• No results found

Belasting op arbeid vs belasting op vermogen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Belasting op arbeid vs belasting op vermogen"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BELASTING OP ARBEID

VS

BELASTING OP VERMOGEN

BACHELORSCRIPTIE FISCALE ECONOMIE

NAAM: ROSANNA SCHAKEL

STUDENTNUMMER: 10993533 EMAIL: ROSANNASCHAKEL@GMAIL.COM

(2)

2

Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Rosanna Schakel, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.

Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden benoemd.

(3)

3

I

NHOUDSOPGAVE

Hoofdstuk 1: Inleiding ... 6

1.1 Aanleiding ... 6

1.2 Centrale vraag en subvragen ... 7

1.3 Onderzoeksopzet... 8

Hoofdstuk 2: Wijze van de belastingheffing op vermogen en arbeid, de aanleiding voor kritiek en het huidige regeerakkoord ... 10

2.1 Inleiding ... 10

2.2 Definities rechtvaardigheid- en draagkrachtbeginsel en gemiddelde en rijke Nederlander .. 10

2.2.1 Rechtvaardigheidsbeginsel en draagkrachtbeginsel ... 10

2.2.2 Definitie gemiddelde en rijke Nederlander ... 12

2.3 De vermogensbelasting ... 13

2.3.1 Voordeel uit sparen en beleggen ... 13

2.3.2 Proportioneel tarief ... 14

2.3.3 Aanpassingen box 3 per 2017 ... 14

2.3.4 Heffingsvrij vermogen ... 15

2.4 Belastingheffing op arbeid ... 15

2.4.1 Box 1 progressief tarief ... 15

2.5.1 Schenk- en erfbelasting ... 16

2.5.1 Heffing op erfenissen en schenkingen ... 16

2.5.2 Soorten nalatenschappen ... 17

2.5.3 Rechtvaardigheid van heffing op erfenissen ... 17

2.6 Aanleiding kritiek van Piketty ... 18

2.6.1 Kritiek van Piketty ... 18

2.6.2 Vermogensongelijkheid in Nederland ... 18

2.6.3 Politieke opvattingen over de analyse van Piketty ... 19

2.7 Het huidige regeerakkoord ... 19

2.7.1 Regeerakkoord Rutte III ... 19

2.7.2 Aanleiding voor het aanpassen van box 3 ... 20

2.7 Conclusie ... 20

Hoofdstuk 3: Voor en nadelen van een verschuiving van belasting op arbeid naar vermogen met inachtneming van de erfbelasting ... 22

3.1 Inleiding ... 22

3.2 Overzicht voordelen ... 22

3.2.1 Voordelen verhoging erf- en vermogensbelasting ... 22

3.2.2 Rekening houden met vergrijzing ... 22

3.2.3 Draagkracht ... 24

3.2.4 Participatie arbeidsmarkt ... 26

3.2.5 Voordelen hogere erfbelasting ... 26

3.2.6 Argumenten voor een verhoging van de erf- en vermogensbelasting ... 28

3.3 Overzicht van de nadelen ... 28

3.3.1 Nadelen verhoging erf- en vermogensbelasting... 28

3.3.2 Kapitaalvlucht als gevolg van mobiliteit vermogen ... 28

(4)

4

3.3.4 Nadelen hogere erfbelasting ... 30

3.3.5 Argumenten tegen een verhoging van de erf- en vermogensbelasting ... 31

3.4 Conclusie ... 31

Hoofdstuk 4: Belasting op vermogen in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland ... 33

4.1 Inleiding ... 33

4.2 Vermogenswinstbelasting en vermogensaanwas belasting ... 33

4.2.1 Vermogenswinstbelasting ... 33

4.2.2 Vermogensaanwasbelasting ... 34

4.3 Verenigd Koninkrijk vermogensheffing ... 34

4.3.1 Belasting op vermogen in het Verenigd Koninkrijk ... 34

4.3.2 De belastingdruk op arbeid en vermogen in het Verenigd Koninkrijk ... 35

4.3.3 Belastbare vermogenstitels ... 35

4.3.4 Erfbelasting in het VK ... 36

4.4 De verschillen en overeenkomsten met Nederland ... 36

4.4.1 Belastingdruk ... 36

4.4.2 Erfbelasting ... 37

4.5 Duitsland vermogensheffing ... 38

4.5.1 Belasting op vermogen in Duitsland ... 38

4.5.2 Belastingdruk op arbeid en vermogen in Duitsland ... 38

4.5.3 Belastbare vermogenstitels ... 39

4.5.4 Erfbelasting in Duitsland ... 39

4.6 De verschillen en overeenkomsten met Nederland ... 40

4.6.1 Belastingdruk ... 40

4.6.2 Erfbelasting ... 41

4.7 Conclusie ... 41

Hoofdstuk 5: Conclusies en aanbevelingen ... 43

5.1 Inleiding ... 43

5.2 Subvragen ... 43

5.3 Conclusie ... 44

(5)

5

Afkortingenlijst

Bv: Besloten vennootschap

CBS: Centraal Planbureau voor de Statistiek CGT: Capital Gains Tax

CPB: Central Planbureau

EVRM: Europees verdrag voor de Rechten van de Mens EStG: Einkommensteuergesetz

ErbStG: Erbschaftsteuer- und Schenkungsteuergesetz IB: Inkomstenbelasting

Mld: Miljard

OECD: Organisation for Economic Cooperation and Development. VK: Verenigd Koninkrijk

Vpb: Vennootschapsbelasting SW: Successiewet 1956

Wet IB: Wet op de Inkomstenbelasting 2001 WFR: Weekblad fiscaal recht

(6)

6

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

De laatste jaren is er steeds meer aandacht voor de vermogensheffing in box 3. De belastingdruk op arbeid is namelijk gestegen en de belastingdruk op vermogen is gedaald.1 De vraag ontstaat of de sterkste schouders in Nederland wel de zwaarste lasten dragen. Immers de hoogste inkomensgroep van Nederland bezit bijna 35 procent van het totale vermogen van Nederland2, dit vermogen wordt relatief laag belast terwijl arbeid relatief hoog belast wordt.

Ons belastingsysteem is gebaseerd op de gedachte dat de belastingdruk verdeeld moet worden naar draagkracht van de mensen. Dit geldt als norm in de Nederlandse Wet op de inkomstenbelasting 2001.3 Omdat het kapitaal grotendeels in handen is van de hoogste inkomensgroep, zou een evenwichtige belastingheffing tussen arbeid en kapitaal ervoor kunnen zorgen dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen.4 Wijtvliet5 beaamt dat de gedachte is dat de vermogensbelasting hieraan kan bijdragen ‘Om het tij van toenemende ongelijkheid te keren nemen maatschappelijke organisaties, politici en ook wetenschappers graag hun toevlucht tot het fiscale systeem, in het bijzonder tot een vermogensbelasting. De vermogensbelasting zou bijdragen aan een verkleining van vermogens- en inkomensverschillen’

De meningen zijn echter verdeeld over de gedachte dat de vermogensbelasting zou bijdragen aan een verkleining van vermogens- en inkomensverschillen. Jacobs6 is bijvoorbeeld van mening dat het kapitaalinkomen tegen één tarief vlak moet worden belast, zodat er meer inkomen kan worden herverdeeld. Het vlakke belastingtarief op het kapitaalinkomen ligt hierbij wel lager dan de tarieven op het arbeidsinkomen. Anderen7 zijn juist van mening dat kapitaalinkomen op dezelfde wijze als het inkomen uit arbeid behandeld dient te worden en derhalve hetzelfde belast moet worden, om zo een evenwichtige heffing tussen arbeid en kapitaal te creëren. Weer anderen vinden dat het kapitaalinkomen in zijn geheel onbelast moet blijven.8

Daarnaast zijn er alternatieven mogelijk voor een bijdrage aan een verkleining van vermogens- en inkomensverschillen. Volgens Jacobs9 zijn namelijk andere aanvullingen op de arbeidsbelasting gewenst als daardoor meer inkomen kan worden herverdeeld. De staatssecretaris van Financiën10 geeft als argument dat de heffing van schenk- en erfbelasting economisch minder verstorend is dan heffingen op inkomsten op arbeid en winst. Hierdoor zou de schenk- en erfbelasting de inkomensverdeling kunnen aanvullen. Daarbij sluit een heffing op de schenk- en erfbelasting aan op het draagkrachtprincipe dat degene met meer vermogen of inkomen meer lasten

1 Eurostat, Taxation trends in the European Union, 2017, p. 113-115. 2 Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Welvaart in Nederland’,2016, p. 97. 3 Rijkers, ‘Een inkomensbegrip voor de 21ste eeuw’, 2013, p. 204.

4 Kam, de & Caminada,‘Belastingen als instrument voor inkomenspolitiek’, 2010, p. 4.

5 Wijtvliet, ‘Vermogensbelasting: over gif, ongelijkheid en blind gelood in de heilzame werking van belastingen’, 2014.

6 Jacobs, ‘Fundamentele herziening van belasting op kapitaalinkomen’, 2017, p. 418.

7 Wijtvliet, ‘Vermogensbelasting: over gif, ongelijkheid en blind gelood in de heilzame werking van belastingen’, 2014, p. 5.

8 Jacobs, ‘Moet kapitaalinkomen worden belast?’, 2010, Chamley, ‘Optimal Taxation of Capital Income in General Equilibrium with infinite lives’, 1986.

9 Jacobs, ‘Een economische analyse van een optimaal belastingstelsel voor Nederland’, 2010, p. 23. 10 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr.3, p. 2.

(7)

7 kunnen dragen. Immers iemand komt vermogen toe wanneer ze een schenking of erfenis ontvangen waardoor er sprake is van draagkrachtvermeerdering.

Mocht Nederland de verschuiving van belasting op arbeid naar kapitaal als maatregel gebruiken om een evenwichtigere heffing tussen arbeid en vermogen te bereiken, dan moet er echter wel rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen van een verschuiving van belasting op arbeid naar kapitaal. Kapitaal is namelijk internationaal veel mobieler dan arbeid, waardoor, bij een eventuele verhoging van de vermogensbelasting, een kapitaalvlucht naar het buitenland in acht genomen moet worden. Hierdoor is het voor Nederland een verstandige zet om te peilen hoe vermogen in de omliggende Europese landen wordt belast, voordat een verschuiving van de huidige belastingsituatie wordt doorgevoerd. Dat geeft direct de mogelijkheid om inzicht te verkrijgen in de manier waarop het buitenland omgaat met de belasting van inkomsten uit vermogen.

De vraag blijft echter hoe het Nederlandse belastingstelsel ervoor kan zorgen dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen zodat de rijke en de gemiddelde Nederlander evenwichtig belast worden. Met deze beschouwing wordt getracht een bijdrage te leveren aan de huidige discussie omtrent de heffing op arbeid versus de heffing op vermogen om zo een stap dichter bij het antwoord van de bovenstaande vraag te komen.

1.2 Centrale vraag en subvragen

In de inleiding komt de vraag hoe het vermogen moet worden belast in vergelijking met het arbeidsinkomen, meerdere keren terug. De vermogensbelasting zou namelijk kunnen bijdragen aan een verkleining van de vermogens- en inkomensverschillen. In deze scriptie wordt er beschouwd of een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op vermogen kan zorgen voor een nivellering van inkomen en vermogen in Nederland. De vraag die centraal staat in deze scriptie luidt dan ook: ‘In hoeverre draagt een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op vermogen bij aan een evenwichtigere belastingheffing tussen de rijke en de gemiddelde Nederlander?’

De focus van deze beschouwing ligt op het particuliere kapitaal in box 3 en de belastingdruk op inkomen uit arbeid in box 1. Daarnaast zal de mogelijke invloed van de schenk- en erfbelasting op de verschuiving van belasting op arbeid naar vermogen mee worden genomen. Hierbij ligt de focus vooral op de erfbelasting. Bij de beantwoording van de centrale vraag is het van belang eerst stil te staan bij de definities en achtergronden van begrippen als ‘de gemiddelde en rijke Nederlander’ en ‘evenwichtige belastingdruk’. Daarbij is het ook van belang om in te gaan op het rechtvaardigheidsbeginsel in het bijzonder het draagkrachtbeginsel, zodat de normen en filosofie van de Nederlandse belastingheffing in kader worden gebracht.

Om de centrale vraag te beantwoorden is het van belang om eerst een analyse te maken hoe Nederland arbeid en het vermogen belast, hierbij wordt de schenk- en erfbelasting meegenomen in de analyse. Het werk11 van de Franse econoom Thomas Piketty heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de belangstelling rondom een verhoging van de vermogensbelasting, deze kritiek wordt meegenomen in de beschouwing en er wordt gekeken of het huidige regeerakkoord op deze kritiek in speelt. Verder worden de voor- en nadelen van een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op vermogen uiteengezet, waarbij de erfbelasting ook in acht wordt genomen bij

(8)

8 zowel de voor- als de nadelen. Tot slot zal worden onderzocht wat de verschillen en overeenkomsten zijn van de Nederlandse belasting heffing op arbeid, vermogen en erfenissen ten opzichte van de omliggende Europese landen. Het bovenstaande kan kort worden samengevat in de volgende drie subvragen:

1. Hoe worden arbeid en vermogen in Nederland belast, wat was de aanleiding voor de kritiek van Piketty en hoe speelt het huidige regeerakkoord hierop in?

2. Wat zijn de voor en nadelen van een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op vermogen voor de gemiddelde en rijke Nederlander met inachtneming van de

erfbelasting?

3. Hoe worden arbeid, vermogen en erfenissen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk belast in vergelijking met Nederland?

Zoals eerder benoemd wordt met deze scriptie geprobeerd een bijdrage te leveren aan de huidige discussie omtrent de heffing op arbeid versus de heffing op vermogen. Het doel van deze scriptie is door het tonen van mijn perspectief op het behandelde onderwerp, de lezer zijn mening kan vormen over een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op vermogen.

1.3 Onderzoeksopzet

Door middel van een kwalitatief literatuuronderzoek zullen de centrale vraag en de daaruit voortvloeiende subvragen beantwoord worden. Er worden drie subvragen geformuleerd en deze zullen in drie afzonderlijke hoofdstukken worden behandeld. Na elk hoofdstuk volgt een korte conclusie waarin de subvraag wordt beantwoord. Aan de hand van die conclusies zal uiteindelijk de centrale vraag beantwoord worden. Dit wordt gedaan met behulp van fiscale wetenschappelijke artikelen, wet- en regelgeving, jurisprudentie en parlementaire stukken.

Allereerst wordt er in hoofdstuk 2 aandacht besteed aan het draagkrachtbeginsel en het rechtvaardigheidsbeginsel. Daarna wordt er gekeken naar de huidige belastingheffing op arbeid, inkomen, schenk- en erfbelasting. Hier wordt de inhoud van box 1, met betrekking tot het belasten van inkomsten uit arbeid, en box 3 behandelt aan de hand van de Wet IB. Ook wordt de inhoud van de schenk- en erfbelasting besproken met behulp van de SW. Vervolgens wordt de kritiek van Piketty geanalyseerd op basis van wetenschappelijke artikelen en jurisprudentie en wordt er beoordeeld of deze kritiek ook voor Nederland geldt. Tot slot wordt er gekeken naar het huidige regeerakkoord en wat de veranderingen zijn voor 2017 en 2018 met betrekking tot de vermogensbelasting. Dit wordt voornamelijk gedaan door gebruik te maken van kamerstukken, jurisprudentie en wet- en regelgeving.

Hoofdstuk 3 zal volledig bestaan uit de voor- en nadelen van een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op vermogen. Hierbij worden de voor- en nadelen van een verhoging van de erfbelasting, als middel om de belasting op arbeid te verschuiven naar belasting op vermogen, geïntegreerd. Het kader van de voor- en nadelen zal bestaan uit de gevolgen voor de gemiddelde en de rijke Nederlander als resultaat van een verhoging van de vermogensbelasting of erfbelasting. De voor- en nadelen worden geformuleerd met behulp van relevante wetenschappelijke artikelen, parlementaire stukken, jurisprudentie en economische onderzoeken van Nederlandse instanties, zoals het Centraal Bureau voor de statistiek.

(9)

9 In hoofdstuk 4 wordt de manier waarop Duitsland en het Verenigd Koninkrijk het vermogen belasten geanalyseerd. Hierbij wordt er zowel gekeken wat de belastingdruk is op het vermogen in deze landen als de belastingdruk op arbeid, waardoor er een vergelijking met Nederland gemaakt kan worden. Verder worden de verschillen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van Nederland in kaart gebracht en wordt er gekeken hoe de erfbelasting in het belastingsysteem van deze landen is geïntegreerd. De manier waarop deze landen de erfbelasting behandelen wordt meegenomen in de vergelijking van Nederland ten opzichte van die landen. Deze analyse wordt gemaakt op basis van de wet- en regelgeving in het VK en Duitsland, het internationale onderzoek box 3 van het ministerie van Financiën en jurisprudentie.

Ten slotte volgt in hoofdstuk 5 de conclusie van deze beschouwing waarin eerst de subconclusies van de subvragen worden samengevat. Vervolgens wordt er aan de hand van deze samenvatting antwoord gegeven op de geformuleerde centrale vraag, waarna suggesties worden gedaan voor eventueel vervolgend onderzoek.

(10)

10

2 Wijze van de belastingheffing op vermogen en arbeid, de aanleiding

voor kritiek en het huidige regeerakkoord

2.1 Inleiding

In hoofdstuk 1 is reeds aangegeven dat de vraag is ontstaan of de sterkste schouders in Nederland wel de zwaarste lasten dragen. De hoogste inkomensgroep van Nederland bezit namelijk samen bijna 35 procent van het totale vermogen van Nederland.12 Echter bij de bepaling of de sterkste schouders wel de zwaarste lasten dragen, staat het draagkrachtprincipe centraal, welke wordt uitgelegd in paragraaf 2.2.1. Daarnaast is het voor deze scriptie van belang dat er onderscheid gemaakt wordt in de wijze van heffen op arbeid, vermogen en erfenissen. Om zo te kunnen laten zien wat de gevolgen voor deze drie grondslagen zijn, bij een verschuiving van belasting op arbeid naar vermogen. Het begrip rechtvaardigheid speelt daarbij een grote rol. Een verschuiving van belasting op arbeid naar vermogen moet namelijk voor de bevolking wel rechtvaardig geacht worden, zo niet, dan kan dit leiden tot weerstand van de burger. In dit hoofdstuk wordt de eerste subvraag beantwoord: “Hoe worden arbeid en vermogen in Nederland belast, wat was de aanleiding voor de kritiek van Piketty en hoe speelt het huidige regeerakkoord hierop in?”

Dit hoofdstuk is opgebouwd uit acht paragrafen. In paragraaf 2.2 worden de begrippen ‘rechtvaardigheid en draagkrachtig’, ‘evenwichtige belastingheffing’ en ‘gemiddelde en rijke Nederlander’ omschreven. Vervolgens wordt in paragrafen 2.3, 2.4 en 2.5 uitgelegd wat box 1, met betrekking tot inkomen uit arbeid, box 3 en de schenk- en erfbelasting inhouden. In paragraaf 2.6 wordt de kritiek van Piketty op de vermogensbelasting uiteengezet. Daarna wordt in paragraaf 2.7 uiteengezet wat het huidige regeerakkoord, naar aanleiding van de kritiek, voor veranderingen heeft ingebracht in de jaren 2017 en 2018. Tot slot volgt er in paragraaf 2.8 een subconclusie waarin de eerste subvraag wordt beantwoord.

2.2 Definities rechtvaardig- en draagkrachtbeginsel en gemiddelde en rijke

Nederlander

2.2.1 Rechtvaardigheidsbeginsel en draagkrachtbeginsel

Rechtvaardigheid is de rechtswaarde waar het recht op gericht is. Dit wordt volgens Gribnau13 gevormd door de maatschappelijke opvattingen van rechtvaardigheid. Er zijn meerdere vormen van rechtvaardigheid, zoals distributieve rechtvaardigheid waarbij de vraag hoe je dat-wat-er is op een eerlijke manier onder alle mensen verdeelt centraal staat en procedurele rechtvaardigheid waarbij een eerlijke onpartijdige procedure om dat wat verdeeld wordt rechtvaardig te verdelen relevant is.

De bekendste theorie rondom de distributieve rechtvaardigheid is de Equity Theory van Adams Smith. Volgens deze theorie vergelijken mensen hun eigen inbreng-uitkomst verhouding met die van anderen. Indien een individu hierin een ongelijkheid constateert, zal hij ernaar streven de balans te herstellen.14 Kortom, bij distributieve rechtvaardigheid gaat het om of men de uitkomst van een procedure als rechtvaardig ervaart.

12 Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Welvaart in Nederland’,2016, p. 97. 13Gribnau, ‘Belastingen als moreel fenomeen’, 2013, p. 41.

14 Linden, van der, ‘Zitten luisteren en schikken: Rechtvaardigheid en doelbereik bij de comparitie na antwoord’, 2008, p. 21.

(11)

11 De procedurele rechtvaardigheid betreft de vraag hoe mensen een ‘procedure’ ervaren. Een procedure is een vastgelegd stappenplan die in een bepaalde volgorde gevolgd moet worden, zoals het stappenplan dat gevolgd moet worden wanneer men bijvoorbeeld een bezwaar wilt maken jegens de Belastingdienst. Dit is van belang omdat het een positieve invloed heeft op de aanvaarding van (negatieve) beslissingen van de overheid.15 Het gaat om de perceptie van mensen van een goede, correcte, respectvolle, eerlijke behandeling. Bijvoorbeeld de wijze waarop de Belastingdienst heeft gehandeld in de ogen van de betrokkene, is vaak belangrijker dan de manier waarop formele procedures zijn geregeld. Dit wordt ook wel het fair proces effect genoemd.16

Het belastingrecht beoogt de hiervoor genoemde waarden van rechtvaardigheid te realiseren en is gericht op de belastingrechtvaardigheid.17 De wetgever heeft in onze democratische rechtsstaat de primaire verantwoordelijkheid voor het systeem van belastingen. De belastingdruk over de burgers verdelen wordt gezien als de rechtvaardigheid van de belastingwet.18

Daarnaast speelt het draagkrachtbeginsel een belangrijke rol bij de rechtvaardige verdeling van de belastingdruk.19 Het draagkrachtbeginsel houdt in dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Dit wordt ook wel ‘ability to pay’ genoemd door econoom Adam Smith.20 Onderdeel van het draagkrachbeginsel is daarbij dat het deel van het inkomen dat nodig is voor een minimum bestaan, niet belast wordt.21 De heffing naar draagkracht kan worden gebaseerd op de volgende maatstaven: consumptie, inkomen of vermogen.22 Hiervan is het inkomen de belangrijkste maatstaf.23

Zoals hiervoor aangegeven, speelt het draagkrachtbeginsel een belangrijke rol voor een rechtvaardige belastingheffing en wordt dan ook als een belangrijk uitgangspunt gezien voor een rechtvaardige inkomstenbelastingheffing.24 Het beoogt namelijk de toename van het inkomen van alle belastingplichtigen op een gelijke manier te behandelen. Daarnaast zorgt het draagkrachtbeginsel volgens Gribnau voor een herverdeling en nivellering van de inkomsten van alle belastingplichtigen. Hij vindt dat bij een progressief tarief de inkomsten eerlijker worden herverdeeld dan bij een proportioneel tarief.25 Progressiviteit wordt dan ook als een belangrijk element van verdeling naar draagkracht beschouwd.26

Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat een proportioneel tarief, waartegen bijvoorbeeld het vermogen belast wordt, niet aansluit op het draagkrachtbeginsel. Maar zegt het draagkrachtbeginsel iets over het gewenst tarief? Immers bij een proportioneel tarief dragen de hogere inkomens ook meer bij dan de lagere inkomens, hierdoor is het, om aan te sluiten op het draagkrachtbeginsel, geen vereiste om een progressief tarief te hanteren.

15 Gribnau, ‘Belastingen als moreel fenomeen’, 2013, p. 108. 16 Gribnau, ‘Belastingen als moreel fenomeen’, 2013, p. 109. 17 Gribnau, ‘Belastingrechtvaardigheid’, 1995.

18 Gribnau, ‘Belastingen als moreel fenomeen’, 2013, p. 24. 19 Cnossen, ‘Hervorming van de inkomstenbelasting’, 1980. 20Hoogeveen, ‘Progressief tarief’, 2018, p. 1.

21 Hoogeveen, ‘Progressief tarief’, 2018, p. 1.

22 Kavelaar, ‘Vermogenswinsthefing: Verlies of (aan)winst?’, 1997. 23 Kempen, van, ‘De grondslag van de inkomstenbelasting’, 2017. 24 Kamerstukken II 1998/1999, 26727, nr. 3, p. 5.

25 Gribnau, ‘Bijdrage aan een rechtvaardige belastingheffing’, 2007, p. 48. 26 Cnossen, ‘Hervorming van de inkomstenbelasting’, 1980.

(12)

12 Daarnaast hebben persoonlijke factoren zoals het hebben van een partner, invloed op de omvang van draagkracht. Hierdoor is het van belang om in de volgende paragraaf de persoonlijke factoren die van toepassing zijn in deze beschouwing te definiëren.

Om het begrip evenwichtige belastingheffing te bepalen, wordt er gebruikt gemaakt van de reeds omschreven begrippen ‘rechtvaardigheid en draagkracht’. Met een evenwichtige belastingheffing wordt er bedoeld, een rechtvaardige belastingheffing waardoor de sterkste schouders de zwaarste lasten blijven dragen.

2.2.2 Definitie gemiddelde en rijke Nederlander

In deze scriptie is de keuze gemaakt om de definities ‘gemiddelde en rijke Nederlander’, zoals geformuleerd in de centrale vraag, te associëren met het modale inkomen en de hoogste 10% inkomensgroep. De 10% hoogste inkomensgroep wordt geassocieerd met de ‘rijke Nederlander’, omdat de hoogste inkomensgroep bijna 35 procent van het totale vermogen van Nederland bezit.27 Het bruto modale inkomen (37 duizend euro) en het doorsnee vermogen (22,1 duizend euro)28 worden gebruikt voor de definitie gemiddelde Nederlander.

Daarnaast moet de definitie ‘Nederlander’ worden afgeleid door eerst een onderscheid te maken in de persoonlijke factoren die van invloed kunnen zijn op de omvang van draagkracht. Hierbij blijven zowel de inkomenspositie van inwonende kinderen als het kindgebonden budget en kindertoeslag buiten beschouwing. Het recht op toeslagen wordt eveneens buiten beschouwing gelaten omdat het toetsing inkomen van de gemiddelde Nederlander boven de toeslagengrens zal liggen.

Om het onderscheid tussen de gemiddelde en rijke Nederlander te kunnen maken moet eerst de volgende vraag beantwoord worden: zijn er noemenswaardige verschillen tussen de fiscale behandeling van een rijker gezin en een gezin van de gemiddelde Nederlander, die er niet zijn tussen een rijker individu en een gemiddeld Nederlands individu?

Wanneer er sprake is van opmerkelijke verschillen, dan worden deze verschillen in acht genomen bij de beantwoording van de centrale vraag.

In de Wet IB 2001 wordt van oudsher in meer of mindere mate rekening gehouden met de persoonlijke factoren die bij de bepaling van draagkracht van belang kunnen zijn.29 Het begrip gezin wordt in deze beschouwing gezien als het hebben van een fiscaal partner die inkomen geniet. Wanneer er sprake is van een fiscaal partner, bepaalt art. 2.17 van de Wet IB dat de gemeenschappelijke inkomsensbestanddelen en aftrekposten verdeeld kunnen worden tussen de fiscaal partners. De manier waarop de inkomsten en aftrekposten verdeeld worden, kan van positieve invloed zijn op de hoeveelheid belasting die betaald moet worden. Namelijk wanneer de partner met het hoogste inkomen de aftrekposten opgeeft, worden deze afgetrokken tegen het hoogste tarief wat van toepassing is, waardoor de belastingdruk wordt verlaagd.

Het verschil tussen de fiscale behandeling van een Nederlands gezin en individu bevindt zich in de mogelijkheid voor het gezin om een lagere belastingdruk te realiseren door het optimaal toepassen van de onderlinge verdeling van aftrekposten, waardoor het inkomen uit arbeid lager uitkomt. Bij een gemiddeld Nederlands gezin zal het belastingvoordeel minder groot zijn dan bij het rijkere gezin, omdat het inkomen van een gemiddeld gezin in een lager belastingtarief (40,85%)

27 Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Welvaart in Nederland’,2016, p. 97.

28 Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Vermogen huishoudens bijna 10 procent hoger in 2016’, 2018. 29 Stevens, ‘Fiscaal totaalinkomen en draagkrachtbeginsel anno 2011’, 2011.

(13)

13 valt waardoor het belastingvoordeel lager ligt. In een rijk gezin zal het belastingtarief in de hoogste schijf liggen (52%), waardoor het belastingvoordeel groter is dan bij het gemiddelde gezin. Bij een individu is de bovenstaande mogelijkheid van het minder afdragen van belasting niet van toepassing. Hierdoor betalen alleen verdienersgezinnen substantieel meer belasting dan tweeverdiengezinnen met gelijk gezinsinkomen.30

Alleen wanneer er sprake is van een gelijk inkomen van het individu en een gezin, betaalt het individu substantieel meer belasting dan tweeverdieners met gelijk gezinsinkomen. Echter hebben de gemiddelde en rijke Nederlander geen gelijk inkomen, waardoor het hiervoor benoemde niet opgaat. Het verschil in de fiscale behandeling tussen een rijker gezin en een gezin van de gemiddelde Nederlander, die er niet zijn tussen een rijker individu en een gemiddeld Nederlands individu, zijn niet noemenswaardig. De ‘rijkere Nederlanders’ genieten hun aftrek namelijk altijd tegen een hoger tarief dan de gemiddelde Nederlander. Er wordt bij de bepaling gemiddelde en rijke Nederlander vanuit gegaan dat het rijke gezin een bepaald inkomen geniet en het gemiddelde gezin een bepaald inkomen geniet, ongeacht de samenstelling van hoe dit inkomen tussen partners tot stand is gekomen.

2.3 De vermogensbelasting

De laatste belastingherziening op het vermogen vond plaats in 2001, de Wet op de Inkomstenbelasting 2001, waar de vermogensrendementsheffing werd geïntroduceerd. Het doel van deze belastingherziening is, door middel van het invoeren van een boxensysteem, te komen tot een meer rechtvaardige heffing.31 Dit boxensysteem bestaat uit drie verschillende boxen namelijk box 1, 2 en 3, dat elk zijn eigen tarief kent. Tussen deze boxen kan geen verrekening plaatsvinden, de negatieve inkomsten binnen een box kunnen daarom uitsluitend met positieve inkomsten in diezelfde box worden gecompenseerd. Elk inkomenscomponent wordt toegerekend aan een box volgens de rangorderegeling in art. 2.14 Wet IB. Hierin is opgenomen dat box 1 voorgaat op box 2 en box 2 vervolgens voorgaat op box 3. In box 3 worden inkomsten uit sparen en beleggen belast.

Ongeveer twintig procent van de belastingplichtigen vallen in box 3. Tezamen brengen zij ongeveer € 3,5 miljard aan belastingopbrengsten op in box 3. Het grootste deel van deze belastingplichtigen heeft een vermogen van niet meer dan honderdduizend euro en valt hiermee in de eerste vermogensschijf.32 Hierdoor betaalt de bovenste tien procent van de distributie van box 3 inkomens bijna negentig procent van de totale belasting.33 Voor negen op de tien huishoudens bedroeg de te betalen belasting in box 3 in 2012 dan ook minder dan 1000 euro, een belangrijke verklaring hiervoor wordt gevormd door het type vermogen dat onder box 3 valt. Bij veel huishoudens zit namelijk het grootste deel van hun vermogen in de eigen woning, die is vrijgesteld van de belasting in box 3.34

2.3.1 Voordeel uit sparen en beleggen

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek. De omvang van het vermogen dat in aanmerking wordt genomen voor belastingheffing wordt vastgesteld op de peildatum, de omvang van het vermogen zoals deze

30Stevens, ‘Fiscaal totaalinkomen en draagkrachtbeginsel anno 2011’, 2011. 31 Kammerstukken II 1998/1999, 26727, nr. 3, p. 4.

32 Staatssecretaris van Financiën, ‘Keuzedocument box 3’, 9 juni 2017, p. 8.

33 Centraal Planbureau, ‘Het financieel vermogen in box-3: verdeling en belasting’ 2015, p. 4. 34 Centraal Planbureau, ‘Het financieel vermogen in box-3: verdeling en belasting’ 2015, p. 4.

(14)

14 is op 1 januari van het jaar waarover aangifte wordt gedaan (art. 5.2 Wet IB). De rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden (art. 5.3 Wet IB). De bezittingen kunnen onderverdeeld worden in de volgende categorieën: onroerende zaken, bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties en overige vermogensrechten. Bepaalde vermogensbestanddelen vallen door de rangordeverdeling van het boxenstelsel buiten de reikwijdte van box 3. De eigen woning wordt in box 1 belast, terwijl dit wel als vermogen wordt beschouwd.35

2.3.2 Proportioneel tarief

Het tarief in Box 3 ligt lager dan het tarief op het op arbeidsinkomen. Dit wordt door de wetgever gerechtvaardigd doordat het vermogen beweeglijk is in een toenemende internationale

samenleving.36 Box 3 kent een proportioneel tarief. Het voordeel van een proportioneel tarief ten opzichte van een progressief tarief, dat box 1 kent, is dat de belastingdruk niet meer afhankelijk is van de omvang van het inkomen en ook niet meer verschilt tussen individuen.37 Het proportionele tarief is niet in strijd met het draagkrachtbeginsel, doordat hogere inkomens bij dit tarief absoluut meer belasting moeten afdragen dan lagere inkomens.38

2.3.3 Aanpassingen box 3 per 2017

Voorheen werd er uitgegaan van een fictief rendement van vier procent, waar men er vanuit ging dat er op het vermogen een reëel rendement van vier procent behaald werd. Deze vier procent werd belast tegen het proportionele tarief van 30% die box 3 hanteert, waardoor de belastingplichtige uiteindelijk netto 1,2 procent belasting over het vermogen betaalt. Op het fictieve rendement was veel kritiek, wat aanleiding was voor het regeerakkoord van Rutte III om dit fictieve rendement te wijzigen. Dit wordt verder behandeld in par 2.6.1. Per 2017 wordt de vermogensrendementheffing sneller aangesloten op het werkelijk rendement van het spaartegoed.39

Tegenwoordig wordt box 3 onderverdeeld in drie vermogensschijven, waarover in elke schijf een ander fictief rendement wordt gehandhaafd. De Wetgever gaat er namelijk vanuit dat naarmate men meer vermogen heeft, ook meer rendement behaald wordt.40 Bij iedere volgende schijf wordt er een hoger percentage gehanteerd om het rendement te berekenen. Over het berekende fictieve rendement wordt 30% inkomstenbelasting betaald. De schijven41 zien er als volgt uit:

- Schijf 1: Het vermogen tot en met €70.800 (fictief gemiddelde rendement van 2,017%) - Schijf 2: Het vermogen van €70.801 tot en met €978.000 (fictief gemiddelde rendement van

4,326%)

- Schijf 3: Vanaf 978.001 (fictief gemiddelde rendement van 5,38%)

Het nettobedrag dat aan belasting betaalt dient te worden ligt in schijf 1 lager dan voorheen. Daarnaast is de te betalen belasting in de relatief hoge vermogens in schijf 2 met ‘slechts’ één tiende procent verhoogd. Alleen in schijf 3 betaalt de belastingplichtige in de nieuwe samenstelling vijf tiende procent punt meer dan voorheen.

35 CBS, ‘Welvaart in Nederland’,2016, p. 89. 36 Kamerstukken II 1998/1999, 26727, nr. 3, p. 291.

37 Den dool, van den, ‘Belastingheffing over kapitaalinkomen bij natuurlijke personen’, 2009, p. 64. 38 Den dool, van den, ‘Belastingheffing over kapitaalinkomen bij natuurlijke personen’, 2009, p. 64.

39 Pechtold, A., Rutte, M., Sergers, G., & Hearsma Buma, S. Van, ‘Vertrouwen in de toekomst’, 2017, p. 35. 40 Rijksoverheid, ‘Berekening belasting over inkomen uit vermogen over 2018’, 2018.

(15)

15

2.3.4 Heffingsvrij vermogen

Er sprake van een vast bedrag aan vermogen dat is vrijgesteld van belasting; het heffingsvrije vermogen. Dit bedrag is per 2018 gesteld op 30 duizend euro.42 Voor de veranderingen van box 3 lag dit bedrag ‘slechts’ rond de 24 duizend euro. Voor fiscale partners geldt een verdubbeling van het heffingsvrije bedrag, bij hen wordt het heffingsvrije vermogen gesteld op 60 duizend euro.

Het heffingsvrije vermogen is ingevoerd om belastingplichtigen met een klein vermogen buiten de heffing te houden. Niet elk rendement van elke euro spaargeld moet namelijk worden belast stelt de commissie van Dijkhuizen.43 In het algemeen zullen namelijk kleine vermogens een lager rendement behalen dan grote vermogens.

2.4 Belastingheffing op arbeid

2.4.1 Box 1

Box 1 bestaat uit het belastbaar inkomen uit werk en woning. In deze scriptie wordt, zoals eerder gezegd, gefocust op de inkomsten uit arbeid die belast zijn in box 1. Box 1 is in principe onderverdeeld in drie schijven. Elke schijf hanteert een ander belastingtarief. Naarmate een individu meer inkomen geneert leidt dit ertoe dat de belastingplichtige in een hogere schijf terechtkomt, waardoor de belastingdruk toeneemt. Deze belastingdruk neemt toe omdat in box 1 het progressieve tarief van toepassing is. De schijven44 zijn als volgt verdeeld:

- Schijf 1: Belastbaar inkomen t/m €20.142 tegen 36,55% belast

- Schijf 2: Belastbaar inkomen van €20.143 t/m €33.994 tegen 40,85% belast - Schijf 3: Belastbaar inkomen van €33.994 t/m €68.507 tegen 40,85% belast - Schijf 4: Belastbaar inkomen van meer dan €68.507 tegen 51,95% belast

Daarnaast kent de inkomstenbelasting in box 1 heffingskortingen, waardoor er minder belasting betaald hoeft te worden. Dit leidt tot een kleine vermindering van de belastingdruk op arbeid. Deze kortingen zijn afhankelijk van de persoonlijke situatie. Waar een gemiddelde Nederlander recht heeft op de algemene heffingskorting en arbeidskorting, heeft de rijke Nederlander geen recht op deze kortingen. Dit komt door de heffingskortingen inkomensafhankelijk zijn en bij een bepaald inkomen heeft de belastingplichtige geen recht meer op zowel de algemene heffing als op de arbeidskorting. Dit volgt uit art 8.10 en 8.11 van de Wet IB.

2.4.2 Box 1 progressief tarief

Box 1 kent een progressief tarief. Dat betekent dat, wanneer het inkomen stijgt, ook het gemiddelde belastingtarief stijgt. Het progressief tarief wordt in verbrand gebracht met het draagkrachtbeginsel en de herverdelingsgedachte.45 Doordat de hogere inkomens tegen een hoger tarief belast worden, komen de netto-inkomsten van de bevolking dichterbij elkaar te liggen. Hierdoor werkt het progressieve tarief nivellerend, gezien het feit dat de inkomens voor en na de inkomstenbelasting dichterbij elkaar komen te liggen. Echter ook na de heffing van de inkomstenbelasting blijven er verschillen tussen huishoudens bestaan.

42 Dit volgt uit art. 5.5 van de Wet IB.

43 Comissie Van Dijkhuizen, ‘Naar een activerender belastingstelsel’ 2013, p. 74. 44 Dit volgt uit art. 2.10a lid 1 van de Wet IB.

(16)

16

2.5.1 De schenk- en erfbelasting

2.5.1 Heffing op erfenissen en schenkingen

Het bronnenstelsel maakt onderscheid tussen verschillende soorten inkomsten. Inkomen uit een erfenis wordt bijvoorbeeld niet in de inkomstenbelasting belast. Deze heffing is geregeld in de Successiewet 1956. Van oudsher wordt er een vorm van erfbelasting geheven in Nederland, echter dat betekent niet dat men veel begrip toont voor deze belasting. De voornaamste reden voor dit onbegrip is dat men vindt dat er sprake is van een dubbele heffing.46 Immers, over het vermogen dat de erflater achterlaat is al inkomstenbelasting over geheven tijdens het leven van de erflater. Mede hierdoor is het draagvlak voor de belasting onder de bevolking beperkt.

Daarentegen stelt Jacobs dat het veelgehoorde argument dat erfenissen niet moeten worden belast omdat er al eerder belasting is betaald, grotendeels onjuist is.47 Een kwart van de waarde van nalatenschappen bestaat namelijk uit huizen, waardoor het als rechtvaardig gezien kan worden om een belasting op erfenissen te hanteren, gegeven de belastingvoordelen en vrijstelling van box 3 waarmee dit vermogen is opgebouwd.48

De belastingopbrengst van de schenk en erfbelasting in 2017 bedroeg 1,8 miljard euro, dit is 0,68% van de totale belastingopbrengsten die de overheid in 2017 heeft gerealiseerd.49 Het aandeel van de schenk- en erfbelasting in de overheidsinkomsten is beduidend lager dan bijvoorbeeld het aandeel dat de inkomstenbelasting (21%) heeft in de overheidsinkomsten. De vraag is vervolgens of de schenk- en erfbelasting wel in staat is om een bijdrage te leveren aan de inkomensverdeling. Caminada50 vermoedt dat dit niet het geval zal zijn, omdat de opbrengst van de schenk- en erfbelasting hiervoor eenvoudigweg te laag is. De Beer51 denkt echter dat, door een verhoging van de effectieve belastingdruk op de erfenissen, dat de schenk- en erfbelasting wel aan een rechtvaardigere verdeling kan bijdragen.

De erfbelasting kent vrijstellingen waardoor er pas erfbelasting betaald moet worden, wanneer dit bedrag wordt overschreden. De vrijstellingen lopen sterk uiteen voor partners (maximaal €643.195), ouders (€48.242), (klein)kinderen (€20.371) en derden (€2.147).52 Komt de waarde van de erfenis boven de genoemde bedragen, dan wordt dit tegen een bepaald tarief belast. Dit tarief hangt af van welke relatie van toepassing is en wat de waarde van de erfenis is. De tarieven voor de erf-en schenkbelasting zijn namelijk onderverdeeld in categorieën: groep 1 partner en kinderen, groep 2 kleinkinderen en groep 3 de overige. Deze categorieën kennen allemaal een apart tarief. Hierbij stijgt het tarief dat aan belasting betaalt moet worden respectievelijk per groep. Wanneer de waarde van de erfenis tussen de €0 en €123.248 ligt, dan betaalt een kind 10%, een kleinkind 18% en een derde 30% aan belasting. Ligt de erfenis hier niet tussen, dan zijn de belastingtarieven respectievelijk 20%, 36% en 40%.53 De hoogte van het bedrag dat aan belasting betaalt moeten worden verschilt dus erg per relatie die er bestaat met de overledene.

46 Gilst, Nijboer & Caminada, ‘De succesiebelasting vanuit economisch perspectief’, 2008, p. 9. 47 Jacobs, ‘Piketty en belastingen op kapitaal’, 2014, p. 2.

48 Gilst, Nijboer & Caminada, ‘De succesiebelasting vanuit economisch perspectief’, 2008, p. 9.

49 Rijksoverheid, ‘Miljoenennota 2017’, 2017, p.2. De totale belastingopbrengst bedroeg 263,1 miljard euro, 1,8/ 263,1 = 0,68%.

50 Gilst, Nijboer & Caminada, ‘De succesiebelasting vanuit economisch perspectief’, 2008, p. 3. 51 Beer, de, ‘De belaste dood: belastingheffing op erfenissen’, 2007, p. 291.

52 Dit volgt uit art. 32 lid 1 sub d van de SW. 53 Dit volgt uit art. 24 van de SW.

(17)

17

2.5.2 Soorten nalatenschappen

Er worden drie soorten verklaringen gegeven voor het nalaten van een erfenis: onbedoelde erfenissen, erfenissen als beloning en erfenissen uit altruïsme. Van onbedoelde nalatenschappen is sprake als iemand eerder overlijdt dan verwacht en vermogen nalaat dat hij/zij had gespaard voor latere levensjaren. Nalatenschappen als beloning houdt in dat iemand een kind (of andere erfgenaam) alleen iets nalaat als deze erflater tijdens het leven voldoende steun en aandacht heeft gegeven. Hierbij krijgen bijvoorbeeld de kinderen die de ouders verzorgden een groter deel van de erfenis dan zij die dat niet deden. Tot slot zijn nalatenschappen uit altruïsme erfenissen waarvan de erflater bewust iets wil nalaten aan de erfgenaam.54

Aan onbedoelde nalatenschappen hecht de erflater geen waarde voor de belastingheffing. Dit komt omdat deze erfenis onbedoeld en onvoorzien is. Hierdoor is deze erfenis niet gevoelig, wat betekent dat er geen gedragseffecten opspelen bij de verkrijger. Altruïstische nalatenschappen zijn daarentegen wel van invloed op gedrag.55 De erflater kan namelijk voor zijn dood bijvoorbeeld al schenken. Door het schenken kan jaarlijks gebruik worden gemaakt van de schenkingsvrijstelling. Weliswaar is deze vrijstelling lager dan de vrijstelling bij een erfenis, maar kan door het jaarlijks gebruik van de schenkingsvrijstelling de effectieve belastingdruk toch verminderd worden.

In deze scriptie zal verder worden gekeken naar de altruïstische nalatenschappen, omdat hierbij de gedragseffecten van de belastingplichtige gevoelig kunnen zijn bij een verhoging van de erfbelasting. Dit zal verder in hoofdstuk 3 beschreven worden. Bij altruïstische nalatenschappen wordt de keuze tussen sparen voor een erfenis en consumeren verstoord door de hoogte van de belasting. Als de belasting op de erfenis hoger wordt dan is het gevolg dat het duurder wordt om een bepaalde netto-erfenis na te laten voor de verkrijger.56 Dit zal consumptie stimuleren ten koste van sparen.

2.5.3 Rechtvaardigheid van heffing op erfenissen

Enige kritiek die er op de SW bestaat is voor een deel benoemd in par 2.4. Echter de kritiek die ook ontstond was dat het beeld is ontstaan dat het betalen van belasting ter zake van schenking of overlijden niet langer een zaak is voor de (zeer) rijken, maar veeleer voor de middenklasse.57 Uit de Memorie van toelichting van de wetswijziging van de Successiewet 1956 in 2010, stelt de wetgever de successiebelastingen als rechtvaardig. De wetgever formuleert in deze toelichting de rechtsvaardigheidsgronden van de SW. Het is namelijk volgens de wetgever legitiem belasting te heffen over vermogen dat iemand zonder inspanning toevalt. Daarnaast is een erfrechtelijke verkrijging een draagkracht vermeerderende omstandigheid. De wetgever vervolgt zijn standpunt door te stellen dat de heffing van schenk- en erfbelasting doorgaans economisch minder verstorend is dan de heffingen op inkomsten uit arbeid of winst. Tot slot benoemt hij het budgettaire effect van de schenk- en erfbelasting. Deze opbrengst kan voor de schatkist niet worden gemist.58

De Beer stelt daarnaast het volgende over de rechtvaardigheid van de erfbelasting ‘Hoewel Successierechten door burgers vaak als uiterst onrechtvaardig worden ervaren, zijn zij vanuit een

54 Beer, de, ‘De belaste dood: belastingheffing op erfenissen’, 2007, p. 295. 55 Beer, de, ‘De belaste dood: belastingheffing op erfenissen’, 2007, p. 295.

56 Gilst, Nijboer & Caminada, ‘De succesiebelasting vanuit economisch perspectief’, 2008, p. 8. 57 Kammerstukken II 2008/2009, 31930, nr. 3, p. 2.

(18)

18 meer universeel standpunt bezien juist heel rechtvaardig aan te merken’. Het gaat immers volgens de Beer bij een erfenis om een onverdiend inkomen, dat onevenredig ten goede komt aan welgestelde burgers in een levensfase waarin zij zich op het toppunt van hun financiële mogelijkheden bevinden. 59

Daarnaast zet de Beer twee principes over herverdeling tegenover elkaar. Het particularistische principe en het universalistische principe. Volgens het particularistische principe is het goed om voor je naasten te zorgen en is het vanuit het perspectief van de erflater uiterst onrechtvaardig dat de overheid dit nalatenschap belast. Het universalistische principe daarentegen gaat uit van gelijke levenskansen. Een rechtvaardige samenleving zou hierbij ontstaan wanneer iedereen gelijke startkansen heeft en de welvaartsverschillen tussen individuen alleen het gevolg mogen zijn van verschil in inspanningen en opofferingen.60 Hierbij is een erfenis een onverdiende bron van inkomen en wordt een hogere erfbelasting gezien als terecht.

2.6 Aanleiding kritiek Piketty

2.6.1 Kritiek van Piketty

In 2014 verscheen het boek ‘Capital in the Twenty-First Century’ van de Franse econoom Thomas Piketty. Hij heeft hiermee de wereldwijde discussie omtrent een hogere vermogensbelasting op gang geholpen. Aan de hand van datareeksen laat hij zien dat er sprake is van toenemende vermogensongelijkheid.

Piketty beschrijft in zijn werk de groeiende economische ongelijkheid in de westerse wereld. Piketty stelt dat het gemiddelde rendement van vermogen groter is dan het groeipercentage van de economie als geheel.61 Doordat het rendement op vermogen groter is dan de economische groei wordt de kloof tussen de rijken en de armen steeds groter. De vermogensongelijkheid neemt hierdoor verder toe. Dit kan uiteindelijk leiden tot extreme en onwenselijke verstoringen van economische, sociale en democratische relaties in de economie en maatschappij.

Piketty is bang dat de wereld in de toekomst betstaat uit een kleine groep superrijken, die de wereld regeren. De belastingheffing is in de ogen van Piketty het enige middel om dit te voorkomen en de vermogensongelijkheid tegen te gaan. Op wereldwijd niveau zouden landen een toptarief op arbeid en kapitaalinkomen moeten invoeren.

Hij stelt dat een wereldwijde, progressieve vermogensbelasting het ideale middel is om de controle over de huidige ontwikkeling terug te krijgen en te voorkomen dat de wereld belandt in een eindeloze spiraal van groeiende ongelijkheid.62 Dit zou bovendien als voordeel hebben dat rijkdom wordt blootgesteld aan democratische en financiële transparantie. Dit is, volgens Piketty een noodzakelijke voorwaarde voor een efficiënte regulering van de internationale kapitaalstromen.

2.6.2 Vermogensongelijkheid in Nederland

Piketty’s pleidooi voor een wereldwijde vermogensbelasting als instrument om de groeiende ongelijkheid te bestrijden werd ontvangen met de nodige scepsis. Nederland kent namelijk al een vermogensbelasting die is ingevoerd in 2001, terwijl deze in veel landen in de afgelopen decennia

59Beer, de, ‘De belaste dood: belastingheffing op erfenissen’, 2007, p. 305.

60 Gilst, Nijboer & Caminada, ‘De succesiebelasting vanuit economisch perspectief’, 2008, p. 9. 61 Piketty, ‘Kapitaal in de 21ste eeuw’, 2016, p. 685.

(19)

19 is afgeschat. Echter worden huishoudens in Nederland niet belast met de kapitaalinkomsten uit rente, dividend en vermogenswinst. Iets wat vrijwel nergens in de westerse wereld bestaat.63 Waardoor vermogen onbelast kan aangroeien.

Het vermogen in Nederland is, net als in andere landen, veel ongelijker verdeeld dan inkomen.64 Ook Nederland kent een scheve vermogensverdeling. Het CBS duidt de vermogensongelijkheid aan door gebruik te maken van de Gini-coëfficiënt als maatstaaf voor ongelijkheid. De Gini-coëfficiënt neemt gewoonlijk een waarde aan tussen 0 (gelijke verdeling) en 1 (maximale ongelijkheid). In 2014 kwam de Gini-coëfficiënt uit op 0,896. Daarmee was er sprake van een relatief grote ongelijkheid in vermogen.65 Echter neemt het CBS in de vermogensstatistieken de opgebouwde pensioenen en kapitaalverzekeringen in de eigen woning niet mee. In landen waarin mensen zelf voor hun pensioen moeten sparen bouwen huishoudens meer vermogen op. Door het niet meenemen van pensioensaanspraken en kapitaalverzekeringen in de eigen woning kan er een vertekend beeld van de vermogensongelijkheid van Nederland ontstaan. Het opgebouwde pensioenvermogen beperkt het negatieve vermogen aan de onderkant van de vermogensverdeling, terwijl het voor de hoogste vermogens een relatief beperkt deel aan het totale vermogen toevoegt.66

Daarnaast heeft de eigen woning ook een aandeel in de hoogte van de vermogensongelijkheid. Door ontwikkelingen op de huizenmarkt is de vermogensongelijkheid vanaf 2009 fors opgelopen. Veel Nederlandse huishoudens hebben hun eigen woning gefinancierd met een hoge hypotheek, waardoor de vermogenspositie erg gevoelig is voor de ontwikkeling van huizenprijzen.67 Daarnaast beschikken vermogende huishoudens vaak naast een huis, ook over ander vermogen, zoals spaartegoeden of aandelen. Hierdoor heeft de daling van huizenprijzen voor vermogende huishoudens relatief een kleiner effect gehad op het totale vermogen.68

2.6.3 Politieke opvattingen over de analyse van Piketty

Een mogelijkheid om de ongelijkheid te verkleinen, is vermogens zwaarder te belasten. De politieke opvattingen zijn hier echter over verdeeld. Met name linkse partijen bepleiten hogere en progressievere vermogensbelastingen om grote of groeiende vermogensongelijkheid een halt toe te roepen, terwijl rechtse partijen dit niet zien zitten en het vermogen juist zoveel mogelijk met rust willen laten.69

2.7 Het huidige regeerakkoord

2.7.1 Regeerakkoord Rutte III

Rutte III paradeert met een lasten verlichting van 6,4 miljard gedurende de regeerperiode. De belastingverlaging in de inkomstenbelasting heeft hier een groot aandeel. Hiervoor gaat het belastingstelsel lichtelijk op de schop. Namelijk de vier belastingschijven die we nu kennen moeten er twee worden. Er wordt één tarief van 37 procent in de huidige eerste drie schijven en een toptarief

63 Jacobs, ‘Piketty en belastingen op kapitaal’, 2014, p. 1.

64 Brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 maart 2016. 65 Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Welvaart in Nederland’,2016, p. 145.

66 Brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 maart 2016. 67 CPB, ‘Vermogensongelijkheid in Nederland 2006-2013’, 2016, p.3.

68Brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 maart 2016. 69 Jacobs, ‘Piketty en belastingen op kapitaal’, 2014, p. 1.

(20)

20 van 49,5 procent in de hoogste schijf ingevoerd. Daarnaast wordt de algemene heffingskorting verhoogd en ondergaat de arbeidskorting per saldo een verhoging. Het inkomenspakket moet gaan zorgen voor evenwicht tussen één- en tweeverdieners.

Ook wordt de vermogensrendementsheffing sneller aangesloten op het werkelijk rendement van het spaartegoed en wordt het heffingsvrije vermogen verhoogd.70 Deze aanpassingen in box 3 zijn al uitgebreid besproken in par. 2.2.3 van deze beschouwing. Rutte III verlicht daarnaast ook de lasten op vermogen. De belastingdruk op het kapitaalinkomen gaat namelijk omlaag, onder andere door de lagere tarieven en grotere vrijstellingen in box 3.71 De kleine vermogens in box 3 zullen effectief minder box 3 heffing afdragen. Vermogensbezitters waarvan het vermogen in de tweede en derde schijf vallen, zullen als gevolg van de nieuwe systematiek effectief meer box-3 heffing moeten betalen.

Tegenover een lastenverlichting op belasting op arbeid, wordt het lage btw-tarief over onder andere voedingsmiddelen verhoogd van zes naar negen procent. De verschuiving van belastingdruk van inkomen naar verbruik is in het huidige regeerakkoord een grotere ambitie dan de verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op vermogen. Zoals eerder benoemd wordt in het huidige regeerakkoord de belastingdruk op kapitaal namelijk verlaagd. Hierdoor kan er geconcludeerd worden dat het huidige regeerakkoord nog geen ambitie heeft de verschuiving naar belasting op vermogen te realiseren. Desalniettemin tracht ik met deze scriptie de mogelijkheid van zo’n verschuiving wel in het licht te brengen.

2.7.2 Aanleiding voor het aanpassen van box 3

Zoals eerder vermeld ontstond, er kritiek op het fortfaitair rendement in box 3. Uit de kamerbrief van Staatssecretaris Wiebes blijkt dat de afgelopen jaren veel belastingbetalers in box 3 het forfaitaire rendement niet hebben behaald.72 Menigeen kreeg hierdoor de gedachte dat de

forfaitaire rendementsheffing in strijd is met het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge raad heeft geoordeeld dat de rendementsheffing slechts in strijd kan zijn met artikel 1 EVRM, indien blijkt dat het rendement van 4% in een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is voor particuliere beleggers.73 Desalniettemin heeft de wetgever de kritiek op de vermogensbelasting tot zich aangetrokken en heeft dit tot wijzigingen van de rendementsheffing in 2017 geleid.74

2.8 Conclusie

In dit hoofdstuk is beschreven hoe arbeid en vermogen belast worden en wat de schenk- en erfbelasting inhoudt. Door het definiëren van de begrippen ‘gemiddelde en rijke Nederlander’ en ‘evenwichtige belastingheffing’ en de uiteenzetting van de belasting op arbeid, vermogen en erfenissen kan in de volgende hoofdstukken gekeken worden wat het effect is van een verhoging van de vermogensbelasting en erfbelasting en kan er een vergelijking met omliggende Europese landen gemaakt worden.

In paragraaf 2.1.is beschreven wat de begrippen ‘draagkracht en rechtvaardigheid’ inhouden en wat voor aandeel deze begrippen hebben in het belastingrecht. Daarbij is beschreven wat in deze

70 Pechtold, A., Rutte, M., Sergers, G., & Hearsma Buma, S. Van, 2017, p. 35. 71 Jacobs, ‘Belastingplannen Rutte II: gemiste kansen’, 2017, p. 2.

72 Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 20 september 2016. 73 HR 10 juni 2016, nr. 14/05020.

(21)

21 beschouwing wordt beschouwd als gemiddelde en rijke Nederlander. Hierbij zijn de fiscale verschillen van een gezin en een individu breed uiteengezet en is geconcludeerd dat er geen noemenswaardige verschillen tussen het gezin en het individu zijn die de beantwoording van de centrale vraag in de weg kunnen staan.

In paragraaf 2.2 is de vermogensbelasting beschreven. In 2017 is er een wijziging ingevoerd voor de heffing in box 3. Box 3 kent daarnaast, in tegenstelling tot box 1, een proportioneel tarief. Een proportioneel tarief draagt alsnog bij aan het draagkrachtbeginsel, immers hogere inkomens betalen alsnog absoluut meer dan lagere inkomens. Daarnaast vindt de wetgever het rechtvaardig dat het belastingtarief op vermogens lager is dan het tarief op arbeid, omdat vermogen internationaal mobiel is.

In paragraaf 2.3 is het inkomen uit arbeid beschreven. Hierin is kort uiteengezet hoe het schijvenstelsel in box 1 in elkaar zit en welke belastingtarieven van toepassing zijn. Ook is er duidelijk geworden dat er een onderscheid bestaat voor de gemiddelde en rijke Nederlander. De gemiddelde Nederlander heeft namelijk een fiscaal voordeel ten opzichte van de rijkere Nederlander, te weten het recht hebben op een algemene heffingskorting. Daarnaast is besproken dat box 1 het progressieve tarief hanteert, wat gezien wordt als het tarief dat zorgt voor herverdeling van inkomsten en een nivellerende werking heeft.

In paragraaf 2.4 is de schenk- en erfbelasting besproken. Het is duidelijk dat de meningen over de belasting over erfenissen verdeeld zijn en hierover voldoende kritiek bestaat. Echter weerlegt de wetgever deze kritiek door te stellen dat het ook rechtvaardig is om over de erfenissen te heffen. De gedragseffecten per soort nalatenschap lopen flink uiteen, zo bestaan bij de onbedoelde nalatenschappen geen gedragseffecten. Hierdoor is er geen weerstand voor de heffing over die nalatenschappen.

In paragraaf 2.5 is de kritiek van Piketty besproken. Kort gezegd bepleit Piketty de invoering van een (hoge) vermogensbelasting om de toenemende vermogensongelijkheid te stoppen. Nederland heeft al een vermogensbelasting, waar overigens het kapitaalinkomen wel onbelast wordt gelaten, maar Nederland kent daarnaast ook een vermogensongelijkheid. Echter zorgen onder andere pensioenen en de eigenwoning ervoor dat die vermogensongelijk relatief meevalt en Nederland de kritiek van Piketty niet volledig tot zich hoeft te nemen.

In paragraaf 2.6 zijn enkele punten die relevant zijn voor deze beschouwing van het Regeerakkoord van Rutte III behandeld. Het Regeerakkoord realiseert een lastenverlichting door de verlaging van de belastingtarieven op arbeid, wat gecompenseerd wordt door een verhoging van het lage btw tarief. Daarnaast sluit het forfaitair rendement in box 3 door het akkoord Rutte III beter aan op het werkelijk behaalde rendement, maar wordt ook de belastingdruk op het kapitaal verlaagd door de lagere tarieven en grote vrijstellingen.

Met het bovenstaande kan de eerste subvraag beantwoord worden: Hoe worden arbeid en vermogen in Nederland belast, wat was de aanleiding voor de kritiek van Piketty en hoe speelt het huidige regeerakkoord hierop in? Arbeid wordt door middel van een schijvenstelsel progressief belast, vermogen daarentegen wordt proportioneel belast tegen een forfaitair rendement die aan de hand van de vermogensomvang bepaald wordt. De aanleiding van de kritiek van Piketty is het feit dat de econoom constateerde dat de rijken steeds rijker werden en de armen steeds armer: om dit tegen te gaan stelde hij een wereldwijde progressieve vermogensbelasting voor. Het huidige regeerakkoord heeft de kritiek van Piketty niet geïmplementeerd. Dit kan meerdere redenen hebben, zoals het feit dat Nederland al een vermogensbelasting kent. Daarnaast pleitten de belastingplichtigen niet voor het invoeren van een progressieve belasting op vermogen, zoals Piketty voorstelde. Zij hadden namelijk kritiek op het forfaitaire rendement, dat niet behaald werd.

(22)

22

3 Voor- en nadelen van een verschuiving van belasting op arbeid naar

vermogen

3.1 Inleiding

Mensen met grote verdientalenten sparen meer, erven meer vermogen en behalen hogere vermogensrendementen, omdat ze riskanter beleggen, betere toegang hebben tot

beleggingsmogelijkheden en gemiddeld ook een hoger verdientalent hebben op de kapitaalmarkt.75 In hoofdstuk 2 is kort aangegeven hoe arbeid, vermogen en erfenissen in

Nederland belast worden. Ook is de definitie van de rijke en gemiddelde Nederlander beschreven. Aan de hand van deze gegevens kan bij het uiteenzetten van de voor- en nadelen een link gelegd worden tussen arbeid, vermogen en erfenissen. Daarbij kan er specifiek bepaald worden wat de consequenties voor de rijke en gemiddelde Nederlander zijn bij een verschuiving van belasting op arbeid naar vermogen. Ondanks het feit dat deze scriptie gericht is op de gemiddelde en rijke Nederlander, is het ook interessant om eerst de voor- en nadelen voor de bevolking als geheel op beschouwen. Ook worden algemene bevolkingsontwikkelingen in Nederland in acht genomen, zoals met name de toenemende vergrijzing . Zo kan de tweede subvraag beantwoord worden: “Wat zijn de voor- en nadelen van een verschuiving van belasting op arbeid naar vermogen voor de gemiddelde en rijke Nederlander met inachtneming van de erfbelasting?”

Dit hoofdstuk is opgebouwd uit vier paragrafen. In paragraaf 3.2 wordt een overzicht van de voordelen gegeven van een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op vermogen. Dit voordeel wordt gezien als een voordeel dat zou kunnen bijdragen aan een evenwichtigere heffing tussen de gemiddelde en rijke Nederlander. Vervolgens wordt in paragraaf 3.3 een overzicht van de nadelen gegeven van de verschuiving van belastingheffing op arbeid naar vermogen. Deze nadelen worden gezien als de (negatieve) gedragseffecten van de rijke Nederlander als een gevolg van de verschuiving. Tot slot volgt er in paragraaf 3.4 een subconclusie waarin de tweede subvraag wordt beantwoord.

3.2 Overzicht van de voordelen

3.2.1 Voordelen verhoging erf- en vermogensbelasting

De voordelen van een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op vermogen wordt in de volgende vier paragrafen uiteengezet. Een voordeel van een verhoging van de vermogensbelasting kan zijn dat er hierdoor rekening gehouden wordt met de toenemende vergrijzing in Nederland.76 Dit is een voordeel voor de gehele bevolking van Nederland en niet alleen voor de gemiddelde en rijke Nederlander. Ook kan een verhoging van de vermogensbelasting leiden tot extra belastingopbrengsten wat gebruikt kan worden voor de financiering van een verlaging van belasting op arbeid. Dit kan vervolgens leiden tot meer participatie op de arbeidsmarkt. Daarnaast kan een verhoging van de erfbelasting een toevoeging zijn op een eventuele verhoging van de vermogensbelasting. Een verhoging van de erfbelasting kan namelijk als voordeel hebben dat het extra belastinginkomsten oplevert en de rijke Nederlanders meer gaan bijdragen naar hun draagkracht.

75 Jacobs, ‘Fundamentele herziening van belasting op kapitaalinkomen’, 2017, p. 418. 76 CBS, ‘Vergrijzing en de Nederlandse economie’, 2017, p. 4.

(23)

23

3.2.2 Rekening houden met vergrijzing

Net als in veel andere landen in Europa vergrijst de Nederlandse bevolking.77 De prognose van het CBS van het aantal 65-plussers als percentage van de totale bevolking van 15 tot 65 jaar, wordt voor 2020 op 31,2% gesteld, voor 2030 op 40,7% en voor 2040 zelfs op 47,3%.78 De stijging van de gemiddelde leeftijd van de bevolking heeft mogelijk negatieve effecten op economische ontwikkelingen. Vanwege de vergrijzing neemt het aantal niet-werkenden ten opzichte van het aantal werkende toe. Hierdoor wordt het stijgende aantal AOW-uitkeringen en de toenemende zorgbehoefte door steeds minder mensen betaald.79

Er is het een en ander veranderd om het allemaal betaalbaar te houden. De AOW leeftijd is bijvoorbeeld verhoogd, waardoor de beroepsbevolking langzamer krimpt en de groei van het AOW wordt getemperd.80 Echter door de stijgende kosten en de minder werkenden moet de belastingdruk voor werkenden omhoog. Dit kan beperkt worden door het kapitaal meer te belasten. De belastingheffing op nalatenschappen zou een substantieel deel van de oplopende kosten van vergrijzing kunnen dekken.81 De oudere generatie kan, naast de fiscalisering van de AOW, op deze wijze zelf een belangrijke bijdrage leveren aan de betaalbaarheid van de voorzieningen van de oude dag.82

De commissie van Dijkhuizen is van mening dat de eigen woning en de eigenwoningschuld vermogensbestanddelen zijn die thuis horen in box 3. De commissie van Dijkhuizen stelt dan ook in haar rapport voor om de eigen woning volledig onder box 3 te laten vallen.83 Het is mogelijk om de eigen woning in een rustig tempo over te hevelen en de opbrengsten daarvan terug te sluizen via lastenverlichting.84 Over het algemeen hebben ouderen die woningen bezitten, voornamelijk te maken met overwaarde van de huizen en jongere gezinnen relatief meer met woning met onderwaarde.85 Wanneer de eigen woning in box 3 wordt ondergebracht, zal de overwaarde van de eigen woning belast worden. Ouderen met een overwaarde zullen hierover belasting moeten afdragen. Het overhevelen van de eigen woning naar box 3 kan er dus mede voor zorgen dat de ouderen een bijdragen leveren aan de betaalbaarheid van de zorgkosten.

In paragraaf 2.5.3 van deze beschouwing is de rechtvaardigheid van de erfbelasting omschreven. Als toevoeging op die paragraaf valt de erfbelasting ook te rechtvaardigen als correctie op eerder genoten voordelen. Ongeveer 40 procent van de waarde van nalatenschappen bestaat namelijk uit huizen, na aftrek van de hypothecaire schuld. Het belasten van erfenissen in de vorm van huizen kan als redelijk gezien worden, gegeven de belastingvoordelen (hypotheekrenteaftrek) en de vrijstellingen van box 3 waarmee dit vermogen is opgebouwd.86 Dit kan een middel zijn om de oudere generatie een bijdrage te laten leveren aan de betaalbaarheid van de voorzieningen en de oude dag.

Die bijdrage wordt op dit namelijk ongelijk verdeeld tussen de jongere generatie en oudere generatie, maar deze bijdrage kan via relatief hogere successierechten evenwichtiger worden

77 CBS, ‘Vergrijzing en de Nederlandse economie’, 2017, p. 4. 78 CBS, ‘Vergrijzing en de Nederlandse economie’, 2017, p. 5. 79 CBS, ‘Vergrijzing en de Nederlandse economie’, 2017, p. 4. 80 Fransman 2014.

81 Beer, de, ‘De belaste dood: belastingheffing op erfenissen’, 2007, p. 302. 82 Beer, de, ‘De belaste dood: belastingheffing op erfenissen’, 2007, p. 302. 83 Comissie Van Dijkhuizen, ‘Naar een activerender belastingstelsel’ 2013, p. 71. 84 Comissie Van Dijkhuizen, ‘Naar een activerender belastingstelsel’ 2013, p. 7. 85 CBS, ‘Welvaart in Nederland’,2016, p. 98.

(24)

24 verspreid. De Beer stelt dat de meest eenvoudige manier om een sterkere herverdelende werking te bereiken is, door erfenissen als inkomen te beschouwen en deze onder de inkomstenbelasting te laten vallen.87

Van Denderen geeft daarnaast drie redenen waarom de erfbelasting een probaat middel is om een deel van de kosten van de vergrijzing op te vangen.88 Er zijn meer ouderen, dus meer erfenissen; er zijn meer echtparen zonder kinderen, dus de erfenissen die zij achterlaten, worden zwaarder belast; en de vermogensopbouw groeit, dus de erfenissen zullen groter zijn.89 Er is echter enige voorzichtigheid bij het incalculeren van deze belastingopbrengsten. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de laatste twee factoren zullen veranderen.90 Dat ouderen zonder kinderen zorgen voor meer inkomsten is namelijk te betwijfelen. Immers, de mogelijkheid bestaat dat kinderloze echtparen een nalatenschap minder prefereren dus minder nalaten. Een hoger tarief leidt hierdoor niet gelijk tot meer belastinginkomsten.91 Het CPB neemt daarnaast in haar vergrijzingsstudies aan dat de inkomsten uit successierechten weliswaar meegroeien met het bruto binnenlands product, maar op het hetzelfde niveau blijven.92 De nadelen die in verband gebracht kunnen worden met het opvangen van de kosten van vergrijzing door de erfbelasting, wordt beschreven in paragraaf 3.3.4 van deze beschouwing.

3.2.3 Draagkracht

Een manier om het vermogen meer te belasten is bijvoorbeeld door het kapitaalinkomen te gaan belasten, het proportionele tarief te verhogen of door een progressief tarief in te voeren. In de volgende alinea wordt de situatie geschetst waarin een verhoging van de vermogensbelasting wordt gerealiseerd door het bestaande forfaitaire rendement in stand te houden, maar het proportionele tarief te verhogen voor de tweede en derde schijf. Door het verhogen van het proportionele tarief worden voornamelijk de hoogste vermogens geraakt.

In 2016 was het totale vermogen van de top 10 procent van de Nederlandse huishoudens 767 miljard euro, waarvan het aandeel van de top 1 procent maar liefst 315,4 miljard euro bedroeg.93 Dit vermogen wordt door het CBS bepaald door de bezittingen te verminderen met de schulden. Deze bezittingen worden echter ook gevormd door de eigen woning, het aanmerkelijk belang en het ondernemingsvermogen hierin mee te nemen. Het totale vermogen van de top 10 procent van de Nederlandse huishouden zonder deze drie componenten is gesteld op 330,3 miljard euro.94 Hieruit blijkt dat de drie weggelaten componenten een grote rol spelen voor de hoogte van het vermogen. Ook hierbij heeft de top 1% procent een groot aandeel in het totale vermogen, namelijk 127,9 miljard. Hierdoor ligt het gemiddeld vermogen over de gehele 10% groep relatief gezien laag ten opzichte van de hoogste 1% groep. Het gemiddelde vermogen van een huishouden

87 Beer, de, ‘De belaste dood: belastingheffing op erfenissen’, 2007, p. 302. 88 Kam & Ros, ‘Jaarboek Overheidsfinanciën’, 2009. p. 168.

89 Van Denderen, ‘Successierechten dekken groot deel kosten vergrijzing’, 2006, p. 466. 90 Gilst, Nijboer & Caminada, ‘De succesiebelasting vanuit economisch perspectief’, 2008, p. 10. 91 Gilst, Nijboer & Caminada, ‘De succesiebelasting vanuit economisch perspectief’, 2008, p. 10. 92 CBP, ‘Toelichting n.a.v. vragen over houdbaarheid overheidsfinanciën, 2006.

93 CBS, ‘Vermogensverdeling huishoudens, 2011-2016’, 2018. Het totaal vermogen van de 10% inkomensgroep is berekend door de vermogens van de 10 hoogste 1% groepen bij elkaar op te tellen.

94CBS, ‘Vermogensverdeling huishoudens, 2011-2016’, 2018. Het totaal vermogen van de 10% inkomensgroep zonder de eigenwoning, ondernemingsvermogen en aanmerkelijk belang, is berekend door de bezittingen van de 10 hoogste 1% te verminderen met het aandeel eigen woning, ondernemingsvermogen, aanmerkelijk belang en de eigen woning schuld.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De arbeid van de wrijvingskracht is gelijk aan de warmte die vrijkomt.. Op het einde van de remweg is er geen bewegingsenergie meer. Dit was de kinetische energie van de auto in

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Figuur 4 geeft mijn benadering weer hoeveel geschatte extra inkomstenbelasting- opbrengsten er worden gerealiseerd door de aangescherpte fiscale behandeling van het eigen huis in

Table 1.1: South African agricultural retail business and their registered status 15 Table 2.1: Main attributes with respective sub-attributes 23 Table 3.1:

De categorie ‘personen die mogelijk een relatie ervaren’ tussen het werk in de varkenshou- derij en klachten, is ontstaan na uitsluiting van de per- sonen die aangeven dat klachten

Furthermore, results extended the coalitional value account, by showing that high honor-oriented men’s lower desire to befriend feminine (vs. masculine) targets was driven

High airflow drying relied on a fast airflow rate at low relative humidity to dewater the wet coal fines, while the adsorption assisted drying relied on improved contact between

The paradox situation that women are put into through these kind of moral views, is that there is no birth control method that is 100% safe, which means that even if the whole