n = 5 n = 5 n = 5 n = 5 Extensiveerders Kwantitatieve ‘approximator’ 0 (0) 0 (0) 0 (0) (0) Kwalitatieve ‘approximator’ 1 (0) 7 (3) 6 (2) 1 (1) Verzwakkende graadaanduider 47 (11) 49 (18) 30 (11) 38 (20) Dubbele ontkenning 1(0) 2 (1) 0 (0) 0 (0) Hoeveelheidsverzwakker 23 (5) 19 (7) 32 (12) 6 (3) Onzekerheidsmarkering 11 (3) 2 (1) 13 (5) 8 (4) Conditie-restrictie 4 (1) 0 (0) 1 (0) 4 (2) Voorbehoud-restrictie 99 (23) 72 (27) 37 (14) 49 (26) Distantiërende bronverwijzing 1 (0) 1 (0) 0 (0) 2(1) Interactionele verzachtingen 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Verzwakkend adjectief/adverbium 20 (5) 7 (3) 12 (4) 7 (4) Intensiveerders Intensiverend voorvoegsel 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Bijwoord van graad 94 (21) 59 (22) 52 (19) 20 (11) Bijwoord van frequentie/kwantiteit 40 (9) 12 (4) 26 (10) 27 (14) Bijwoord van modaliteit 58 (13) 27 (10) 56 (21) 17 (9) Adverbiaal bijvoeglijk naamwoord 1 (0) 2 (1) 0 (0) 0 (0)

Overig bijwoord 6 (1) 0 (0) 0 (0) 1 (1)

Intensiverend telwoord 26 (6) 11 (4) 4 (2) 5 (3) Intensiverend bijv. naamwoord 1(0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Intensiverend zelfst. naamwoord 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0)

(26)

Intensiverend werkwoord 0 (0) 0 (0) 1 (0) 0 (0) Versteende beeldspraak 2 (1) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Originele beeldspraak 3 (1) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Herhaling 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Hyperbool 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) Overige stijlfiguren 0 (0) 0 (0) 0 (0) Syntactische intensivering 2 (1) 1 (0) 2 (1) 3 (2) Totaal 440 (100) 271 (100) 272 (100) 188 (100) _____________________________________________________________________________ Conclusie

Door middel van dit onderzoek is geprobeerd erachter te komen in of het geslacht van een arts en een patiënt in een consult van invloed kunnen zijn op het taalgebruik van de arts. Daarnaast is gepoogd te achterhalen of de (samenstellingen van) geslachten en het taalgebruik van invloed was op de angst van de patiënt voor en na het consult. Om de hoofdvraag “In hoeverre speelt het geslacht van de arts, alleen of in combinatie met die van de patiënt, een rol in het gebruik van kwalificeerders door de arts, en in hoeverre hangt de toe- of afname van angst samen met verschillen in het gebruik van kwalificeerders door mannelijke en vrouwelijke artsen in mixed- en same-sex dyads?”, de vier deelvragen en de hypotheses te beantwoorden, zijn twintig verschillende consulten op het taalgebruik van de arts geanalyseerd. Verder is er nog gekeken naar de toe- of afgenomen angst bij de patiënt, berekend door de angst na het consult af te trekken van vóór het consult: de verschilscore.

Om de hoofdvraag volledig te kunnen beantwoorden, is deze opgedeeld in deelvragen. De eerste deelvraag luidde als volgt: “In hoeverre speelt het geslacht van de arts een rol in het gebruik van kwalificeerders?”. Uit de t-toets bleek dat het gebruik van kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders door de artsen niet significant verschilde per geslacht. H1: “Vrouwelijke artsen gebruiken meer kwalificeerders in arts-patiëntgesprekken dan mannelijke artsen” is daarom verworpen.

Deelvraag 2 was: “In hoeverre speelt het type dyad een rol in het gebruik van kwalificeerders door de arts?”. Uit de t-toets bleek dat er geen significante verschillen bestaan tussen een same- en een mixed-sex dyad, voor wat betreft het gemiddeld aantal kwalificeerders. H2: “Vrouwelijke artsen zullen meer gebruikmaken van kwalificeerders in een consult met een

(27)

mixed-sex dyad dan met een same-sex dyad”, is daarom verworpen. Aangezien er geen significante verschillen zijn geworden is H3: “Mannelijke artsen zullen evenveel gebruikmaken van kwalificeerders in een consult met een mixed-sex dyad als met een same-sex dyad”, aangenomen. Uit de eenweg variantie-analyse bleek dat er ook geen significant verschil bestond in het gebruik van kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders, tussen de vier verschillende type dyads.

Deelvraag 3 was: “In hoeverre speelt het geslacht van de arts een rol in de toe- of afname van angst bij de patiënt?”. Uit de t-toets bleek dat er geen significante verschillen waren tussen mannelijke en vrouwelijke artsen, wanneer gekeken wordt naar de toe- of afname van angst bij patiënten.

Deelvraag 4 was: “In hoeverre speelt het type dyad een rol in de toe- of afname van angst bij de patiënt?”. Uit de t-toets bleek dat er geen significante verschillen bestonden tussen een same- en mixed-sex dyad voor wat betreft de toe- of afname van angst. Uit de eenweg variantie-analyse bleek dat er ook geen significant verschil bestond tussen de vier verschillende dyads voor wat betreft de toe- of afname van angst.

De vijfde deelvraag luidde: “In hoeverre hangt het gebruik van kwalificeerders van de huisarts samen met de toename of afname van angst bij de patiënt?”. Uit de regressie bleek dat de toe- of afname van angst niet te verklaren was door het gebruik van kwalificeerders, en intensiveerders en extensiveerders apart. Dit betekent dat H4: “Wanneer er meer gebruik wordt gemaakt van extensiveerders door de arts, zal dit leiden tot een toename van angst bij de patiënt” en H5: “Wanneer er meer gebruik wordt gemaakt van intensiveerders door de arts, zal dit leiden tot een afname van angst bij de patiënt” verworpen worden.

Uit de verschillende statistische toetsen, ter beantwoording van de verschillende deelvragen, kwamen geen significante resultaten. Het gebruik van kwalificeerders, intensiveerders en extensiveerders bleek niet significant te verschillen per geslacht of per dyad (zowel wanneer er onderscheid werd gemaakt tussen twee als tussen vier dyads). Ook verschilde de toe- of afname van angst niet significant, gekeken naar het gebruik van kwalificeerders van de arts of per dyad (zowel wanneer er onderscheid werd gemaakt tussen twee als tussen vier dyads).

Dit betekent dat de hoofdvraag: “In hoeverre speelt het geslacht van de arts, alleen of in combinatie met die van de patiënt, een rol in het gebruik van kwalificeerders door de arts, en in hoeverre hangt de toe- of afname van angst samen met verschillen in het gebruik van kwalificeerders door mannelijke en vrouwelijke artsen in mixed- en same-sex dyads?”, aan de hand van de gevonden resultaten beantwoord wordt met dat het geslacht van de arts alleen of

(28)

in combinatie met die van de patiënt geen rol speelt in het gebruik van kwalificeerders door de arts. Daarnaast lijken op basis van de gevonden resultaten het geslacht, de dyad en het taalgebruik van de arts op het gebied van het gebruik van kwalificeerders, niet de hoeveelheid angst bij de patiënt te beïnvloeden.

Het stereotype beeld dat vrouwen meer kwalificeerders zouden gebruiken, hierdoor minder geloofwaardig zouden overkomen, en dat het gebruik van kwalificeerders verschillend is per dyad of groepssamenstelling (same of mixed), blijkt in dit geval dus niet te kloppen. Dit betekent dat het taalgebruik van Nederlandse mannelijke en vrouwelijke artsen vrijwel gelijkwaardig is op het gebied van het gebruik van kwalificeerders, en dus niet zorgt voor aan toename (of afname) in angst bij patiënten, ondanks dat artsen gemiddeld gezien ongeveer één kwalificeerder per relevante uiting gebruiken.

Discussie

Verklaringen resultaten en vergelijking met relevante literatuur

Ondanks dat de verwachting was dat vrouwelijke artsen meer kwalificeerders gebruiken in consulten dan mannelijke, bleek dit niet uit de resultaten van dit onderzoek. Deze verwachtingen zijn gebaseerd op o.a. onderzoek van McMillan et al. (1977). McMillan et al. (1977) vonden wel significante verschillen tussen mannen en vrouwen voor wat betreft het gebruik van intensiveerders en een bepaald soort extensiveerders (modal constructions). Er waren een aantal verschillen tussen het huidige onderzoek en dat van McMillan et al. (1977), die de uitkomsten beïnvloed zouden kunnen hebben.

In het onderzoek van McMillan et al. was er geen sprake van een dyad, maar van groepsinteractie (vijf tot zeven personen). De setting was ook anders: de proefpersonen werden random geplaatst in een groep waarmee een probleem opgelost moest worden. Daarnaast was de omvang van het corpus een stuk groter dan die van het huidige onderzoek. Het corpus bestond bij McMillan et al. uit 98 universitaire psychologie studenten, waarvan 61 vrouwen en 37 mannen. In het huidige onderzoek bestond het corpus maar uit 30 personen, waarvan 10 huisartsen (5 mannen, 5 vrouwen) en 20 patiënten (10 mannen, 10 vrouwen).

Verder werd ook verwacht dat vrouwelijke artsen meer gebruik zouden maken van kwalificeerders in een consult met een mixed-sex dyad dan een same-sex dyad vergeleken met mannelijke artsen, maar dit kwam niet uit de resultaten van het huidige onderzoek. Deze verwachting, zowel als de eerste verwachting dat vrouwelijke artsen meer kwalificeerders gebruiken, werd o.a. gedaan o.b.v. onderzoek van Carli (1990). Carli vond dat vrouwen meer

(29)

intensiveerders gebruiken dan mannen, en dat zij meer kwalificeerders gebruiken in een mixed-sex dyad dan in een same-mixed-sex dyad.

Het corpus in het onderzoek van Carli (1990) bestond uit 118 psychologie studenten, waarvan 59 mannen en 59 vrouwen: een beduidend groter corpus dan in het huidige onderzoek, en weer waren het alleen studenten. De studenten moesten in het onderzoek een controversieel onderwerp in paren bespreken. Deze paren (58 mixed-sex, 60 same-sex) zijn random samengevoegd. De grootte en samenstelling van het corpus en de setting kunnen van invloed zijn geweest op de significante uitkomsten van het onderzoek van Carli (1990) ten opzichte van het huidige onderzoek.

Bovendien werd verwacht dat indien een arts gebruikt maakt van meerdere extensiveerders, dit zal leiden tot een toename van angst bij de patiënt. Aangezien zover bekend nog geen onderzoek is gedaan naar dit specifieke verband, is de verwachting gebaseerd op o.a. onderzoek van Bradac en Mulac (1984), die vonden dat het gebruik van extensiveerders (zij noemen de desbetreffende extensiveerders hedges) zorgde voor een afname in geloofwaardigheid, en van intensiveerders tot een toename in geloofwaardigheid. Wanneer een arts minder geloofwaardig overkomt op de patiënt, zou dit kunnen leiden tot meer angst bij de patiënt en vice versa.

De respondenten uit het onderzoek van Bradac en Mulac (1984) bestonden uit 60 studenten, waarvan 40 vrouwen en 20 mannen. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van getranscribeerde boodschappen die beoordeeld moesten worden op geloofwaardigheid, in plaats van dat er face-to-face gesprekken plaatsvonden zoals in het huidige onderzoek. De grootte en samenstelling van het corpus (de respondenten), dat er geen face-to-face gesprekken plaatsvonden, en het feit dat het gaat om geloofwaardigheid in plaats van angst, kan beïnvloed hebben dat Bradac en Mulac wel significante resultaten gevonden hebben.

Stortenbeker et al. (2018) toonden, in tegenstelling tot dit onderzoek, een verband aan tussen het taalgebruik van artsen en de hoeveelheid angst bij patiënten. Een belangrijk verschil is dat bij Stortenbeker et al. gekeken werd naar de invloed van (in)direct taalgebruik van een arts op angst bij een patiënt, en niet specifiek naar kwalificeerders. Het corpus bestond daarbij uit twee keer zoveel dokters (20) dan in het huidige onderzoek, en uit 393 patiënten, terwijl het huidige corpus maar 20 patiënten bevatte. De grootte van het corpus en het verschil in focus qua taalgebruik, kan de uitkomsten beïnvloed hebben.

Ondanks dat de resultaten van dit onderzoek op veel vlakken verschilden met die van andere onderzoekers, was er toch ook een resultaat dat in overeenstemming was met eerder onderzoek.

(30)

H3: “Mannelijke artsen zullen evenveel gebruikmaken van kwalificeerders in een consult met een mixed-sex dyad als met een same-sex dyad”, werd aangenomen en is bevestigd door eerder onderzoek van McMillan et al. (1977). Zij vonden dat mannen evenveel gebruikmaken van kwalificeerders in een mixed- als in een same-sex groep. Het huidige onderzoek breidt het onderzoek van McMillan et al. uit, aangezien dit onderzoek actueler is, er gekeken is naar arts-patiëntcommunicatie en er sprake is van natuurlijke interactie (en geen gecreëerde setting zoals in McMillan et al.).

Beperkingen van het huidige onderzoek

Een van de beperkingen van dit onderzoek is dat er geen rekening is gehouden met de lengte van de verschillende consulten, wat van invloed kan zijn op het aantal relevante uitingen wat kwalificeerders kan bevatten per consult. Om deze reden is er ook gekozen om uit te gaan van het gemiddeld aantal kwalificeerders per relevante uitingen per consult. Op deze manier konden de aantallen kwalificeerders van de consulten toch met elkaar vergeleken worden.

Daarnaast bevat het huidige onderzoek een beperkt corpus. In totaal zijn er twintig consulten getranscribeerd en geanalyseerd, bestaande uit tien verschillende artsen en twintig verschillende patiënten. Verder is ervoor gekozen om gebruik te maken van matching. Er is rekening gehouden met de geslachten van de artsen en de patiënten, de verschillende samenstellingen (dyads), de gemiddelde leeftijd van de patiënten, het aantal (on)verklaarde klachten en of er sprake was van een eerste of een vervolgconsult. Daarbij zijn er maar 19 verschilscores in angst meegenomen in het onderzoek, aangezien van één patiënt de hoeveelheid angst na het consult onbekend was.

Verder zijn de geanalyseerde consulten allemaal uit de CATMUS-dataset van het Radboud Universitair Medisch Centrum Nijmegen, wat betekent dat de consulten zijn opgenomen bij huisartsen uit omgeving Nijmegen. Een corpus met consulten uit heel Nederland, in plaats van uit één regio, zou andere resultaten kunnen geven.

In dit onderzoek is gekeken naar het gebruik van kwalificeerders door huisartsen in arts-patiëntcommunicatie. Het codeboek is gebaseerd op bestaand onderzoek, maar er zijn nog kwalificeerders toegevoegd die de codeurs tegenkwamen tijdens het coderen. Indien het taalgebruik van een arts geanalyseerd wordt, is het huidige codeboek toereikend. Wanneer er gekeken wordt naar taalgebruik van bijvoorbeeld patiënten of buiten een medische context, zouden er kwalificeerders kunnen ontbreken die in deze gevallen wel gebruikt worden, en door een arts niet.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Author: Runtuwene, Vincent Jimmy Title: Functional characterization of protein-tyrosine phosphatases in zebrafish development using image analysis Date: 2012-09-12...

[r]

68 67888942 WXYZ[Y\]Y^_YZ]\Y`aYb_cZ\Y`dYe_ZbfZg`hbiYeZjklcZ^gghZfgZ]mZ_YZ^YdYe_YZagf_Yebf^YfZ]mZYnoe]bhghbYZ

[r]

[r]

[r]

[r]

RSTTUVWXVYZVX[W\W]^VT_XV`ZVaZ]VbWZ]V\ZY]Vc[VYW]VUTb]cc\dVeZbV`ZVbWZ]