• No results found

Ravenhorst: heren en pachters op een landgoed in de graafschap, 1738 - 1979

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ravenhorst: heren en pachters op een landgoed in de graafschap, 1738 - 1979"

Copied!
248
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

INHOUDSOPGAVE Blz. Woord vooraf I INLEIDING DEEL I 1738 - 1782 II BOSSEN EN BOUWLAND 7 III DE BEVOLKINGSAANWAS 8 IV LANDBOUW EN VEETEELT 9

v

HEREN EN PACHTERS 12 VI BUURTSCHAP EN BOERENHUISHOUDEN 26

VII BOEREN EN DE WIJDERE SAMENLEVING 29

DEEL II 1782 - 1850

VIII HET LANDSCHAP 33

IX BEVOLKINGSVERLOOP 34

x

HET LANDBOUWSTELSEL 35

XI GEWAARDEN, LANDHEREN EN PACHTERS 38

XII BOEREN EN DAGLONERS 53

XIII HEREN EN BOEREN EN DE WIJDERE SAMENLEVING 62 DEEL III 1850 - 1940

XIV BLOEI EN CRISIS 67

XV LANDHEREN EN PACHTERS 75

XVI BOEREN, AMBACHTSLIEDEN EN ARBEIDERS 100

XVII RAVENHORST EN DE WIJDERE SAMENLEVING 108 DEEL IV 1940 - 1979

XVII DE TWEEDE WERELDOORLOG 114

XIX HET LANDSCHAP 117

XX BEVOLKINGSVERLOOP 118

XXI BOEREN EN DE LANDBOUWPOLITIEK 119

XXII HET BEHEER VAN HET LANDGOED 126

XXIII LANDHEER EN PACHTERS 132

XXIV VERANDERINGEN IN RAVENHORST 143

XXV RAVENHORST EN DE WIJDERE SAMENLEVING 154

XXVI SAMENVATTING EN BESLUIT 160

NOTEN 170

BIBLIOGRAFIE '201

(3)
(4)

WOORD VOORAF

De gegevens voor deze doktoraalskriptie heb ik verzameld tijdens een leer-onderzoek in de periode februari 1979 tot medio juni 1979. Het leerleer-onderzoek stond onder supervisie van dr. J. Verrips en werd gedeeltelijk gefinancieerd door de Universiteit van Amsterdam. Gedurende mijn verblijf in de Graafschap hebben vele inwoners van het dorpje Bossche en de buurtschap Ravenhorst mij geholpen met het verlenen van gastvrijheid en met het verstrekken van infor-matie tijdens lange gesprekken. Omdat ik beloofd heb niet hun werkelijke namen

in de skriptie te vermelden kan ik op deze plaats slechts alle Ravenhorsters en Bosschenaren dankzeggen voor het vertrouwen dat zij mij schonken en de hulp die zij mij gaven. Dit geldt ook voor de familie Van der Heim tot Ravenhorst die mij vrije toegang tot haar huisarchief verleende.

Mijn verblijf aldaar van ruim vier maanden werd veraangenaamd door een uitstekende huisvesting bij de familie Robben-Peters. Daarnaast was de hulp van mevrouw Johanna Slagman en dr. Sjoerd Rijpma, die weliswaar buiten de onderzoeksregio wonen, voor mij van onschatbare waarde bij het verzamelen van meerdere gegevens. Beiden voorzagen mij van allerlei belangwekkend mate-riaal en van hun eigen publikaties en introduceerden mij bij informanten die in de stad Lengen woonden.

In de gemeente Lengen bevond zich tevens het gemeentearchief. Zonder de welwillende medewerking van diverse ambtenaren was ik er niet in geslaagd binnen de relatief korte periode van het onderzoek voldoende materiaal te verzamelen voor een doktoraalskriptie. Even welwillend waren de ambtenaren van het kadaster te Arnhem en de medewerkers van het streekarchief te Zutphen.

In het bijzonder wil ik nog twee mensen bedanken, die mij tijdens en na mijn onderzoek stimuleerden en van advies voorzagen bij de verwerking van de talrijke gegevens. Dat waren Juliaan Bierens de Haan en Jojada Verrips. Van de eerste ondervond ik veel morele steun gedurende de solitaire aangele-genheid van het op schrift stellen van de onderzoeksgegevens; van de tweede leerde ik orde te brengen in de vele gegevens mede door zijn kritische en stimulerende opmerkingen bij een eerdere versie van de skriptie. Tenslotte zeg ik dank aan alle, niet nader genoemden, die miJ op kritieke momenten daad-werkelijk steunden.

(5)
(6)

I INLEIDING

Landgoederen in Nederland krijgen sinds geruime tijd van verschillende kanten de aandacht. Zo zijn er de laatste jaren verschillende cultureel antropologen geweest die onderzoek verrichtten op landgoederen. Verrips-Roukens bestudeerde pachtrelaties op een landgoed in Salland en vergeleek er de relaties tussen grootgrondbezitters en pachters met die in het medi-terrane gebied; utrechtse studenten gingen na welke rol grootgrondbezit uit-oefende op de agrarische bedrijfsvoering en op de gemeentepolitiek en twee leidse studenten richtten zich op pachtrelaties op een nederlands landgoed. Helaas ziJn deze onderzoeksresultaten nauwelijks toegankelijk omdat ze óf achter slot en grendel zijn opgeborgen óf het is moeilijk ze ter inzage te krijgen omdat ze niet in publicatievorm zijn uitgevoerd. 1 Een gunstige uit-zondering vormt het verslag van Verrips-Roukens daar het werd uitgegeven in een working-paper en gepubliceerd werd in het Tijdschrift voor Sociale Ge-schiedenis (1980).

Het is jammer dat er nog zo weinig gepubliceerd is over landgoederen in Nederland, vooral omdat de laatste jaren de belangstelling ervoor is toege-nomen. Door politici wordt de instandhouding van nederlandse landgoederen van belang geacht uit een oogpunt van cultuur-, natuur- en landschapsbehoud. Helaas is die instandhouding van particuliere landgoederen steeds minder ge-waarborgd. Dit hangt ten dele samen met het gegeven dat particuliere landgoed-eigenaars ten gevolge van een steeds zwaarder wordende lastendruk in toenemen-de mate te kampen krijgen met financiële problemen. Tegen toenemen-deze achtergrond werd in 1977 door medewerkers van het Nederlands Economisch Instituut

onder-zoek verricht naar de economische en financiële problematiek van particuliere "natuurschoonwet-landgoederen".

Gezien het gegeven dat er maar relatief weinig bekend is over het leven van mensen op een landgoed, heren en pachters, heb ik, net als vakgenoten eerder, een studie daarover willen maken en wil deze skriptie een biidrage leveren aan de uitbreiding van onze kennis daarvan.2 De veranderingen die zich voordeden op een landgoed in de nederlandse samenleving en de samenhang daarvan met processen in de wiidere samenleving werden het centrale thema van miin leeronderzoek.

De probleemstelling

Bij mijn onderzoek koos ik voor het bestuderen van lange-termijnprocessen opdat ik inzicht zou kunnen krijgen in de ontwikkelingsgang van een kleine

(7)

gemeenschap die deel uitmaakt van een groter geheel, de nederlandse samen-leving. Zodoende kan een lokale gemeenschap niet als een geisoleerde eenheid worden opgevat, noch het ontwikkelingsverloop ervan op zichzelf bestudeerd worden. Veranderingen op lokaal gemeenschapsniveau hangen immers nauw samen met de "structure of the whole social field of which they form part" (cf. Elias 1974:xxii). Wil een onderzoeker inzicht krijgen in de veranderingen die zich op een landgoed voordeden dan dient hij zowel aandacht te schenken aan ontwikkelingsprocessen op lokaal en bovenlokaal niveau.

Mijn keuze om de ontwikkelingen van het landgoed in samenhang met de ont-wikkelingen in de wijdere samenleving te bestuderen werd mede ingegeven omdat dit mij in staat stelt na te gaan in hoeverre het ontwikkelingsverloop over-eenkomt of verschilt met het proces zoals Elias dit voor agrarische gemeen-schappen schetst. In zijn theoretische beschouwing staat de vraag centraal: welke zijn de specifieke interdependenties tussen mensen in een gemeenschap en hoe en waarom veranderen deze interdependenties wanneer de struktuur van de wijdere samenleving verandert

?

(1974:xvii) Volgens Elias zijn de inter-dependentieketenen tussen leden van een gemeenschap in relatief weinig gedif-ferentieerde maatschappijen "all-embracing":

"people who form these·communities are usually interdependent in most aspects of their lives - with regard to military, economie, religious, sexual, political, medical, educational aspects of

their lives as well as to ( ... ) sociability, identity or gossip" (xx). De interdependentieketenen tussen gemeenschappen en de wijdere samenleving zijn dan daarentegen kort, ongedifferentieerd en gering in aantal.

De interdependenties, zowel tussen de leden van de gemeenschap als tussen de gemeenschap als geheel en de wijdere samenleving veranderen indien de samen-leving complexer en gedifferentieerder wordt (xxvii). In samenhang hiermee moeten de leden van de gemeenschap functies die zîj voorheen vervulden over-dragen aan hogere integratieniveaus zoals bijvoorbeeld overheidsinstellingen

(xxii) en krijgen de functies in toenemende mate een onpersoonlijk karakter (xxvii). Naarmate de interdependentieketenen tussen de gemeenschappen en de wij.dere samenleving langer en gedifferentieerder worden, raken de leden van

de gemeenschap op een andere manier dan voorheen op elkaar aangewezen. De bin-dingen tussen hen zijn niet langer alomvattend en raken beperkt tot:

"common dependencies on educational, medical, religious9 consumption and sociability needs" (xxvii).

Toch geven volgens Elias bindingen van deze aard, een dorp, buurtschap of een landgoed nog in meer of mindere mate het karakter van een gemeenschap.

Kort samengevat komt het ontwikkelingsverloop van een gemeenschap er op neer dat de "scope and differentiation of functions at the community level

(8)

3

-decreases as these at ether levels of integration increases'' (xxxi). Elias geeft aan dat het overdragen van bevoegdheden naar hogere integratieniveaus veelal gepaard gaat met conflicten die gekenmerkt worden door "competition

for the occupation of the emergent higher level positions" (xxii). "Co-operation" is een andere manier om te reageren op problemen die voortvloeien uit èen

verandering van interdependenties.

Aan de hand van het hier weergegeven ontwikkelingsmodel zal ik er in het besluit op terugkomen in hoeverre dit model verschilt of overeenkomt met het ontwikkelingsverloop van de gemeenschap Ravenhorst, met als oogmerk aan te geven in hoeverre de empirische gegevens aanleiding zijn tot ondersteuning, uitbreiding of ondergraving van dit model.

Om greep te krijgen op het ontwikkelingsverloop van het landgoed Raven-horst en de relatie van RavenRaven-horst met de wijdere samenleving heb ik het on~ derzoek dat betrekking heeft op de periode 1738 - 1979 ingedeeld in vier pe-riodes en voor iedere periode achtereenvolgens gelet op de beheersing van de natuurlijke omgeving, het bevolkingsverloop van de buurtschap Ravenhorst, de ontwikkelingen in het landbouwstelsel en op de verandering in de sociale nisatie. Om inzicht te kunnen krijgen in de ontwikkeling van de sociale orga-nisatie en in de "tussenmenselijke bindingen" richtte ik me op vier belang-rijke probleemgebieden, te weten: bezit, arbeidsdeling, hiërarchie en solida-riteit (Goudsblom 1974:124). De samenhang tussen ontwikkelingen op lokaal en· bovenlokáal niveau heeft met name betrekking op een toenemend overheidsingrij-pen.

Op de tweede plaats wil ik aandacht schenken aan het verslag van Verrips-Roukens (1980:1-29). Zij constateert dat in het begin van de negentiende eeuw de eigenaar ván het landgoed Eeckeren de interdependentieketenen die de be-woners van het landgoed met de wijdere samenleving verbonden, monopoliseerde. Tevens constateert zij dat op het landgoed in Eeckeren in de tweede helft van de negentiende eeuw de overgang van graan- naar geldpacht plaats vond eri dat in deze zelfde tijd met de commercialisering van de landbouw een begin werd gemaakt. Deze feiten hangen mijns inziens, in meer of mindere mate samen met de manier waarop landgoederen beheerd worden. Ik zal nagaan in hoeverre mijn empirische gegevens verschillen dan wel overeenkomen met die van Verrips-Roukens en eventuele verschillen in het besluit aanstippen en vervolgens pro-beren daarvoor een verklaring te vinden.

Tenslotte wil ik ingaan op de relatie tussen landheren en pachters en de veranderingen in hun onderlinge relatie. De betrekkingen tussen landheren en pachters worden in literatuur gekenschetst met het begrip patronage (cf.Socio-logische Gids:l969), en als patroon-cliëntverhoudingen. Patroons zijn land-heren, grondeigenaars, die toegang tot hun land verlenen aan cliënten,

(9)

houd te voorzien. Hoewel de meeste literatuur over patroon-cliëntverhoudin-gen betrekking heeft op Latijns-Amerika, het Middellandse Zeegebied en

azia-tische en afrikaanse samenlevingen (Wertheim 1969: 362) is patronage een uni,.;, verseel verschijnsel (Boissevain 1969: 385).

Verrips-Roukens constateert dat de pachtrelaties in Eeckeren een ander karakter droegen dan die in het mediterrane gebied. Grootgrondbezitters in Eeckeren bemiddelden in tegenstelling tot grootgrondbezitters in het mediter-rane gebied nimmer voor hun pachters met instanties buiten de gemeenschap. Ze fungeerden niet als middelaars, brokers.3 Dit is volgens Verrips-Roukens toe te schrijven aan het specifieke karakter van staatsvormingsprocessen in

Ne-4

derland en de reactie van grootgrondbezitters daarop. Aan de hand van de verkregen empirische gegevens wil ik nagaan in hoeverre landheren in Raven-horst de functie van broker vervulden en aandacht schenken aan de manier waar-op zij als patroon waar-optraden. In het besluit zal ik hierwaar-op terug komen.

Samengevat, is de vraag die ik mij stelde: welke zijn de veranderingen die zich voordeden op een landgoed in de nederlandse samenleving en hoe is de samenhang daarvan met processen in de wijdere samenleving. De probleem-stelling komt in het kort geformuleerd neer op: een vergelijking van het ontwikkelingsverloop van de gemeenschap Ravenhorst met het theoretisch model van Elias; een vergelijking van eventuele verschillen tussen het beheer van het landgoed Ee·ckeren en dat -yan Ravenhorst; in hoeverre en op welke manier vervulden de landheren de functie van broker en/of patroon.

De onderzoekseenheid

De gegevens die in deze skriptie verwerkt zijn, heb ik verzameld op het

5

landgoed Ravenhorst. Het landgoed was in 1979 ruim 550 hectares groot en er wonen en werken elf pachters met hun gezinnen. De naam Ravenhorst is niet alleen de naam van een landgoed in de Graafschap, het is ook de naam van een heerlijkheid die in 1795 werd opgeheven. Voorts is er sprake van de gemeente Ravenhorst (1817 - 1854). Dan bestond er de mark Ravenhorst die met die van Bossche en Aalte gecombineerde marken vormden. Tenslotte is Ravenhorst de naam van een. buurtschap. Vanaf 1854 was deze buurtschap een van de tien buurt-schappen die met het dorpje Bossche êên gemeente vormden. In 1970 werd deze gemeente bij de stad Lengen gevoegd.

De buurtschap Ravenhorst beslaat een oppervlakte van ruim 1845 hectares waarin het landgoed Ravenhorst gelegen is. Het landgoed bestaat uit bossen, weilanden, bouwlanden en een moerasje en wordt doorsneden door een aantal zandwegen en een enkele geasfalteerde weg. De geasfalteerde weg leidt naar

(10)

5

-een "kasteel". De boerderijen en dienstwoningen op het landgoed zijn alle voorzien van vrolijk rood/blauw geblokte luiken. Het landschap op het

land-goed is zeer afwisselend en trekt jaarlijks veel toeristen die er vrij kunnen rondwandelen en genieten van een besloten verstilde sfeer en de statige in-druk van de omgeving"

Vanwege mijn próbleemstelling, koos ik het landgoed als onderzoekseen-heid. Voorts richtte ik me op de buurtschap Ravenhorst indien ontwikkelingen van de buurtschap met die op het landgoed samenhingen. Op de derde plaats schonk ik, zij het zijdelings, aandacht aan de veranderingen in het naburige kerkdorpje Bossche. Het beeld hiervan wordt goeddeels bepaald door de kerk en drie grote uitspanningen met zalen voor toneelvoorstellingen en dergelijke. Een voormalige boter- en zuivelfabriek, in de dorpskern gelegen, is gesloten. Even buiten de dorpskern liggen nieuwbouwwijken, smalle afzienbare straten met links en rechts huizen en aan de rand van het dorp verscheen enkele jaren geleden een complex bejaardenwoningen. Tussen deze nieuwere woningen liggen afwisselend grotere boerderijen, kleinere woningen, dorpsscholen en winkels.

Methode van onderzoek

Wie onderzoek wil doen op een landgoed binnen de nederlandse samenleving komt voor bijzondere problemen te staan. De onderzoeker is van de medewerking van grootgrondbezitters, de patroons, afhankelijk om hun cliënten, de pachters die het land bewerken, te interviewen. Indien men de ondèrlinge relatie tus-sen grootgrondbezitters en pachters over een langere termijn wil bestuderen is men daarbij van hen vanwege de toegang tot archieven afhankelijk. Die mede-werking kan wegens gevoeligheid voor kritiek zeer gemakkelijk ontzegd worden

(cf.KÖbben 1977:307). Eerst na verloop van tijd, KÖbben schreef het al

" ... men moet niet te gauw versagen" (Ibid.) vond ik een adellijke grootgrond-bezitter bereid mij zijn medewerking te verlenen. Deze handelde, door mij toe-gang tot het huisarchief te verlenen, net zoals zijn betovergrootvader die in het begin van de negentiende eeuw ook al

"gaarne zijn belangrijke boekerij, een groote schat van waardevolle papieren, dienstbaar aan het alge-meen of bijzonder nut maakte" (archief).

In de eerste periode van mijn onderzoek raadpleegde ik het voornoemd uitste-kend bijgehouden huisarchief dat zich op het kasteel Ravenhorst bevond. Latèr beperkte ik het onderzoek in de archivalia tot de ochtenden en bezocht ik in de middag en avond de bewoners van het landgoed en informanten in Bossche. In Bossche woonde ik tevens de belangrijke dorpsevenementen bij en raadpleegde ik kerkarchieven. Via informanten uit Ravenhorst en Bossche kwam ik in èon-tact met informanten in Lengen, zoals onder meer de oud-voorzitter van de

(11)

van het gemeentearchief van Ravenhorst en het gehele gemeentearchief van Bossche en de bevolkingsgegevens. Tenslotte raadpleegde ik de kadastrale leggers en de daarbij behorende acten in het archief van het kadaster te Arnhem.

Tijdens gesprekken bleek dat een aantal dorpelingen de beschikking had over kleine "privé-archiefjes", in schoenedozen en lades opgeborgen. De ge-gevens daaruit boden in veel gevallen ondersteuning aan andere archiefgege-gevens en aan informatie die dorpelingen mij verschaften. Als af sluiting van het on-derzoek raadpleegde ik in het streekarchief te Zutphen de mij nog onbekende literatuur over Bossche en Ravenhorst. Pas nadat ik het onderzoek geruime tijd had afgesloten, vernam ik dat in hèt Rijksarchief te Arnhem nog archiva-lia aanwezig waren die betrekking hadden op de periode 1800 - 1850, de tijd waarin Ravenhorst een zelfstandige gemeente was. Ook waren daar meerdere demo-grafische gegevens beschikbaar. In de archieven kon ik geen toegang krijgen omdat deze geïnventariseerd werden; de demografische gegevens werden door mij wegens tijdgebrek niet geraadpleegd.

De indeling van de scriptie is als volgt:

Het eerste deel bevat een beschrijving van de ontginningsgeschiedenis, de bevolkingsaanwas, de aard van het landbouwstelsel, de sociale organisatie met aandacht voor de probleemgebieden: bezit, hiërarchie, solidariteit en arbeidsdeling en tenslotte een beschrijving van de bindingen tussen Raven-horst en de wijdere samenleving. Dit deel bestrijkt een periode tot aan 1782. De indeling van deel I is nagenoeg gelijk aan die van de daaropvolgende pe-riodes, van 1782 tot aan 1850 (deel II), van 1850 tot aan 1940 (deel III) en van 1940 tot aan 1979 (deel IV). Het laatste hoofdstuk tenslotte bevat een summiere samenvatting van de voornaamste veranderingsprocessen en een samenvatting van de onderzoeksresultaten.

De tijdsafbakening van het onderzoek werd in het voorafgaande al aange-geven. De periode werd achteraf vastgesteld en heeft betrekking op de tijd-spanne 1738 - 1979, 1738 was het jaar waarin de familie Van der Heim in het bezit van het landgoed Ravenhorst kwam en 1979 is het jaar waarin het leer-onderzoek werd afgesloten.

(12)

RA VENHORST

DEEL I

(13)
(14)

7

-II BOSSEN EN BOUWLAND

Vóór de openlegging was de streek in en rondom Ravenhorst bedekt met dichte bossen, 1 afgewisseld met moerassen (Slicher van Bath 1978:121). Door menselijk ingrijpen onderging dit landschap vooral in de dertiende eeuw een aantal wij-zigingen (Ibid. 197711:194). De bodem in Ravenhorst was vlak tot zwakgolvend en het hele terrein werd doorsneden met beekjes zoals de Ravenhorster Molen-beek, de Eerste Beek en dergelijke. Waar deze beekjes in laagten uitmondden ontstond een conglomeraat van veen en klei met een begroeing van wilgenhout, elzen en populieren (Bouwmeester 1911 :334). De hoger gelegen zandgronden waren arm aan plantenvoedsel en hielden water in het algemeen onvoldoende vast (Minder-houd 1935:9). Met de hoogteverschillen en verscheidenheid in grondsoort moesten de eerste ontginners rekening houden. Ze vestigden zich tussen de hogere en lagere delen in en legden op de zachtglooiende hellinge~ bouwlandjes aan (De Boer 1950:439). Hiervoor moesten ze eerst een stuk bos kappen en de overige

. . 'd 2 Al d d 1 h h . k h 1 d d

vegetatie verwiJ eren. s e on er aag umusac tig was, on et an zon er veel verdere voorbereiding met akkerbouwprodukten worden bebouwd. De zo ver-kregen stukken bouwland (kampen) waren, omdat eerst de beste stukken grond wer-den uitgekozen, grillig van vorm, ligging en grootte en werwer-den omgeven door omheiningen van bomen of akkermaalshout, elzen, berken en eikenhout (Blink

1929:181), als bescherming tegen loslopend vee.

In een later stadium werden waterlozingen gegraven om overtollig water kwijt te raken van het lager gelegen land om ook daar bouwland van te kunnen maken. In de vijftiende eeuw ging een aantal bewoners ertoe over stukken land via bemesting vruchtbaar te maken. Hierdoor ontstonden essen. Een van die essen besloeg een oppervlakte van ongeveer 9.5 hectares en bood aan meerdere land-bouwers de mogelijkheid akkerbouwprodukten te verbouwen. De overige essen lagen als eenmansessen over het gebied verspreid. De groengronden langs de beekjes, vaak drassig, dienden als "graas"-land voor vee. Boerenwoningen lagen uitge-waaierd over het land, soms langs wegen aan de bosranden, soms in de bossen verscholen en sommige in een groepje bijeen.

Gevolg van het menselijk ingrijpen was dat de natuurlijke omgeving in de zeventiende en achttiende eeuw een geheel andere aanblik bood dan vierhonderd jaar tevoren. Bouwlanden in twee akkervormen, essen en kampen, weiland, moeras-gronden en heidevelden wisselden elkaar af. Bossen waar zich in 1700 nog wolven ophielden, vormden niet langer het dominerende element.

(15)

{) essen en kampen hoger

ua

dan 12 m + n.a.p.

.· ... b 1'.:J l °1 l /

\~%R~· g:~:~e~n l~;e;a~~~e l~g:n

+ n.a. p. / .

----.-- beken en sloten / . ESDORPENGEBIED ~ / schaal 1.· 50. 000

~

r-··- /

/

/w

1

/

/

~~

het landgoed RA VENHORST 1846

'

schaal 1:50.000

"

!

.

·""'·

\

0

(16)

- d

-III DE BEVOLKINGSAANWAS

Demografische gegeven over de heerlijkheid Ravenhorst waren schaars. De groei van de nederzetting liet zich slechts aflezen uit een toename van het aantal huizen. Wel gaven cijfers hierover enig inzicht in de tijd waarop de bevolkingsaanwas sneller verliep. Schematisch weergegeven zijn de cijfers: jaar grote huizen kleine huizen totaal aantal huizen

1346 14 1500 17 1643 21 22 43 1725 63 1770 73 1782 29 52 82 Bron: huisarchief + predikantenwoning

Uit deze getallen blijkt dat de groei tot 1500 gering was. In de periode 1346 - 1500 (ruim 150 j aar) kwamen er slechts drie huizen bij. In de 150 jaar daarna kwamen er 26 huizen bij, en voor het eerst werd er melding gemaakt van een verschil in huizen "21 grotere en 22 kleinere huizen" ofwel 21 boerenbe-drijven en 22 keuterbedrijfjes. De groei van een keuterbevolking speelde zich dus vooral na 1500 af geschiedde sneller dan die van grotere boeren. Waarschijn-lijk hing dit samen met de beperktheid van de voor bewerking geschikte grond en met

" (de aanwezigheid van) vrij uitgebreid ruilverkeer( ... ) (en) transportmogelijkheden( •.. ) waardoor zij de landbouwprodukten die noodzakelijk zijn voor hun levensonderhoud, kunnen verkrijgen en zij moeten in de gelegenheid zijn om de door hen vervaardigde produkten af te zetten of aan anderen hun diensten aan te bieden"

(Slicher van Bath 1957:18).

Immers keuters moesten vaak naast het boerenbedrijf nog andere werkzaamheden verrichten om in hun levensonderhoud te voorzien (Ibid.:25). Ravenhorst is "laat" met haar groep keuters. In Overijssel werden ze in de dertiende eeuw al gesignaleerd (Ibid.:25). In Ravenhorst is er geen sprake van een "verstar-ring" in de periode 1600-1800 zoals in Overijssel het geval was (Ibid.:55 e.v.). Integendeel, in de periode 1643-1782 nam het aantal huizen toe met 42 stuks, een verdubbeling dus van het aantal in de voorafgaande 150 jaar.

Een summiere aantekening in het huisarchief duidde aan, wie de bewoners van de 82 huizen anno 1782 waren. 29 "Bouwlieden" moesten namelijk wagendien-sten leveren en om dit te kunnen doen moewagendien-sten ze "gespant" zijn, dat wil zeggen de beschikking hebben over een paard of meerdere paarden en een wagen. Dertien hadden de beschikking over meerdere paarden, de overigen over slechts 1 paard. 52 "Bouwlieden" waren verplicht tot het leveren van handdiensten en hadden de beschikking over een handkar. Een predikantenwoning maakte de telling tot 82

(17)

compleet. In termen zoals in 1643 gebezigd werden, zouden er in 1782 dus 29 "grotere" en 52 "kleinere" huizen zijn, 29 grotere boeren en 52 keuters en/of dagloners. Tot 1782 bleef het aantal keuters en/of dagloners dus toe-nemen, in veel sterkere mate dan het aantal grotere boeren.

IV LANDBOUW EN VEETEELT

"Hoornvee levert met den landbouw het bestaan der ingesetenen.11 Zo typeerde men in de achttiende eeuw de middelen van bestaan van de inwoners van de heerlijkheid Ravenhorst. Op de akkers werden rogge, haver, gerst, bonen en sinds het begin van de zeventiende eeuw ook boekweit verbouwd. Lange tijd is een bouwplan gehandhaafd van 7/Sste deel rogge en 1/8ste deel voor de overige produkten (De Boer 1950:440). Voor eigen gebruik werden wortelen, knollen, ra-pen en uien verbouwd en wat vlas (Van Houtte 1977:54). De aardappelteelt kwam pas in de tweede helft van de achttiende eeuw goed op gang. De teelt hiervan had als voordeel dat door bewerking van eenzelfde oppervlakte er meer mensen gevoed konden worden dan bij roggeverbouw waarvan tot in de achttiende eeuw

de opbrengst gering was in verhouding tot het zaaizaad, namelijk 4:1 (Ibid.:53). 1 Er werd een systeem van "eeuwige roggebouw" gehanteerd. Dit betekende dat het bouwland geen enkel jaar braak kwam te liggen. De enige manier om de niet-vrucht-bare zandgronden bouwrijp te houden was door bemesting van het land. Dat ge-beurde twee keer per jaar, in de herfst en in het voorjaar. Om de drie jaar werd er sterk bemest (Statistiek 1826:157). Voor een deel van de mest zorgde het vee, hoornvee, paarden en schapen.

Voor dat vee werd in de zeventiende eeuw nog geen afzonderlijk veevoer verbouwd. Het liep van april tot december (Staring 1844:65) overdag op de groengronden langs de beekjes. Iedere nacht werd het op stal gezet. In de win-ter kwamen de dieren helemaal niet meer buiten. De mest, die in potstallen ver-zameld werd, vermengde men met heideplaggen en roggestro. Tweemaal per jaar werd de stal leeggehaald en het materiaal over het bouwland uitgespreid. Tot aan de invoering van veevoedergewassen was het vergaren van wintervoer pro-blematisch. Het vee werd namelijk op een/derde deel van de weiden geweid. Het overschot van die weiden leverde nauwelijks voldoende hooi op om een flink aan-tal koeien en paarden in de winter te voeren. In de achttiende eeuw kwam hierin enige verandering omdat men toen de aardappels ging verbouwen. Die werden ge-mengd met graan en hooi aan het vee gevoerd. Ook werd in die tijd spurrie ver-bouwd. Dat gewas had als nadeel dat het zo kwetsbaar was. De mogelijkheid dat het niet opkwam vanwege droogte, verrotte door een teveel aan water of door

(18)

- 10

-vroege vorst werd overvallen, was groot. In dat geval moest men terugvallen op roggestro, dat anders gebruikt had kunnen worden om, vermengd met de mest, de stal enigszins droog te houden. Ook leverden de groengronden schadden: turf die gestoken moest worden en als brandstof diende (Statistiek 1826:376).

Op de woeste gronden, broeken en schrale heidevelden, trof men de schaaps-kudden aan, gehoed door een schepertje. In de avond werden ze van dat land af-gehaald. Ze werden dan of in een van de vier schaapskooien 2 opgesloten, die verspreid over het land lagen of ze werden bij de boer thuis afgeleverd. Dan zou het de gewoonte geweest zijn, zo gaat het verhaal, dat de boer in de nacht een paar keer opstond om de schapen op te jagen zodat ze van schrik de mest zouden laten vallen, liever dichtbij huis dan op de gemeenschappelijke heide-velden. Ook de schaapskooien werden, net als de potstallen, van tijd tot tijd leeggehaald. De mest daaruit werd eveneens vermengd met plaggen en naar het bouwland vervoerd. Dertig schapen leverden tesamen de mest voor 1 hectare bouwland (De Boer 1950:440).

Op deze heidevelden werden door de boeren niet alleen schapen gehouden. Ook werden er plaggen gestoken, een "schil van heideplanten", dat dienst deed als voedsel voor de schapen in de schaapskooien en het materiaal vormde waaruit muren van gebouwen werden opgetrokken en waarvan dorsvloeren werden gemaakt (Statistiek 1826:376). Daarnaast vormden de woeste gronden een reserve voor de uitbreiding van het cultuurareaal.

De bossen leverden ook een bijdrage aan het bestaan van de inwoners. Voor de bouw van schuren en huizen werden er palen gekapt die stevig genoeg waren om een rieten dak te dragen en "rijshout" dat nadat het gevlochten was kon die-nen voor wanden die met leem bestreken werden (Slicher van Bath 1978:123). Het strooisel voor de stallen werd er gehaald. De varkens werden er gehoed. Die konden zich in de herfst vet aan eikels vreten, overigens voorzien van een ijzeren kram in hun neus zodat ze niet konden wroeten. Als de varkens om het huis rondscharrelden werden ze gevoerd met meel en groenteafval en later ook met aardappelen. De boeren hielden er zo'n 3 à 4 stuks voor eigen gebruik,

dag-loners maar één (Statistiek 1826:293). De overige werden voor de fok bestemd. Hooi was schaars, dus verzamelde men ook het gras dat in de bossen groeide voor het rundvee. Tenslotte was het bos jachtterrein van de eigenaar van de heerlijkheid Ravenhorst die het alleenrecht daarop had. Het is onwaarschijnlijk dat de inwoners daar naar believen hout konden kappen en hun varkens vrijelijk mochten laten rondlopen. Vrijwel zeker is dat hiervoor de toestemming van de heer nodig was (cf. Aalbers 1979:222).

Door de inwonèrs werd ook pluimvee gehouden. Ganzen en eenden liepen met de koeien en paarden op de weilanden. Hun veren werden vijf maal per jaar

(19)

ge-plukt en naar de markt gebracht (Blink 1904:54). Kippen die om het huis schar-relden, maakten de levende have compleet. Uit aantekeningen bleek mij dat er een "enkherder" in Ravenhorst woonde. Onder zijn leiding liepen varkens op de enk, zeer waarschijnlijk na de oogst.

Het boerenbedrijf was, doordat de natuurlijke omgeving ten volle werd benut, in staat grotendeels in de eigen behoeften te voorzien. Van rogge werd brood gebakken en pap gekookt;s'ochtends at men pannekoek van boekweitmeel, s'middags erwten en bonen en soms maakte men van tarwe "weggen", een traktatie. Iedereen verbouwde wat vlas dat tot laken bewerkt werd; schapen gaven voldoende wol voor garen waarvan stoffen geweven en kousen gebreid werden. Koeien zorgden voor melk, waarvan met een handkarn boter bereid werd. In november werd een varken geslacht dat men inpekelde. Tarwe, gerst en haver vormden de grondstof voor het bier dat gebrouwen werd zoveel men "verbruicken wilde". De landbouw-werktuigen waren eenvoudig; een houten ploeg en eg, een schop, bats, greep, een gevlochten wan en zaadmand vormden een belangrijk deel van de uitrusting

(cf.Prop 1967:59). Men woonde sober in"lÖsse huze", waar:i.n geen afscheiding was tussen woon- en bedrijfsruimte (Bijlage I).

De boeren kregen bij de beoefening van landbouw en veeteelt met een aantal problemen te maken die vooral na 1500 duidelijk merkbaar werden. Vóór deze tijd was de bevolking nog zo gering in omvang dat ieder vrijelijk gebruik kon maken van de woeste gronden om hem heen. Maar bij de toename van de bevolking werd men geconfronteerd met een aantal problemen. Een eerste probleem lag in het afgraven van plaggen. De kwaliteit van de woeste gronden waar dit gebeurde was slecht en nieuwe begroeÏng ging traag. De schapen vraten het op

of

ver-trapten het. Gevolg was dat het afgraven van plaggen geen grote omvang kon aan-nemen. Een ander probleem was de schaarste aan goede weidegrond. Hierdoor was het niet mogelijk de veestapel sterk uit te breiden, waardoor mest schaars bleef. Dit had weer tot gevolg dat het areaal bouwland aan grenzen gebonden bleef. Een derde probleem was het aantal schapen. Als voor een hectare bouwland mest van dertig schapen nodig was, moesten er meer schapen gehouden worden bij uitbreiding van het cultuurareaal. Het areaal woeste gronden, waar de schapen op liepen, nam echter langzaam maar zeker af door kleine ontginningen. Bij toe-name van de bevolking was de kans groot dat er meer plaggen gestoken werden. Het aanwezige voedsel voor de schapen zou daardoor verminderen. Te veelvuldig afplaggen kon bovendien zandverstuivingen tot gevolg hebben (Statistiek 1826:116). Kortom, tekorten dreigden. De enige mogelijkheid om dit te voorkomen was dat

men regels opstelde over de gebruiksrechten van de woeste gronden, die onont-beerlijk waren voor het bedrijven van landbouw. Dàt gebeurde dan ook.

(20)

I

I

I

.

.

I I

I

,

-.

.

.

.

.

..

.

.

.

"

.

..

.

-.

...

..

.

.

..

-

...

.

.

.

.

.

.

.

.

.

•.

...

I

".

I I I

,

/ I / I

I

I

'

\

I I

t

1

1

'

1

1

.J

...

,

I

I

I

I

I

(21)

V HEREN EN PACHTERS

Het markegenootschap en het beheer over de woeste gronden

Vóór 1526 waren de woeste gronden in gemeenschappelijk gebruik bij alle streek-bewoners. Er was voldoende voor iedereen. In 1526 sloten de eigenaars van de oudste boerenhoeven (wharen) zich aaneen. Ze wensten met het oog op een

re-latief sterke bevolkingsuitbreiding de uit gewoonterecht ontstane gebruiks-rechten op de woeste gronden te handhaven (Statistiek 1826:388). Ze namen daar-toe de onontgonnen gronden in eigendom met als voornaamste doel: de handhaving ervan voor het behoud van de landbouwbedrijven. De heerlijkheid Ravenhorst en de buurtschappen Bossche en Aalte sloten zich voor de organisatie hiervan aan-een. De zo gecombineerde gronden, markegronden, werden in het noordoosten ge-scheiden van naburige gronden door de Veerbeek. Voor het overige waren er geen natuurlijke grenzen. De totale oppervlakte bedroeg 2025 hectares. De negentien eigenaren van de boerenhoeven, "gewaarden", kregen ieder een deel of een "wair" toebedeeld van de woeste gronden, afhankelijk van de omvang van hun landbezit, op basis waarvan zij bepaalde gebruiksrechten op de markegronden gingen

be-• 1

zitten.

De stichters van het markegenootschap waren echter niet allemaal ook de bewerkers van de grond. Lokale edellieden behoorden tot de voornaamste gerech-tigden; drie, waaronder de heer van Ravenhorst, kregen ieder 2! waardeel. Elk van hen kreeg zo de zeggenschap over 250 hectares. Zeven eigengeërfden kregen ieder 1 waardeel, vijf boeren een half deel, een boer 3/4de deel en drie boe-ren l/4de waardeel. Besloten werd, dat aan het aantal schapen dat op de woeste gronden geweid mocht worden paal en perk zou worden gesteld. Eén volle waar gaf recht op het houden van honderd schapen. Dit besluit betekende dat degenen die 1/4de waardeel bezaten, slechts 25 schapen mochten houden. Ook de mogelijk-heid om mest aan te vullen via het steken van extra plaggen werd aan banden gelegd. Een volle waar gaf recht op tien dagen "graven"; maar aan keuters werden slechts drie dagen toegestaan. Keuters mochten maar twee dragende en twee niet-dragende koeien, "gusten koone", weiden. Andere zaken waar besluiten over ge-nomen werden waren het verbod rijshout te hakken en het weiden van "uutheimsche bieste". Niemand mocht méér koeien weiden dan in de winter op zijn stal ston-den. Het werd verboden een waardeel te verkopen zonder voorafgaande toestemming van de overige markegenoten. Niemand mocht in bepaalde tijdvakken eiken- of weekhout hakken; men werd verplicht de beek in goede staat te houden. Degenen die géén waardeel bezaten moesten aan de markegenoten voor het gebruik van de gronden geld betalen.

(22)

13

-De struktuur van het genootschap was eenvoudig. Bij deze gecombineerde marken was het voorzitterschap "vanouds aan een bepaald goed verbonden, welks bezitter den tijtel van erfmarkregter draagt" (Statistiek 1826:379 e.v.). De "erfmarkrichter" was de heer van Ravenhorst wiens taak het was de "keuren", besluiten, te bepalen en het geld van de markekas te beheren; hij moest hier-over rekening en verantwoording afleggen aan de gewaarden; hij diende toezicht te houden op de schutters en voerde de besluiten uit die op de vergadering genomen werden. Stemhebbenden waren de gewaarden. Volgens Monté Ver Loren alleen de "volle" hoeven: degenen die één waar bezaten (1939:132). Twee ge-waarden assisteerden de voorzitters als "gecommitteerden" bij het dagelijks bestuur. Eenmaal per jaar kwam men bijeen om te vergaderen. Deze vergaderingen, die meestal in de heerlijkheid Ravenhorst gehouden werden noemde men "holt-spraek". De besluiten tijdens deze vergaderingen genomen, werden opgetekend

1

door een markeschrijver die daarvoor f 5,-- per jaar ontving. Ook waren de schutters aanwezig, twee per buurtschap. Die oefenden het dagelijks toezicht uit op de naleving van de regels en zagen er op toe dat er geen "vreemd" vee op hun grond liep. Als dat toch gebeurde, werd dat vee in een zogenaamde schutstal gezet en tegen betaling van een boete weer vrijgelaten. De schut-ters werden ieder jaar gekozen. De boetes die ze incasseerden, werden voor de helft aan de erfmarkrichter afgedragen, een kwart was voor de overige ge-waarden en een kwart voor henzelf.2

Indien een van de genoemde besluiten door iemand werd overtreden werd een boete opgelegd in "geld of in bier" te voldoen. Vanaf 1633 werden boetes in de kerk van de kansel, vier diensten lang, voorgelezen. Dat trok nieuwsgierigen die niets op hun geweten hadden. Of overtreders uit de kerk bleven is mij

niet bekend ...

Als keuters en boeren bepaalde taken niet vervulden, zoals het met paard en wagen aan wegen werken, verspeelden ze een "tonne bier" aan degenen die er wel werkten. Ook waren gewaarden een ton bier kwijt, als ze de vergadering niet bijwoonden zonder tijdig bericht van verhindering. Deze gebruiken hebben wellicht met de naam "Gildebier" te maken zoals de zitdag van het markegericht in Ravenhorst, Bossche en Aalte werd genoemd. Het markegenootschap had namelijk rechtsbevoegdheid. Onder leiding van de erfmarkrichter deed men uitspraken in geschillen over markegronden. Er werden op die zitdagen ook zaken gedaan: vijf dagwerk turf verkopen was toegestaan (Ibid.: 7). Op deze dagen werden de "tonnen" bier gedronken.

Nieuwe gewaarden waren verplicht een anker wijn te geven. In de loop der tijden vestigden er zich nogal wat nieuwelingen, vreemdelingen en zoons van gezeten boeren die zodra ze een keuterbedrijfje bezaten erin slaagden beperkte rechten te verwerven op het gebruik van de woeste gronden. Tegen het einde vande

(23)

achttiende eeuw waren er zo'n tachtig gewaarden. Degenen die géén waardelen bezaten, de pachters, mochten ook op de vergaderingen komen. Ze mochten echter niet aan tafel zitten of een stem uitbrengen (cf.Sloet 1913:263). Wel deelden ze in bepaalde verbeteringen, want de gewaarden hielden zich mettertijd met tal van zaken bezig. Ze wijdden hun aandacht aan het onderhoud van wegen, dijken, waterkeringen, duikers, de school; stelden kosters en schoolmeesters aan, za-ken die later door het gemeentebestuur verzorgd zouden worden.

Toen het genootschap eenmaal was opgericht, werd het mogelijk met een enkel besluit nieuwe ontginners de toegang tot de markegronden te ontzeggen.In 1765 was het zover. Men besliste, dat het bouwen van hutten zonder voorafgaande

toe-stemming van alle gewaarden, verboden werd. De tekorten aan woeste gronden deden zich voelen. Ook al omdat het "aangraven" van gronden steeds meer voorkwam. Hier-bij verlegde men de grens tussen het eigen erf en de markegrond. De grens was vaak een greppel die dan werd dichtgegooid om er in de markegrond weer een uit te steken, dit werkje was in één avond klaar. Die grensverleggende praktijken hadden in 1765 tot gevolg, dat de gewaarden het er over eens werden dat de pacht van 19 "markeplaatsjes" die vergroot waren, verhoogd kon worden. Als de pachters de nieuwe bedragen niet konden of wilden betalen moesten ze het jaar daarop vertrekken. In mei van dàt jaar zouden de plaatsjes dan aan de meestbie-dende worden verhuurd. De enigen die van pachtverhoging vrijgesteld werden, waren een oud echtpaar en een weduwe met twee zoons "welke niet de schranderste zijn."

In 1780 besloten de gewaarden dat indien een pachter meer dan twee jaar met de pacht achter zou raken - en er waren er die vier à vijf jaar achter waren - de plaats publiekelijk verpacht zou worden aan de hoogste bieder.3 Toch was het praktisch niet goed mogelijk de te trage betalers erg hardhandig aan te pakken. Dat had weinig zin, want als ze van hun stukje grond en uit hun hut moesten vertrekken, werden ze land~en dakloos en zouden dan vervallen aan de zorg van de diaconie van de Hervormde kerk in Bossche. De diaconie ver-kreeg haar inkomen onder meer door bijdragen van de beter gesitueerden, gewaar-den, waarvan een aantal vaak zelf deel uitmaakte van het kerkbestuur. "Een boer in de marke is een boer in de karke" zo zei men. In de markenboeken stond dan ook opgetekend:

"Een aantal pagter van markenplaatsjes is niet in staat Zl.Jn huur te betalen. Men wenst hun niet in regten aan te spreken om deze mensen niet ongelukkig te maken. Dit jaar zullen zij echter moeten betalen, maar om hun achterstand zullen zij voorlopig niet gemaand worden àls Zl.J zich behoorlijk en vlijtig gedragen en jaarlijks iets afbetalen. Zat men deze mensen op den laatsten penning, dan zou het gevolg zijn dat de diaconie te zwaar belast werd."

De slechte betalers waren vooral de daghuurders, waarvan zich een relatief groot aantal op de markegronden had gevestigd. Zij verrichtten naast hun

(24)

loon-- IS

-arbeid ook nog werk op hun kleine stukje grond. Ze woonden in hutten, waarvan de bodem onder de grond was gelegen; de wanden bestonden uit twijgen aange-smeerd met leem en de daken uit heide. Ze voorzagen in hun onderhoud door het eekschillen - de schors van eikenbomen schillen, bestemd voor leerlooierijen in de nabije omgeving -, mandemaken, spinnen en het verkopen van hun arbeid aan grotere boeren (Korteweg 1943:446). Bron van neveninkomsten was voor hen het steken en verkopen van turf aan grotere boeren, die goede afnemers waren ondanks het feit dat teveel schadden steken verboden was. De boetes die opge-legd werden, varieerden van f 1,-- tot f 3,-- maar vormden geen belemmering. Het schadden steken ging door.

Na de resolutie van 1765 werd het beleid ten aanzien van nieuwkomers die zich op de markegronden wilden vestigen, strenger. In 1770 moesten twee dag-loners hun hut "removeren", verwijderen. In 1772 werd ene Jan Pasman, na jarenlang verblijf op het landgoed Ravenhorst daar weggestuurd. De landgoed-bezitter tekende aan:

"hebbe een seehr oude hutte daer van gesmeehten en den bouman laten vertrekken, het hout verkoght."

Pasman vertrok. In het nabije stadje Lengen waren wel enige andere beroeps-mogelijkheden, maar arbeidsplaatsen in de streek waren over het algemeen zeer schaars. De enige mogelijkheid die Pasman overbleef, was zich illegaal op de op de woeste gronden te vestigen en dat deed hij, bij Bossche. Maar na tien jaar ontdekten de schutters hem. Ze brachten verslag uit aan de erfmarkrichter die hen onmiddellijk gelastte met behulp van de nodige manschappen de hut te verwijderen. De schutters begonnen aan hun taak, maar hielden ermee op toen Pasmari hen wanhopig zei "liever daer onder te willen sterven" dan weg te gaan. Ze vroegen de gewaarden om advies. Maar Pasman mocht niet blijven. Wel vond men goed dat hij twee maanden de tijd kreeg om een andere woonplaats te zoeken en zelf zijn hut af te breken. De schutters werd gelast na het verstrijken van die tijd - als Pasman nog niet vertrokken was - de hut "omver te werpen en in nood van den officier daartoe den sterken hant te versoéken."

Dit voorval is illustratief voor de ommezwaai in de houding van de gewaar-den ten aanzien van nieuwkomers. Men bereikte ermee dat de toename van het aantal huizen in de laatste 25 jaar van de achttiende eeuw vergeleken met de voorafgaande periode geringer werd.

Over de omvang van de "groengronden" die deel uitmaakten van de markegronden valt weinig te zeggen. Het lijkt erop dat het areaal weidegronden ongeveer in gelijke tred toenam met het aantal keuterbedrijven. Immers mocht men op die bedrijfjes in 1526 niet meer dan vier koeien houden, tegen het einde van de achttiende eeuw waren dat er niet meer dan vijf.

(25)

Aan het einde van de achttiende eeuw was de heer van Ravenhorst de voor-naamste gewaarde geworden. Hij had waardelen overgenomen die oorspronkelijk in de marke aan anderen toebehoorden en bezat er nu 6~. Hierdoor en door zijn positie als erfmarkrichter had hij de mogelijkheid gekregen het economisch en juridisch bestaan van de inwoners in de streek die gebruik wilden maken van zijn grond, grotendeels te beheersen.

Ravenhorst, van jachthuis tot vervallen "boerenwoning"

In vroeger tijden was het met oerbossen bedekte gebied rondom Ravenhorst nauwelijks voor menselijke bewoning geschikt (Slicher van Bath 1978:121).

In dit onbewoonbare en ontoegankelijke gebied, zegt de legende, zou in de elfde eeuw

"door een jongere zoon Arndt uit het huis van Colen derwaarts geweken, een jachthuis gesticht (zijn) om de heerlijkheid dier streken." (archief)

Dat jachthuis lag in de heerlijkheid Ravenhorst, dat deel uitmaakte van het schoutambt Lengen.4 In het begin van de veertiende eeuw werd dit bezit door broederdeling 5 leenplichtig aan de Van Colens. Zeker is, dat in dezelfde tijd het jachthuis werd verbouwd tot een weerbaar kasteel dat omgeven werd door drie brede diepe grachten, en wallen die allemaal met ondoordringbare haagdoorn bepoot werden (Van Keppel 1929:229). Dit kasteel diende vooral als middel tot gebiedsuitbreiding en vormde een natuurlijk centrum voor het omringende platte-land (Landgoederen 1977:11). Ook de defensieve functie was belangrijk. Met zijn ligging op de grens van het graafschap Gelre - Oversticht en deel uitmakende van een vestingketen Dorth-Ravenhorst-Wildenborch-Ampsen-Borculo-Lengen, was het kasteel voor de hertog van Gelre een onontbeerlijk verdedigingswerk tegen

moge-lijke expansiedrift van de bisschop van Utrecht die naast de geestemoge-lijke juris-dictie in de streek eveneens de wereldlijke macht ambieerde (cf.Aalbers 1979:158).

In deze tijd had de eigenaar van de heerlijkheid Ravenhorst met zijn kasteel dus als taak het omringende land en de bewoners ervan te verdedigen tegen aan-vallen van buitenaf en moest hij een kleine legermacht, bestaande uit huurlin-gen, onderdak verlenen. De omwonende boeren waren in deze tijd verplicht hand-en spandihand-ensthand-en te verrichthand-en zoals wachtlophand-en op het kasteel, het 11isshoew

houwen in den borchgraven", turf, hooi en hout vervoeren, terwijl op hen ook de taak rustte hun landheer én zijn manschappen in hun materiële verzorging te voorzien. Weigeren kon niet. Als men dat toch deed werd veè in beslag genomen, verkocht op de markt in Deventer en van de opbrengst een deel opgeeist voor de betaling van een boete.

(26)

waar-- 17

-onder ook de heer van Ravenhorst, Reinald, de zijde van Koning Philips.6 Uit wraak werd door Karel van Gelre, die het kasteel voor zich verloren zag gaan, Ravenhorst "mytten sweerde" heroverd. Hij stelde een ritmeester als "drost en bewaerer" aan die twintig manschappen tot zijn beschikking kreeg. De kosten van deze bezetting f 1.529,-- werden verhaald op de boeren die ook voor de opbrengst van de soldij moesten zorgen via heffingen als "pontschattingen en knegtegelt", maar ze konden alle kosten nauwelijks dra-gen. De manschappen vonden hun soldij zo laag dat ze in de omgeving gingen stropen. Ze pakten daarbij willekeurig mensen op, namen hen gevangen en lie-ten hen tegen betaling van een losgeld weer vrij.7

De herovering van het kasteel door Karel van Gelre bracht de nodige ver-nielingen met zich mee. De herstelwerkzaamheden aan het "verdestruiirte" slot en de overige verdedigingswerken namen een half jaar in beslag. De boeren moes-ten hierbij hulp verlenen als "paellenders", grondwerkers, zij het tegen

beta-8

ling van géld en goederen. Ze brachten het slot weer in een goede staat van verdediging. In 1510 duurde het twee volie dagen voordat de bisschop van Utrecht met 1600 ruiters en 3000 voetknechten het kasteel kon innemen

(Slich-tenhorst 1654:327).9 Het kasteel werd tot "den grond toe geslecht" en de

"bouwluden ende ondersaeten van oiren guederen verjaeget". Na onderhandelingen én nadat Reinald van Colen in 1513 weer door Karel in genade werd aangenomen verviel hem een ruïne. De boeren die verjaagd waren, konden weer terugkomen. De verbrande watermolen herinnerde hen nog lange tijd aan deze onrustige periode.

rliet lang daarna begon men met de bouw van een ander huis, geen kasteel meer, maar een "adellijck getimmerte", uit steen opgetrokken dat zich door grootte en uiterlijk, sterkte en veiligheid van andere woningen op het platte-land onderscheidde. JO Aan de eigenaar van dit huis werden "havezatherechten" toegekend. tlet verschijnsel "havezathe" dateerde uit de veertiende tot en met de zeventiende eeuw. Het was nauw verbonden met de "verschrijving" Ln de ridder-schap. Wie lid van de ridderschap in de Graafschap wilde worden móest daarvoor aan èen aantal eisen voldoen: tot de hervormde kerk behoren, tenminste 22 jaar oud zijn, de adellijke afkomst voldoende kunnen staven èn Ln het bezit zijn van een havezathe die jaarlijks minstens 400 gulden opbracht. Havezathes hingen organisch samen met de làndadel: havezatherechten werden alleen de edellieden verleend die in de middeleeuwen op het platteland de hoogste stand vormden. Tegen-over de plichten van de edellieden stonden voorrechten als vrijheid van grond-belasting en jacht- en visrechten (Landgoederen 1977:12 e.v.).

Om voor de jacht een goede wildstand te bevorderen was de hulp van de inwo-ners van Ravenhorst soms noodzakelijk. Zo werd in 1714 iedereen opgedragen op

(27)
(28)

- 18

-1 mei twee eksters en twee vlaamse gaaien af te leveren aan het huis Raven-horst. Er mocht alleen in de heerlijkheid geschoten worden. Overigens werd onbevoegd jagen streng aangepakt. Een wildstroper werd in de zeventiende eeuw niet alleen beboet, maar daarnaast geboeid in de gevangenkelder gezet. Bij zijn vrijlating moest hij plechtig beloven, dat hij zijn gevangenneming niet zou wreken op de heer van Ravenhorst en diens familie. Een financieel voordeel

trok de eigenaar van de heerlijkheid uit de bierbrouwerijactiviteiten van ziJn onderdanen. Er mocht zoveel bier gebrouwen worden als ze "verbruicken willen", maar de accijns werd "nae older gewoonte an nyemant anders als aen den here

toe Ravenhorst" betaald.

In 1700 was het "adellijck getimmerte" door de afwezigheid van de heren van Ravenhorst die in "krijgsgewoel deelden", vervallen en had het nog maar de gedaante van een boerenwoning omgeven door armoedige boerenhuizen, weiden vol distels en vervallen hekken (Craandijk 1879:170). In de loop der tijden was een aantal inwoners er in geslaagd zich in de heerlijkheid een eigen stuk grond te.verwerven en zij vormden de groep eigengeërfde boeren. Een ander deel slaagde hier niet in. Zij vormden de groep pachters. Voor toegang tot grond en andere hulpbronnen waren ze afhankelijk van een verpachter.

De eerste Heer van der Heim tot Ravenhorst

De enige reden om tot de aankoop van zo'n vervallen landgoed over te gaan was de mogelijkheid die het bood aan de eigenaar om zich in de ridderschap van de Zutphense Graafschap te laten verschrijven. Dat het ging om een heerlijk-heid die verwaarloosd en gering in oppervlakte was deed er niet zo toe. Er behoorden namelijk slechts drie boerenhoeven en het zogenaamde havezatheland toe, een situatie die volkomen verschilde met die van honderd jaar eerder toen de eigenaar met "weinig uitzondering grondheer" was en van de 21 "notabele" en de 22 "mindere" huizen er respectievelijk 15 en 11 bezat.

De eerste Van der Heim die in het bezit van Ravenhorst kwam, Philip, was geboren en getogen in Groningen. Zijn vader overleed in een veldslag in 1690 in hetzelfde jaar waarin Philip werd geboren. Zijn moeder hertrouwde. Philip kwam onder voogdij te staan van een neef, Ter Eeze, een zeer vermogend man die veel invloed in Gelderland had. Ze hadden een goede verstandhouding. Toen Philip 43 jaar was huwde hij een 20 jaar jongere Gelderse erfdochter Charlotte. Ze vestigden zich op een slot in Groningen bij zijn voogd en diens vrouw. Charlotte kon maar moeilijk wennen. Ze voelde zich er eenzaam, zeker als Philip naar

's Gravenhage moest uit hoofde van zijn functie als gecommitteerde voor de Ommelanden in de Raad van Staten of naar Trier waar hij ook een 'heerlijkheid

1 1

(29)

Zodra Charlotte het eerste kind verwachtte, wilde ze naar Zutphen om daar de geboorte af te wachten. Daarna wilde ze niet meer terug naar Gro-ningen, zeer tot tegenzin van Van der Heim. De kans dat de Ommelanden hem niet meer als gecommitteerde zouden kiezen, omdat hij voortdurend in Zutphen verbleef was groot en hij zou dan ambtloos worden. In dat geval wilde hij op Trier wonen, in de Graafschap Marck die onder Pruisen behoorde. Voor Van der Heim was er het voordeel dat hij daar spoedig een regeringsambt zou kunnen krijgen. De koning van Pruisen was hen goed gezind. Maar ook voor een vesti-ging daar voelde Charlotte weinig en ze vroeg haar man te proberen een ambt te krijgen in Gelderland. Dan zouden ze in Zutphen kunnen blijven wonen, waar inmiddels hun tweede zoon was geboren. De zomer zouden ze dan kunnen doorbren-gen op Trier. Charlotte, luchthartig van aard, bracht allerlei argumenten voor dit plan naar voren. Van der Heim, ernstig en stil en zeer gehecht aan het groningse wees zijn vrouw zorgelijk op de financiële consequenties, maar Charlotte wuifde deze problemen weg. Haar vader wilde voor hen wel een heer-lijkheid of havezathe kopen als er een vrijkwam en dat gebeurde. In 1738 kocht zijn schoonvader de heerlijkheid Ravenhorst voor f 26,000,--. Philip bleef niet lang zonder ambt. In 1740 werd hij, nadat de echtheid van de adellijke kwar-tieren was onderzocht en nadat hij een jaar en zes weken bezitter van Raven-horst was geweest, opgezworen in de ridderschap van Zutphen. Hij kreeg daar-mee vaste voet in de regering van de Graafschap. In 1744 volgde hij zijn

schoon-12 vader op als raad- en rekenmeester.

Het gezin, dat zich nog met een zes-tal kinderen uitbreidde, er waren vier meisjes en vier jongens, woonde

of

in Arnhem waar de rekenkamer gevestigd was of in een deel van het ouderlijk huis in Zutphen en het zomerseizoen werd

door-b h . . 13 bl bl h . . E k ld

ge rac t in Trier. Pro emen even ec ter niet uit. r wamen ge zorgen vanwege de eisen die Charlotte aan haar huishouden stelde. Een schare

perso-1 Il 1 Il h b l ' 'k 14 d d . k . d b

nee en gastma en ac tte ze onont eer iJ • Zo ra e in omsten uit e am ten van haar man ontoereikend waren, leende Charlotte geld van haar zuster en liet van die leningen obligaties opmaken, maar nam het met het betalen van de rente niet zo nauw.

Toen de kinderen groter werden en gouverneurs en gouvernantes overbodig werden, betekende dit niet dat de geldzorgen over waren. De oudste zoon, Carel, werd ingeschreven als student in Leiden en had geld nodig voor paardrij- en

schermlessen. Willem, Lucas en Benjamin, die in het leger gingen, vroegen om geld voor het onderhoud van hun paarden, eten en uniformen. Hun toelagen ble-ken daarvoor ontoereible-kend. Drie dochters werden opgenomen in een "stift", protestants geworden klooster en tehuizen voor ongehuwde adellijke dochters. Daartoe moest intreegeld betaald worden in ruil waarvoor ze een jaarlijks

(30)

- 20

-"prebende" en enkele kamers kregen. Haar als ze thuis waren gingen ze uit in de "grote wereld" van Arnhem en moesten er japonnen gemaakt worden. Alleen de oudste dochter, Amélie, had weinig nodig. Ze las veel.

In 1766 kwam er verandering in de levenswijze van Charlotte. Haar man stierf. Daarmee vervielen bepaalde bronnen van inkomsten. Ze moest zich nu voorgoed in Zutphen vestigen, waar het niet zo comfortabel was als in Arnhem. Ze woonde er vergezeld van Amélie, twee knechten en een meid, totdat ze in

15 1772 overleed. Haar kinderen waren inmiddels "ter bestemde plekke" aangekomen.

Het landgoed Ravenhorst

De geldzorgen, die een schaduw over het gezin Van der Heim geworpen hadden, werden niet verlicht door inkomsten uit Ravenhorst. Deze waren niet hoog. Aantekeningen over pachtopbrengsten luidden:

"Boomkamp f 59,13; toepaght een paer hammen boven de sware garve en de verpondinghe. Bovenboer aan geldpaght f 100,-- toepaght een paer schincken. Meijer f 48,-- boven de verpondinghe en de sware garve, met toepaght. Hendrick Schutte, voor woning, hof en weij-land f 25,--" (1739; archief).

Wel zou Ravenhorst, maar onbekend is hoeveel~in natura het een en ander heb-ben opgebracht, vooral groenten en wild. Dit betekende natuurlijk een welkome bijdrage aan de voorraden die nodig waren om het uitgebreide huishouden van Charlotte te voorzien. Een nevenopbrengst waren de boetes die geïncasseerd wer-den. Maar de opbrengsten hiervan evenals van de geldpachten, die geïnd werden, vervielen nauwelijks aan Van der Heim zelf. Deze had namelijk voor de behar-tiging van zijn belangen in Ravenhorst een "stadholder-richter", Aaron Exalto d'Almanas en een advocaat-fiscaal, Gerhard Westenberg, aangesteld. Ze kregen voor hun werk een bepaald traktement en eisten daarmee dus een deel van de inkomsten op. De enige persoonlijke bemoeienis die Van der Heim zich getroostte was het voorzitterschap van de markevergaderingen.

De tweede Van der Heim tot Ravenhorst

Er kwam verandering in de manier waarop het landgoed beheerd werd toen Willem, geboren in 1737, na het overlijden van zijn vader in het bezit van Ravenhorst kwam. Willem stond, net als zijn broer Lucas, in de Graafschap bekend om zijn vooruitstrevende denkbeelden. Deze vielen echter allerminst in de smaak bij de leden van de graafschapse ridderschap. Ze vonden hem een bedenkelijke nieuw-lichter, omdat hij met verve denkbeelden verdedigde van de fysiocratische school. De landbouw en het belang ervan voor welvaart was een opvatting die in deze school op de voorgrond werd geplaatst. Willem was met deze ideeën in

(31)

aanraking gekomen tijdens zijn diensttijd in Duitsland.

In de veldslagen, die hij had meegemaakt, had hij zovele verwondingen opgedaan dat hij voor verdere dienst ongeschikt werd. Hierdoor kreeg hij de kans zich volop aan landbouwvraagstukken te wijden en zijn aandacht op Raven-horst te richten. RavenRaven-horst wilde hij heel anders dan zijn vader gaan behe-ren. Eerst zou er een huis gebouwd worden waarin een vertrek bestemd zou wor-den voor rechtspraak. Alles zou hij zelf ter hand nemen en zeker de rechtspraak niet meer overlaten aan richters,die willekeurig tewerk gingen met straffen en boetes. Wel ambieerde hij, net als zijn vader, een politieke loopbaan. Hij verzocht dan ook in 1767 opzwering in de ridderschap, maar werd op formele gronden - êên adellijk kwartier werd betwist - afgewezen. Deze gang van zaken stelde hem teleur, maar belette hem niet zijn ideeën ten aanzien van Ravenhorst uit te voeren. Tien jaar na zijn huwelijk met de zeven jaar oudere Juliana Gravin van Minckeren, erfdochter van twee havezathes èn van landerijen in Ravenhorst, verhuisden ze in 1776 vanuit Arnhem naar Ravenhorst.

Hier was inmiddels onder leiding van architect Schoonck, die in dienst van Prins Willem V was, een buitenhuis gebouwd. Een deel van het werk werd uitgevoerd door boeren uit de omgeving. Dezen vervoerden tal van klinkers , "moppen en bleeken", bakstenen en licht getinte stenen en vulden de oude

grachten om het huis met aarde, zand en bagger. Ze verrichtten dit werk naar tevredenheid. Dat kon van metselaar Smit niet gezegd worden. In de uitvoerige correspondentie tussen de heer Van Ravenhorst en Schoonck hierover:

"Ik hoope, dat alles dus verder in goede orde mach voortgaan, opdat Smit den strop ontsnappe. Zeg hem int:usschen dat ik heb oetpractiseerd dat, zoo ik vind, dat Hy by myne eerste overkomst aan alles niet juyst voldaan heeft, men hem aan het hoogste stijgerhoud zal ophangen. Ik hoop intusschen dat hy op alle de maten wel acht zal geven, zodat er niet meer eknepen word, want indien ik zulks bevind, is zijn straf onvermijdbaar en kan daartegen niets door hem oetpractiseerd worden " zo schreef Schoonck. Dit dreigement, achttiende eeuwse scherts tussen heren, behoefde i'n ieder geval niet te worden uitgevoerd. Alles verliep naar wens. Zodra het buitenwerk klaar was, werd het binnenwerk verzorgd. In 's Gravenhage werden vier marmeren schoorsteenmantels besteld. In de schilderlijsten boven

deuren en in de vertrekken was het mogelijk

"geschilderde Chinesche papieren,( .•. ) voor een modique prijs te bekomen, 't welke thans zeer in de smaak is11

aan te brengen. Spiegels van duits en frans glas, "pylasters van Gilhuysersteen" voor het hek, nieuwe behangsels uit Amsterdam geïmiteerd naar die in "de

antique paleyzen of overblijfsels derselve" werden aangevoerd. Toen het buiten-huis af was, was iedereen enthousiast, hoewel Schoonck er na twee jaar heel anders over dacht:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This article discusses a method presented by Maurer which is claimed to be generally applicable but which, according to the prsent author, is itself based on ideological values

a. Om deze spreiding volledig te kennen, zouden proeven over een zeer lange reeks van jaren moeten worden genomen, tenzij de kansverdeling van de verwachte opbrengstni- veaus

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Lastly, the remedial actions would call upon institutions of higher learning in South Africa to pursue intentionally and very vigorously internationalisation

Hierop volgde aanvankelijk herstel maar, toen de conditie van patiënt enkele weken later sterk achteruitging, werd in overleg met twee schoonzonen besloten het beleid verder

Keywords: Cameroon; Anglophone Subsystem of Education; History curriculum; British Colonial Education; Reform; Transformation; Africanisation;

a) Following neuraxial anesthesia, lowered levels of consciousness may be because of rostral spread of the local anaesthetic to the brain. 1 In non-neuraxial