• No results found

Gebruik van SWATRE voor de berekening van afvoerkenmerken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gebruik van SWATRE voor de berekening van afvoerkenmerken"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

* x \ ^ C ^

QT*~

Gebruik van SWATRE voor de berekening van

afvoerkenmerken

P.E.V. van Walsum

Rapport 366

DLO-Staring Centrum, Wageningen, 1994

BIBLIOTHEEK

STARINGGEBOUW

CENTRALE .LANDBOUWCATALOGUS _

(2)

REFERAAT

P.E.V. van Walsum, 1994. Gebruik van SWATRE voor de berekening van afvoerkenmerken. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Rapport 366. 48 blz.; 18 fig.; 5 tab.; 15 ref.

Doel van het onderzoek was het ontwikkelen van een methode voor het bepalen van afvoer-kenmerken. Informatie over afvoerkenmerken is voor een waterschap van wezenlijk belang bij inrichting en beheer van waterlopen. De ontwikkelde methode maakt gebruik van het ééndimen-sionale model SWATRE dat op meerdere perceelssituaties wordt toegepast. Op basis van een vergelijking tussen gemeten en berekende gebiedsafvoer en gebruikmakend van de SWATRE-simulaties wordt via een calibratieprocedure een afvoermodel voor een vanggebied opgesteld. Ontwikkeling en toetsing van de methode heeft plaatsgevonden aan de hand van metingen in het vanggebiedje Herkenbosch (gelegen ten zuidoosten van Roermond). Voor dat vanggebied is met de methode een maatgevende afvoer van 6,7 mm.d' (0,78 l.s'.ha"1) afgeleid.

Trefwoorden: afvoerkenmerk, maatgevende afvoer, model, SWATRE ISSN 0927-4499

©1994 DLO-Staring Centrum, Instituut voor Onderzoek van het Landelijk Gebied (SC-DLO) Postbus 125, 6700 AC Wageningen.

Tel: 08370-74200; telefax: 08370-24812.

DLO-Staring Centrum is een voortzetting van: het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishou-ding (ICW), het Instituut voor Onderzoek van BestrijWaterhuishou-dingsmiddelen, afd. Milieu (IOB), de Afd. Landschapsbouw van het Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos- en Landschapsbouw 'De Dorschkamp' (LB), en de Stichting voor Bodemkartering (STIBOKA).

DLO-Staring Centrum aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van DLO-Staring Centrum.

(3)

Inhoud

biz. Woord vooraf 7 Samenvatting 9 1 Inleiding 11 2 Methode 13

2.1 Modellering van grondwaterstanden met behulp van SWATRE 13

2.1.1 Inleiding 13 2.1.2 Gewas/atmosfeersysteem 13 2.1.3 De onverzadigde zone 15 2.1.4 Verzadigd grondwater 19 2.1.5 Oppervlaktewater 20 2.1.6 Calibratie 22 2.2 Afvoermodel 23 3 Toepassing en toetsing 25 3.1 Het proefgebied 25 3.1.1 Globale omschrijving 25 3.1.2 Meetreeksen 27 3.2 Modellering met SWATRE 28

3.2.1 Verzameling van gegevens 28

3.2.2 Calibratie 30 3.3 Calibratie van het afvoermodel 37

3.4 Resultaten van simulaties met 30-jarige meteorologische reeks 38

4 Slotbeschouwing 45

Literatuur 47 Tabellen

1 Bodemgebruik in de omgeving van de beschikbare landbouwbuizen 28 2 Bodemprofielen en vertaling naar bouwstenen van de Staring Reeks (Wösten

et al., 1994) 29 3 Diepte van ontwateringsmiddelen in de directe omgeving (tot ca. 100 m) van

de buizen 29 4 Waarden van gecalibreerde parameters 30

(4)

Figuren

1 Verdampingsreductiefactor 15 2 Uitdrogings- en vernattingscurven van een grondmonster 17

3 Waterretentiekarakteristiek met 'teentraject' voor macroporiën 18

4 De relatie tussen grondwaterstand en afvoer 20

5 Grens van het proefgebied 26 6 Gemeten verloop van de netto afvoer 27

7 Vergelijking tussen gemeten en berekende grondwaterstanden van buis 31, mèt

modellering van bypass flow 31 8 Vergelijking tussen gemeten en berekende grondwaterstanden van buis 31

zonder modellering van bypass flow 32 9 Vergelijking tussen gemeten en berekende grondwaterstanden van buis 32 34

10 Vergelijking tussen gemeten en berekende grondwaterstanden van buis 33 35 11 Vergelijking tussen gemeten en berekende grondwaterstanden van buis 34 36

12 Gemeten afvoerverloop en gesimuleerde afvoerverlopen 37 13 Vergelijking tussen gemeten en gesimuleerde afvoerverlopen 38 14 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het gehele jaar 39

15 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het eerste

kwartaal 40 16 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het tweede

kwartaal 41 17 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het derde

kwartaal 42 18 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het vierde

(5)

Woord vooraf

In opdracht van het Waterschap Roer en Overmaas heeft DLO-Staring Centrum een proefproject uitgevoerd. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van afvoergegevens die door het waterschap beschikbaar zijn gesteld. Van de kant van het waterschap hebben Dr. ir. A.G. Segeren en ing. P.H.J. Hulst het onderzoek begeleid. De veld-werkzaamheden - verkenning en plaatsing van landbouwbuizen - zijn verricht door ing. M. Knotters en ing H. Kleijer, beiden van DLO-Staring Centrum.

(6)

Samenvatting

Doel van het onderzoek was het ontwikkelen van een methode voor het bepalen van afvoerkenmerken. Voorop stond dat de toepassing van de methode zo min mogelijk kosten met zich mee moet brengen en tegelijkertijd toch een bruikbaar resultaat moet opleveren.

Van het in de praktijk meest gebruikte afvoerkenmerk, de maatgevende afvoer, zijn meestal slechts ruwe schattingen bekend. Om allerlei redenen is er bij de water-schappen behoefte aan betere informatie over afvoeren, bijvoorbeeld om een meer 'ecologisch' beheer van waterlopen tot stand te brengen. Daarbij gaat het onder andere om het terugbrengen van de schoningsfrequentie.

In het onderzoek stond een methode voor ogen die gebruik maakt van een ééndimen-sionaal model om typische perceelssituaties te simuleren, inclusief de interactie met het oppervlaktewater. Door gebruik te maken van meerdere perceelssimulaties die kenmerkend zijn voor verschillende omstandigheden in een vanggebied werd in feite aangestuurd op een 'ruimtelijk' neerslag-afvoermodel. De ontwikkelde methode bestaat uit twee stappen:

- calibratie van het model SWATRE (Wesseling et al, 1990) aan de hand van tijd-reeksen van de grondwaterstand, voor enkele karakteristieke situaties in het vanggebied;

- calibratie van het afvoermodel aan de hand van waarnemingen van de afvoer, gebruik makend van de SWATRE simulaties.

Ontwikkeling en toetsing van de methode heeft plaatsgevonden aan de hand van metingen in een vanggebiedje nabij Herkenbosch, ten zuidoosten van Roermond. Voor dat gebied zijn diagrammen met overschrijdingskanslijnen gegenereerd, als voorbeeld van de toepassingsmogelijkheden van het model. Voor het vanggebied is een maat-

(7)

1 Inleiding

Doel van het onderzoek was het ontwikkelen van een methode voor het bepalen van afvoerkenmerken. Voorop stond dat de toepassing van de methode zo min mogelijk kosten met zich mee moet brengen en tegelijkertijd toch een bruikbaar resultaat moet opleveren. Dat resultaat moet in ieder geval beter zijn dan de huidige praktijk om via een eenvoudige vertaaltabel de Grondwatertrap te gebruiken bij het schatten van bijvoorbeeld de maatgevende afvoer (zie Werkgroep Cultuurtechnisch Vademecum,

1988; p. 551).

Informatie over afvoerkenmerken is voor een waterschap van wezenlijk belang bij inrichting en beheer van waterlopen. Voorheen ging daarbij de aandacht vrijwel volledig uit naar de maatgevende afvoer. (De maatgevende afvoer is gedefinieerd als de afvoer die gemiddeld 1 dag per jaar overschreden wordt, d.w.z. de dagafvoer met een overschrijdingskans van 1/365 = 0,0027). De maatgevende afvoer wordt gebruikt bij de dimensionering van waterlopen; tevens vormt het vaak de basis voor het vaststellen van waterschapslasten. Meestal zijn er echter slechts ruwe schattingen van bekend, die eventueel zijn bijgesteld op basis van praktijkervaringen. Tot nu toe is bij de dimensionering van waterlopen doorgaans een extra veiligheidsmarge ingebouwd, resulterend in zeer ruime dwarsprofielen. Het nadeel van deze ruime dimensionering is dat onbedoeld de drainerende werking wordt versterkt, wat vooral tijdens de zomerperioden kan leiden tot ongewenste 'verdroging'. In veel gevallen zou men graag het dwarsprofiel willen verkleinen. Daarbij wenst men natuurlijk geen grote risico's te nemen. Om de risico's binnen de perken te houden is het nodig om de maatgevende afvoer zo goed mogelijk te kunnen schatten.

Ook het streven naar een 'ecologisch' beheer van waterlopen vereist betere informatie over afvoerkenmerken. Een ecologisch beheer van waterlopen houdt onder meer in dat het maaien/schonen tijdens het voorjaar en de zomer zoveel mogelijk wordt beperkt. Het achterwege laten van één of meer schoningsbeurten draagt echter het risico in zich van overstromingen als gevolg van de verhoogde stromingsweerstand. Om dat risico te kunnen inschatten is het gewenst om behalve de maatgevende afvoer ook afvoerkenmerken van specifieke zomermaanden te kennen. Verder is het natuurlijk nodig om inzicht te hebben in het groeiverloop van waterplanten, maar dat is hier niet aan de orde.

In het onderzoek stond een methode voor ogen die gebruik maakt van een ééndimen-sionaal model om typische perceelssituaties te simuleren, inclusief de interactie met het oppervlaktewater. Door gebruik te maken van meerdere perceelssimulaties die kenmerkend zijn voor verschillende omstandigheden in een vanggebied werd in feite aangestuurd op een 'ruimtelijk' neerslag-afvoermodel. Dit in tegenstelling tot de gebruikelijke neerslag-afvoermodellen die meestal met 'gelumpte' variabelen werken, die betrekking hebben op het héle vanggebied.

(8)

metingen in een vanggebiedje nabij Herkenbosch, ten zuidoosten van Roermond.

In het navolgende hoofdstuk wordt eerst een beschrijving van de ontwikkelde methode gegeven. In hoofdstuk 3 wordt de toepassing op het proefgebied beschreven, inclusief de verkregen rekenresultaten. Daarna volgt een korte slotbeschouwing en vooruitblik in hoofdstuk 4.

(9)

2 Methode

De methode bestaat uit twee stappen:

calibratie van het model SWATRE aan de hand van tijdreeksen van de grondwaterstand, voor enkele karakteristieke situaties in het vanggebied; calibratie van het afvoermodel aan de hand van waarnemingen van de afvoer, gebruik makend van de SWATRE simulaties.

2.1 Modellering van grondwaterstanden met behulp van SWATRE 2.1.1 Inleiding

Het model SWATRE beschrijft de ééndimensionale onverzadigde stroming in een kolom grond (Feddes et al., 1978; Belmans et al, 1983; Wesseling et al., 1990). De onverzadigde stroming wordt gemodelleerd op basis van de Wet van Darcy in combi-natie met de continuïteitsvergelijking. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een discretisering in compartimenten en de methode van 'eindige differenties'. Het model kan op vele manieren worden geïmplementeerd, afhankelijk van de gekozen reken-opties en de naaste omgeving van de kolom grond. In het navolgende wordt alleen ingegaan op de opties en randvoorwaarden die in dit onderzoek is gebruikt. Achter-eenvolgens komen de volgende deelsystemen aan bod:

- het gewas/atmosfeersysteem; - de onverzadigde zone;

- de verzadigde zone; - het oppervlaktewater.

Aangegeven wordt hoe de verschillende deelsystemen zijn gemodelleerd en hoe de daarvoor vereiste parameters zijn verkregen. Tenslotte wordt aangegeven hoe de ontbrekende parameters via een calibratieprocedure zijn geschat.

2.1.2 Gewas/atmosfeersysteem

De potentiële verdamping (gewas- plus bodemverdamping) wordt berekend op basis van de zogenaamde Makkink-referentiegewasverdamping (De Bruin, 1987) en de gewasfactoren zoals gegeven door Feddes (1987):

E,=f.EM (1)

waarin

Ep = potentiële verdamping (cm.d"1);

ƒ = gewasfactor (-);

(10)

De potentiële bodemverdamping wordt berekend met een empirisch verband:

E = E .e"0-61 (2)

sp p

waarin

E = potentiële bodemverdamping (cm.d1);

l = Leaf Area Index (bladoppervlak per eenheid van bodemoppervlak) (-). De Leaf Area Index wordt als een tijdreeks ingevoerd; deze tijdreeks is afgeleid uit diverse veldproeven.

De potentiële gewasverdamping Et wordt berekend als het verschil tussen de

potentiële verdamping en de potentiële bodemverdamping:

E = E - E (3)

lp p sp

De actuele verdamping van het gewas wordt berekend aan de hand van de som van de wateropname door de wortels:

o E, = Js(hp,Etp)dzu (4) -d waarin Et = actuele gewasverdamping (cm.d1); Et = potentiële gewasverdamping (cm.d1);

dw = dikte van de wortelzone (cm);

S = het watervolume dat per tijdseenheid per volume eenheid grond door de wortels wordt opgenomen (d1);

h = drukhoogte van het water (cm). zu = afstand tot het maaiveld (cm, negatief)

De relatie S(hpEtp) kan als volgt worden beschreven:

S(h ,Et ) = a (h ,E).S (5)

v p tp/ sK p lp' max

waarin

ots = een voorgeschreven functie van hp en E, (-);

Smax = maximaal mogelijke wortelopname (d1).

De berekening van Smax is in dit onderzoek gedaan met:

S

=

S.

(6)

Voor de functie as(hpEtp) is het verloop in Fig. 1 gekozen. Hoewel het model daartoe

(11)

Etp = 0,5cm.d'

Etp < 0,1 cm.d'

as(-)

hp (cm,<0)

Fig. 1 Verdampingsreductiefactor a, als functie van de capillaire drukhoogte hp en de potentiële gewasverdamping Ew. De parameterwaarden h3h> h4l en h4 kunnen per gewas

verschillend zijn

rekening gebracht. Bij wateroverlast zal de gewasverdamping afnemen als gevolg van zuurstofgebrek van de wortels; de verdamping kan echter ook toenemen als gevolg van pias-vorming op het maaiveld. Deze twee tegengestelde effecten worden geacht elkaar ongeveer te compenseren. In dit onderzoek was op alle locaties gras het dominant aanwezige gewas. Voor de h3h- en h3l-waarden (Fig. 1) is respectievelijk -200 en -800 cm drukhoogte genomen; voor de /^-waarde was dat -8000 cm drukhoogte.

De actuele bodemverdamping wordt berekend met de methode van Black (1969). Bij de reductie van potentiële naar actuele bodemverdamping speelt de tijd die is verstreken sinds de laatst voorgekomen neerslag de hoofdrol.

SWATRE heeft de mogelijkheid om beregening te simuleren. In dat geval moet worden opgegeven wat het ftp-criterium (capillaire drukhoogte) is voor het geven van •

een watergift; tevens dient de gift per beregeningsinterval te worden gespecificeerd (b.v. 10 mm per week).

De gegevens voor de berekening van de referentiegewasverdamping zijn betrokken van het dichtsbijzijnde KNMI-hoofdstation, de neerslaggegevens van het dichts-bijzijnde neerslagstation.

2.1.3 De onverzadigde zone

De sterkte van de stroming in de onverzadigde zone wordt berekend met de Wet van Darcy:

(12)

waarin

vu = verticale flux (cm.d1);

k(hp) = doorlatendheidskarakteristiek (cm.d1);

hp = capillaire drukhoogte (cm);

zu = afstand tot het maaiveld (cm, negatief).

Substitutie van de uitdrukking voor de verticale flux in de continuïteitsvergelijking geeft de zogenaamde Richards-vergelijking:

39(A) 3v„ „ a , „ 3A fc(A)( ' + 1) - S (8) dt dzu dzu p dz U U u waarin Q(h ) = waterretentiekarakteristiek (-); S = wortelopname (d1).

Bovenstaande vergelijkingen doen geen recht aan het feit dat in veel gronden de stroming preferente banen volgt. Omdat SWATRE een ééndimensionaal model is kan preferente stroming alleen op een zeer schematische manier worden gesimuleerd, zoals bijvoorbeeld ook door Querner (1993) is gedaan. Die manier houdt in dat een bepaalde fractie van de neerslag, hier aangeduid met het symbool B van bypass flow, direct doorstroomt naar het verzadigde deel van het profiel. Deze rekenwijze is in de speciale SWATRE-versie voor dit onderzoek geïmplementeerd.

De waterretentie- en doorlatendheidskarakteristieken komen uit de Staringreeks (Wösten et al, 1994). Op basis van een profielopname is een schematisering in horizonten opgesteld. Aan iedere horizont is een 'bouwsteen' van de Staringreeks toegekend. De kenmerken van een bouwsteen zijn afgeleid door een middelingspro-cedure toe te passen op metingen aan gelijksoortige monsters. Uiteraard moet men er rekening mee houden dat de bodemfysische eigenschappen van de grond nabij een buis behoorlijk af kunnen wijken van de eigenschappen die via de Staringreeks worden toegekend. Aangezien grondwaterstandsfluctuaties zeer sterk samenhangen met bergingsveranderingen ging vooralsnog de aandacht uit naar de waterretentie-karakteristiek, en wel het verzadigd vochtgehalte in het bijzonder. Deze parameter is bijgesteld bij de calibratie van het model (zie ook par. 2.1.6). Ten grondslag aan deze parameterkeuze lagen een aantal theoretische en practische overwegingen, waar in het navolgende op in wordt gegaan.

De waterretentiekarakteristieken uit de Staringreeks zijn gebaseerd op uitdro-gingsproeven. Geen gegevens zijn beschikbaar over het gedrag onder omstandigheden waarin vernatting plaatsvindt. Door hysterese-effecten kan bij vernatting het vocht-gehalte bij een bepaalde potentiaalwaarde aanzienlijk lager zijn dan bij uitdroging, zelfs bij een atmosferische druk (onderdruk van 0) en een lichte overdruk (Fig. 2). In het laatstgenoemde geval sluit zich lucht in. Dit fenomeen kan een rol spelen bij het verklaren van fluctuaties van de grondwaterstand. Door de ingesloten lucht reageert de grondwaterstand namelijk heftiger op een bepaalde hoeveelheid percolatie doordat er minder water is nodig om een overdruk te laten ontstaan. (De grondwater-stand is immers gedefinieerd als het niveau waarbij de waterdruk atmosferisch is).

(13)

-16000 r

'Effectieve' water-retentiekarakteristiek

hp (cm)

Fig. 2 Uitdrogings- en vernattingscurven van een grondmonster. Verklaring van de symbolen: hp = capillaire drukhoogte; 6 = volumetrisch vochtgehalte; 6r = residue Ie vochtgehalte; Qs = verzadigd vochtgehalte; Qse = effectieve verzadigde vochtgehalte

Tijdens het onderzoek was er niet een SWATRE-versie beschikbaar waarmee hysterese-effecten kunnen worden gesimuleerd. Daarom is gekozen voor een voor-lopige werkwijze. Die werkwijze houdt in dat de waterretentiekarakteristiek wordt 'ingekrompen' om rekening te houden met het feit dat de 'effectieve' porositeit lager is dan wat in het laboratorium is bepaald. In het model is dat gemakkelijk te effectu-eren omdat de waterretentie- en doorlatendheidskarakteristiek worden ingevoerd via de zogenaamde Van Genuchten-relaties (Van Genuchten, 1980). De waterretentie-karakteristiek heeft de volgende vorm:

W

p

)

e,

+

(e

Qr)-8(hp,...) (9) waarin

e,

g(h„...) = residuële vochtgehalte (-); = verzadigd vochtgehalte (-);

= functie van drukhoogte en Van Genuchten-parameters.

Het 'krimpen' van de waterretentiekarakteristiek is geëffectueerd door het verzadigd vochtgehalte te vermenigvuldigen met een bergingsfactor F, met F kleiner of gelijk aan 1:

0 = F.6

S,€ S

(10)

waarin:

Qse = op basis van calibratie berekende effectieve waarde van 9, (-); F = bergingsfactor (-).

(14)

-16000

hp (cm)

Waterretentiekarakteristiek met téentraject voor macroporiën 'Effectieve'

water-retentiekarakteristiek

Fig. 3 Waterretentiekarakteristiek met 'teentraject' voor macroporiën (b.v. gangen van afgestorven en verteerde wortels in een veengrond). In het onderzoek is het teentraject (indien aanwezig) niet expliciet maar impliciet gemodelleeerd, door in voorkomende gevallen de bergingsfactor F groter dan 1 te laten worden bij de calibratie. Dit resulteert in een 'effectieve' waterretentiekaraktristiek. Verklaring van de symbolen: hp = capillaire

drukhoogte; 0 = volumetrisch vochtgehalte; 9r = residue Ie vochtgehalte; Qs = verzadigd

vochtgehalte; Bse = effectieve verzadigde vochotgehalte

Om het aantal te calibreren parameters zo beperkt mogelijk te houden, is deze vermenigvuldiging met de bergingsfactor gedaan voor het hele profiel. Eventueel is het ook mogelijk om onderscheid te maken tussen boven- en ondergrond.

Doordat de toegekende bodemfysische eigenschappen niet zijn gebaseerd op metingen aan plaatselijk gestoken monsters, kan het toegekende verzadigd vochtgehalte, Qs,

te laag zijn (zie ook boven). Daarom is bij de calibratie toch toegestaan dat de bergingsfactor F groter dan 1 kan worden.

Bij klei- en veengronden kan door de aanwezigheid van macroporiën (resp. scheuren en gangen van afgestorven en verteerde wortels) meer berging in de bodem optreden dan voorspeld wordt door de parameters van de Staringreeks. Dit verschijnsel treedt op in Fig. 3 : bij een lichte onderdruk lopen de macroporiën leeg, met als gevolg een 'teen' in de waterretentiekarakteristiek. Door Peerboom (1987) is een speciale optie aan SWATRE toegevoegd om dit effect te kunnen simuleren. Helaas was deze optie ten tijde van het onderzoek niet beschikbaar in de standaardversie van het model; in de nabije toekomst zal dit echter wèl het geval zijn. Om toch vooruit te kunnen is de invloed van de macroporiën voorlopig gesimuleerd door toe te staan dat de bergingsfactor F ook waarden groter dan 1 kan aannemen. De berging in de macroporiën wordt in die rekenwijze 'gesimuleerd' in de vorm van een vergrote porositeit van de eigenlijke bodemmatrix. Deze rekenwijze is ook toegepast wanneer de extra berging wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van verhard oppervlak in

(15)

de nabije omgeving van een buis; veel buizen staan namelijk dichtbij of zelfs op een erf. De extra berging ontstaat doordat beneden het verharde erfoppervlak wel poreuze grond aanwezig is, die echter niet wordt gevoed door neerslag van bovenaf. Uit het voorgaande blijkt dat de bergingsfactor F in het onderzoek gediend heeft als een vergaarbak voor het simuleren van diverse (deels elkaar tegenwerkende) effecten die van invloed zijn op het fluctuatiegedrag van de grondwaterstand. In de toekomst zal hiervoor een wetenschappelijk beter onderbouwd alternatief ontwikkeld moeten worden. Dat is ook van toepassing op het feit dat in het onderzoek alleen het verzadigd vochtgehalte is gecalibreerd. Het was mogelijk geweest om eventueel ook andere Van Genuchten-parameters te calibreren. Het bezwaar daartegen is dat dan het aantal vrijheidsgraden al gauw te groot wordt in verhouding tot de hoeveelheid beschikbare gegevens: we beschikten alleen over grondwaterstanden. In toekomstig onderzoek zal moeten worden nagegaan of uitbreiding van het aantal te calibreren bodemfysische parameters zinvol is.

2.1.4 Verzadigd grondwater

Bij het simuleren van stroming in het verzadigde grondwater wordt onderscheid gemaakt tussen:

- lokale stroming, van en naar de (zichtbare) ontwateringsmiddelen; - regionale stroming.

De lokale stroming wordt in de gebruikte optie van SWATRE berekend met een-voudige relaties:

(h - h .)

q . = _ ? °l. (11)

waarin

qoi = drainageflux naar ontwateringsmiddel i (cm.d1);

hg = grondwaterstand (cm t.o.v. maaiveld, negatief);

hoi = oppervlaktewaterpeil van ontwateringsmiddel i (cm, negatief); F, = drainageweerstand van ontwateringsmiddel i (d).

Of Formule 11 ook geldt voor hg < hoi hangt af van het al of niet beschikbaar zijn van water ten behoeve van infiltratie. Als dat laatste niet het geval is, geldt Formule 11 alleen voor hg > hoi (zie ook par. 2.1.5). Als er sprake is van twee typen ontwateringsmiddelen, dan is met twee gesuperponeerde vergelijkingen gewerkt. De totale drainageflux-functie krijgt in dat geval de vorm die is aangegeven in Fig. 4. Directe bepaling van de drainageweerstand is niet mogelijk zonder uitgebreid geo-hydrologisch onderzoek. Aangezien dergelijk veldonderzoek buiten het bestek viel van de hier gepresenteerde methoden - gegeven het toepassingsdoel moet de methode goedkoop en toch afdoende effectief zijn - is de drainageweerstand bepaald door middel van calibratie (zie ook par. 2.1.6).

(16)

hg (cm, < 0)

S Q -(crn-d-1)

Fig. 4 De relatie tussen grondwaterstand en afvoer in het geval van twee niveaus van ontwateringsmiddelen. Verklaring van symbolen: hg = grondwaterstand; qoi = drainageflux

naar ontwateringsmiddel i; h0l = oppervlaktewaterpeil van ontwateringsmiddel 1; ho2 =

oppervlaktewaterpeil van ontwateringsmiddel 2; Y, = drainageweerstand van ontwateringsmiddel 1; T2 = drainageweerstand van ontwateringsmiddel 2

De regionale stromingscomponent van de verzadigde grondwaterstroming is onderge-bracht in een 'verzamelterm', de ondergrondflux qa. In werkelijkheid fluctueert deze

flux in de loop van het seizoen; van jaar tot jaar kan er een ander fluctuatiepatroon zijn, afhankelijk van de wijze waarop de regionale stroming door de weers-omstandigheden wordt beïnvloed. Een regionale studie valt echter buiten het bestek van de hier beschreven onderzoeksmethode. Daarom is aangenomen dat de onder-grondflux constant is, of ieder jaar fluctueert volgens hetzelfde sinusoïdale patroon:

,2%(t-t ) q(t) = q + A .cosf 365 (12) waarin - ondergrondflux op tijdstip t (cm.d :);

= gemiddelde waarde van de ondergrondflux (cm.d1);

= amplitude van de ondergrondflux (cm.d1);

= tijdstip wanneer de ondergrondflux maximaal is (d).

De parameters van Formule 12 zijn door middel van calibratie bepaald (zie ook par. 2.1.6).

2.1.5 Oppervlaktewater

Gegevens over het oppervlaktewater zijn ontleend aan een veld verkenning. In sommige gevallen kan de dynamiek van het oppervlaktewater een belangrijke invloed hebben op het verloop van de grondwaterstand. SWATRE biedt weliswaar de

(17)

moge-lijkheid om het oppervlaktewaterpeil (per ontwateringsmiddel) te laten variëren in de tijd, maar in de standaardversie dient dat verloop voorafgaand aan de simulatie te worden gespecificeerd. In het kader van dit onderzoek is daarom het model uitgebreid met een module waarmee ook het dynamische verloop van het oppervlakte-waterpeil kan worden gesimuleerd.

Alleen het peil in het 'eerste orde ontwateringsstelsel' is afhankelijk gesteld van de berekende afvoer. Het eerste orde stelsel wordt in onze schematisering van de werke-lijkheid namelijk gelijkgesteld aan een afwateringsleiding. Deze leiding fungeert als bottleneck in het afwateringssysteem. Dat systeem bestaat uit een dendritisch patroon van toestromende zijleidingen, met de tweede orde leidingen als zijtakken van de eerste orde leiding, enz. In werkelijkheid zal er als gevolg van afvoer ook lokaal peilverhoging in de hogere orde leidingen optreden, maar meestal zal dat beperkt zijn. Dat komt doordat eisen aan de ontwateringsdiepte meestal vanzelf leiden tot over-dimensionering van de afvoercapaciteit. Hydraulisch beperkend voor de afvoer is derhalve bijna altijd de afwateringsleiding, die als verzamelleiding fungeert; vandaar de in het model aangehouden schematisering. In die schematisering worden vaste peilen in de hogere orde ontwateringsstelsels aangehouden, behalve wanneer een hogere orde stelsel wordt 'verdronken' door de peilverhoging in de afwaterings-leiding. In dat geval wordt het peil in de hogere orde leiding gelijkgesteld aan het peil in de afwateringsleiding.

De peilverhoging in het eerste orde stelsel wordt berekend aan de hand van:

(

Yq . = c.Ah ,15 =>A/i , Z-^ "0,1 0,1 o,l h . = h. , + Ah , o,l 0,1 0,1 1 (13) waarin

^0,1 = oppervlaktewaterpeil van het eerste orde stelsel (cm, negatief);

^6,1 = oppervlaktewaterpeil in het eerste orde stelsel, waarbij nog net

geen afvoer optreedt (cm, negatief);

Ah0 J = peilverhoging in het eerste orde stelsel als gevolg van afvoer (cm); qoi = drainageflux van ontwateringsmiddel i (cm.d1);

m = aantal typen ontwateringsmiddelen; c = afvoercoëfficient (cm"°'5.d4).

In het geval van een gewone leiding zonder stuw ligt het niveau van hb meestal circa 10 cm boven de eigenlijke bodemhoogte, i.v.m. kleine oneffenheden in het verloop van de bodem. Dit wordt vaak de 'effectieve' bodemhoogte genoemd. Indien de aan-wezigheid van een stuw bepalend is voor het peil, dan komt hb overeen met het niveau van de stuwdrempel.

De waarde van de exponent (1,5) is afkomstig van een stuw-afvoerformule (van een rechthoekige overlaat). Afhankelijk van de situatie kan natuurlijk ook een van 1,5 afwijkende waarde worden gebruikt, als tenminste de daarvoor benodigde informatie voorhanden is. De waarde van c kan eventueel geschat worden aan de hand van de

(18)

(geschatte) maatgevende afvoer en de daarbij horende peilverhoging. In veel praktijksituaties zijn de leidingen dusdanig gedimensioneerd dat de peilverhoging bij maatgevende afvoer reikt tot 50 of 60 cm-mv. In gebieden met sterk ontwikkelde landbouw is de drooglegging bij maatgevende afvoer vaak wat groter en reikt tot circa 80 cm-mv. Dit zijn echter slechts globale cijfers; het is beter om leggergegevens van het waterschap te gebruiken.

Voor het goed simuleren van de zomerperiode is het van belang om te weten of er sprake is van een beheerst peil als gevolg van wateraanvoer. Hier kan in het model rekening mee worden gehouden door ook infiltratie toe te staan. In dat geval wordt het peil gehandhaafd, ongeacht de daarvoor benodigde hoeveelheid wateraanvoer. In de aan SWATRE toegevoegde module voor het oppervlaktewater is het echter ook mogelijk om een bepaalde aanvoercapaciteit op te geven in combinatie met een bepaald streefpeil. Het model bepaalt dan vervolgens of het opgegeven streefpeil daadwerkelijk kan worden gehandhaafd. Indien dat laatste niet het geval is, dan berekent het model het peil waarbij er een dynamisch evenwicht bestaat tussen aanvoer en infiltratie.

2.1.6 Calibratie

Bij het parametenseren van het model kunnen sommige gegevens direct worden ge-bruikt, zoals de ontwateringsdiepte. Andere gegevens, in dit onderzoek de gemeten grondwaterstanden, moeten indirect worden gebruikt. Het indirecte gebruik houdt in dat bepaalde parameters net zo lang worden gevarieerd tot dat het model de gemeten waarden zo goed mogelijk benadert. Dit proces heet calibratie. Het gevaar van calibratie is dat de gevonden parameters het systeem niet goed beschrijven, maar dat er sprake is van een 'gelegenheidsfit'. Om dat gevaar te verminderen moet het aantal te calibreren parameters zo klein mogelijk zijn. Bovendien is het wenselijk om het gecalibreerde model te toetsen aan de hand van een onafhankelijke data-set. Dit proces heet verificatie, in de hydrologische literatuur ook wel 'validatie' genoemd.

In het voorgaande zijn de volgende parameters genoemd met behulp van calibratie zijn bepaald:

- de bypass-factor B (zie toelichting onder Formule 8); - de bergingsfactor F (Formule 10);

- de drainageweerstand(en) (Formule 11); - de ondergrondflux-parameters (Formule 12).

De beschikbare waarnemingen bestaan uit tweewekelijks gemeten grondwaterstanden. De calibratie hebben we uitgevoerd door minimalisering van de Root Mean Squared Error (RMSE):

(19)

RMSE M gs,w gm,w £-^ N gs,w gm,w'

waann

hgsw = gesimuleerde grondwaterstand op waarneemtijdstip w (cm, negatief); hgmw = gemeten grondwaterstand op waarneemtijdstip w (cm, negatief); ng = aantal grondwaterstandswaarnemingen

Voor de minimalisatie hebben is gebruik gemaakt van het Levenberg-Marquardt algo-rithme (Levenberg, 1944), geïmplementeerd als subroutine ZXSSQ van het software-pakket IMSL (IMSL, 1982). Dat algorithme büjkt over het algemeen goed te voldoen als de parameters redelijk realistische beginwaarden worden gegeven. Wanneer veel parameters gecalibreerd moeten worden, dan is het vaak effectiever om 'getrapt' te werken. Deze werkwijze is gevolgd indien vermoed werd dat de ondergrondflux een fluctuatie in de tijd van betekenis vertoont. Dan werd eerst met een vast onder-grondflux gecalibreerd. Vervolgens werden in een 'tweede-trap' de parameters die het sinusoïdale verloop karakteriseren ook mee gecalibereerd (Formule 12).

2.2 Afvoermodel

Het model voor de afvoer bestaat uit een eenvoudige optelling van de SWATRE-modellen. De gesimuleerde afvoer wordt derhalve berekend als:

Q»-tsy%

(15)

waann

Qst = gesimuleerde gebiedsafvoer op tijdstip t (cm.d1)

p = aantal buizen (-) gj = gewicht van buis j (-)

qjt = gesimuleerde afvoer voor buis j op tijdstip t (cm.d1)

De gewichten gj vertegenwoordigen de relatieve oppervlakte-aandelen waar de verschillende SWA77?.E-modellen representatief voor zijn. Derhalve dient de som van de gewichten gelijk aan de eenheid te zijn. Calibratie van het model geschiedt door de som van de absolute waarden van de afwijkingen te minimaliseren:

E I Qs,,~ Qm,,\ -> minimum (1 6)

waarin:

Qm,t ~ gemeten gebiedsafvoer op tijdstip t (cm.d1)

(20)

onder de voorwaarden dat

t

gj

-

1 ^

Sj < 1 (18)

Dit minimaliseringsprobleem wordt opgelost met Lineaire Programmering. Daartoe moet eerst Formule (16) omgezet worden naar een vergelijking zonder absolute waarde-tekens. Hiervoor worden hulpvariabelen gebruikt voor de 'positieve' en 'negatieve' component van een verschil tussen gemeten en berekende afvoeren. Deze componenten worden in het Lineaire Programmeringsprobleem als zogenaamde beslis-singsvariabelen geïmplementeerd. De zogenaamde doelfunctie wordt vervolgens gedefinieerd als de optelsom van al deze positieve en negatieve componenten. Bij het zoeken naar een stel gewichten g} die de som van de hulpvariabelen minimaliseert,

(21)

3 Toepassing en toetsing

3.1 Het proefgebied 3.1.1 Globale omschrijving

Het proefgebied is een vanggebied van 55 ha ten zuidoosten van Herkenbosch (Fig. 5). De vegetatie bestaat overwegend uit gras, met op de natste plekken pitrusriet. De afwatering vindt plaats via de Bosbeek, een zijtak van de Roer. Het gebiedje ligt net binnen de Centrale Slenk van Limburg en Noord-Brabant. De Centrale Slenk wordt begrensd door de Peelrandbreuk die ten noordoosten van het vanggebied loopt. De geologische formaties die aan of dichtbij het oppervlak voorkomen bestaan uit laatglaciale en holocene afzettingen van de Roer. In termen van 'geohydrologische' lagen (weerstandbiedende en watervoerende pakketten) ziet het profiel er van boven naar beneden als volgt uit (Wit et al., 1985):

- een afdekkend weerstandbiedend pakket, bestaande uit enkele meters fijne soms slibhoudende zanden en lemen; deze afzettingen behoren tot de Formatie van Twente;

een watervoerend pakket bestaande uit een tot 40 m dikke laag van zeer grove zanden; het betreft hier afzettingen van de Formatie van Kreftenheye en de Formatie van Sterksel;

de hydrologische basis, bestaande uit de Formatie van Kedichem.

Plaatselijk komt er aan de oppervlakte veen voor, bijvoorbeeld in de verlaten meander van de Roer die dwars door het vanggebied loopt (Van Dam, 1985).

De Roer heeft zich tijdens de laatste ijstijd enkele malen in zijn afzettingen ingesneden waardoor een terrassenlandschap is ontstaan. De steilranden tussen de terrassen zijn soms in het terrein te herkennen. Een voorbeeld van een dergelijke steilrand loopt ongeveer parallel aan de Peelrandbreuk; hydrologisch uit zich een dergelijke overgang door wegzijging op het hoger gelegen terras en kwel op het lager gelegen terras. Dit patroon herhaalt zich op de plaats waar het lager gelegen terras overgaat naar het volgende (weer lager gelegen) terras.

(22)

' * , A %> v

v *<:

tp& , « f , *.

f^

JO

> ^ 33 3 2 ^ ^

1

34©

f

0

31 16SE01 .* • afvoermeetpunt O grondwaterstandsbuis —> grens proefgebied

Fig. 5 Grens van het proefgebied. Aangegeven wordt tevens de lokaties van de

afvoermetingen en de nieuw geplaatste landbouwbuizen. Twee van deze buizen staan buiten het eigenlijke proefgebied, maar zijn toch bruikbaar omdat ze op plaatsen staan met omstandigheden die ook in een deel van het proefgebied voorkomen

(23)

3.1.2 Meetreeksen

In het proefgebied en in de direkte omgeving waren er helaas geen geschikte land-bouwbuizen met langjarig bemeten grondwaterstanden. Gezien de gerichtheid van het onderzoek op 'afvoerkenmerken' zijn juist buizen met hoge grondwaterstanden interessant. De reeds langer bemeten buizen bleken zich uitsluitend op lokaties met diepe grondwaterstanden te bevinden. Daarom zijn een aantal nieuwe buizen geplaatst, waarvan de lokaties zijn aangegeven in Fig. 5. Deze buizen zijn bemeten vanaf juni

1992. Voor het onderzoek waren beschikbaar de metingen tot en met half oktober 1993. De lengte van de gemeten reeks is eigenlijk te kort voor het verkrijgen van betrouwbare parameterwaarden (Knotters en Van Walsum, 1994). Doordat drie van de vier buizen gekenmerkt worden door zeer ondiepe grondwaterstanden is de invloed van de te korte reekslengte echter beperkt.

In het proefgebied wordt op twee plaatsen door het waterschap de afvoer gemeten (Fig. 5):

- aan de bovenstroomse zijde, net voorbij de 'Turfkoelen'; - aan de benedenstroomse zijde.

Ten tijde van het onderzoek waren er afvoermetingen beschikbaar van de periode 1 februari 1993 - eind september 1993. In Fig. 6 is het gemeten verloop weergegeven (als verschil tussen uit- en instroomdebiet van het vanggebied).

E

O

>

FEB MRT APR MEI JUN

1993

JUL AUG SEP

Fig. 6 Gemeten verloop van de netto afvoer (uitstroomdebiet - instroomdebiet) uit het proefgebied

(24)

3.2 Modellering met SWATRE 3.2.1 Verzameling van gegevens

Er waren gevens beschikbaar over de neerslag die gemeten is in Roermond (KNMI-station) en in Vlodrop (station van het waterschap). Het station Vlodrop ligt het dichtst bij het vanggebied, en geniet daarom in principe de voorkeur. Vergelijking van de jaarsom met die van Roermond gaf echter aan dat het station systematisch ca. 25% te weinig neerslag meet. Waar dit aan ligt is vooralsnog niet duidelijk geworden. In het onderzoek is er uiteindelijk voor gekozen om de Vlodrop-gegevens toch maar te gebruiken, maar dan wel vermenigvuldigd met een correctiefactor van 1,25. Voor de verdampingsgegevens is gebruik gemaakt van het KNMI hoofdstation Gemert, na bestudering van het isolijnen- patroon van de verdamping (uit Werkgroep Cultuurtechnisch Vademecum, 1988).

Van de buizen zijn via een relatief eenvoudige veldverkenning enkele parameters verzameld. Het ging daarbij om:

het bodemgebruik; het bodemprofiel;

de ontwateringsdiepten van zichtbare ontwateringsmiddelen in de directe omgeving van de buis, binnen een straal van ca. 100 m;

hydraulische kenmerken van het oppervlaktewaterysteem; omdat het peil vrijwel geheel wordt bepaald door de de stuw bij het benedenstroomse afvoermeetpunt, kon volstaan worden met de stuwparameters (vorm, breedte);

In Tabel 1 is een opsomming gegeven van het bodemgebruik in de directe omgeving van de buizen. In geen van de gevallen was er sprake van beregening. In Tabel 2 volgt een beschrijving van de bodemprofielen, en in Tabel 3 van de opgenomen ont-wateringsdiepten. De filterdiepten van de buizen is ongeveer 4-5 m. Voor freatische buizen is dat nogal diep. Aan de hand van een vergelijking met de grondwaterstand in ondiepe boorgaten is echter gebleken dat de buizen toch het freatische niveau aangeven. Dat komt door de zeer goed doorlatende ondergrond, bestaande uit grove zanden en grind.

Tabel 1 Bodemgebruik in de omgeving van de beschikbare landbouwbuizen

Buis 31 32 33 34 Bodemgebruik Grasland Grasland Grasland Bonen/asperges (1993) Mais (1992)

(25)

Tabel 2 Bodemprofielen en vertaling naar bouwstenen van de Staring Reeks (Wösten et al, 1994)

Buis 31 32 33 34 Profieltype Beekeerd-grond Polder-vaaggrond Weideveen-grond Veldpodzol-grond Diepte (cm) 0-20 20-40 40-100 100-220 0-20 20-120 120-160 160-180 180-210 210-260 0-20 20-120 120-200 0-35 35-110 110-170 Hori-zont Ah Cg Cg Cr Ah Cg Cr Cr Cr Cr Ah C Cr Ah BC Cr Omschrijving

humeuze lichte klei zware klei

zware zavel grind

humeuze lichte klei zware klei lichte klei zware zavel lichte zavel grind venige klei kleiïg veen kleiïg zand humeus zwaklemig, matig fijn zand zwaklemig, matig fijn zand zwaklemig, matig fijn zand Bodemfysische bouwsteen BIO 0 1 2 OIO O05 BIO 0 1 2 O l l OIO O09 O05 B i l 0 1 7 O03 B02 O02 O02

Tabel 3 Diepte van ontwateringsmiddelen in de directe omgeving (tot ca. 100 m) van de buizen

Buis Diepte ontwateringsmiddel

31 32 33 34 Niveau 1 (cm) 130 100 60 140 Niveau 2 (cm) 90

(26)

-Voor de buizen die binnen het vanggebied liggen was het mogelijk om op basis van stuwkenmerken de Q-h relatie van het oppervlaktewater af te leiden. De stuw bij het uitstroompunt van het vanggebied is een rechthoekige overlaat met een kruinbreedte van 30 cm. Aangezien de oppervlakte van het vanggebied 55 ha bedraagt, dan kan uit de stuwformule (Bos, 1976) worden afgeleid dat voor het vanggebeied geldt:

Q =4,9.10"3.A/z15 cm.d1

Deze relatie is ook aangehouden voor buis 31, ook al ligt die buis buiten het eigenlijke vanggebied. Voor buis 34 is op grond van de diepe ontwateringsbasis van

1,40 m-mv aangenomen dat het peil wat meer gevoelig is voor de afvoer. Aange-nomen is dat bij een afvoer van 15 mm.d1 de waterstandsstijging 60 cm bedraagt.

Dat komt overeen met een c-waarde van 2,2.103 (i.p.v. 4,9.10"3).

3.2.2 Calibratie

De parameters die niet direct konden worden verkregen zijn bepaald door middel van calibratie. Daarbij is gebruik gemaakt van zowel de 'automatische' methode als de 'handmatige' methode. In Tabel 3 is een overzicht opgenomen van de gevonden waarden, alsmede de RMSE-waarde (Root Mean Squared Error) voor de calibratie-periode. Doordat slechts de gegevens van circa 14 maanden beschikbaar waren was het niet mogelijk om de modellen te verifiëren.

Tabel 4 Waarden van gecalibreerde parameters F - hysteresis-factor

B - bypass-factor

Yj - drainageweerstand eerste onwateringsniveau

Y2 - drainageweerstand tweede onwateringsniveau

1a,m ' gemiddelde ondergrondflux (+ = kwel)

Aa - amplitude van de ondergrondflux

tmax - dag dat de ondergrondflux maximaal is

Buis 31 32 33 34 F (-) 0,56 1,90 5,07 1,24 B (-) 0,25 0,30 0,00 0,00 Y, (d) 50 100 55 70 Y2 (d) 26 -"a,m (cm. d1) 0,10 0,05 0,17 0,18

K

(cm. d1) 0,06 0,00 0,18 0,10 tmax RMSE (d) (cm) 120 6,8 8,6 75 4,7 85 10,6

De grondwaterstanden in buis 31 bewegen zich in een uiterst smal traject (Fig. 7). Dit duidt op een zeer snel reagerend systeem, dat 'impulsen' van het neerslagover-schot zeer snel afvoert. Het verwondert dan niet dat buis 31 de laagste drainage-weerstanden heeft. De lage waarde van de 'hysteresisfactor' F (0,56) heeft ver-moedelijk te maken met de grindlaag die vanaf 1,0 m-mv begint; de grondwaterstand beweegt zich juist in die laag. Bij eerdere ervaringen met bouwsteen O05 van de Staring Reeks zijn ook lage F-waarden gevonden. De fractie van de neerslag die

(27)

E , en _ 0) CU fflH fflH imR B|BE ' f f l H R m 1 ITh-'-«B m ma ^ m u |EB n HB .f f l l ÜBg H S J F M A M J J A S O N D J F M A M J J A S O N D J 1992 1993 > E l • o c o i_ (V "o "O C O

o

, /• """ • •> * »+»' \ HB0SCH31 œ © metingen — — sim ulc — itie — i

ffig

'k

* *

i«ï

^ 1 a ' " M"5 ,,1 1 '(M * S

1^

i®6 ' ! K ^ 'mir *

%H

•"$ I1 *

J

p **• J F M A M J J A S O N D J F M A M J J A S O N D J 1992 1993

Fig. 7 Vergelijking tussen gemeten en berekende grondwaterstanden van buis 31, met

(28)

" H " "• s S ° É r (I) o-1 " (D 1 3 r 2 ?" 1 o a ffi EBg 'fflffl efe t Jfflü 1 S S

IBft ®d ifflB IffiEil

fflB!ffl flm T T ^ EE EB J F M A M J J A S O N D J F M A M J J A S O N D J 1992 1993 X ! c w "O 5Z O

o

V >. N y ^ «t % / \ •» "S \ .HB0SCH31 © © metingen — — sim — i ulc — itie — i i : \ ®ç ^ » ' * , 9 rtfd ;> er ^ J 8 '1 1 1 ira 'J i f * |

'&J

^ t j rî¥Ù

S?

*5*^? 'ffi * ' **S ^ X i l . , * - X — J F M A M J J A S O N D J F M A M J J A S O N O J 1992 1993

Fig. 8 Vergelijking tussen gemeten en berekende grondwaterstanden van buis 31 zonder modellering van bypass flow

(29)

zich als preferente stroming gedraagt is nogal ruw geschat op 0,25. Het al of niet modelleren van preferente stroming heeft een verassend klein effect op het gesimu-leerde grondwaterstandsverloop, zoals blijkt uit de vergelijking tussen Fig. 7 en Fig. 8 voor een als zeer hoog ervaren waarde van 0,25. In Fig. 7 kan men zien dat het gesimuleerde verloop minder glad is - er zitten kleine rimpelingen in als gevolg van het doorslaan van 25% van iedere bui naar het grondwater. Doordat minder neerslag in de onverzadigde zone terechtkomt is het profiel wat droger dan zonder bypass flow. In sommige situaties heeft dit tot gevolg dat de gesimuleerde pieken juist lager uitvallen wannneer de bypass flow wordt gesimuleerd, omdat het profiel meer bergingsvermogen heeft in de onverzadigde zone; dit kan leiden tot paradoxale verschillen, zoals tussen de grondwaterstandspiek in Fig. 7 en 8. Men zou verwachten dat die piek hoger is in Fig. 7 (met bypass flow), terwijl het model juist een hogere piek voor de situatie zonder bypass flow simuleert. Bij de simulatie van de afvoeren is overigens gebleken dat het model, zoals verwacht, aan het einde van een droge periode eerder afvoer simuleert wannneer de bypass wél wordt meegenomen dan wanneer het niet wordt meegenomen. Verder blijkt de RMSE een niet te verwaarlozen verbetering te zien te geven wanneer de bypass flow wordt gesimuleerd: zonder modellering van preferente stroming is de waarde 8,6 cm, en mèt is het 6,8 cm. In de lijst parameters van buis 32 valt de hoge waarde van de 'hysteresisfactor' F op (1,90). Het betreft hier een kleigrond die de neiging heeft om bij uitdroging te scheuren. Dit heeft een effect van 'toegevoegde' berging. Deze extra berging is in dit onderzoek ook via de factor F in rekening gebracht. In een vervolgfase zal er echter een aparte parameter worden geïntroduceerd die de berging in de 'macroporiën' vertegenwoordigt.

Buis 33 vertoont het verschijnsel van een hoge F-waaarde in extreme vorm (5,07). Het betreft hier een veengrond. In een veengrond kunnen er veel macroporiën aanwezig zijn als gevolg van gangen die zijn achtergelaten door afgestorven wortels, enz. Door de hoge F-waarde simuleert het model feitelijk vochtgehaltes die ver boven de 100% liggen. Fysisch is dat natuurlijk niet reëel. Het betreft echter gronden die permanent nat zijn als gevolg van de overvloedige kwel. Tot substantiële uitdroging komt het daardoor nooit. Het vochttraject waarbinnen de grond zich tijdens de simulaties beweegt heeft derhalve wèl een reële bandbreedte.

Het modelleren van het aanlooptraject van de grondwaterstandsreeks van buis 34 gaf nogal wat problemen. Van de vier buizen roepen met name de kwelparameters van deze buis nogal wat vraagtekens op, vooral gezien de ligging in het landschap. Het verkrijgen van uitsluitsel over de hydrologie van deze buis werd echter niet mogelijk geacht gezien de relatief korte lengte van de meetreeks.

(30)

O) „ 0) =5 CC œR œB EB LL 1FRH 1 R EB 1 ^ ^ B mB !m "fflB EB 1 1 B ^ B tü J F M A M J 1992 A S O N D J1993 F M A H J J A S O N D J > ° E -VE ^ X5 ". C ' O „ O « _ v "Nv ./-'' " - H . " HB0SCH32 © œ metingen K - X « sin" — ulc itie — ,v. v. ." ' \^ '©8 ' v . ' * * a P $# S 9 I \ m!' ffiß '«A ''S S @Ä^ ^ i

i*P

B ^ 1 1 i i i i , 8 ffl» > i > * J F M A M J J A S O N D J F M A M J J A S O 1992 1993 N D J

(31)

^E" °.

E ,

1 ° CD 1 3 » 2 V (0 . O ffi FH n S3 Ff UüfcjE l f f lB 1 Wg Irrff e r fflRlfflr, , f ] ü l m n i S S 1 gdte S s J 1992 F M A M J J A S 0 N D J F 1993 M A M J J A S O N D J E :. C O CO i_ CD c o

o

/x' > /•* tf .'' ' ' i

1 I HB0SCH33 © © metingen »4 — ; -— sim — ulc —= itie • -«-s. * * « *r®^ ST M» jwU 1 /, V«P * * «H \

'W

«

S

^

J F 1992 M A M J J A S O N D J1993 F M A M J J A S O N 0 J

(32)

0) ° 0)

-° 2

=3 » "(O «, <D o CU ' R Iffl B œ UJE JfflH Iffl SB œ E3 mm ffl fflBlm Blttl m B u ffl J F M A M J J A S O N D J F M A M J J A S O N D J 1992 1993

£ :

X! C a co ^_ CD O C O L_ O f ^ s „ - , / / \ V \^ HB0SCH34 œ © metingen * — sim ulc — i itie — i \ ' \ ,\ \ \

f

l\ > fl

* S

I f f i e /

$1

u3p i „ s % |/8I$ ^, ( ^ 1 ;

w

B ^?<T * * 3 i ^ ' ^ J F M A M J J A S O N D J F M A M J J A S O N D J 1992 1993

(33)

I

E L. « O > <

3.3 Calibratie van het afvoermodel

De gesimuleerde afvoeren zijn tesamen met de gemeten afvoer uitgezet in Fig. 12, voor de periode dat waarnemingen beschikbaar zijn (februari tot en september 1993). In die figuur is ter wille van de vergelijking gedaan alsof de simulaties voor de buislokaties betrekking hebben op het hele vanggebied.

Het afvoermodel is aan de hand van de waarnemingen gecalibreerd. De procedure voor het minimaliseren van de afwijkingen tussen gemeten en berekende afvoeren leverde op dat buizen 32, 33 en 34 werden geselecteerd, waarbij de gewichten respectievelijk 0,62 en 0,32 en 0,06 bedroegen. De vergelijking tussen de met het afvoermodel berekende verloop (d.w.z. de optelsom van de verschillende SWATRE-modellen, volgens de met optimalisering bepaalde gewichten) en het gemeten verloop is weergegeven in Fig. 13. De gemiddelde afwijking tussen gemeten en berekende afvoer is 0,25 mm.d"1. Met name de piek in september wordt niet goed gesimuleerd.

Hier kon geen afdoende verklaring voor gevonden worden. Onderzocht is of met de meteorologische data van Roermond een beter resultaat kon worden verkregen. Dit bleek niet het geval. De piek in september kan ook niet zijn veroorzaakt door oppervlakkige afvoer, daarvoor is de piek veel te lang. Een mogelijke verklaring is dat de afvoermetingen zijn verstoord door bijvoorbeeld een losgeraakte graspol die

Gemeten Buis 31 (sim.) Buis 32 (sim.) Buis 33 (sim.) Buis 34 (sim.)

FEB MRT APR MEI JUN

1993

JUL AUG SEP OKT

Fig. 12 Gemeten afvoerverloop en gesimuleerde afvoerverlopen; bij de gesimuleerde in verlopen gaat het per definitie om afvoeren per eenheid van oppervlakte, omdat de SWATRE-implementaties 'lokatie'-modellen zijn; in de figuur wordt de gemeten gebieds-afvoer vergeleken met lokatie waarden, waarbij voor het doel van de vergelijking de lokatie waarden als gebiedswaarden worden beschouwd

(34)

> M— < o • * o o es o " o l \ t \ j \ \ \l < A ' \ \

KM

\J1

1

l\v A

l/v 'l 1, ' 1 • \r\ \ V ! M * / ^\ ! \ lh 4 A ff \ \ l /Wi ni VA WIM'HI V . Il M — i 1 „ Gem eten o i i i i u i u i i t ; 1*

'lé^

^ _/ 1 \\ VJ 'x ." 1 . /[/ /\"*

FEB MRT APR MEI JUN

1 9 9 3

JUL AUG SEP

Fig. 13 Vergelijking tussen gemeten en gesimuleerde afvoerverlopen

op de overlaat is blijven hangen. Een andere wat minder waarschijnlijke verklaring zou kunnen zijn het passeren van een zeer lokale onweersbui. Resteert tenslotte de zeker niet denkbeeldige mogelijkheid dat het model de werkelijkheid niet goed simuleert.

3.4 Resultaten van simulaties met 30-jarige meteorologische reeks

De SWATTJZs-modellen zijn gedraaid met een 30 jaar lange reeks van meteorologische gegevens (1961-1991). De resultaten zijn onder meer gebruikt voor het maken van overschrijdingskanslijnen van de afvoer, voor alle vier de buizen en ook voor de voorspelde gebiedsafvoer.

In Fig. 14 zijn overschrijdingskanslijnen voor het gehele jaar weergegeven. De maatgevende afvoer is genomen als het 0,27% punt, ongeveer overeenkomend met een overschrijdingsduur van 1 dag per jaar. Uit het diagram kan men aflezen dat voor het vanggebied een maatgevende afvoer van 6,7 mm.d"1 (0,78 l.s^'ha"1) is

berekend. Opvallend in Fig. 14 is onder andere dat de lijnen elkaar snijden, bijvoorbeeld die van buis 33 en buis 31. Een nadere analyse leert dat bij hoge overschrijdingskansen vooral de hoeveelheid kwel bepalend is voor het niveau van

(35)

de afvoer die bij een bepaalde percentiel hoort. Hoe lager de overschrijdingskansen, hoe belangrijker de drainageweerstand en de bypass flow worden.

CM O CM O CM O CM O CM O CM O O o o o E 2 ' *- ei-« 2 < o o O l " o ai' o o o in" o • * " o IO" o CM" O O o . \ \ \ \ \ - 2 V \ *\ \ \ \ \ S^ \ \ S \ S S^ \

"V"--\ A \

4

l ' - t \ ^ . W. /\ S ~-> \ "* ' *" u 0 \ \ É \rP T. . b "*! Periode: Jaar o e i Bui i m u i e e r u s 31 (sim.) - - - - Buis 32 (sim.) Buis O 3 (sim.) Buis O4 (sim.) ••••-." • • • - , , ' "• . - T . ~ "L^ tri s . ••^ "->-i , " ^ — i 1

i ^

" ' É 1 10" 10 1rf Overschrijdingskans (%)

Fig. 14 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het gehele jaar A = overschrijdingskans (0,27 %) horend bij de maatgevende afvoer

(36)

E E « o > \ \ > \ \ \ \ 1 \ \ \ \ l_ _ \

V

>-\ \ - • \ \ • ' • ^ N \ > V. \ \ ^ \ _ V^ \ ' -—. \ — ~v S_ S_^ Periode: kwarto Bui al 1 i m u i e e r u s 31 (sim.) D U I 5 34. \SIH].J • UI Bui ï ^ •\ __ ' ^ ^ -1 ! s 34 (sim.) ^ ' L -> ^t ^t -i - , " '-ïs-• '-ïs-• k : ^ * i 10" 10" 10" Overschrijdingskans (%) 10' itf

Fig. 15 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het eerste kwartaal

(37)

^ 5 £ 2 o , > 10" - 2 *• V

l

\ ^

l

\ '

l

\ _^ \ " s ^ \ \ \ S \ \ \ \ • • • • i . 1 1 1 1 1

S

\ \ V \ \ „'«-1 v V A "^ " \ -* s. ^ • • " " ^ 'a 2= ^ " " -'*'rP ^-o -__ a _ >-. Periode: kwartaal 2 o e i Bui imuieera s 31 (sim.) - - - - Buis 32 (sim.) Buis 3 3 fsim.^ r\ • 1 A f ' \ Duib v*<f \ s i m . j v- . , ~ "" -\rf *-==! 1 ~ 3: - 1 • - > ' 10' Overschrijdingskans (%)

Fig. 16 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het tweede kwartaal

(38)

Is

N •> \ \ \ ^ \ \ V. \ \ 1. \ \ \ \ \ \ \ \ \ \ ^ s l t V \ \ i -V -^ • ^ - . ~ - v . . *~ ^ - V ^-: • ^ ' L ; -Periode: kwarto Bui al 3 imuieero s 31 (sim.)

ouïs o^. v.=>irn._; BUIS oo ^Sim.J buis o4 vsim.^ " " ^ • j r - . - -;^ v . — ^^ • — 1 f*= • H ~ " t

N

= * > , ^ 10 10 10" 10' 102 Overschrijdingskans (%)

Fig. 17 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het derde kwartaal

(39)

I

E O «M O «M O M O O M O O o o o o o o o o o o o o o in o • * o o O o r"-- -'••'•/

'.

-s

w

V,.\

\ x ^ ^ \ . /v X

V

\ \ \ t

S

\

v.

« -, "S Pe riode: kw< Bui Bui Bui arte al 4 i m u i e e r o s 31 (sim.) s 32 (sim.) s 33 (sim.) D U I b OH- \Sl\U.J >>c . ' s . "•^ i -1 , "S,

^ s

10 10- 10° Overschrijdingskans (%) 10* 1<f

Fig. 18 Overschrijdingskanslijnen van gesimuleerde afvoeren, voor het vierde kwartaal A = overschrijdingskans (0,27 %) horend bij de maatgevende afvoer

(40)

In Fig. 15 tot en met 18 zijn de overschrijdingskanslijnen voor de verschillende kwartalen weergegeven. De verschillen tussen de kwartalen laten zich slechts op hoofdlijnen gemakkelijk verklaren. In verschillende kwartalen kunnen andere 'delen' van het hydrologische systeem belangrijk worden. Het uitputtend analyseren van de verschillen tussen de kwartalen voert hier te ver. Wel worden een aantal factoren aangekaart die een rol kunnen spelen. Een heel belangrijke factor is het dynamisch gedrag van de kwel; de buizen die dat vertonen hebben alle een maximale hoeveel-heid kwel omstreeks het einde van het eerste kwartaal. Het mininum ligt tegen het einde van het derde kwartaal. Een andere factor is natuurlijk dat vooral in het derde kwartaal er relatief meer convectieve neerslag valt dan in de andere perioden; de extreme afvoergebeurtenissen doen zich derhalve in dat kwartaal voor.

In Tabel 5 is een opsomming gegeven van de Grondwatertrap-parameters, en de maatgevende afvoer. Hoewel het gebruikelijk is om aan te nemen dat er een verband is tussen de Grondwatertrap en de maatgevende afvoer, komt een dergelijk verband hier niet sterk naar voren. Voor het afleiden van een globaal statistisch verband is het aantal buizen natuurlijk veel te gering; toch moeten de nodige bedenkingen worden geuit tegen het door vele waterschappen gehanteerde verband (Werkgroep Cultuurtechnisch Vademecum, 1988, pag. 551).

Een beekdal dat gedraineerd is en dat bijvoorbeeld van een Grondwatertrap II gegaan is naar een grondwatertrap VI, zal een sterk verhoogde maatgevende afvoer te zien geven. Volgens het door vele waterschappen gehanteerde verband zou de maatgevende echter juist moeten afnemen. Een ander voorbeeld van een 'afwijkend' geval is een hoogveenrestant. Terwijl in het hoogveenrestant de Grondwatertrap een I of II kan zijn, hoeft dit zeker niet te leiden tot een hoge maatgevend afvoer. Door de grote berging in het oppervlaktewater zal de maatgevende afvoer lager zijn dan van een Grondwatertrap III in een landbouwgebied.

Tabel 5 Grondwatertrap-kenmerken en maatgevend afvoeren. GHG := Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand; GLG:= Gemiddeld Laagste Grondwaterstand; Qhw := maatgevende

afvoer, met een overschrijdingskans van 0,27% (wat overeenkomt met een overschrijdingsduur van 1 dag per jaar).

buis 31 32 33 34 GHG (cm-mv) 100 54 18 74 GLG (cm-mv) 127 88 64 117 GLG-GHG (cm) 27 34 46 43 Qhw (mm.d1) 9,0 6,0 11,8 7,2 (l.s'.ha1) 1,04 0,69 1,36 0,83

(41)

4 Slotbeschouwing

Indien men de beschikking heeft over een meetreeks van de grondwaterstand en over informatie die verkregen is via een eenvoudige veldverkenning, dan is het mogelijk om het model SWATRE voor een perceelssituatie te implementeren. In dit onderzoek waren slechts korte reeksen beschikbaar. Bij drie van de vier onderzochte buizen was dit niet een groot probleem. Van de vierde buis (34) met relatief diepe grondwaterstanden zou een langere reeks beschikbaar moeten zijn om een betrouw-baar model op te kunnen tuigen.

In een vervolgfase van het onderzoek is het aan te bevelen om de 'toegevoegde berging' die ontstaat door aanwezigheid van macroporiën op een nettere manier te simuleren. De rekenwijze om hysterese als gevolg van luchtinsluiting te modelleren is ook voor verbetering vatbaar: in dit onderzoek is gewerkt met één 'effectieve' waarde van het 'verzadigd' vochtgehalte. In werkelijkheid zal dit gehalte variëren al naar gelang de voorgeschiedenis. Een dynamische modellering van de luchtin-sluiting zou het simulatieresultaaat waarschijnlijk ten goede komen.

Het model voor de totale gebiedsafvoer van het proefgebied blijkt voor de meetperiode een redelijke goede simulatie te geven. Doordat het model in twee stappen wordt opgebouwd ontstaat een model dat goed gebruik maakt van de beschikbare informatie:

- eerst worden de gemeten grondwaterstanden gebruikt voor het calibreren van SWATRE, voor diverse buizen in het gebied;

vervolgens worden de gemeten afvoeren gebruikt voor het calibreren van het afvoermodel, door bepaling van de relatieve oppervlakte-aandelen van de SWAr/Œ-simulaties.

Aldus ontstaat een soort 'gedistribueerd' afvoermodel, dat fysisch beter gefundeerd is dan een 'gelumpt' model waar de ruimtelijke variatie niet (of slechts impliciet) in voorkomt.

Het voorspellen van afvoeren zonder de beschikking te hebben van minstens een jaar aan afvoermetingen is echter een hachelijke zaak. Het afvoerproces is namelijk een zeer niet-lineair gebeuren. Zonder de houvast te hebben van echte metingen is het doen van uitspraken over overschrijdingskansen zeer riskant en in de meeste gevallen niet meer dan een wild guess.

Met het model zijn overschrijdingskanslijnen gegenereerd die gebruikt zouden kunnen worden bij het nemen van beslissingen ten aanzien van dimensionering en onderhoud van waterlopen. Als men eenmaal een dergelijk model heeft, dan zijn er behalve de gegenereerde kanslijnen ook allerlei andere diagrammen te maken. Men kan bijvoorbeeld ook werken met zogenaamde conditionele kansen. Daarmee wordt bedoeld de kans op een bepaalde gebeurtenis, gegeven een bepaalde voorgeschiedenis. Men kan bijvoorbeeld willen vragen: 'gegeven het feit dat het dit voorjaar zo droog is geweest, wat is dan de kans op een afvoer van meer dan 5 mm.d"1 in de maand

(42)

september ? ' Dergelijke vragen staan vaak veel dichter bij de praktijk van het waterbeheer dan vragen met betrekking tot de 'maatgevende afvoer'. Vragen van meer strategische aard kunnen ook tot op zekere hoogte worden beantwoord. Men kan bijvoorbeeld vragen hoe peilbeheer met automatische stuwen het af voergedrag zal beïnvloeden, bijvoorbeeld als gevolg van het minder diep worden van de grondwater-stand tijdens de zomermaanden.

(43)

Literatuur

Belmans, C , J.G. Wesseling and R.A. Feddes, 1983. 'Simulation of the water balance of a cropped soil: SWATRE.' Journal of Hydrology 63: 271:286.

De Bruin, H.A.R. 1987. 'From Penman to Makkink.' In: J.C. Hooghart (ed.). 1987. Evaporation and weather. Den Haag, CHO-TNO Mededeling 39.

Black, T.A., W.R. Gardner, en G.W. Thurtell, 1969. The prediction of evaporation, drainage and soil water storage for a bare soil. Soil Science Society of America Journal 33:655-660.

Bos, M.G. 1976. Discharge Measurement Structures. Wageningen, International Institute for Land Reclamation and Improvement (ILRI).

Feddes, R.A. 1987. 'Crop factors in relation to Makkink reference-crop évapotrans-piration.' In: J.C. Hooghart (ed.). 1987. Evaporation and weather. Den Haag, CHO-TNO Mededeling 39.

Feddes, R.A., P.J. Kowalik and H. Zaradny, 1978. Simulation of field water use and crop yield. Simulation Monograph. Wageningen, PUDOC.

IMSL, 1982. IMSL Reference Manual. Houston.

Knotters en Van Walsum (1994). Uitschakeling van de invloed van de reekslengte bij de karakterisering van het grondwaterstandsverloop. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Rapport 350.

Levenberg, K. 1944. 'A method for the solution of certain non-linear problems in least squares.' Quart. Appl. Math., 2: 164-168.

Querner, E.P. 1993. Aquatic weed control within an integrated water management framework. Wageningen, Landbouwuniversiteit. Proefschrift.

Van Dam, J.G.C. 1985. De bodemgesteldheid van het studiegebied Herkenbosch-Vlodrop. Wageningen, Stiboka, Rapport 1743.

Van Genuchten, M.Th. 1980. 'A closed-form equation for predicting the hydraulic conductivity of unsaturated soils.' Soil. Se. Soc. Amer. 44: 892-898.

Wesseling, J.G. 1991. Meerjarige simulatie van grondwaterstroming voor verschil-lende bodemprofielen, grondwatertrappen en gewassen met het model SWATRE. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Rapport 152.

(44)

doorlatendheids-karakteristieken van boven- en ondergronden in Nederland: de Staringreeks, Ver-nieuwde uitgave 1994. Wageningen,DLO-Staring Centrum. Technisch Document

18.

Niet-gepubliceerde bronnen

Peerboom, J.M.P.M. 1987. Aanpassingen aan het model SWATRE t.b.v. de simulatie van het gedrag van zwellende en krimpende Heigronden. Wageningen, Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding, Nota 1807.

Wesseling, J.G., J.A. Eibers, P. Kabat, en B.J. van den Broek. 1991. SWATRE; instructions for input. Wageningen, DLO-Staring Centrum, Notitie.

Wit, K.E., E. van Rees Vellinga, en M. Wijnsma, 1985. Geohydrologisch onderzoek in de omgeving van Herkenbosch. Wageningen, ICW, Nota 1624.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De anesthesie werd verder onderhouden met twee verschillende protocollen: initieel werd gebruik gemaakt van een inhalatieanesthesie -protocol, waarbij isofluraan via een

Epigastric heteropagus twinning is a rare type of conjoined twinning, of which a review of the literature revealed only 37 reported cases in humans, in single cases case series

Een grote oppervlakte zal worden gedraineerd (500 ha) en vele boerderijen (32) zullen vanuit het dorp worden verplaatst, terwijl het plan voorts een belangrijke bijdrage betekent

1 wordt snel cyclisch na afkalven 2 heeft een regelmatige cyclus 3 laat tochtigheid goed zien. 4 wordt drachtig na de 1 ste

In Fagne de Cléfay ontbreken slenken vrijwel geheel en in de Grand Passage komen vrij veel slenken met Rhynchospora alba voor in het vrij grote vlakke middengedeelte» Buitvorming

Wel is de verdeling voor het bedrijf in de Dongeradelen, waar in de maanden mei - augustus 10, 8% meer arbeidsuren nodig zijn, aanmerkelijk ongunstiger dan voor het bedrijf in

The current literature review will focus on the relationship between peer rejection and aggressive behavior among adolescents, and whether or not narcissism and/or

Die instelling van In l\bsionalc Onderwys-Advie sraad in Suid-Afrika is