• No results found

In het laatste hoofdstuk ga ik in op de wijze waarop de rechter een alternatief scenario beoordeeld, en op de vraag of de voorgestelde wijzigingen in het nieuwe Wetboek van

Strafvordering van invloed zijn op de rechterlijke motiveringsplicht bij het verwerpen van een alternatief scenario.

Theoretische benaderingen voor het beoordelen van een alternatief scenario

Uit de hiervoor besproken jurisprudentie kunnen we afleiden hoe de rechter, wanneer hij een alternatief scenario verwerpt, deze beslissing in het vonnis motiveert. Aan de motivering gaat uiteraard het proces van beoordelen van het scenario vooraf. Het Nederlandse strafprocesrecht kent geen regels hoe de rechter deze beslissing moet nemen. Hiervoor is de strafrechter -aldus mr. Stevens, hoogleraar straf(proces)recht aan de VU-, “aangewezen op niet-juridische

wetenschappelijke disciplines”.134 Zij onderscheidt drie theoretische benaderingen van

133 Rechtspraak.nl (Bijlage selectiecriteria uitsprakendatabank rechtspraak.nl). 134 Stevens 2010, p. 1.

35 rationeel bewijzen: “op basis van argumenten, (…) door middel van verhalen of scenario’s en

met behulp van de Bayesiaanse methode, ofwel als denken in kansen”.135 Hoewel deze

theorieën vooral van toepassing zijn op de bewijsbeslissing, kunnen ze de rechter tevens ondersteunen bij het beoordelen van een alternatief scenario.

Argumenteren

De benadering van bewijzen op basis van argumenten wordt door de wetgever in de MvT bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering omschreven als een schematische benadering waarin het erom gaat “door logisch redeneren aan de hand van premissen tot een conclusie te

komen”.136 Deze wijze van redeneren is het herkennen aan een hoofdstandpunt, dat door

argumentatie wordt ondersteund die te herkennen zijn aan signaalwoorden zoals ‘omdat’, ‘want’, ‘aangezien’, of ‘nu’.137 Voor het beoordelen van een geboden alternatieve lezing kan

deze methode zeer nuttig zijn, en biedt als bijkomend voordeel meteen de argumenten voor de schriftelijke motivering wanneer de lezing wordt verworpen. In de Koen Everink-zaak

hanteert de rechter deze methode bijvoorbeeld door te stellen dat het scenario dat mannen hem tegenhielden bij het wegrijden van slachtoffers huis niet logisch verenigbaar is met de verklaring dat hij er volgens die mannen die avond helemaal niet had moeten zijn, ze hadden hem immers ook gewoon kunnen laten vertrekken. Bij juridische argumentatie bestaande uit logisch redeneren is het van belang denkfouten en drogredenen te herkennen en te

vermijden.138 Volgens Van Dale is een drogreden een ‘bedrieglijke redenering’.139 Die

bedrieglijkheid schuilt erin dat de redenering logisch lijkt, maar in werkelijkheid een denkfout omvat.

Bayesiaans redeneren

De regel van Bayes houdt vooral verband met het weergeven van de ‘matchkans’ in

forensisch bewijs, zoals DNA-bewijs. Berger & Aben schrijven dat dit theorema echter ook goed aansluit bij de Meer en Vaart-jurisprudentie, omdat het in beide gevallen gaat om het vergelijken van de waarschijnlijkheid van verschillende scenario’s.140 Ook Stevens herkent

hierin de wijze waarop de Hoge Raad vormgeeft aan de motiveringsverplichting bij het

135 Stevens 2010, p. 1.

136 MvT bij Boek 4 Sv, 5.1.2.6. 137 Wolff 2015, p. 4.

138 Zie hiervoor o.a. Kloosterhuis 2016. 139 Vandale.nl (zoekterm ‘drogreden’). 140 Berger & Aben 2010-3, p. 161.

36 verwerpen van een alternatief scenario: de rechter moet de bewijsmiddelen bezien vanuit zowel het scenario van de verdachte, als het scenario van het Openbaar Ministerie. De formule van Bayes luidt: Posterior Odds = Likelihood Ratio X Prior Odds.

De prior odds zijn de feiten en omstandigheden zoals die uit het strafdossier blijken. Hiermee bepaalt de rechter de aan het bewijs voorafgaande waarschijnlijkheid van een hypothese. De sterkte van de bewijsmiddelen bepaalt hoe de waarschijnlijkheid van de twee scenario’s moet worden bijgesteld. Deze bijstelling is de likelihood ratio.141 De posterior odds vormt de uitkomst, en vertelt ons dus wat de kans is dat de hypothetische situatie zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Hoewel deze theorie de rechter een redeneeropzet biedt voor het geval de verdachte een alternatief scenario aandraagt, wordt door Stevens onderkent dat deze

Bayesiaanse logica niet aansluit bij de in de motiveringsplicht gestelde eis dat het alternatieve scenario moet worden ‘uitgesloten’. Dit moeten uitsluiten van een scenario miskent het feit dat bewijs vaak alleen de waarschijnlijkheden van de verschillende scenario’s beïnvloedt, zonder dat daardoor een scenario volledig valt uit te sluiten.142 Ook Berger & Aben wijzen op

het feit dat ‘het Bayesiaanse redeneerschema van onzekerheid geen zekerheid kan maken, maar wel inzichten kan verschaffen’.143 Wanneer een verdachte met een alternatief scenario

komt, kan Bayes’ regel de rechter dus helpen te bepalen welk scenario (dat van het OM of dat van de verdachte) het meest waarschijnlijk is. ‘De rechter is uiteindelijk geïnteresseerd in de posterior odds: de kansen op de juistheid van de hypothesen (scenario’s) op basis van het gevonden bewijsmateriaal’.144 In de onderzocht jurisprudentie valt de Bayesiaanse formule

wel te herkennen wanneer rapporten van forensische deskundigen worden betrokken in de overweging, en die uitkomst wordt vervolgens soms betrokken bij de vraag naar de

aannemelijkheid van het scenario, maar van een rechtstreekse toepassing om het scenario op die manier te ‘duiden’ is niet gebleken.

Scenariodenken

Het ‘denken in scenario’s’ wordt in de literatuur vooral in verband gebracht met de

bewijsbeslissing en in dat verband met de kritiek die vanuit de rechtspsychologie is geleverd op het ontstaan van rechterlijke dwalingen.145 Cleiren en Dubelaar stellen dat “als gevolg van de beroering door aan het licht gekomen dwalingen het beeld kon ontstaan dat de rechtspraak

141 Stevens 2010, p. 3. 142 Stevens 2010, p. 3.

143 Berger & Aben 2010-2, p. 89. 144 Berger & Aben 2010-1, p. 54.

37 volstrekt niet alert was op het belang van alternatieve scenario’s”, maar dat deze werkwijze in de praktijk al langer bestond en furore maakte als gevolg van het verwerpen van verweren die alternatieve lezingen schetsten.146 Volgens hen werd door critici uit onder meer de

rechtspsychologie in eerste instantie niet herkent dat de rechtspraak rondom dit type verweren een vorm van scenariodenken inhield, waarbij “de rechter zijn opdracht opvat als het

falsifiëren van het tenlastegelegde feit op basis van het gevoerde verweer”. Dit is volgens Cleiren en Dubelaar begrijpelijk omdat voor het verwerpen van deze verweren niet nodig is dat de rechter dichter bij de (materiële) waarheid komt, maar “slechts dat hij in staat is tot een

gemotiveerde verwerping van het verweer”.147 Elsemieke Deug en Lonneke Stevens hebben

op basis van de theorie van het denken in scenario’s de uitspraak van het hof Den Haag besproken waarin de veroordeling van de ‘Zes van Breda’ na een gehonoreerd

herzieningsverzoek in stand werd gelaten.148 Ondanks de gerezen twijfels over de schuld van

de verdachten heeft het hof er -aldus Deug en Stevens- niet voor gekozen het bewijsmateriaal en de ontlastende informatie steeds vanuit een schuldig en een onschuldig scenario te bezien, wat de kern is van het scenariodenken. Zij komen tot de conclusie dat “het arrest leest alsof de overtuiging van schuld hier de enige optie is”.149 In de door mij onderzochte jurisprudentie

legt de rechter duidelijk het schuldig en het onschuldig scenario naast elkaar en geeft ook de redenen op waarom het schuldig scenario in die gevallen aannemelijker is.

De responsieplicht in het nieuwe Wetboek van Strafvordering

Tot slot kijk ik kort naar het Wetboek van Strafvordering dat op het moment van voltooien van deze scriptie nog niet in werking is getreden. De wetgever heeft in de contourennota het voornemen uitgesproken het bestaande “fijnmazige systeem van opeengestapelde

motiveringsverplichtingen” te vereenvoudigen.150 Dit voornemen heeft vorm gekregen in een

algemene bepaling in het eerste lid van artikel 4.3.4.3 van het nieuwe Wetboek van

Strafvordering, dat zegt dat beslissingen op onder meer de voor- en hoofdvragen met redenen omkleed moeten worden “voor zover dat voor de begrijpelijkheid van die beslissingen

noodzakelijk is”.151 Dit betekent dat niet ieder standpunt dat door een van de partijen is

ingenomen een reactie behoeft, en dat een reactie niet altijd uitgebreid hoeft te zijn. In het

146 Cleiren & Dubelaar 2014/6. 147 Cleiren & Dubelaar 2014/6. 148 Deug & Stevens 2015, p.1. 149 Deug & Stevens 2015, p. 5. 150 MvT Boek 4 Sv, 5.2.3. 151 MvT Boek 4 Sv, 5.2.3.

38 tweede lid is de motiveringsplicht opgenomen voor het verwerpen van uitdrukkelijk

voorgedragen standpunten over de kwalificatie en bij een beroep op een wettelijke strafuitsluiting of -verminderingsgrond. Onder dit lid vallen voortaan de

Dakdekkersverweren. Het onderscheid tussen het tweede en derde lid van het artikel is dat voor het tweede lid een lichtere stelplicht geldt. Voldoende is dat een dergelijk standpunt tegenover de rechter is bepleit.

In de motiveringsverplichting bij het verwerpen van een Meer en Vaart verweer verandert echter niets.152 Deze verplichting valt in het nieuwe Wetboek van Strafvordering onder artikel 4.3.4.3, derde lid: “Indien een beslissing van de rechtbank op de vragen die in de artikelen 4.3.1.1 (de ‘voorvragen’ van het huidige art. 348 Sv) en 4.3.1.3 (de ‘hoofdvragen’ van het huidige 350 Sv) zijn vermeld afwijkt van een ander door de verdachte uitdrukkelijk

voorgedragen standpunt, dan wel een standpunt dat door de officier van justitie uitdrukkelijk is voorgedragen, dan geeft het vonnis de redenen op die tot die afwijking hebben geleid indien

dat standpunt deugdelijk is onderbouwd”.153 De term ‘uitdrukkelijk onderbouwde

standpunten’ wordt gewijzigd in ‘uitdrukkelijk voorgedragen standpunten’. Materieel

betekent dit -volgens de wetgever- hetzelfde.154 Bij een geslaagd Meer en Vaart-verweer luidt de conclusie onder het nieuwe stelsel dat “niet buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte het feit heeft begaan”. Veroordeeld de rechter, dan vindt deze beslissing gelet op het verweer

onvoldoende steun in de bewijsmiddelen.155

Conclusie

Het eerste deel van de probleemstelling van dit onderzoek luidt: hoe wordt door de feitenrechter invulling gegeven aan de in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde

motiveringsverplichting bij het verwerpen van een alternatief scenario. Uit de in hoofdstuk 2 aangehaalde uitspraken van de feitenrechter kunnen we afleiden dat de rechter eerst bekijkt of dit scenario wordt weerlegd in de bewijsmiddelen. Wanneer dit het geval is, kan de rechter volstaan met het opnemen van die bewijsmiddelen in het vonnis. Wanneer het scenario niet kan worden weerlegd met bewijs, zoekt de rechter naar ondersteuning voor het gegeven

152 MvT Boek 4 Sv, 5.2.3.

153 Concept Wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, art. 4.3.4.3 lid

3.

154 MvT Boek 4 Sv, 5.2.3. 155 MvT Boek 4 Sv, 5.2.3.

39 scenario in de bewijsmiddelen om te bezien of er een begin van aannemelijkheid voor dit scenario is. Is dit het geval, dan onderzoekt de rechter het scenario verder op aannemelijkheid en op geloofwaardigheid. Uit de onderzochte jurisprudentie blijkt dat de verdachte zelf aan de aannemelijkheid kan bijdragen door het scenario te onderbouwen of er vragen over te

beantwoorden. Daarentegen dragen wisselende of onlogische verklaringen niet bij aan de betrouwbaarheid ervan, en is ook het moment waarop de verdachte met zijn verklaring op de proppen komt van belang, zeker wanneer bepaalde onderzoeksresultaten inmiddels bij de verdachte bekend zijn geworden en de verdachte zijn verklaring hieraan heeft kunnen

aanpassen. Vind de rechter geen aanknopingspunten in het dossier of in de feiten, dan kan hij ervan afzien om het scenario verder te onderzoeken. In de motivering kan de rechter dan volgens de Hoge Raad volstaan met de gevolgtrekking dat het scenario niet aannemelijk is geworden. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat feitenrechters nog altijd op die manier een scenario verwerpen, blijkt uit de onderzochte jurisprudentie dat de rechter in de praktijk (vaak) niet volstaat met de enkele conclusie ‘niet aannemelijk’, maar dit ook onderbouwd met redenen. Wat betreft het tweede deel van de onderzoeksvraag: ligt de invulling die de

feitenrechter geeft aan de motiveringsplicht in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM luidt het antwoord dat dit het geval is. Een gebrekkige of afwezige motivering van een rechterlijke beslissing kan een schending van het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces opleveren. Dit geldt ook voor de gemotiveerde weerlegging van een gesteld alternatief scenario, mits deugdelijk onderbouwd. Omdat de verwerping van een dergelijk scenario direct betrekking heeft op de bewijsvraag (het is immers een ‘bewijsverweer’) kan een gegeven scenario niet anders worden begrepen dan als een voor de behandeling van de zaak relevant argument, waarop dus een respons van de rechter verwacht mag worden. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak uit 2010 duidelijk gemaakt dat een alternatief scenario als uitgangspunt wordt weerlegd met bewijsmiddelen, maar dat ook kan worden weerlegd door vast te stellen dat het scenario niet aannemelijk dan wel ongeloofwaardig is. De toets die de Hoge Raad toepast voor een dergelijk conclusie is dat de verwerping van het scenario ‘begrijpelijk’ is. Hoewel hiermee geen breuk ontstaat met de eerdere Meer en Vaart- jurisprudentie, lijkt de Hoge Raad in deze uitspraak iets meer de nadruk te leggen op het belang van de in de motivering opgenomen redenen om onaannemelijkheid dan wel ongeloofwaardigheid aan te nemen. De Hoge Raad zegt dat het hof ‘geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang’ en achtte het oordeel dat in het midden kon blijven of het scenario meer of minder geloofwaardig was niet begrijpelijk in het licht van het feit het bewijs het scenario van de verdachte niet uitsloot. Hoewel ik niet zou durven beweren dat de Meer en

40 Vaart-jurisprudentie is achterhaald, en zeker niet zou beweren dat de in die jurisprudentie neergelegde leerstukken vandaag de dag niet meer gelden, viel het mij wel op dat in de onderzochte jurisprudentie van de feitenrechter niet één keer is gerefereerd aan Meer en Vaart-verweren, maar daarentegen gesproken wordt over alternatieve scenario’s. De

verklaring hiervoor ligt mogelijk in het feit dat Meer en Vaart-rechtspraak onderdeel uitmaakt van die over alternatieve scenario’s en daarin als het ware is geabsorbeerd.

De kritiek die in de literatuur is geleverd over de wijze waarop rechters een alternatief scenario beoordelen doet in mijn ogen geen recht aan de praktijk. De waarde van de in dit stuk genoemde theorieën voor het beoordelen van bewijs, maar ook van alternatieve scenario’s valt niet te ontkennen. Dit is waarschijnlijk ook de reden dat tijdens mijn studie zowel de onderwerpen argumentatieleer, het schema van Bayes als scenariodenken aan bod zijn gekomen. Ook herken ik in de onderzochte jurisprudentie elementen van alle hier genoemde theorieën. De bezwaren die over de bruikbaarheid van deze theorieën voor

strafrechtelijke vraagstukken als het beoordelen van een scenario zijn geuit omdat ze alleen de waarschijnlijkheid van een scenario duidelijker kunnen maken, deel ik niet. De rechter kan hiermee geholpen worden dichter bij de waarheid te komen, en dit is gezien de

omstandigheden dat het om feiten gaat die zich in het verleden hebben afgespeeld, waarbij verdachten vaak de enige zijn die werkelijk weten wat er is gebeurd, en hierover kunnen zwijgen of met alternatieve scenario’s komen, soms het hoogst haalbare.

41

Literatuurlijst

Berger &Aben 2010-1

C.E.H. Berger & D.J.C. Aben, ‘Bewijs en overtuiging: Rationeel redeneren sinds Aristoteles’, Expertise en Recht 2010-2.

Berger & Aben 2010-2

C.E.H. Berger & D.J.C. Aben, ‘Bewijs en overtuiging: Redeneren in de rechtszaal’, Expertise en Recht 2010-3.

Berger & Aben 2010-3

C.E.H. Berger & D.J.C. Aben, ‘Bewijs en overtuiging: Een helder zicht op valkuilen’, Expertise en Recht 2010-5/6.

Borgers 2006

M.J. Borgers, ´De tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv´ (Annotatie), Ars Aequi 2006, 10.

Cleiren & Dubelaar 2014

C.P.M. Cleiren & M.J. Dubelaar, ‘De betekenis van het scenariodenken voor het bewijs op grondslag van de tenlastelegging en de rechterlijke onderzoeksplicht’, Strafblad 2014/6.

Corstens/Borgers 2014

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Kluwer 2014.

Deug & Stevens 2015

E. Deug & L. Stevens, ‘De veroordeling van de ‘De zes van Breda’gehandhaafd: waar is de twijfel gebleven?’, Nederlands Juristen Blad 2015/2171.

Enschedé/Blom 2013

42 Kloosterhuis 2016

H. Kloosterhuis, ‘Maar dat is niet logisch! Denkfouten en drogredenen in juridische argumentatie’, Ars Aequi 2016, AA20160673.

Lettinga 2015

B. Lettinga, ‘Recht doen aan alternatieve scenario’s’, Proces 2015/01.

Nijboer/Mevis, Nan & Verbaan 2017

P.A.M. Mevis, J.S. Nan & J.H.J. Verbaan, Nijboer Strafrechtelijk Bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017.

Stevens 2017

L. Stevens, ‘Komt een verdachte met een alternatief scenario…’’, Strafblad 2017/2.

Wolff 2015

T. Wolff, ‘Argumentatieleer voor juristen’, Universiteit van Amsterdam, 2015-2016.

Commentaren

G.K. Schoep, Tekst & Commentaar Strafvordering, artikel 359 Sv. G.K. Schoep, Tekst & Commentaar Strafvordering, artikel 359a Sv. I. Peçi, Sdu Commentaar, artikel 6 EVRM.

Jurisprudentielijst

Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EHRM 8 juni 1976, nr. 5100/71; 5101/71; 5102/71; 5354/72; 5370/72 (Case of Engel and others v. the Netherlands).

EHRM 22 april 1992, nr. 12351/86, (Case of Vidal v. Belgium).

EHRM 27 oktober 1993, nr. 14448/88, Case of Dombo Beheer B.V. v. the Netherlands). EHRM 19 april 1994, nr. 16034/90, (Case of Van de Hurk v. the Netherlands).

EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, (Case of Hiro Balani v. Spain). EHRM 29 mei 1997, nr. 21522/93, (Case of Georgiadis v. Greece).

43 EHRM 19 december 1997, nr. 157/1996/776/977, (Case of Helle v. Finland).

EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96, (Case of García Ruiz v. Spain). EHRM 13 december 2011, nr. 20883/09, (Case of Ajdarić v. Croatia). Hoge Raad

HR 1 februari 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3369, (Meer en Vaart).

HR 5 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7425, (Heroïne in de dakgoot). HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7516, (Dakdekker).

HR 28 februari 1989, ECLI:NL:HR:AC3483, (Poppenmethode).

HR 9 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0160, (Meer- en vaartverweer inzake op kenteken geconstateerde overtreding).

HR 27 januari 1998, ECLI:NL:HR:ZD0917, m.mt. J.M. Reijntjes, (Schoenmaker). HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7959.

HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985. HR 16 mei 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU8266.

HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, (Hennepkwekerij). HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4714.

HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, (Overzichtsarrest).

HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, (Vrijspraak o.g.v. Meer en Vaart verweer onvoldoende gemotiveerd).

Gerechtshoven

Gerechtshof ’s Hertogenbosch 17 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:130. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:849. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2413. Gerechtshof Amsterdam 12 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1539.

Gerechtshof Den Haag 19 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:836. Gerechtshof Amsterdam 23 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1354. Gerechtshof Den Haag 16 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1151. Gerechtshof Amsterdam 22 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1580. Gerechtshof Amsterdam 22 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1607. Gerechtshof Amsterdam 22 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1674. Gerechtshof Amsterdam 13 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1969.

44 Rechtbanken

Rechtbank Midden-Nederland 23 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:195 (Koen Everink). Rechtbank Limburg 24 januari 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:682.

Rechtbank Rotterdam 31 januari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:663. Rechtbank Amsterdam 27 februari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1071. Rechtbank Noord-Holland 30 maart 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2687. Rechtbank Noord-Holland 10 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2931. Rechtbank Rotterdam 25 april 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3365. Rechtbank Noord-Holland 26 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3441. Rechtbank Overijssel 17 mei 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1662. Rechtbank Rotterdam 1 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4258. Rechtbank Rotterdam 18 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4775.

Rechtbank Midden-Nederland 15 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2725.

Bijlage

Op derechtspraak.nl heb ik de zoekterm ‘alternatief scenario’ gebruikt en gefilterd op rechtsgebied strafrecht en op instanties gerechtshoven of rechtbanken, op datum uitspraak: 2018, gesorteerd op ‘relevantie’. Dit gaf 198 resultaten, waarvan 46 van de gerechtshoven en 152 van de rechtbanken. Hiervan heb ik alleen die gevallen bekeken waarin het alternatieve scenario is verworpen. In totaal heb ik twintig uitspraken opgenomen in deze bijlage, tien van de gerechtshoven en tien van de rechtbanken. Hieronder zijn letterlijke passages uit de teksten in het vonnis opgenomen.

45 Gerechtshoven

Gerechtshof Amsterdam 13 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1969

“Bij onderzoek aan de gestolen boot is bloed aangetroffen op de achterzijde van de rugleuning van de vissersstoel. Gelet op de plaats waar het bloed is aangetroffen, zéér kort na de diefstal van de boot, dient het bloedspoor te worden aangemerkt als daderspoor. Het bloedspoor is bemonsterd en daaruit is een DNA-profiel verkregen dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte. Het feit dat de verdachte eerst ter terechtzitting in hoger beroep (bij de politie beriep hij zich op zijn zwijgrecht en in eerste aanleg is hij niet ter terechtzitting verschenen) met een alternatief scenario komt voor de mogelijke aanwezigheid van zijn bloed in de