• No results found

De rechterlijke motiveringsplicht bij het verwerpen van een alternatief scenario : Hoe de strafrechter redeneert met alternatieve scenario’s en dit uitdrukt in zijn motivering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rechterlijke motiveringsplicht bij het verwerpen van een alternatief scenario : Hoe de strafrechter redeneert met alternatieve scenario’s en dit uitdrukt in zijn motivering"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De rechterlijke motiveringsplicht bij het verwerpen van een alternatief

scenario

Hoe de strafrechter redeneert met alternatieve scenario’s en dit uitdrukt in zijn motivering

Nathalie Schinkel – van den Bos Masterstrack publiekrecht: strafrecht Begeleidster: mw. Mr. C. Ganzeboom Inleverdatum: 20 juli 2018

(2)

2

Inhoudsopgave

Titelblad ... 1

Abstract ... 4

Inleiding ... 5

Hoofdstuk 1 Wettelijk kader motiveringsplicht ... 8

Europees wettelijk kader ... 8

Nationaal wettelijk kader ... 11

Wat is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt? ... 12

Welke soort verweren vallen onder het bereik van 359 lid 2 Sv? ... 13

Dakdekkersverweren ... 14

Betrouwbaarheidsverweren ... 14

Onrechtmatig verkregen bewijs verweren ... 15

Meer en Vaart-verweren ... 16

Alternatieve Scenario´s ... 17

Hoofdstuk 2 Jurisprudentie ... 18

Standaardarresten EHRM ... 18

Van de Hurk v. the Netherlands ... 18

García Ruiz v. Spain ... 19

Hiro Balani v. Spain ... 20

Standaardarresten HR ... 21

Meer en Vaart ... 21

Heroïne in de dakgoot ... 22

Overzichtsarrest ... 23

Vrijspraak op grond van Meer en Vaart-verweer onvoldoende gemotiveerd ... 24

Feitenrechter ... 27

Moord op Koen Everink ... 27

Doodslag Lelystad ... 31

(3)

3

Hoofdstuk 3 Het redeneren met alternatieve scenario’s ... 34

Theoretische benaderingen voor het beoordelen van een alternatief scenario ... 34

Argumenteren ... 35

Bayesiaans redeneren ... 35

Scenariodenken ... 36

De responsieplicht in het nieuwe Wetboek van Strafvordering ... 37

Conclusie ... 38

Literatuurlijst ... 41

Commentaren ... 42

Jurisprudentielijst ... 42

Europees Hof voor de Rechten van de Mens ... 42

Hoge Raad ... 43 Gerechtshoven ... 43 Rechtbanken ... 44 Bijlage ... 44 Gerechtshoven ... 45 Rechtbanken ... 51

(4)

4

Abstract

Het doel van dit onderzoek is te kijken hoe de strafrechter redeneert wanneer een verdachte met een alternatief scenario verklaart en hoe hij dit vervolgens verantwoordt in de motivering in het vonnis, in het bijzonder wanneer dit niet kan worden weerlegd vanuit de

bewijsmiddelen. Dit is een relevant onderzoek omdat vooral vanuit andere disciplines kritiek is geuit op de wijze waarop de rechter in dergelijke gevallen tot zijn beoordeling komt. Vanuit de rechtswetenschappelijk literatuur is ook kritiek gekomen, dat zich echter meer richt op de wijze waarop de rechter zijn beslissing in het vonnis motiveert. De verplichting om de verwerping van een door de verdachte geschetst alternatief scenario te motiveren wordt afgeleid uit artikel 359 lid 2 Sv. Sinds het artikel werd opgenomen in het Wetboek van Strafvordering is veel geschreven over de precieze betekenis en het bereik van dit artikel, wat een aanvullende reden is voor dit onderzoek. Om te weten hoe de rechter in de hier bedoelde gevallen zijn beslissing motiveert, heb ik in de jurisprudentie gekeken. De gehanteerde methode is dat ik in gepubliceerde uitspraken (op rechtspraak.nl) gezocht heb naar uitspraken die als onderwerp een alternatief scenario hadden, en waarbij de rechter dit scenario verwierp. Uit de resultaten van dit onderzoek is naar voren gekomen dat de rechter een methode heeft om dergelijke scenario´s te onderzoeken, maar ook dat hij niet ieder geboden scenario zal onderzoeken. Het criterium om een geboden scenario verder te onderzoeken is het begin van aannemelijkheid. Wanneer de rechter een door de verdachte geschetst scenario niet kan weerleggen vanuit de bewijsmiddelen, zoekt hij naar steun voor dit scenario om een begin van aannemelijkheid te kunnen vaststellen. De verdachte kan hierin een rol spelen door vragen over het scenario te beantwoorden of door het scenario te onderbouwen. Wanneer een begin van aannemelijkheid is vastgesteld, onderzoek de rechter het scenario verder op

aannemelijkheid en geloofwaardigheid. In het onderzoek is ook ingegaan op theorieën die vanuit andere disciplines zijn aangedragen om de rechter te helpen een alternatief scenario te beoordelen. Tot slot is kort ingegaan op de mogelijke veranderingen voor dit onderwerp met het nieuwe Wetboek van Strafvordering. De conclusies van mijn onderzoek luiden dat er in de onderzochte jurisprudentie geen steun is te vinden voor de kritiek die is geuit op de wijze waarop de feitenrechter een alternatief scenario beoordeeld, noch op de wijze waarop hij de verwerping ervan motiveert. Hierbij is een kanttekening geplaatst dat er alleen recente

jurisprudentie is onderzocht en dat niet iedere uitspraak gepubliceerd wordt. Hierdoor blijft de mogelijkheid open dat rechters in de praktijk, in minder toonaangevende zaken, ook

(5)

5

Inleiding

Wat zonder bewijs beweerd wordt, kan ook zonder bewijs ontkend worden.1

Op 1 januari 2005 trad de Wet eisen motivering bewezenverklaring bekennende verdachte in

werking.2 Hierin werden onder meer de eisen aan de motivering van de bewezenverklaring bij

een bekennende verdachte gewijzigd, zodat voortaan kon worden volstaan met een opgave

van bewijsmiddelen voor zover de verdachte het bewezen verklaarde had bekend.3 In dezelfde

wetswijziging werd aan het tweede lid van artikel 359 Sv de volzin toegevoegd: “Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid”.4 Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever met de voorgestelde

wijzigingen beoogde de rechtspleging doelmatiger te maken, doordat de rechter minder tijd

zou behoeven te besteden aan het uitwerken van de bewijsmiddelen.5 De Nederlandse

Vereniging voor Rechtspraak achtte het echter “niet uitgesloten, dat met de wetswijziging (…) het belang van specifieke bewijsverweren waarop de rechter in zijn uitspraak

uitdrukkelijk moet ingaan” zou vergroten. Hoewel de wetgever vooropstelde dat dit

wetsvoorstel geen verruiming van de tot dan toe reeds bestaande motiveringsverplichtingen inhield, achtte de wetgever het wel denkbaar dat “de motiveringsplichten die langs

jurisprudentiële weg tot stand zijn gekomen (…) langs jurisprudentiële weg verder worden uitgebreid”.6

Vanaf de invoering van de tweede volzin aan lid 2 van artikel 359 Sv is in de literatuur een

discussie gevoerd over de reikwijdte van deze bepaling.7 Op 16 mei 2006 deed de Hoge Raad

uitspraak in een zaak waarin voor het eerst een beroep werd gedaan op het nieuwe artikel 359 lid 2 Sv.8 In zijn conclusie bij deze zaak heeft P-G Machielse een overzicht van de literatuur

over het nieuwe wetsartikel gegeven.9 Uit dit overzicht blijkt dat in de literatuur argumenten zijn geopperd voor zowel een ruime uitleg van het artikel als een beperkte. De ruime uitleg luidt dat alle verweren die nog niet beheerst werden door een wettelijke responsieplicht, mits

uitdrukkelijk onderbouwd, voortaan gemotiveerd verworpen moeten worden.10 Voorstanders

1 Euclides, Grieks wiskundige en filosoof (430 v.C. - 360 v.C.). 2 Besluit van 9 december 2004, Stb. 2004, 641.

3 Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580. 4 Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580. 5 Kamerstukken II 2003/04, 29 255, nr. 3, p. 1. 6 Kamerstukken II 2003/04, 29 255, nr. 3, p. 5.

7 Conclusie bij HR 16 mei 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU8266, 6.1 e.v. 8 Conclusie bij HR 16 mei 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU8266, r.o. 3.7. 9 Conclusie bij HR 16 mei 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU8266, 6.1 e.v. 10 HR 16 mei 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU8266, r.o. 6.1.

(6)

6 van een beperkte uitleg menen dat het nieuwe artikel 359 lid 2 Sv slechts een codificatie is van de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad, met als enige verschil dat de bestaande praktijk van reageren op verweren van de verdediging nu ook verplicht wordt opgelegd voor betogen van de officier van justitie.11

In het al eerder gewezen ‘Hennepkwekerij-arrest’ zette de Hoge Raad de reikwijdte van de responsieplicht van artikel 359 lid 2 Sv uiteen.12 In zijn annotatie bij dit arrest zegt Borgers13 dat volgens de Hoge Raad een ruime uitleg van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 moet

worden aangenomen.14 De Hoge Raad doet dit - aldus Borgers - door te wijzen op de

grammaticale betekenis van de volzin, en de nadruk te leggen op het belang van de functies van de motiveringsplicht, waarbij een ruime uitleg vanzelfsprekend meer recht doet aan de verwezenlijking van die functies.15 Borgers stelt ook dat het feit dat de volzin niet is gekoppeld aan specifieke beslissingen, maar zonder nadere afbakening betrekking heeft op ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ kan betekenen dat dit leidt tot nieuwe, maar ook kan overlappen met reeds bestaande motiveringsverplichtingen.16 De Hoge Raad stelt in dit arrest

hoge eisen aan de uitdrukkelijke onderbouwing van standpunten. Het standpunt moet duidelijk zijn, met argumenten worden onderbouwd en voorzien zijn van een duidelijke conclusie. Tevens moet degene die het standpunt inneemt er zorg voor dragen dat het schriftelijk komt vast te liggen, bijvoorbeeld in een pleidooi of requisitoir.17 Tenslotte gaat Borgers in op de eisen die de Hoge Raad stelt aan de beargumenteerde weerlegging van dat standpunt door de rechter. Deze responsieplicht geldt alleen indien er wezenlijk wordt

afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De omvang van de motiveringsplicht wordt medebepaald door de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten en de aard van het aan de orde gestelde onderwerp.18

De uitbreiding van artikel 359 lid 2 Sv heeft vooral betekenis voor de gemotiveerde

weerlegging of verwerping van bewijs- en strafverweren.19 Een voorbeeld van een

bewijsverweer is een alternatieve verklaring die de verdachte geeft voor de ten laste gelegde feiten. Wanneer de rechter wordt geconfronteerd met een alternatief scenario dat door de

11 HR 16 mei 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU8266, r.o. 6.10. 12 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.

13 M.J. Borgers, thans raadsheer bij de Hoge Raad. 14 Borgers 2006, p. 749.

15 Borgers 2006, p. 749.

16 Borgers 2006, p. 750, zie ook Tekst en Commentaar 2017 art. 359 Sv onder ‘responsieplicht ex lid 2, tweede

volzin.

17 Borgers 2006, p. 751. 18 Borgers 2006, p. 752.

(7)

7 verdachte wordt aangedragen, dan zal hij daar – wanneer hij het niet volgt- gemotiveerd op moeten reageren in zijn vonnis. Zowel op de wijze waarop de rechter een alternatief scenario beoordeeld, als op de wijze waarop de rechter zijn verwerping motiveert in het vonnis, is kritiek vanuit (rechts)wetenschappelijke literatuur. Mr. Stevens wijst bijvoorbeeld op zaken waarin de verdachte een alternatieve verklaring geeft voor de aanwezigheid van zijn of haar DNA in zaken waarin het DNA-bewijs een cruciale rol speelt in de bewijsvoering. Zij concludeert dat in de door haar bestudeerde zaken de rechter te weinig of niet de goede vragen stelt over het scenario en dat de “vanuit het oogpunt van rationeel redeneren weinig heldere motiveringsregel in die gevallen dat de verdachte met een alternatief scenario komt de rechter niet voortuit helpen”.20 Borgers stelt dat de Hoge Raad een uitspraak van de

feitenrechter waaraan verder geen fundamentele gebreken kleven, niet snel zal vernietigen op grond van een motiveringsgebrek. Hij pleit voor een minder terughoudende opstelling van de Hoge Raad, omdat dit niet alleen controle biedt op de toereikendheid en begrijpelijkheid van de beslissing, maar ook de feitenrechter zal stimuleren om “voldoende aandacht te schenken aan het verschaffen van uitleg aan de procesdeelnemers en het publiek”.21 A-G Knigge pleit er

in zijn conclusie bij het Hennepkwekerij arrest voor dat de Hoge Raad artikel 359 lid 2 Sv niet al te beperkt uitlegt door te casseren bij grove schendingen van het motiveringsvoorschrift en tevens door bij schendingen die (net) niet tot cassatie leiden aan te geven dat een nadere explicatie wenselijk zou zijn geweest.22

De invulling van artikel 359 lid 2 Sv wanneer de verdachte met een alternatief scenario komt valt dus uiteen in twee aspecten: de beoordeling van dat scenario door de rechter, en het inzicht dat de rechter geeft wanneer hij het verweer verwerpt in de redenen daarvoor door middel van zijn motivering. De criteria die de Hoge Raad en tevens het Europees Hof ter bescherming van de Rechten van de Mens (EHRM) stellen aan het motiveren van beslissingen van de strafrechter zijn van belang voor de wijze waarop de feitenrechter hier in de praktijk uitvoering aan geeft. De onderzoeksvraag van deze scriptie luidt daarom:

Hoe wordt door de feitenrechter invulling gegeven aan de in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsverplichting bij de verwerping van een alternatief scenario, en ligt dit in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM?

Om deze vraag te onderzoeken bekijk ik eerst welke wettelijke afbakening er bestaat voor het gemotiveerd verwerpen van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in een Europees en

20 Stevens 2010, p. 5. 21 Borgers 2006, p. 753.

(8)

8 nationaal kader. De deelvraag bij het eerste hoofdstuk luidt: Wat houdt volgens de wettelijke kaders de motiveringsplicht ten aanzien van het verwerpen van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in? Hierbij ga ik in op wat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is en welke soort verweren onder het bereik van artikel 359 lid 2 Sv vallen. In hoofdstuk twee beantwoord ik de deelvragen: Welke eisen stelt het EHRM aan de motiveringsplicht bij het verwerpen van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, en welke eisen stelt de Hoge Raad aan de

motiveringsplicht van artikel 359 lid 2 Sv bij verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat bestaat uit een alternatief scenario? Daarna kijk ik in de jurisprudentie van de feitenrechter hoe deze de verwerping van een alternatief scenario in de praktijk motiveert. In het derde hoofdstuk tenslotte beantwoord ik de deelvraag: welke theoretische benaderingen zijn er voor het onderzoeken van een alternatief scenario en wat zijn hiervan de voor- en nadelen? Ook zal ik hier kort ingaan op de vraag of met het nieuwe Wetboek van

Strafvordering iets gaat veranderen ten aanzien van de in 359 lid 2 Sv neergelegde responsieplicht bij het verwerpen van een alternatief scenario.

Hoofdstuk 1 Wettelijk kader motiveringsplicht

In dit hoofdstuk schets ik het wettelijk kader inzake de motiveringsplicht ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten vanuit Europees en nationaal perspectief.

Europees wettelijk kader

In artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) is het recht op een eerlijk proces neergelegd. In lid 1 is bepaald dat eenieder tegen wie

vervolging is ingesteld, of zijn burgerlijke rechten of plichten wil vaststellen, recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.23 In het tweede lid is de ´onschuldpresumptie´ neergelegd: “Ieder tegen wie vervolging is ingesteld wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is vast komen te staan”. Het derde lid geeft nog een aantal rechten wanneer vervolging is ingesteld: op de hoogte worden gesteld van de aard en reden van de beschuldiging in een taal die men begrijpt, te kunnen beschikken over tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden, het recht zichzelf te verdedigen of dit -al dan niet kosteloos- met bijstand van een raadsman te laten doen, getuigen te kunnen (doen)

(9)

9 ondervragen en getuigen kunnen oproepen en kosteloze bijstand van een tolk. Hoewel nergens uitdrukkelijk genoemd zijn er een aantal andere rechten die onder de term ‘eerlijke

behandeling’ vallen en zijn erkend door het EHRM. Hieronder vallen het recht op een

procedure op tegenspraak, het recht om te zwijgen, en het recht om niet gedwongen te worden zichzelf te incrimineren, alsmede het recht op een gemotiveerde beslissing. In strafprocedures beziet het Hof de leden 1, 2 en 3 van artikel 6 EVRM tezamen.24

In de zaak Dombo Beheer B.V. v. the Netherlands schetst het Hof het verschil voor de

vereisten aan een ´eerlijke behandeling´ in civiele dan wel strafzaken. Tussen Dombo Beheer B.V. en de Nederlandse Middenstandsbank N.V. zou een mondelinge overeenkomst zijn gesloten door de (toenmalige) directeuren over een verhoging van het krediet. Toen op enig moment onenigheid ontstond over de inhoud van deze afspraak, bevroor de bank alle

tegoeden. Dombo Beheer klaagde bij het EHRM dat het beginsel van ‘equality of arms’25 was

geschonden omdat de nationale rechter had geweigerd haar voormalige directeur te laten getuigen, terwijl de filiaalmanager van de bank, de enige andere persoon die bij de

mondelinge afspraak aanwezig was geweest, wel had kunnen getuigen. Het Hof gaat eerst in op de beoordeling bij een civiele procedure. Vervolgens geeft het Hof aan dat de vereisten die inherent zijn aan het begrip ‘eerlijke behandeling’ niet noodzakelijk hetzelfde zijn in zaken betreffende de vaststelling van burgerrechten en -plichten als in zaken betreffende de vaststelling van een strafrechtelijke vervolging. Dit wordt bevestigd door het ontbreken van gedetailleerde bepalingen zoals de leden 2 en 3 van artikel 6 EVRM die van toepassing zijn op de eerste categorie. Het Hof zegt in het arrest: “Hoewel deze bepalingen dus een zekere relevantie hebben buiten de strikte grenzen van het strafrecht, hebben de lidstaten meer speelruimte bij civiele zaken (…) dan bij het behandelen van strafzaken”.26

Om te bepalen of sprake is van een “tegen hem ingestelde vervolging” in de zin van artikel 6 EVRM maakt het Hof gebruik van het begrip ‘criminal charge’. Het bereik van dit begrip is toegelicht in de ‘Engel-criteria’ uit het gelijknamige arrest: bepalend zijn de kwalificatie naar nationaal recht, de aard van de overtreding en de aard en ernst van de sanctie.27 Hierdoor kan artikel 6 EVRM bijvoorbeeld ook van toepassing zijn bij tuchtprocedures, of zoals in het Engel arrest, bij disciplinaire sancties.

24 Sdu commentaar artikel 6 EVRM, Inleiding.

25 Houdt in dat aan elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om zijn zaak – inclusief zijn

bewijs- te presenteren onder voorwaarden die hem niet in een aanzienlijk nadeel t.o.v. zijn tegenstander plaatsen. Zie EHRM 27 oktober 1993, nr. 14448/88, r.o. 33.

26 EHRM 27 oktober 1993, nr. 14448/88, r.o. 32.

27 EHRM 8 juni 1976, nr. 5100/71; 5101/71; 5102/71; 5354/72; 5370/72 (Case of Engel and others v. the

(10)

10 Het Hof heeft geoordeeld dat ook de motivering van de rechterlijke beslissing een belangrijk onderdeel is van de vereisten van een eerlijk proces.28 Het gaat hierbij niet alleen om de bewijsbeslissing. In het hierna nog te bespreken arrest Hiro Balani v. Spain was door de rechter niet ingegaan op een aantal argumenten van de klaagster. Het Hof bepaalde dat nu de door klaagster aangevoerde argumenten juridisch gezien van essentieel belang waren, de rechter hier een gemotiveerde reactie op had moeten geven.29 Dit leverde een schending op van de in artikel 6 lid 1 EVRM neergelegde vereisten voor een eerlijk proces. Al eerder had het Hof bepaald dat hoewel artikel 6 lid 1 EVRM de rechter verplicht om redenen op te geven voor zijn oordelen, dit nog niet betekent dat hij een gedetailleerd antwoord moet geven op ieder argument.30

In Helle v. Finland zegt het Hof dat het beginsel van een eerlijk proces vereist dat een

nationale rechter die zijn besluiten heeft gemotiveerd door de motivering van de lagere rechter te incorporeren “de essentiële kwesties die aan hem zijn voorgelegd feitelijk heeft behandeld en niet alleen de bevindingen van een lagere rechter zonder meer heeft onderschreven”.31 In

deze zaak van een gepensioneerde koster tegen de kerk, welke hem onterecht als ‘parttime’ koster hadden betaald, speelde ook een rol dat de klager niet in de gelegenheid was gesteld om mondeling te worden gehoord. Het motiveren van besluiten is volgens het Hof “des te belangrijker wanneer een procederende partij zijn zaak niet mondeling in de nationale procedure heeft kunnen presenteren”.32

Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt voorts dat van een schending van artikel 6 lid 1 EVRM onder meer sprake kan zijn bij het ongemotiveerd afwijzen van een verzoek om tegenbewijs te kunnen leveren en getuigen te laten horen33, het niet gemotiveerd weerleggen

van een betrouwbaarheidsverweer omrent een getuige34, of een beslissing motiveren door

middel van het gebruik van ‘vage begrippen’ zonder deze nader te duiden.35 In het algemeen

kan gezegd worden dat het Hof streng is als het gaat om de motivering van rechterlijke beslissingen die een essentiële rol spelen in de behandeling van de zaak.36 Uit het voorgaande kunnen we concluderen dat voor zaken waarin sprake is van een strafrechtelijke vervolging, een gebrek in de invulling van de rechterlijke motiveringsplicht onder omstandigheden een

28 Sdu Commentaar art.6 EVRM, C.5.

29 EHRM 9 december 1994, nr.18064/91, r.o. 27-28. 30 EHRM 19 april 1994, nr. 16034/91, r.o. 61.

31 EHRM 19 december 1997, nr. 157/1996/776/977, r.o. 60. 32 EHRM 19 december 1997, nr. 157/1996/776/977, r.o. 60. 33 EHRM 22 april 1992, nr. 12351/86, r.o. 34.

34 EHRM 13 december 2011, nr. 20883/09, r.o. 51. 35 EHRM 29 mei 1997, nr. 21522/93, r.o. 43. 36 Sdu Commentaar art. 6 EVRM, C.5.

(11)

11 schending van artikel 6 lid 1 EVRM kan opleveren, namelijk wanneer het om de motivering van rechterlijke beslissingen gaat die van essentieel belang zijn voor de behandeling van de zaak.

Nationaal wettelijk kader

Artikel 121 van de Grondwet bepaalt onder meer dat vonnissen de gronden dienen te bevatten waarop zij rusten. Dit geldt niet alleen voor de bewezenverklaring, maar ook voor de

responsieplicht op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten uit artikel 359 lid 2 Sv.37 Aan de rechterlijke motiveringseisen ligt volgens Corstens/Borgers de ratio ten grondslag dat beslissingen van de rechter verstrekkende gevolgen kunnen hebben. Maar ook de

verschillende functies die de rechterlijke motivering hebben spelen hierbij een rol.38 Deze

functies bestaan ten eerste uit de inscherpingsfunctie: doordat de rechter wordt geconfronteerd met de noodzaak om op te schrijven waarom hij bijvoorbeeld een verweer verwerpt, wordt de rechter scherper met deze vraag geconfronteerd. Daarnaast wordt gewezen op de

explicatiefunctie: de rechter legt in zijn motivering uit wat de gronden voor zijn beslissing zijn, niet alleen aan de verdachte en diens raadsman of -vrouw maar ook aan het Openbaar Ministerie en aan derden. Tenslotte heeft de motiveringsverplichting een controlefunctie: de motivering van de beslissing maakt toetsing door een hogere rechter mogelijk.39

Vanaf de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1926 bestaat al de wettelijke verplichting om in het vonnis de redenen op te geven wanneer de rechter in strijd met een door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer niet overgaat tot het uitspreken van nietigheid van de dagvaarding, het onbevoegd verklaren van de rechtbank, het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie of tot het schorsen van de vervolging.40 Hetzelfde gaat op wanneer de rechter een uitdrukkelijk voorgedragen verweer door de verdachte omtrent de kwalificatie van het bewezenverklaarde als een bepaald strafbaar feit verwerpt of bij afwijzing van een beroep op een wettelijke strafuitsluitingsgrond.41 In artikel 359 lid 2 Sv eerste volzin is bepaald dat deze beslissingen en de bewezenverklaring met redenen moeten zijn omkleed. In lid 4 van artikel 359 Sv is een motiveringsplicht opgenomen voor de sinds 1983 bestaande mogelijkheid voor de rechter om een schuldigverklaring uit te

37 Tekst & Commentaar 2017, 1.a. 38 Corstens/Borgers 2014, p. 741. 39 Corstens/Borgers 2014, p. 743.

40 Artikel 358 lid 3 Sv juncto artikel 359 lid 2 Sv. 41 Artikel 359 lid 3 juncto 359 lid 2 Sv.

(12)

12 spreken zonder daarbij een straf of maatregel op te leggen.42 Indien de rechter dit rechterlijk pardon uitspreekt, dient hij dit in zijn vonnis te motiveren.43

In 2005 werd aan artikel 359 lid 4 Sv toegevoegd dat de rechter, indien hij overgaat tot strafvermindering op grond van een tussen een kroongetuige en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraak, deze beslissing dient te motiveren. In dezelfde wetswijziging werd aan lid 1 van artikel 359 Sv de eis toegevoegd dat het vonnis de vordering van de Officier van Justitie dient te bevatten. Verder werd in 359 lid 3 Sv de bewijsmotivering bij een bekennende

verdachte vereenvoudigd, en werd aan 359 lid 2 Sv de tweede volzin toegevoegd.44

Artikel 359a Sv geeft in het derde lid een motiveringsverplichting voor de rechter wanneer er in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd en de rechter hier één van de in dit artikel genoemde rechtsgevolgen aan verbindt (strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie). Een gehonoreerd verweer dat zich richt op

een vormverzuim, moet dus ‘met redenen worden omkleed’ in het vonnis.45 Wordt een

vormverzuim vastgesteld maar verbind de rechter hier geen consequentie aan, dan wordt dit normaal gesproken in het vonnis vermeld. Vaak betreft het dan de verwerping van een verweer waarbij de verdediging stelt dat er bepaalde consequenties moeten volgen op het vormverzuim in de vorm van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2.46

Aan de bestaande motiveringsplichten werden met de tweede volzin in artikel 359 lid 2 Sv twee responsieplichten toegevoegd. Ten eerste wanneer de rechter een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de officier van justitie over de in artikel 358 lid 3 genoemde vragen niet volgt. Ten tweede wanneer de officier van justitie of de verdachte een

uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt, dat niet onder de algemene motiveringseisen valt.47

Wat is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt?

Noch de wet, noch de wetsgeschiedenis geeft het antwoord op de vraag wat moet worden verstaan onder ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ in de zin van artikel 359 lid 2 Sv. De Hoge Raad hanteert in het arrest Hennepkwekerij een grammaticale interpretatie: “Op grond

42 Kamerstukken II 2003/04, 29 255, nr. 3, p. 5. 43 Zie artikel 9a Wetboek van Strafrecht. 44 Tekst en Commentaar 2017, art. 359 Sv, 1.b. 45 Tekst en Commentaar 2017, art. 359a Sv, 7. 46 Tekst en Commentaar 2017, art. 359a Sv, 6. 47 Tekst en Commentaar 2017, art. 359, 5.b.

(13)

13 van de door de wetgever gebezigde woorden ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ moet (…) worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij

niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering”.48 De Hoge Raad formuleert vervolgens de

regel voor een standpunt dat wel een verplichting tot beantwoording schept, en sluit hierbij aan op de eisen die ook worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van artikel 359a Sv: wanneer het verweer een duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren gebracht standpunt inhoudt, dient de rechter daar gemotiveerd op te reageren wanneer hij het afwijst.49

De Hoge Raad wijst erop dat wanneer de raadsman of de officier van justitie meent dat een door hen naar voren gebracht argument voldoet aan bovenstaande omschrijving hij ervoor dient te zorgen dat dit standpunt schriftelijk komt vast te liggen. Dit kan in een pleitnota die de raadsman overlegt, in het requisitoir van de officier van justitie of door een verzoek om het gevoerde verweer op te nemen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Hiermee wordt voorkomen dat de rechter geen motivering geeft indien hij afwijkt van het standpunt, en tevens is het van belang wanneer de verdachte of het Openbaar Ministerie in cassatie klaagt over schending van artikel 359 lid 2 Sv, omdat duidelijk gemaakt moet kunnen worden op welk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt de klacht betrekking heeft.50

Tenslotte geeft de Hoge Raad nog aan dat er geen algemene regels zijn te geven over de specifieke gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, omdat zich hier te veel uiteenlopende situaties in kunnen voordoen. De Hoge Raad geeft aan dat in dat verband “betekenis zal toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde

gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten”.51

Welke soort verweren vallen onder het bereik van 359 lid 2 Sv?

Artikel 359 lid 2 Sv tweede volzin legt aan de rechter een responsieplicht op; een verplichting tot een gemotiveerde weerlegging van een gevoerd verweer.52 In beginsel vallen alle verweren die niet onder het bereik van andere artikelen vallen onder 359 lid 2, tweede volzin Sv, mits ze voldoen aan de hierboven genoemde vereisten voor een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’. De belangrijkste verweren die zich kunnen kwalificeren als uitdrukkelijk

48 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.7.1. 49 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.7.1. 50 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.7.2. 51 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.1. 52 Tekst en Commentaar art. 359 Sv, 5.a.

(14)

14

onderbouwd standpunt zijn de bewijsverweren en verweren met betrekking tot de sanctie.53

Voor de aansluiting bij het onderwerp van deze scriptie (motivering van de verwerping van alternatieve scenario’s) beperk ik me tot de bewijsverweren, welke hierna worden toegelicht.

Dakdekkersverweren

Een Dakdekkersverweer is een verweer waarin de verdachte bestrijdt dat zijn gedrag onder een bepaalde in de tenlastelegging gebruikte wettelijke term valt.54 In het Dakdekker-arrest ging het om een man die werd veroordeeld voor het “als werknemer in de zin van art. 2 Wet Werkeloosheidsvoorziening” niet opgeven van inkomsten die hij in de periode dat hij een uitkering genoot als dakbedekker had gegenereerd.55 Het verweer luidde onder meer dat de verdachte niet als werknemer in de zin van dat artikel kon worden aangemerkt, omdat hij sinds 1975 als bedrijf in het handelsregister ingeschreven had gestaan.56 De Hoge Raad stelde

dat het hof nader had behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat de verdachte als werknemer in de zin van art. 2 WWV kon worden aangemerkt, omdat dit verweer niet “van louter feitelijke aard was, maar een rechtsvraag aan de orde stelde”.57 Een Dakdekkersverweer zou je ook als een kwalificatieverweer kunnen opvatten (zodat het onder de motiveringsplicht van artikel 358 lid 3 juncto 359 lid 2 Sv eerste volzin zou vallen). Om te bepalen of het om een bewijsverweer of een kwalificatieverweer gaat, is de formulering van de tenlastelegging van belang.58 Als het verweer gaat over de uitleg van een (wettelijke) term die in de

tenlastelegging is opgenomen, is sprake van een bewijsverweer en dient dit dus volgens artikel 359 lid 2, tweede volzin Sv gemotiveerd weerlegd te worden in het vonnis. Een

Dakdekkersverweer wordt ook wel een pseudo-kwalificatieverweer genoemd.59

Betrouwbaarheidsverweren

Betrouwbaarheidsverweren zijn verweren die zich richten op de betrouwbaarheid,

deugdelijkheid of geloofwaardigheid van de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen.60

Dergelijke verweren worden door de Hoge Raad vrij snel als uitdrukkelijk onderbouwd

53 Tekst en Commentaar art. 359 Sv, 5.a. 54 Enschedé/Blom 2013, p. 218

55 HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7516. 56 HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7516, 6.1. 57 HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7516, 6.2. 58 Nijboer/Mevis, Nan & Verbaan 2017, p.219.

59 Tekst en Commentaar art. 359 Sv, 5.e. 60 Tekst en Commentaar art. 359 Sv, 5.f.

(15)

15 aangemerkt.61 Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een verweer dat zich richt op de

betrouwbaarheid van deskundigenbewijs, waarbij de aard en de omvang van de expertise van de deskundige62, de gebruikte methode, de betrouwbaarheid van deze methode63 en de vakbekwaamheid van de deskundige om deze onderzoeksmethode te gebruiken van belang

zijn.64 Een betrouwbaarheidsverweer kan zich ook richten op de betrouwbaarheid van

getuigenverklaringen. Bijzonder motiveringsverplichtingen gelden op grond van artikel 360 Sv wanneer van bepaalde soorten getuigen de verklaringen tot het bewijs worden gebezigd. Het gaat om getuigen die niet zijn beëdigd omdat zij minderjarig zijn of een geestelijke beperking hebben, om bedreigde of afgeschermde getuigen en om getuigen die beperkt anoniem zijn (bijvoorbeeld opsporingsambtenaren onder een codenummer), alsmede het gebruik van schriftelijke verklaringen van een persoon wiens identiteit niet blijkt en het gebruik van getuigenverklaringen van verdachte of veroordeelde getuigen met wie door het Openbaar Ministerie een afspraak is gemaakt.65 Wanneer het gaat om getuigen die niet onder

de bepalingen van dit artikel vallen, kan een verweer omtrent de getuigenverklaring vallen onder de responsieplicht van artikel 359 lid 2 Sv.

Onrechtmatig verkregen bewijs verweren

Een verweer dat zich richt op verzuim van vormen in de onderzoeksfase en dus op de rechtmatigheid van de bewijsmiddelen, wordt beoordeeld aan de hand van de in artikel 359a lid 1 en 2 Sv neergelegde criteria. Lid 3 bepaalt dat de rechter een motiveringsverplichting heeft in het geval hij overgaat tot strafvermindering, het uitsluiten van door het vormverzuim verkregen bewijs of het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie.66 Een met redenen omklede weerlegging van de rechter wordt verwacht in gevallen waarin de

verdediging duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in lid 2 genoemde factoren heeft aangegeven tot welk in 359a Sv omschreven rechtsgevolg het verzuim dient te leiden.

Aanvaard de rechter het verweer niet, dan wordt de omvang van zijn motivering in belangrijk mate bepaald door “het rechtsgevolg dat met het beroep wordt beoogd en hetgeen daaromtrent door de raadsman naar voren is gebracht”.67

61 Nijboer/Mevis, Nan & Verbaan 2017, p. 219. 62 HR 27 januari 1998, ECLI:NL:HR:ZD0917, r.o. 6.4. 63 HR 28 februari 1989, ECLI:NL:HR:AC3483, r.o. 5.3. 64 Nijboer/Mevis, Nan & Verbaan 2017, p. 112. 65 Tekst en Commentaar 2017, art. 360 Sv. 66 Tekst en Commentaar 2017, art. 359a Sv. 67 Tekst en Commentaar 2017, art. 359a Sv, 7.

(16)

16 Meer en Vaart-verweren

Meer en Vaart-verweren zijn verweren waarbij feiten worden aangevoerd die de bewezenverklaring uitsluiten, maar deze feiten niet worden uitgesloten door de bewijsmiddelen.68 In 1972 is in het Meer en Vaart-arrest door de Hoge Raad een motiveringsverplichting aangenomen voor het verwerpen van een dergelijk verweer.

Vanaf 1 januari 2005 valt een Meer en Vaart-verweer onder artikel 359 lid 2, tweede volzin Sv en dient het bij niet-aanvaarding op basis van dit artikel gemotiveerd te worden

verworpen.69 Dit geldt niet wanneer het verweer hoogst onwaarschijnlijk is. Op 9 december 1997 wees de Hoge Raad een arrest, waarbij de bestuurder van een auto veroordeeld was voor een op kenteken geconstateerde overtreding van de maximumsnelheid. De verdachte

verweerde zich met een alibi en met de mededeling dat er nog een soortgelijke zaak tegen hem liep, waarmee hij suggereerde dat er mogelijk een ander rondreed met hetzelfde kenteken. De Hoge Raad oordeelde dat dit verweer zijn weerlegging niet vond in de inhoud van het gebezigde bewijsmiddel. De rechtbank was aan dit verweer voorbijgegaan. De Hoge Raad stelde dat indien de rechtbank van oordeel was dat de door de verdachte aangevoerde feiten en omstandigheden hoogst onwaarschijnlijk waren, “dat oordeel zonder nadere motivering, die in de bestreden uitspraak echter ontbreekt, niet begrijpelijk is”.70 A-G Fokkens schrijft in zijn conclusie bij dit arrest dat “bijzonder omstandigheden kunnen

meebrengen dat nader onderzoek moet worden ingesteld naar de beantwoording van de vraag of het motorrijtuig (…) het juiste kenteken voerde”.71 Reijntjes meent in zijn noot echter dat

dit zou leiden tot feitelijke vaststellingen door de Hoge Raad die beter aan de feitenrechter kunnen worden overgelaten. Hij stelt dat de Hoge Raad daarom de voorkeur geeft aan beoordeling van de motivering, en daarbij aanknoopt bij de beoordeling van de

begrijpelijkheid van de genomen beslissing. De bewijsconstructie moet -aldus Reijntjes- zodanig zijn dat zij met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheden uitsluit, tenzij die hoogst onwaarschijnlijk zijn. Soms zal de rechter daarbij moeten aangeven waarom hij dat vindt: niet elke onwaarschijnlijkheid is evident.72

Een ander Meer en Vaart-verweer uit 2001 werd gevoerd door een verdachte die was

veroordeeld voor doodslag op zijn vrouw. De verdachte stelde dat hij die nacht de echtelijke woning had verlaten om een frisse neus te halen, dat hij na enige tijd was teruggekeerd en

68 Tekst en Commentaar 2017, art. 359 Sv, 5.d.

69 HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4714, r.o. 3.1 en 3.2. 70 HR 9 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0160, r.o. 4.6.

71 HR 9 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0160, conclusie onder 6. 72 HR 9 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0160, noot onder 2.

(17)

17 daar toen zijn vrouw aantrof met een mes in haar borst, en dat hij vervolgens had geprobeerd het mes uit haar borst te trekken.73 Het hof had dit verweer verworpen met de woorden: “Deze voorstelling van zaken van de verdachte (…) is niet aannemelijk geworden. Het hof hecht aan deze verklaring van verdachte geen geloof”.74 De Hoge Raad achtte dit oordeel van het hof

niet onbegrijpelijk.75 A-G Machielse zegt in zijn noot dat de ontkenning van de verdachte geen weerlegging vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, en vraagt zich af of de

overwegingen van het hof dit ‘Meer en Vaart-gat’ afdoende dichten.76 Door Machielse

worden in zijn conclusie drie categorieën van gevallen onderscheiden waarin een ‘Meer en Vaart-gat’ in de bewijsconstructie niet wordt gedicht. Het gaat ten eerste om gevallen waarin de door de verdediging geschetste gang van zaken ‘zich door grote onwaarschijnlijkheid kenmerkt, waardoor de rechter hier geen acht op hoeft te slaan’.77 De tweede categorie wordt gekenmerkt door “expliciete weerleggingen van door de verdediging geopperde alternatieven, welke (…) in betrekkelijk zwakke bewoordingen zijn verpakt”. Hier hoort de kwalificatie van het verweer als ‘niet aannemelijk’ bij.78 De derde categorie betreft gevallen waarin door de

rechter niet gemotiveerd is waarom hij het Meer en Vaart verweer verwerpt. In deze gevallen ziet de Hoge Raad aanleiding te casseren. Machielse vraagt zich over deze laatste categorie af, “of een overweging van de feitenrechter, dat het door de verdediging gestelde niet

aannemelijk is geworden, deze zaken zou hebben kunnen redden”.79 Machielse stelt met

verwijzing naar de hiervoor genoemde noot van Reijntjes dat de daar besproken uitspraak van de Hoge Raad de toon behoort te zetten in Meer en Vaart-situaties: als een door de

verdediging geopperde mogelijkheid “door de rechter minder onwaarschijnlijk wordt geacht dan ‘hoogst onwaarschijnlijk’ verdient het verweer afzonderlijke aandacht” en een

gemotiveerde beslissing.80

Alternatieve Scenario´s

Een verweer bestaande uit een alternatief scenario overlapt met het hiervoor genoemde Meer en Vaart-verweer waarin ook een alternatieve gang van zaken wordt geschetst, maar verschilt ervan omdat een Meer en Vaart-verweer niet strijdig is met de bewijsmiddelen, terwijl dit bij

73 HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7959, r.o. 3.5. 74 HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7959, r.o. 3.6. 75 HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7959, r.o. 3.7.

76 Conclusie bij HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA7959, r.o. 3.5. 77 Conclusie bij HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA7959, r.o. 3.6.1. 78 Conclusie bij HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA7959, r.o. 3.6.2. 79 Conclusie bij HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA7959, r.o. 3.6.3. 80 Conclusie bij HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA7959, r.o. 3.6.4.

(18)

18 een alternatief scenario wel het geval kan zijn. Een Meer en Vaart-verweer is dus een species van het alternatief scenario. De Hoge Raad heeft in 2010 gezegd dat het uitgangspunt is, dat wanneer een verdachte met een alternatieve lezing komt die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter die aangedragen gang van zaken zal moeten weerleggen indien hij tot een bewezenverklaring komt. Dat kan in de eerste plaats door opneming van de

bewijsmiddelen of “vermelding van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten”.81 Een weerlegging door bewijsmiddelen of hieraan ontleende feiten of omstandigheden is echter niet altijd vereist. In voorkomende gevallen kan de rechter ter weerlegging oordelen dat het geboden scenario niet aannemelijk is geworden, of dat de lezing als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Daarnaast zijn er gevallen waarin het alternatieve scenario zo

onwaarschijnlijk is dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.82

Hoofdstuk 2 Jurisprudentie

In dit hoofdstuk worden de standaardarresten van het EHRM en de HR behandeld voor zover deze relevant zijn en worden praktijkvoorbeelden uit de hedendaagse rechtspraktijk van de feitenrechter bekeken.

Standaardarresten EHRM

De relevante standaardarresten van het EHRM hebben betrekking op de invulling van de motiveringsplicht bij het verwerpen van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.

Van de Hurk v. the Netherlands

In de Van de Hurk zaak ging het om een melkveehouder, die aan een melkquotum was

onderworpen.83 Hij had echter aangevoerd dat hij in aanmerking kwam voor een grotere

hoeveelheid melk zonder heffing, omdat hij eerder bepaalde investeringsovereenkomsten was aangegaan en in dergelijke gevallen onder bepaalde voorwaarden een aangepaste regeling van toepassing was. Zijn aanvraag werd echter afgewezen, in eerste instantie omdat hij er niet in was geslaagd aan te tonen dat het altijd zijn bedoeling was geweest om het aantal

staanplaatsen voor melkkoeien te verhogen, en in hoger beroep omdat zijn investeringen niet

81 HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, r.o. 2.5. 82 HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, r.o. 2.5. 83 EHRM 19 april 1994, nr. 16034/90.

(19)

19 voldeden aan de vereiste cijfers. De verzoeker klaagde onder meer dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in zijn arrest niet of onvoldoende rekening had gehouden met

verschillende door hem aangevoerde argumenten. Het Hof geeft dan de standaardregel dat uit artikel 6 EVRM volgt dat rechtbanken verplicht zijn om hun beslissingen te motiveren, maar dat er geen gedetailleerd antwoord behoeft te worden gegeven op ieder argument noch dat het

de taak is van het Hof om te bepalen of er voldoende wordt gereageerd op argumenten.84

García Ruiz v. Spain

In García Ruiz v. Spain ging het om een aan de balie van Madrid geregistreerde jurist welke in feite als verpleger werkzaam was.85 Hij was ingehuurd om bepaalde niet-contentieuze werken uit te voeren omtrent het onderzoeken van eventuele bezwaren die van invloed waren op de titel van een stuk land. Degene die mede dankzij deze adviezen op een veiling het land tegen een voordelige prijs kocht, weigerde García Ruiz voor zijn diensten te betalen en ontkende bovendien dat er een contract was gesloten tussen hem en Ruiz. Ruiz gaf toe dat hij niet had gehandeld in de hoedanigheid van raadsman, maar wel als een agent voor zijn opdrachtgever. Ruiz eiste nakoming van het contract maar werd in het ongelijk gesteld, en klaagde bij het Hof dat zijn door artikel 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces was geschonden, omdat het vonnis van de Spaanse rechter in hoger beroep niet op zijn argumenten had gereageerd.86

Het Hof herhaalt dat “volgens vaste rechtspraak (…) uitspraken van rechtbanken adequaat de redenen moeten aangeven waarop zij zijn gebaseerd. De mate waarin deze motiveringsplicht van toepassing is kan verschillen naar gelang van de aard van de beslissing en moet worden bepaald in het licht van de omstandigheden van de zaak. (…) Hoewel artikel 6 lid 1 EVRM de rechter verplicht zijn beslissingen te motiveren, kan deze verplichting niet worden begrepen als het vereiste om op ieder argument een gedetailleerd antwoord te geven. Zo mag een hof van beroep in principe een beroep afwijzen door simpel de redenen voor de beslissing van de lagere rechter te steunen”.87 Het Hof merkt op dat verzoeker het voordeel van een

contradictoire procedure had (vergelijk in dit opzicht de eerdergenoemde uitspraak Helle v. Finland, waarin de klager deze mogelijkheid niet had en dit nadeel als van belang zijnde omstandigheid werd meegenomen door het Hof). Verder overweegt het Hof dat de feitelijke

84 EHRM 19 april 1994, nr. 16034/90, r.o. 61. 85 EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96. 86 EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96, r.o. 23. 87 EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96, r.o. 26.

(20)

20 en juridische redenen om zijn vordering af te wijzen in eerste aanleg uitvoerig uiteen waren gezet. Het Hof vervolgt dat de rechter in hoger beroep de verklaring van de feiten en de juridische redenering in het arrest in eerste aanleg heeft bekrachtigd, voor zover deze niet in strijd was met haar eigen vaststellingen. De indiener van het verzoek kon dus niet op goede gronden betogen dat dit arrest motiveringen ontbeerde, maar het hof voegt hier nog wel aan toe dat “in casu een substantiëlere motivering wenselijk zou kunnen zijn geweest”.88

Hiro Balani v. Spain

In Hiro Balani v. Spain ging het om een merknaam voor ‘alle soorten klokken’ die klaagster in het industriële eigendomsregister had geregistreerd.89 De eisende partij voor de nationale rechter voerde aan dat deze handelsnaam al eerder, in Japan was geregistreerd, en -krachtens het Verdrag van Parijs waar ook Spanje partij bij was- haar eigendom was. Zij vorderde verwijdering uit het register van de merknaam onder Hiro Balani. Mevrouw Hiro Balani voerde verschillende middelen aan om de aanvraag te betwisten, waaronder dat de

handelsnaam al in 1934 was geregistreerd voor ‘namaakartikelen’ en in 1984 overgedragen aan haar, zodat deze registratie voorrang had boven die van de eiser.90

Mevrouw Hiro Balani klaagde bij het Hof dat haar rechten onder artikel 6 lid 1 EVRM waren geschonden door de totale niet-beantwoording door de rechter van het beroep op de prioriteit van haar handelsnaam uit 1934.91 Volgens de Spaanse regering was de prioriteitsvordering helemaal niet relevant, omdat de in 1934 geregistreerde handelsnaam namaakartikelen beschermde, terwijl de actie was gericht op het beveiligen van de handelsnaam voor

klokken.92 Het Hof herhaalt de al eerdergenoemde standaardoverwegingen, en voegt daaraan

toe dat het noodzakelijk is de diversiteit aan argumenten die kunnen worden aangevoerd in overweging te nemen, alsmede de verschillen tussen de lidstaten met betrekking tot wettelijke bepalingen, gewoonterecht, juridische opinies en de geldende regels over het opstellen van vonnissen. Daarom kan de vraag of een rechter de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 6 lid 1 EVRM niet is nagekomen alleen worden beoordeeld in het licht van de

omstandigheden van het geval.93

88 EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96, r.o. 29. 89 EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91. 90 EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, r.o. 8. 91 EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, r.o. 24. 92 EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, r.o. 26. 93 EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, r.o. 27.

(21)

21 In casu –zegt het Hof- heeft Hiro Balani het beroep tot verwijdering van haar merk uit het register betwist, onder meer gebaseerd op de prioriteit van een ander merk dat zij bezat. Het Hof merkt op dat het niet aan haar is om te onderzoeken of de indiening op basis van de prioriteit ratione temporis gegrond was; het is aan de nationale rechter om dergelijke vragen te beantwoorden. Het Hof beperkt zich ertoe om op te merken dat een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk is om te concluderen dat het middel relevant was. Indien de nationale rechter dit verweer gegrond achtte, had hij noodzakelijkerwijs het beroep van de eiser moeten afwijzen. Daarom moest worden nagegaan of in het onderhavige geval het stilzwijgen van de rechter redelijkerwijs kon worden opgevat als een stilzwijgende afwijzing. De vraag of het Japanse bedrijf zijn recht op zijn handelsnaam kon doen gelden jegens de houder van een eerder recht op het merk is verschillend van de vraag of het latere merk compatibel was met die

handelsnaam. Daarom was een specifiek en uitdrukkelijk antwoord vereist. Nu een dergelijk antwoord ontbrak, was het onmogelijk om na te gaan of het hooggerechtshof eenvoudigweg heeft nagelaten het verzoek te behandelen, of dat het van plan was het af te wijzen, en zo ja wat de reden daarvoor was. Het Hof stelde daarom een schending van artikel 6 lid 1 EVRM vast.94

Standaardarresten HR

De relevante standaardarresten van de Hoge Raad hebben betrekking op de invulling van de motiveringsplicht bij het verwerpen van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, bestaande uit een alternatief scenario.

Meer en Vaart

In het Meer en Vaart-arrest werd door de Hoge Raad een motiveringsverplichting aangenomen indien de rechter een verweer verwerpt dat niet strijdig is met de

bewijsmiddelen, maar wel onverenigbaar met de bewezenverklaring.95 In dit arrest was de

bestuurder van een auto in botsing gekomen met een andere, van rechts komende, auto en werd veroordeeld omdat hij geen voorrang zou hebben verleend. De verdachte voerde aan dat hij weliswaar met een van rechts komend voertuig in botsing was gekomen, maar dat dit niet betekende dat hij geen voorrang had verleend. De van rechts komende bestuurder had een te krappe bocht naar links genomen terwijl de verdachte op dat moment bezig was geweest zich

94 EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, r.o. 28. 95 HR 1 februari 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3369.

(22)

22

op de middenberm tussen de rijbanen op te stellen.96 De Hoge Raad zegt dan: “Nu de

rechtbank de juistheid van het gevoerde -met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige- verweer in het midden heeft gelaten, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat (…) hij de doorgang voor het van rechts genaderde voertuig heeft vrijgelaten, zodat de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed”.97

Het arrest is van belang omdat hier een motiveringsverplichting werd aangenomen door de Hoge Raad, welke op dat moment nog niet in de wet was opgenomen.

Heroïne in de dakgoot

In dit in 1980 gewezen arrest was een verdachte veroordeeld voor het aanwezig hebben van een hoeveelheid heroïne.98 De heroïne lag verpakt in roze toiletpapier in een naar binnen

omgeslagen rand van de dakgoot die alleen vanuit het dakraam van de door verdachte bewoonde kamer kon worden bereikt. Het hof was voorbijgegaan aan het verweer dat de verdachte de kamer bewoonde samen met Lorette W, zodat zij evenzeer als verdachte

aangemerkt kon worden. Gesteld werd dat ‘zij beiden de dakgoot als bewaarplaats gebruikten, beiden een sleutel van de kamer hadden en beiden over het roze toiletpapier konden

beschikken waarin de heroïne verpakt was’.99

De Hoge Raad gebruikt dan de standaardzin voor de vereiste motivering bij verwerping van Meer en Vaart-verweren: “Nu het hof de juistheid van dit met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige verweer in het midden heeft gelaten, is de met de

bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat (…)”, in casu niet de

verdachte, maar diens kamergenote de heroïne in de dakgoot had gelegd “waarmee het aan het

bewezenverklaarde opzet bij de verdachte had ontbroken”.100

Het belang van het arrest ligt in het feit dat hiermee duidelijk werd dat een Meer en Vaart verweer ook betrekking kan hebben op een in de tenlastelegging opgenomen onderdeel van de delictsomschrijving, zoals hier het opzet.

96 HR 1 februari 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3369, p. 2. 97 HR 1 februari 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3369, p. 4. 98 HR 5 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7425. 99 HR 5 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7425, 2.b. 100 HR 5 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7425, 5.

(23)

23 Overzichtsarrest

Dit overzichtsarrest uit 2007 heeft betrekking op de bewijsoverweging, maar gaat daarnaast

ook in op de verwerping van een Meer en Vaart-verweer.101 De uitspraak komt erop neer dat

de rechter wanneer hij bepaalde feiten of omstandigheden als redengevend voor de

bewezenverklaring acht, en zich daarbij -al dan niet in reactie op een bewijsverweer- beroept op niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden moet aanduiden, en (b) het wettige

bewijsmiddel aan moet geven waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. De Hoge Raad denkt hierbij aan een Meer en Vaart-verweer: “Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten en

omstandigheden ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van feiten en omstandigheden die door de rechter redengevend voor de

bewezenverklaring worden geacht”.102

De Hoge Raad stelt dat dit niet geldt voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan de weerlegging van andere verweren (zoals betrouwbaarheidsverweren of

onrechtmatig bewijsverweren) omdat die niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring.103

In zijn noot bij dit arrest schrijft Borgers dat het meest opmerkelijke aan dit arrest is dat de Hoge Raad hier een nadrukkelijk onderscheid maakt tussen de onderbouwing van de verwerping van enerzijds Meer en Vaart-verweren en anderzijds betrouwbaarheids- en rechtmatigheidsverweren.104 Dit komt -aldus Borgers- omdat de situatie dat de rechter bij de verwerping van een bewijsverweer een beroep doet op feiten en omstandigheden die voor de bewezenverklaring van belang zijn, zich feitelijk alleen voordoen bij de verwerping van Meer en Vaart-verweren, omdat daarbij een gat in de bewijsvoering moet worden gedicht.105 Borgers wijst op een arrest van de Hoge Raad uit 2003, waarin een van de middelen in cassatie luidde dat het hof een deskundigenrapport voor de bewijsconstructie had gebruikt, terwijl dat niet was opgenomen in de bewijsmiddelen.106 In zijn noot onder dit arrest legt Reijntjes de link met het verwerpen van bewijsverweren. Hij stelt dat het voor de regel dat de rechter de feiten en omstandigheden alsmede het wettige bewijsmiddel waaraan die zijn ontleend moet vermelden “geen wezenlijk verschil maakt of materiaal is gebruikt om de

101 HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858. 102 HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, r.o.3.3. 103 HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, r.o.3.3.

104 Noot bij HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, onder 2. 105 Noot bij HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, onder 3. 106 HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, r.o. 5.1.

(24)

24 bewijsconstructie zelf te onderbouwen of om de verwerping te steunen van door die

onderbouwing nog niet weerlegde bewijsverweren”.107

In zijn noot wijst Borgers op de dan inmiddels in de wet opgenomen tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv, en het feit dat de hierin opgenomen responsieplicht niet is gekoppeld aan een bepaald type verweer. Borgers betreurt het dat de Hoge Raad zijn overweging over het opnemen van de bewijsmiddelen in het overzichtsarrest koppelt aan Meer en Vaart-verweren, en hier niet de verplichting tot het opnemen van de bewijsmiddelen heeft ingesteld voor de verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten wanneer de rechter een beroep doet op feiten en omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Nog beter was geweest – aldus Borgers- dat de Hoge Raad de hoofdregel had geformuleerd dat “de rechter bij verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt verplicht is om aan te geven aan welke bron hij de feiten en omstandigheden ontleent die aan de verwerping ten grondslag worden gelegd”.108 Dit zou volgens Borgers niet betekenen dat de rechter de verwerping van

een standpunt altijd met feiten en omstandigheden moet onderbouwen, maar wel dat hij het bronmateriaal moet aanduiden wanneer hij de verwerping baseert op die feiten en

omstandigheden.109

Het belang van dit arrest is de regel dat de rechter, wanneer hij feiten en omstandigheden ten grondslag legt aan de verwerping van een alternatief scenario bestaande uit een Meer en Vaart-verweer, deze feiten en omstandigheden en de wettige bewijsmiddelen waaraan die zijn ontleend, moet aanduiden in het vonnis. Dit is zo omdat deze feiten en omstandigheden dan redengevend voor de bewezenverklaring zijn.

Vrijspraak op grond van Meer en Vaart-verweer onvoldoende gemotiveerd

Op 16 maart 2010 wees de Hoge Raad een arrest over de manier waarop de rechter een alternatieve lezing van de gebeurtenissen die de tenlastelegging bestrijdt kan verwerpen wanneer hij het feit bewezen verklaart.110 Hoewel het gerechtshof de verdachte in deze zaak heeft vrijgesproken van de ten laste gelegde moord dan wel doodslag op zijn vrouw en het door de verdachte geschetste scenario dus niet is verworpen, gaat de Hoge Raad hier expliciet in op de motivering wanneer een dergelijk scenario wel wordt verworpen.

107 Noot bij HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, onder 1. 108 Noot bij HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, onder 5. 109 Noot bij HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, onder 5. 110 HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.

(25)

25 De lezing die de verdachte had gegeven over wat er die avond gebeurd was luidde kortweg dat hij rond zeven uur twee mannen in zijn woning aantrof die hem wilden inhuren voor het aanpassen van meterkasten voor hennepkwekerijen, omdat ze gehoord hadden dat hij dat vaker deed. De vrouw van de verdachte kwam tussenbeide, maar werd opzij geduwd door één van de mannen. Verdachte heeft vervolgens een balk hebben gepakt om de mannen te

verjagen. Daarna zijn de mannen vertrokken onder de mededeling dat “zij er nog van zouden horen”. Rond halfacht heeft de verdachte zijn woning verlaten, en toen hij rond halftien weer terugkwam, zag hij zijn (overleden) vrouw in een plas bloed liggen.111

Het hof gaat eerst na of de alternatieve lezing van de verdachte strookt met het bewijs. Er was in deze zaak alleen technisch bewijs dat zowel paste bij de lezing van de verdachte als de conclusie van de advocaat-generaal. Deze laatste achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig, onder meer omdat hij pas anderhalf jaar na de dood van zijn vrouw met die verklaring kwam, nadat de resultaten van de verschillende sporenonderzoeken bekend waren geworden.112 Vervolgens kijkt het hof of de versie van de gebeurtenissen van de verdachte zo

onwaarschijnlijk is dat deze niet door middel van bewijsmiddelen weerlegd hoeft te worden. Het hof komt tot de slotsom dat dit niet het geval is, en dat de bewijsmiddelen die de

verklaring van de verdachte zouden kunnen weerleggen, ontbreken.

Wat betreft de conclusie van de A-G zegt het hof dat het feit dat de verdachte pas anderhalf jaar na de dood van zijn vrouw met deze verklaring komt, er niet aan af doet dat de vereiste weerlegging ontbreekt. Het hof zegt: “Niet voldoende voor een weerlegging is immers dat de verklaring minder of meer geloofwaardig is. Vereist is dat de weerlegging door middel van bewijsmiddelen geschiedt”.113

De Hoge Raad geeft in dit arrest een overzicht van de wijze waarop de rechter de verwerping van een alternatief scenario kan motiveren. Uitgangspunt is dat de rechter de aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dit kan de rechter doen door opneming van bewijsmiddelen of aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet vereist, als de rechter ter weerlegging oordeelt dat het scenario niet aannemelijk is geworden, dan wel als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Tenslotte wijst de Hoge Raad op gevallen waarin een lezing zo onwaarschijnlijk is, dat geen uitdrukkelijke weerlegging nodig is. In rechtsoverweging 2.6 geeft de Hoge Raad aan waarom de uitspraak van het hof aan een

111 HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, (onder ‘het standpunt van de verdediging). 112 HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, r.o. 2.3.

(26)

26 motiveringsgebrek lijdt. De Hoge Raad zegt dat het hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang: “Indien het hof dacht dat het feit dat de lezing van de verdachte geen

weerlegging vond in de bewijsmiddelen betekende dat er daarom geen bewezenverklaring kon volgen, heeft ze de hierboven gegeven regels miskend. Indien het hof niet van mening was dat dit feit een bewezenverklaring in de weg stond, is het oordeel dat in het midden kon blijven of de verklaring van de verdachte ‘minder of meer geloofwaardig was’ niet zonder meer

begrijpelijk”.114

In zijn conclusie is mr. Machielse het hiermee oneens.115 Hij stelt dat het hof klaarblijkelijk van oordeel is geweest dat “het enkele feit dat verdachte gedurende anderhalf jaar heeft gezwegen onvoldoende is om het bewijsverweer als onaannemelijk te verwerpen”, en die gedachtegang acht hij niet onbegrijpelijk.116 Machielse wijst er wel op dat het oordeel van het hof dat bewijsverweren die niet erg onwaarschijnlijk zijn hun weerlegging moeten vinden in de inhoud van bewijsmiddelen een te beperkte uitleg is. Machielse zegt dat als een verweer op zichzelf niet wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, de rechter een gemotiveerde beslissing moet nemen waaruit kan blijken dat de rechter de gestelde gang van zaken heeft onderzocht. “Ook een reconstructieve redenering volgens logische lijnen kan een toereikende weerlegging opleveren.” Tenslotte wijst hij erop dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad voorbeelden zijn “waarin een dreigend Meer en Vaart-gat wordt gedicht met de overweging dat het alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden, zonder dat daartoe bewijsmiddelen in dat gat worden gestort”.117

Het belang van dit arrest is dat de Hoge Raad een schema geeft voor de beoordeling van een alternatief scenario, waarvan ik hier een vertaalslag heb gemaakt:

114 HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, r.o. 2.6. 115 Conclusie bij HR 16 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK3359. 116 Conclusie bij HR 16 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK3359, r.o. 3.5. 117 Conclusie bij HR 16 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK3359, r.o. 3.4.

(27)

27 Feitenrechter

Twee zaken waarin de feitenrechter een alternatief scenario verwerpt worden hieronder uitgewerkt. Daarnaast zijn in de bijlage nog twintig uitspraken opgenomen die hier geanalyseerd worden.

Moord op Koen Everink

In de bekende zaak over de moord op zakenman Koen Everink in de nacht van 3 op 4 maart 2016, verweerde de verdachte zich met een alternatief scenario.118 Deze zaak geeft een goed

beeld van de wijze waarop de feitenrechter heeft geredeneerd door de manier waarop het scenario door de rechter gemotiveerd is verworpen. De verdachte, die een bekende was van het latere slachtoffer, verklaarde dat hij in de maanden voorafgaand aan de moord meerdere keren was benaderd door “mannen die het op het slachtoffer gemunt hadden”. Zij hadden hem

bij een van deze gelegenheden een mesje afgenomen.119 Op de avond van de moord, toen de

verdachte juist van het huis van Everink was weggereden, hielden deze mannen hem tegen, dwongen hem in een auto en reden met hem terug naar het huis van Everink. Daar

aangekomen stapten twee van de drie mannen uit terwijl de derde achterbleef bij de verdachte. Na enige minuten stapten deze mannen weer in. De volgende dag vond de verdachte in zijn auto het kostbare horloge van het slachtoffer. Op zijn oprit stond volgens zijn verklaring een

118 Rb. Midden-Nederland 23 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:195.

119 Uit de verklaringen van de schoonmaaksters en het aangetroffen mes op de plaats delict waarvan het lemmet

was afgebroken, heeft de rechtbank vastgesteld dat dit mes door de verdachte moet zijn meegebracht, zie Rb. Midden-Nederland 23 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:195, 5.3.3.7.

Alternatief Scenario

Weerlegging in de bewijsmiddelen of hieraan ontleende f&o (geen motivering vereist)

Geen weerlegging in de bewijsmiddelen (Meer en Vaart verweer) Verweer hoogst onwaarschijnljik (geen motivering vereist) Verweer niet aannemelijk geworden (motiveringsplicht) Verweer niet geloofwaardig (motiveringsplicht)

(28)

28 vuilniszak, waarin verdachte zijn vest aantrof met in één van de zakken een briefje waarop

stond: “Voor het horloge komen we terug”.120

De rechtbank heeft eerst bezien of dit door de verdachte geschetste ontvoeringscenario steun vond in de beschikbare bewijsmaterialen. Hiertoe bekeek de rechtbank de

getuigenverklaringen van twee getuigen, het gevonden DNA en een dactyloscopisch spoor, en twee rapporten van het door de verdediging ingehuurde Independent Forensic Services (IFS). De rechtbank stelt vast dat het scenario van de verdacht niet wordt ondersteund door

beschikbare gegevens uit het dossier en hetgeen tijdens het onderzoek ter zitting is besproken.121

Vervolgens beziet de rechtbank de geloofwaardigheid van het scenario dat de verdachte heeft geschetst. De rechtbank besteed bij deze beoordeling aandacht aan de wijze waarop de verklaringen tot stand zijn gekomen en aan de inhoud van die verklaringen. Wat betreft de wijze van totstandkoming van de verklaringen zegt de rechtbank dat de verdachte zijn verklaringen over de eerdere ontmoeting met mannen, de ontvoering, het aantreffen van het briefje in het vest en het horloge in zijn auto en het afpakken van het mesje op verschillende momenten heeft afgelegd en steeds op onderdelen heeft gewijzigd en aangevuld. Zo

verklaarde hij pas in het derde verhoor op 25 maart 2016 over het vest waarin hij het briefje had aangetroffen, omdat hij bij de eerdere verhoren zou zijn “vergeten” om hier melding van te maken. Dit komt de rechtbank niet waarschijnlijk voor omdat de verdachte ook had verklaard dat hij in paniek raakte door het aantreffen van het vest en deze gebeurtenis blijkbaar veel indruk op hem had gemaakt. Tijdens het vierde verhoor op 4 april 2016 heeft verdachte pas verklaard dat hij al vanaf het najaar van 2015 werd benaderd door mannen die het kennelijk op het slachtoffer hadden gemunt. De rechtbank vindt het vreemd dat de verdachte, terwijl hij onschuldig vast zou zitten, niet eerder vertelde over de ontmoetingen met deze mannen die in direct verband staan met de moord. De politie heeft hem vervolgens tijdens dit verhoor expliciet gevraagd of er feiten waren waarover hij nog niet had verklaard. De verdachte heeft toen geantwoord dat hij alles tot in detail had verklaard, terwijl hij bij het afsluiten van dit verhoor nog niets had gezegd over het briefje in de vestzak, het vinden van het horloge in zijn auto en over het afpakken van het mesje. Over het horloge heeft de

verdachte pas tijdens het vijfde verhoor, op 13 juni 2016 verklaard, maar pas nadat zijn vader

120 Rb. Midden-Nederland 23 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:195, 5.3.3.5. 121 Rb. Midden-Nederland 23 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:195, 5.3.3.5.

(29)

29 een verklaring had afgelegd over het op verzoek van verdachte weghalen van het horloge bij hen thuis.122

Over de inhoud van het door de verdachte geschetste scenario zegt de rechtbank dat deze een aantal ‘bevreemding wekkende elementen’ bevat. De rechtbank wijst daarbij eerst op de verklaring van verdachte dat de ontvoerders hem in hun complot hadden willen betrekken. De rechtbank ziet niet in welk voordeel dit de ontvoerders op zou leveren en wijzen op het risico dat verdachte, op het moment dat zij de auto lopend benaderden, eenvoudig weg zou rijden. Ook is het feit dat de verdachte juist bij het wegrijden door de ontvoerders werd

tegengehouden niet logisch verenigbaar met de verklaring van verdachte dat een van de ontvoerders tegen hem gezegd zou hebben dat hij er die avond niet had moeten zijn. De rechtbank vindt het verder vreemd dat na de ontvoering, de verdachte geen contact heeft gezocht met het slachtoffer, om te zien of er wellicht hulp nodig was. Ook wijst de rechtbank op het ‘merkwaardige’ feit dat de ontvoerders de moeite zouden hebben genomen om het vest naar de woning van de verdachte te brengen met een boodschap verstopt in één van de

zakken. Ook de verklaring van de verdachte dat hij het vest ‘in paniek’ zou hebben gewassen, omdat hij bang was er voor hem belastende sporen op het vest zaten, acht de rechtbank opmerkelijk, omdat de sporen op het vest juist naar de daders hadden kunnen leiden. Dat de verdachte zich hiervan bewust moet zijn geweest leidt de rechtbank af uit de verklaringen van verdachte dat hij na het vertrek van de ontvoerders zijn jack en fleecetrui had uitgetrokken, om eventuele sporen veilig te stellen. De rechtbank ziet ook niet in waarom de verdachte het briefje heeft weggegooid, wat nader onderzoek hieraan onmogelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht het voorts opmerkelijk dat het kostbare horloge in de auto van verdachte is achtergebleven, terwijl de ontvoerders dit blijkbaar bewust hadden weggenomen van het slachtoffer. Ook acht de rechtbank het onduidelijk waarom de mannen via verdachte contact met het slachtoffer zochten, in plaats van rechtstreeks.123

De rechtbank komt tot de conclusie dat het scenario dat de verdachte heeft gegeven niet wordt ondersteund door het bewijsmateriaal en daarnaast niet aannemelijk is geworden. De wijze waarop de verklaringen tot stand zijn gekomen, doet ernstige afbreuk aan de

geloofwaardigheid van het scenario en het scenario bevat inhoudelijk ongeloofwaardige aspecten.124 De rechtbank kondigt in deze zaak heel duidelijk aan hoe de verklaring van de verdachte wordt beoordeeld: tegen de achtergrond van het beschikbare bewijs. De rechtbank

122 Rb. Midden-Nederland 23 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:195, 5.3.3.5. en 5.3.2. 123 Rb. Midden-Nederland 23 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:195, 5.3.3.5.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat komt omdat uit de bottom-up analyse naar de sector gebouwde omgeving naar voren is gekomen dat er in de provincie Utrecht veel potentie is voor overige hernieuwbare

- De afdelingsleider leerlingzaken wordt geïnformeerd door de mentor wanneer er sprake is van langdurige afwezigheid van een leerling (10 dagen). In samenspraak met het

Vervolgens zijn voor de periode 2000-2003 uit een bestand van totaal 100 ramp- en incidentrapporten uit de procesindus c rie, 34 rapp o r ten geseiecteerd' Deze

voor de maaltijd, na elk toiletbezoek, bij het binnenkomen op internaat, voor het verlaten van het internaat, voor- en na sport- en spelactiviteiten, na betreden en verlaten van

Voor nieuwe schulden die onder dit scenario worden aangegaan, geldt dat de belastingplichtige moet kunnen aantonen dat een lening is aangegaan voor aanschaf, verbetering of

- Resultaten zijn berekend ten opzichte van de referentiesituatie (i.c. scenario 1 – vergunde situatie) en worden alleen getoond op (bijna) overbelaste hexagonen..

Onder de huidige OESO-voorstellen zouden naast de spelers die geautomatiseerde digitale diensten leveren echter ook de veel bredere groep van zogenoemde ‘consumer-facing

Het voornaamste knelpunt bij de huidige wijze van beleggen van budgetten is dat de budgetten voor het bevorderen van uitstroom niet regionaal integraal aangewend worden...