• No results found

Het verband tussen emotieregulatie en geheugen bij jongeren met een risico op het ontwikkelen van psychopathologie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen emotieregulatie en geheugen bij jongeren met een risico op het ontwikkelen van psychopathologie"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET VERBAND TUSSEN EMOTIEREGULATIE EN

GEHEUGEN BIJ JONGEREN MET EEN RISICO OP

HET ONTWIKKELEN VAN PSYCHOPATHOLOGIE

Aantal woorden: 16.028

Eline Van Durme

Studentennummer: 01501972

Promotor: Prof. dr. Caroline Braet

Begeleider: Elisa Boelens

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Klinische Psychologie Academiejaar: 2019 – 2020

(2)

VOORWOORD

Met deze masterproef sluit ik na vijf leerrijke, intense en soms turbulente jaren mijn opleiding Klinische Psychologie aan de Universiteit Gent af. Tijdens het schrijven kon ik rekenen op de steun van verschillende mensen, die ik bij deze graag wil bedanken.

Om te beginnen wil ik mijn begeleidster, Elisa Boelens, bedanken voor de intensieve begeleiding gedurende de voorbije twee jaar. Ik kon steeds rekenen op snelle en duidelijke antwoorden op al mijn vragen en kreeg regelmatig uitgebreide, constructieve feedback, die me steeds bleven motiveren om verder op te zoeken en te schrijven.

Ook bedank ik mijn promotor, professor Caroline Braet, voor de waardevolle finale feedback. Deze maakte me alert op onduidelijkheden en stelde me in staat hier en daar nog iets kritischer te worden, waardoor ik kon toewerken naar een mooi eindresultaat.

Verder wil ik graag mijn trouwe vriendengroep uit het middelbaar bedanken, bij wie ik reeds 10 jaar terecht kan met al mijn prangende vragen, zorgen en frustraties. Ook tijdens deze laatste loodjes van onze opleiding stonden ze me bij met hun raad, geruststelling, grappige verhalen en motiverende quotes, die de nodige ontspanning brachten tijdens volle corona- en masterproefcrisissen. Daarnaast ook een woord van dank naar het team van Cadans, waar ik zeven maanden stage mocht lopen het voorbije academiejaar. Niet alleen heb ik heel veel van hen geleerd op professioneel vlak, ook stonden ze steeds klaar voor me met een luisterend oor.

Vervolgens bedank ik ook alle ouders en kinderen die meewerkten aan dit onderzoek. Zonder hun medewerking was deze masterproef niet mogelijk geweest.

Om af te sluiten wil ik graag mijn ouders bedanken voor alle kansen en steun die ik van hen kreeg gedurende de voorbije vijf jaren. Zonder hen had ik niet gestaan waar ik nu sta.

(3)

CORONA PREAMBULE

Aangezien de dataverzameling gebeurde tijdens masterproef 1, heeft de coronacrisis geen invloed gehad op het schrijven van deze masterproef.

(4)

ABSTRACT

Onderzoek omtrent de cognitieve impact van emotieregulatie (ER) is schaars. De meeste studies die voorhanden zijn, onderzoeken de gevolgen van ER op het geheugen. In onderzoek bij kinderen en jongeren was er tot nu toe weinig consensus over de verbanden tussen emotieregulatie en de werking van het geheugen. Er wordt verondersteld dat betere ER tot betere werking van het geheugen leidt en hiervoor maken we een onderscheid tussen geheugen voor centrale, emotionele informatie en geheugen voor perifere, gedetailleerde informatie. Het doel van deze masterproef was om een antwoord te kunnen bieden op de vraag of er al dan niet verbanden kunnen vastgesteld worden tussen ER, zowel ER-strategieën als ER als breed construct, en de totale, centrale en perifere herinnering aan emotionele gebeurtenis.

Dit onderzoek werd uitgevoerd bij jongeren (N = 52, Gemiddelde leeftijd = 12.48) met een risico op ontwikkeling van psychopathologie. Emotieregulatie werd geoperationaliseerd aan de hand van verschillende vragenlijsten, namelijk de FEEL-KJ, de DERS en de EMO-CHECK Kids. Om de werking van het geheugen en de herinnering na te gaan werd een geheugenvragenlijst ontwikkeld. Aan de jongeren werd aan de hand van een mood-inducerend filmpje een negatieve emotionele gebeurtenis gepresenteerd. Over dit filmpje beantwoordden de jongeren nadien 10 vragen waarvan 5 centrale (emotionele) vragen en 5 perifere (detail) vragen.

Op basis van lineaire regressies werden geen verbanden vastgesteld tussen het gebruik van ER-strategieën en de werking van het geheugen. Wat betreft ER als breed construct, werden wel verbanden aangetoond met het geheugen. Jongeren die hun emoties meer konden duiden, meer accepteerden en meer toegang hadden tot ER-strategieën herinnerden zich minder centrale, emotionele informatie van een emotionele gebeurtenis. De herinnering aan perifere informatie hing samen met de mate waarin jongeren in staat waren ER-doelgericht gedrag te vertonen.

In deze masterproef werden verwachte verbandenniet bevestigd, maar werden wel enkele nieuwe verbanden aangetoond. Verder onderzoek is nodig om deze resultaten te bevestigen.

(5)

INHOUDSTAFEL

PROBLEEMSTELLING

... 9

INLEIDING

... 10

Wat Is Emotieregulatie? ... 10

Classificatiesystemen ... 11

Antecedent-gefocuste en respons-gefocuste strategieën. ... 11

Adaptieve en maladaptieve strategieën. ... 11

Normatieve Ontwikkeling van ER ... 13

Emotieregulatie Vanaf de Adolescentie: Twee Visies ... 13

Maturatiemodel. ... 13

Maladaptieve shift... 14

Emotieregulatie als Multidimensionaal Construct ... 16

Emotieregulatie en Cognitief Functioneren ... 17

Emotieregulatie als vorm van zelfregulatie. ... 18

Cognitief Functioneren: Het Geheugen ... 18

Emoties, Emotieregulatie en Geheugen ... 19

ER-strategieën en Herinnering aan Emotionele Gebeurtenissen ... 20

Emotieregulatie en Centrale/Perifere Informatie ... 22

Onderzoek bij kinderen en jongeren. ... 23

Doel van de Huidige Studie en Onderzoeksvragen ... 24

Hoofdonderzoeksvraag 1: Is er een verband tussen het gebruik van ER-strategieën en het geheugen voor emotionele gebeurtenissen?... 25

Hoofdonderzoeksvraag 2: Is er een verband tussen ER als breed construct en het geheugen voor emotionele gebeurtenissen? ... 26

Exploratieve onderzoeksvraag: is er een verband tussen arousal en het geheugen (totaal, centraal en perifeer) voor emotionele gebeurtenissen? ... 27

METHODE

... 28

Deelnemers ... 28

Materiaal/Apparatuur/Instrumenten ... 28

FEEL – KJ. ... 28

Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS). ... 29

(6)

Visual Analogue Scales (VAS). ... 31 Moodinductie. ... 32 Geheugenvragenlijst. ... 32

Procedure ... 33

RESULTATEN

... 34

Data-analyse ... 34

Exploratieve Analyse: Manipulatiecheck Moodinductie ... 35

Descriptieve Analyses ... 36

(1) ER-strategieën en geheugen. ... 36

(2) ER als breed construct en geheugen. ... 36

(2A) Verband tussen de DERS en de geheugenmaten.………..………40

Verband met de totale geheugenscore. ... 36

Verband met de centrale geheugenscore. ... 37

Verband met de perifere geheugenscore. ... 37

(2B) Verband tussen de EMO-CHECK Kids en de geheugenmaten. ... 37

Verband met de totale geheugenscore. ... 37

Verband met de centrale geheugenscore. ... 37

Verband met de perifere geheugenscore. ... 38

(3) Exploratieve onderzoeksvraag: is er een verband tussen arousal en het geheugen (totaal, centraal en perifeer) voor emotionele gebeurtenissen? ... 38

Verband met de totale geheugenscore. ... 38

Verband met de centrale geheugenscore. ... 38

Verband met de perifere geheugenscore. ... 38

Post hoc analyses. ... 38

Verband met de totale geheugenscore. ... 39

Verband met de centrale geheugenscore. ... 39

Verband met de perifere geheugenscore. ... 39

Hoofdanalyse: Lineaire Regressies ... 39

Hoofdonderzoeksvraag 1: Is er een verband tussen het gebruik van ER-strategieën en het geheugen voor emotionele gebeurtenissen?... 40

Regressie van de totale geheugenscore (Zie bijlage 6). ... 40

Regressie van de centrale geheugenscore (Zie bijlage 7). ... 40

(7)

Hoofdonderzoeksvraag 2: Is er een verband tussen ER als breed construct en het

geheugen voor emotionele gebeurtenissen? ... 41

Regressie van de totale geheugenscore (Zie bijlage 9). ... 41

Regressie van de centrale geheugenscore (Zie bijlage 10). ... 42

Regressie van de perifere geheugenscore (Zie bijlage 12). ... 44

DISCUSSIE

... 44

Hoofdonderzoeksvraag 1: Is er een verband tussen het gebruik van ER-strategieën

en het geheugen voor emotionele gebeurtenissen? ... 45

Hoofdonderzoeksvraag 2: Is er een verband tussen ER als breed construct en het

geheugen voor emotionele gebeurtenissen? ... 46

Exploratieve Onderzoeksvraag: Is er een verband tussen arousal en het geheugen

(totaal, centraal en perifeer) voor emotionele gebeurtenissen? ... 48

Beperkingen van de Huidige Studie ... 49

Suggesties voor Verder Onderzoek ... 51

CONCLUSIE

... 53

REFERENTIES

... 54

BIJLAGEN

... 64

Bijlage 1: Pearson Correlatiecoëfficiënten Tussen de Hogere-Ordeschalen van de

FEEL-KJ en Geheugenmaten ... 64

Bijlage 2: Pearson Correlatiecoëfficiënten Tussen de DERS en de Geheugenmaten65

Bijlage 3: Pearson Correlatiecoëfficiënten Tussen de Scores op de EMO-CHECK Kids

en de Geheugenmaten ... 65

Bijlage 4: Pearson Correlatiecoëfficiënten Tussen de VAS-Verschilscores (T3 en T4)

en de Geheugenmaten ... 67

Bijlage 5: Pearson Correlatiecoëfficiënten Tussen de VAS-Verschilscores (T4 en T6)

en de Geheugenmaten ... 67

Bijlage 6: Lineaire Regressie van de Totale Geheugenscore op de

Hogere-Ordeschalen van de FEEL-KJ ... 68

Bijlage 7: Lineaire Regressie van de Centrale Geheugenscore op de

Hogere-Ordeschalen van de FEEL-KJ ... 68

Bijlage 8: Lineaire Regressie van de Perifere Geheugenscore op de

Hogere-Ordeschalen van de FEEL-KJ ... 69

(8)

Bijlage 9: Lineaire Regressie van de Totale Geheugenscore op de Scores van de

DERS ... 69

Bijlage 10: Lineaire Regressie van de Centrale Geheugenscore op de Scores van de

DERS ... 70

Bijlage 11: Lineaire Regressie van de Centrale Geheugenscore op de Scores van de

EMO-CHECK Kids ... 71

Bijlage 12: Lineaire Regressie van de Perifere Geheugenscore op de Scores van de

DERS ... 71

(9)

PROBLEEMSTELLING

Emotieregulatie kan gedefinieerd worden als het geheel van processen waarmee een individu zijn of haar emoties opmerkt, evalueert en aanpast aan de hand van verschillende strategieën (Gross, 1998a, 1998b; Thompson, 1994). Deze strategieën kunnen op verschillende manieren geclassificeerd worden. Het meest gebruikte classificatiesysteem maakt een onderscheid tussen adaptieve en maladaptieve emotieregulatie (ER)-strategieën, afhankelijk van de gevolgen die de strategie heeft op het functioneren (Aldao, Nolen-Hoeksema, & Schweizer, 2010). De meeste studies omtrent de invloed van ER-strategieën op het functioneren handelen over het affectief en sociaal functioneren, waarbij aangetoond wordt dat het gebruik van adaptieve ER-strategieën geassocieerd is met positievere uitkomsten op vlak van affectief en sociaal welzijn, terwijl het gebruik van maladaptieve ER-strategieën geassocieerd is met sterker negatief affect en verminderd sociaal welzijn (Gross, 2002). Wat betreft de impact op het cognitief functioneren is het bestaande onderzoek schaars. De onderzoeken die voorhanden zijn, focussen op de werking van het geheugen, maar ook hierover konden nog geen eenduidige vaststellingen gedaan worden. Wat betreft de maladaptieve ER-strategieën werd wel al regelmatig aangetoond dat ze geassocieerd zijn met een zwakkere geheugenprestatie. Wanneer echter onderzoek wordt uitgevoerd naar het gebruik van adaptieve ER-strategieën, tonen sommige onderzoeken bij volwassenen aan dat het gebruik van adaptieve ER-strategieën samenhangt met een betere herinnering (Hayes et al., 2010; Liu, Cui & Zhang, 2015; Wang, Chen & Han, 2017), waar andere onderzoeken aantonen dat er geen verband is tussen adaptieve ER-strategieën en de werking van het geheugen (Richards & Gross, 2000; Egloff, Schmukle, Burns, & Schwerdtfeger, 2006). Een mogelijke verklaring voor de gemengde resultaten kan gevonden worden in het onderscheid tussen centrale en perifere informatie: bij een emotionele stimulus kan steeds het onderscheid worden gemaakt tussen emotionele informatie, die centraal staat, en meer gedetailleerde informatie, die perifere informatie wordt genoemd. Hierbij werd in volwassenonderzoek aangetoond dat de herinnering aan centrale informatie onafhankelijk is van welke strategie er wordt gebruikt, maar dat de adaptieve en maladaptieve ER-strategieën wel op een verschillende wijze samenhangen met de herinnering aan perifere informatie (Dunn, Billotti, Murphy & Dalgleish, 2009). Het gebruik van adaptieve ER-strategieën zou vooral samenhangen met een betere perifere herinnering, waar het gebruik van maladaptieve strategieën vooral zou samenhangen met een zwakkere perifere herinnering.

(10)

Schaars onderzoek bij kinderen en jongeren repliceerde reeds het veronderstelde positieve verband voor adaptieve ER-strategieën, maar de impact op het geheugen van maladaptieve ER-strategieën werd in deze leeftijdsgroep nog niet duidelijk aangetoond (Davis & Levine, 2013). Verder gebeurde tot op de dag van vandaag weinig tot geen onderzoek omtrent het verband tussen ER als breed construct (Berking, 2010; Gratz & Roemer, 2004) en de werking van het geheugen. ER als breed, multidimensioneel construct omvat namelijk niet enkel een ER-strategie met als doel het aanpassen van de emotie, maar, volgens meer recente bronnen, omvat ER ook bewustwording van emoties, duiden van emoties, accepteren van emoties en doelgericht gedrag kunnen stellen bij het ervaren van emoties. Verschillende onderzoeken toonden reeds dat dit bredere construct beter het verband aantoont met psychisch welbevinden en de ontwikkeling van psychopathologie (Berking, Wupperman, Reichardt, Pejic, Dippel, & Znoj, 2008; Berking, Poppe, Luhmann, Wupperman, Jaggi, & Seifritz, 2012). Tot op heden werd echter enkel over de acceptatie van emoties en geheugen al enig onderzoek verricht (Dunn, Billotti, Murphy & Dalgleish, 2009). Verder onderzoek is nodig om de verbanden tussen ER als breed construct en de werking van het geheugen helder te krijgen, zeker bij jongeren. Het doel van deze masterproef is dan ook om hierover onderzoek te doen. Hiervoor zullen we eerst de concepten, die we willen onderzoeken, omschrijven en de onderzoeksbevindingen op deze domeinen samenvatten om van daaruit de tekorten helder te krijgen.

INLEIDING

Wat Is Emotieregulatie?

Emotieregulatie (ER) kan gedefinieerd worden als “de verschillende manieren waarop we beïnvloeden welke emoties we hebben, wanneer we deze emoties hebben en hoe we deze emoties ervaren en uitdrukken” (Gross, 1998a, 1998b). Emotieregulatie is daarnaast ook een doelgericht proces waarbij men een gewenste emotionele toestand tracht te bereiken (Thompson, 1994). Om die gewenste emotionele toestand te bereiken, kan een individu beroep doen op verschillende handelingen of strategieën, die emotieregulatiestrategieën (ER-strategieën) genoemd worden. Volwassenen beschikken over een veelheid aan emotieregulatiestrategieën (Parkinson & Totterdell, 1999), maar ook kinderen en jongeren maken gebruik van verschillende strategieën om hun emoties te reguleren (Braet et al., 2014)

(11)

Deze strategieën kan iemand bewust hanteren om emoties te reguleren, maar ze kunnen even goed onbewust optreden (Gross, 1998b). Deze strategieën kunnen op verschillende manieren geclassificeerd worden (Koole, 2009).

Classificatiesystemen

Antecedent-gefocuste en respons-gefocuste strategieën.

Gross (1998a) maakt een onderscheid tussen antecedent-gefocuste strategieën enerzijds en respons-gefocuste strategieën anderzijds. De eerste categorie bestaat uit strategieën die inwerken op stimuli die leiden tot de emotie: men kan bijvoorbeeld beïnvloeden hoeveel aandacht er besteed wordt aan een bepaalde stimulus in de omgeving of men kan de interpretatie van de stimulus wijzigen. De tweede categorie bestaat uit strategieën die inwerken op de emotie die ontstaan is als gevolg van de voorgaande stimuli (Gross, 1998a).

Adaptieve en maladaptieve strategieën.

Een ander classificatiesysteem dat vaak gebruikt wordt in de literatuur, maakt het onderscheid tussen adaptieve en maladaptieve strategieën (Aldao, Nolen-Hoeksema, & Schweizer, 2010; Bridges, Denham, & Ganiban, 2004). Deze opdeling gebeurt op basis van welke gevolgen de gehanteerde strategie heeft op het functioneren van het individu. Tal van studies onderzochten de consequenties van ER-strategieën op vlak van affectief en sociaal functioneren. In het algemeen kan gesteld worden dat adaptieve strategieën gerelateerd zijn aan meer positieve uitkomsten wat betreft affectief en sociaal functioneren, terwijl maladaptieve strategieën geassocieerd zijn met meer negatieve uitkomsten op vlak van affectief en sociaal functioneren , althans op de lange termijn (Gross, 2002).

Voorbeelden van adaptieve strategieën zijn bijvoorbeeld: (1) afleiding zoeken, waarbij de interne en/of externe aandacht weggericht wordt van een emotionele stimulus of situatie (Gross & Thompson, 2007), (2) aanvaarden, waarbij men de gevoelens aanvaardt en er op die manier ook afstand van kan nemen (Garnefski, Kraaij, & Spinhoven, 2001) en (3) cognitieve herevaluatie, waarbij het herinterpreteren van een gebeurtenis of situatie de emotionele impact zal verminderen (Gross, 1998a).

Wat betreft het affectief functioneren toonden verschillende studies (Brans, Koval, Verduyn, Lim, & Kuppens, 2013; Haga, Kraft, & Corby, 2009; Kohl, Rief, & Glombiewski, 2012)

(12)

aan dat adaptieve strategieën gerelateerd zijn aan een toename in positief affect en dat er eveneens een associatie is tussen het gebruik van adaptieve strategieën enerzijds en een afname in negatief affect anderzijds. Ook bij jongeren werd het verband tussen adaptieve strategieën en affect onderzocht en bleek dat adaptieve strategieën een samenhang vertoonden met een stijging in positief affect en een daling in negatief affect (Verzeletti, Zammuner, Galli, & Agnoli, 2016; Wante, Van Beveren, Theuwis, & Braet, 2018). John & Gross (2003; 2004) onderzochten ook de sociale consequenties van bepaalde adaptieve strategieën. Ze stelden vast dat frequenter gebruik van adaptieve strategieën samenhangt met een grotere zelfwaardering, een beter sociaal functioneren en een uitgebreider sociaal netwerk en sociale steun. Deze bevindingen kwamen opnieuw naar voor in latere studies (English, John, Srivastava, & Gross, 2012) en werden eveneens gerepliceerd in onderzoek bij adolescenten (Verzeletti, Zammuner, Galli, & Agnoli, 2016). Andere positieve uitkomsten die geassocieerd zijn met het gebruik van adaptieve strategieën zijn een grotere voldoening in het leven, meer optimisme en een sterker zelfwaardegevoel (Gross & John, 2003; John & Gross, 2004).

Voorbeelden van maladaptieve strategieën zijn bijvoorbeeld: (1) ruminatie, waarbij er repetitief gefocust wordt op de negatieve emotie zelf, maar ook op de mogelijke oorzaken en gevolgen ervan (Nolen-Hoeksema, Wisco, & Lyubomirsky, 2008), (2) suppressie, waarbij emotionele expressie onderdrukt wordt (Gross, 1998a) en (3) vermijding, waarbij onder andere gedachten, emoties, sensaties en herinneringen vermeden worden (S. C. Hayes, Wilson, Gifford, Follette, & Strosahl, 1996).

Op het vlak van affectief functioneren is zowel bij kinderen en jongeren (Verzeletti et al., 2016; Wante et al., 2018) als bij volwassenen (Brans et al., 2013; Haga, Kraft, & Corby, 2009; John & Gross, 2004) aangetoond dat het gebruik van maladaptieve strategieën verband houdt met positief affect en met negatief affect. Daarbij zal een frequenter gebruik van maladaptieve strategieën leiden tot meer negatief affect en minder positief affect. Wat betreft het sociaal functioneren worden individuen die meer gebruik maken van maladaptieve strategieën minder aangenaam bevonden door hun interactiepartner (Gross, 2013), hebben ze minder sociale steun, een minder uitgebreid sociaal netwerk en ervaren ze minder closeness met anderen (John & Gross, 2004; Srivastava, Tamir, McGonigal, John, & Gross, 2009).Verder zijn maladaptieve strategieën ook gerelateerd aan minder optimisme, een minder voldaan gevoel in het leven en een lagere zelfwaardering (Haga et al., 2009; John & Gross, 2004).

(13)

Normatieve Ontwikkeling van ER

In het algemeen wordt gesteld dat baby’s voor het reguleren van emoties in de eerste levensmaanden afhankelijk zijn van hun verzorgers (Zeman, Cassano, Perry-Parrish, & Stegall, 2006). Er is dus sprake van een extrinsieke ER, hoewel Kopp (1989) aanhaalt dat pasgeborenen wel al beschikken over bepaalde reflexen, waarmee arousal verminderd wordt. Zo kunnen zij bijvoorbeeld het hoofd draaien, de ogen sluiten of duimzuigen om negatieve emoties te doen dalen, wat men kan zien als een eerste primitieve vorm van zelfstandige ER. Wanneer de mate van arousal echter te hoog wordt, heeft de baby verminderde controle over deze reflexen en zal hij toch terugvallen op een zorgfiguur. Normatief gezien maakt men als peuter vervolgens een evolutie door van extrinsieke naar meer intrinsieke ER. De ER-strategieën die eerder door de zorgfiguur werden aangeboden, worden namelijk geleidelijk aan geïnternaliseerd (Grolnick, McMenamy, & Kurowski, 1999; López-Pérez, Gummerum, Wilson, & Dellaria, 2017). Hierbij speelt de ontwikkeling van taal een heel belangrijke rol. Taal kan niet alleen bijdragen aan de extrinsieke ER, waarbij ouders de emoties van hun kind kunnen reguleren via verbale instructies, maar speelt daarnaast zeker een belangrijke rol bij de intrinsieke ER. Door de taal kan men immers de emoties benoemen en zich een representatie vormen van die emoties. Zo kan men er bewust over nadenken en zo een poging doen om de emotie te moduleren. Daarnaast is het ook een kanaal waarlangs kinderen hun emoties zelfstandig kunnen reguleren, door bijvoorbeeld zichzelf dingen toe te spreken (Thompson, 1991). Doorheen de kindertijd zullen kinderen steeds beter worden in intrinsieke ER en zullen de strategieën die zij hanteren uitbreiden. Deze uitbreiding hangt samen met en wordt beïnvloed door ontwikkelingen in het biologische, motorische, cognitieve en sociale domein (Zeman et al., 2006).

Emotieregulatie Vanaf de Adolescentie: Twee Visies

Maturatiemodel.

Wat betreft de adolescentie en de verdere levensloop, gaan sommige auteurs uit van een ‘maturatiemodel’ (John & Gross, 2004). Zij stellen dat de ontwikkeling van ER een lineair verloop kent, waarbij individuen dus steeds efficiënter zouden worden in het reguleren van hun emoties naarmate ze verder ontwikkelen. Bovendien zouden de strategieën die ze hanteren steeds gezonder worden, in die zin dat het gebruik van adaptieve strategieën toeneemt en het gebruik van maladaptieve strategieën afneemt. Deze hypothese werd deels bevestigd in onderzoek van

(14)

Gullone, Hughes, King en Tonge (2010). In een longitudinale studie bij jongeren tussen 9 en 15 jaar toonden ze aan dat het gebruik van suppressie daalt naarmate men ouder wordt.

Maladaptieve shift.

Tegenovergesteld aan deze visie zijn er onderzoekers die ervan uitgaan dat de adolescentie gekenmerkt wordt door een maladaptieve shift in de ER. Zimmerman en Iwanski (2014) tonen in longitudinaal onderzoek bijvoorbeeld aan dat adolescenten tussen 12 en 15 jaar oud, in vergelijking met 11-jarigen en (jong)volwassenen, minder sociale steun zoeken, minder adaptieve strategieën gebruiken en meer gebruik gaan maken van suppressie. Het gebruik van ruminatie is volgens hun onderzoek stabiel over alle leeftijden heen. Ook Cracco, Goossens en Braet (2017) onderzochten het gebruik van 7 adaptieve en 5 maladaptieve strategieën bij jongeren tussen 8 en 18 jaar oud. Hun resultaten bevestigden eveneens het bestaan van een maladaptieve shift: in vergelijking met de andere bestudeerde leeftijdscategorieën hanteren adolescenten tussen 12 en 15 jaar oud minder adaptieve strategieën, terwijl ze net meer gebruik maken van de maladaptieve strategieën. Gezien in een korte literatuurstudie iets meer evidentie werd gevonden voor dit laatste model, in tegenstelling tot het maturatiemodel, hechten we hier iets meer waarde aan en gaan we er van uit dat de adolescentie inderdaad gekenmerkt wordt door een maladaptieve shift in ER.

Deze maladaptieve shift kan gelinkt worden aan de intense biologische, psychologische en sociale veranderingen die optreden in de adolescentie (Zeman, Cassano, Perry-Parrisch & Stegall, 2006). Een belangrijke biologische verandering in die periode is de puberteit, waarbij hormonale veranderingen een impact hebben op het gedragsmatig, cognitief en affectief functioneren van de adolescent (Somerville, Jones & Casey, 2010). Al deze veranderingen doorheen de adolescentie dragen bij aan een verhoogde emotionaliteit (Larson et al., 2002). De vormen van regulatie, die jongeren tot dan toe aangeleerd kregen van hun zorgfiguren , zijn op dat moment niet langer voldoende om om te gaan met die verhoogde emotionaliteit. Jongeren dienen daardoor terug te vallen op andere strategieën, waarbij opgemerkt wordt dat zij vaker korte termijnoplossingen verkiezen en terugvallen op strategieën als suppressie, opgeven en zich terugtrekken. Deze strategieën worden geclassificeerd als maladaptieve strategieën en zijn gekoppeld aan een groter risico op de ontwikkeling van psychopathologie (Mendle, 2014). Omwille van deze bevindingen is de adolescentie dan ook een interessante leeftijdsperiode om onderzoek te doen naar emotieregulatie.

(15)

Recente ontwikkelingen: is de classificatie adaptief/maladaptief alles omvattend?

Adaptieve en maladaptieve strategieën zijn -zoals hierboven gesteld- beiden gelinkt aan de ontwikkeling van psychopathologie. Aldao en collega’s (2010) toonden in een meta-analyse aan dat maladaptieve strategieën geassocieerd zijn met allerlei vormen van psychopathologie, zoals depressie, angst, middelenmisbruik, emotioneel eten etc. Daartegenover zijn adaptieve strategieën geassocieerd met psychisch welbevinden. De associatie tussen adaptieve strategieën en psychisch welbevinden en de associaties tussen maladaptieve strategieën en angst en depressie werden eveneens gerepliceerd in onderzoek bij adolescenten (Lennarz, Hollenstein, Lichtwarck-Aschoff, Kuntsche, & Granic, 2019; Schäfer, Naumann, Holmes, Tuschen-Caffier, & Samson, 2017). Daarnaast tonen verschillende studies aan dat verbanden tussen psychopathologie en maladaptieve strategieën sterker zijn dan verbanden met adaptieve strategieën (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010; Aldao, Nolen-Hoeksema, & Schweizer, 2010). Er komen echter steeds meer opmerkingen over deze enigszins enge visie op ER. In wat volgt worden er drie opmerkingen toegelicht.

Ten eerste zijn niet alle verbanden tussen ER-strategieën, algemeen functioneren en psychopathologie zo eenduidig. Dit wordt door Bonanno en Burton (2013) aangeduid met de term fallacy of uniform efficacy, waarmee bedoeld wordt dat geen enkele strategie inherent adaptief of maladaptief is. Troy, Shallcross en Mauss (2013) tonen bijvoorbeeld aan dat herevaluatie, een zogenaamde adaptieve strategie, ook geassocieerd kan zijn met negatieve gevolgen op het functioneren. Wanneer men geconfronteerd wordt met een oncontroleerbare stressor, zal herevaluatie geassocieerd zijn met beter welzijn en minder depressieve symptomen. Bij confrontatie met een controleerbare stressor daarentegen, hangt herevaluatie samen met een toename in depressieve klachten. Met deze bevindingen halen Troy en collega’s aan dat ER-strategieën dus niet louter op te delen zijn in adaptief versus maladaptief, maar dat bepaalde aspecten van de context ook een belangrijke rol kunnen spelen. Ander onderzoek dat hiervan getuigt zijn de studies van Marroquín en Nolen-Hoeksema (2015), waarin aangetoond wordt dat de sterkte van het verband tussen ER-strategieën en depressieve symptomen afhankelijk is van de sociale context van een individu. Meer bepaald was de relatie tussen zogenaamde maladaptieve ER-strategieën en depressieve symptomen zwakker bij individuen die meer sociale connecties en hechte relaties hadden, in vergelijking met sociaal geïsoleerde individuen.

(16)

Als tweede opmerking kwam er, naast het belang van context, de laatste jaren tevens meer en meer aandacht voor het belang van een flexibele toepassing van verschillende ER-strategieën. De eerste empirische evidentie hiervoor kwam voort uit een studie van Bonanno en collega’s. Met een longitudinaal design toonden ze aan dat een flexibele toepassing van zowel emotionele expressie als emotionele suppressie tijdens het eerste meetmoment gelinkt is aan een reductie in stress tijdens het tweede meetmoment, twee jaar later (Bonanno, Papa, Lalande, Westphal, & Coifman, 2004).

Ten derde, werd in onderzoek bij adolescenten door verschillende onderzoekers aangetoond dat variatie in de gehanteerde ER-strategieën samenhangt met minder negatief affect (Blanke et al., 2019) en beter psychologisch welzijn in het algemeen (Lougheed & Hollenstein, 2012). Variabiliteit in ER-strategieën blijkt dus adaptief te zijn. Wanneer adolescenten echter beschikken over een beperkt repertoire van ER-strategieën en deze op een eerder rigide manier toepassen, is dit geassocieerd met meer internaliserende problemen zoals depressie en (sociale) angst (Lougheed & Hollenstein, 2012).

Al deze opmerkingen toonden aan dat een bredere benadering van ER dringend nodig is. Van daaruit is dan ook een nieuwe stroming ontstaan die ER ruimer is gaan bekijken. Deze ruimere visie wordt hieronder toegelicht.

Emotieregulatie als Multidimensionaal Construct

In deze bredere visie op ER wordt, naast het willen beïnvloeden van negatieve of ongewenste ervaringen door middel van ER-strategieën, ook aandacht geschonken aan onder andere het accepteren en valideren van emotionele ervaringen (Linehan, 1993; Stanton, Danoff-Burg, Cameron & Ellis, 1994; Hayes, Strosahl & Wilson, 1999). In 2004 kwamen Gratz en Roemer tot een brede, multidimensionele conceptualisatie van ER, die bestaat uit de volgende componenten: (1) bewustzijn en begrijpen van emoties, (2) acceptatie van emoties, (3) controle over impulsief gedrag en doelgericht handelen bij ervaren van negatieve emoties en (4) flexibel gebruik van ER-strategieën. Onderzoek van Neumann en collega’s (2010) bevestigde dat deze componenten eveneens terug te vinden zijn bij adolescenten en beter de ER lading dekken. Wat betreft de link met psychopathologie bij adolescenten, toonde onderzoek vooral het belang aan van emotioneel bewustzijn. Verschillende studies (Kranzler, Young, Hankin, Abela, Elias & Selby, 2016; Sendzik, Schäfer, Samson, Naumann & Tuschen-Caffier, 2017) toonden namelijk

(17)

aan dat een gebrek aan emotioneel bewustzijn geassocieerd is met depressie en angst. Verder toonde onderzoek van Van Beveren en collega’s (2019) ook aan dat emotioneel bewustzijn een voorwaarde is om adaptieve ER-strategieën aan te leren en in die zin dus ook de basis is van een efficiënte en effectieve ER.

Naast Gratz en Roemer, ontwikkelde ook Berking (2010) een integratief model over ER, namelijk The Adaptive Coping with Emotions Model (ACE Model). Hierin onderscheidde Berking acht verschillende vaardigheden: (1) Bewustwording van emoties, (2) identificeren en benoemen van emoties, (3) correct interpreteren van emotie-gerelateerde lichamelijke gewaarwordingen, (4) begrijpen van emoties, (5) bereidheid om lastige situaties te doorstaan om doelen te bereiken, (6) beïnvloeden van negatieve emoties, (7) accepteren en verdragen van negatieve emoties en (8) zichzelf steunen in stresserende of lastige situaties. Studies toonden aan dat deze facetten van ER een toename in positief affect en een afname in negatief affect voorspelden, maar dat vooral het beïnvloeden, het accepteren en het verdragen van negatieve emoties geassocieerd zijn met minder psychische klachten en de beste voorspellers waren van psychisch welbevinden. Alle andere vaardigheden uit het ACE Model werken in op mentale gezondheid omdat ze beïnvloeding, acceptatie en tolerantie faciliteren (Berking, Wupperman, Reichardt, Pejic, Dippel, & Znoj, 2008; Berking, Poppe, Luhmann, Wupperman, Jaggi, & Seifritz, 2012).

Omwille van de beperkingen van de engere visie op ER en de nieuwe ontwikkelingen die pleiten voor een breed, multidimensionaal construct, is het interessant deze brede visie op ER eveneens mee te nemen in dit onderzoek. Het onderzoek naar dit model bij jongeren is tot op heden nog beperkt, wat het een verrijking maakt dit model op te nemen in deze masterproef.

Emotieregulatie en Cognitief Functioneren

Zoals reeds aangehaald werd, bestudeerden tal van onderzoekers de sociale en affectieve consequenties van verschillende strategieën bij volwassenen en adolescenten. Deze ER-strategieën hebben echter ook hun consequenties op vlak van cognitief functioneren. Omtrent de cognitieve gevolgen van ER bestonden in het verleden twee visies.

Enerzijds waren er onderzoekers die stellen dat ER een geautomatiseerd proces is (Bargh & Chartrand, 1999; Bargh & Williams, 2007; Koole & Rothermund, 2011; Mauss, Bunge, & Gross, 2007), waardoor er weinig impact is op de cognitieve processen. In tegenstelling tot bewuste,

(18)

weloverwogen processen vereisen automatische processen weinig tot geen aandacht (Schneider & Shiffrin, 1977), waardoor ze niet zullen interfereren met andere cognitieve taken. Er wordt echter weinig onderzoek gevonden die deze hypothese ondersteunde.

Anderzijds zijn er onderzoekers die stellen dat ER een vorm van zelfregulatie is (Baumeister, Bratslavsky, Muraven & Tice, 1998; Muraven, Buczny & Law, 2019), die net heel veel interfereert met de cognitieve processen.

Emotieregulatie als vorm van zelfregulatie.

Volgens ‘het cybernetisch model van zelfregulatie’ bestaat zelfregulatie uit het wegwerken van een discrepantie tussen de toestand die men als individu wil bereiken en de toestand waarin men zich momenteel bevindt (Carver & Scheier, 2000, 2004). Dit houdt echter in dat men zichzelf voortdurend monitort en vergelijkt met de gewenste toestand die men in gedachten heeft, wat ten koste zou gaan van andere cognitieve taken.

Die hypothese wordt indirect bevestigd door een studie van Wegner, Erber en Zanakos (1993). Hier werden participanten gevraagd hun emoties te reguleren in verschillende richtingen: het behouden of doen afnemen van positieve of negatieve gevoelens. Daarnaast waren er ook participanten die geen instructies kregen. Sommige participanten werden bovenop de instructies ook nog eens cognitief belast met het onthouden van een getal, bestaande uit negen cijfers. Nadien werd onderzocht hoe succesvol de ER was verlopen door te kijken naar de zelf-gerapporteerde gemoedstoestand. Daaruit bleek dat participanten, die hun emoties moesten reguleren onder een cognitieve belasting, aanzienlijk minder goed slaagden in het aanpassen van hun gemoedstoestand dan de andere deelnemers die niet cognitief belast werden. Dit experiment toont dus aan dat ER een zekere inspanning vergt en zo het cognitief functioneren beïnvloedt, waardoor we iets meer waarde hechten aan dit model.

Deze korte literatuurstudie toonde echter aan dat het onderzoek omtrent de cognitieve gevolgen van ER beperkt is. De studies die voorhanden zijn, focussen voornamelijk op de werking van het geheugen (Gross, 2002).

Cognitief Functioneren: Het Geheugen

Het menselijk geheugen is een complex gegeven, waarvan dan ook geen eenduidige definitie terug te vinden is in de wetenschappelijke literatuur. Baddeley (1997, 1999) tracht een definitie

(19)

te geven van het geheugen, dat hij omschrijft als “een samenwerking tussen verschillende systemen”, waarbij de systemen verschillen in de duur dat ze zaken kunnen vasthouden en in de capaciteit die ze ter beschikking hebben om zaken op te slaan”. Het menselijk geheugen is dus allesbehalve een unitair concept en kan opgedeeld worden in verschillende systemen. Allereerst kan het onderscheid gemaakt worden tussen het kortetermijngeheugen of het werkgeheugen (Baddeley, 2012) en het langetermijngeheugen (Norris, 2017; Warrington, 2014). Onderzoek bij patiënten met hersenschade (Squire & Wixted, 2011) wees uit dat ook het langetermijngeheugen een complex gegeven is dat bestaat uit verschillende subsystemen (Henke, 2010; Squire & Dede, 2015). Een eerste opdeling die onderzoekers in het langetermijngeheugen maken is de opdeling tussen het declaratieve en het niet-declaratieve geheugen. Het niet-declaratieve geheugen wordt ook het impliciete geheugen genoemd (Squire & Zola-Morgan, 1988). Dit systeem omvat herinneringen die men niet bewust kan ophalen, maar die ervoor zorgen dat een persoon over bepaalde vaardigheden beschikt en bepaalde handelingen kan stellen. Het tweede grote systeem binnen het langetermijngeheugen is het declaratieve geheugen of het expliciete geheugen en omvat alle herinneringen die een individu bewust kan ophalen. Binnen dit declaratieve geheugen kan opnieuw een onderscheid gemaakt worden tussen het semantische en het episodische geheugen (Tulving, 1972). Het semantische geheugen bevat algemene kennis en feiten over de wereld. In het episodische geheugen slaat men herinneringen aan persoonlijke ervaringen en gebeurtenissen uit het verleden op.

Emoties, Emotieregulatie en Geheugen

Voor verder in gegaan wordt op het verband tussen ER en geheugen, is het interessant eerst te kijken naar de invloed van emoties op het geheugen. Bij volwassenen werd reeds meermaals aangetoond dat emotionele zaken beter onthouden worden dan neutrale zaken. Dit geldt zowel voor woorden (Kensinger & Corkin, 2003), afbeeldingen (Dolcos & Cabeza, 2002) als gebeurtenissen (Reisberg & Heuer , 2004). Dit voordelige effect van emotie op geheugen kan verklaard worden door het mechanisme van emotionele arousal (Bradley, Greenwald, Petry, & Lang, 1992; Kensinger & Corkin, 2003). Wanneer woorden, afbeeldingen of gebeurtenissen leiden tot meer arousal, worden ze beter herinnerd. Dit werd eveneens aangetoond in onderzoek bij kinderen (Cordon, Melinder, Goodman & Edelstein, 2013).

(20)

Op basis van deze bevindingen zou men verwachten dat ER-strategieën, die de arousal doen dalen (vb. herevaluatie (John & Gross, 2004)), een negatief effect zullen hebben op het geheugen voor emotionele zaken. ER-strategieën die daarentegen de arousal onderhouden, worden dan verwacht een positief effect te hebben op geheugen. Heel wat onderzoeken naar ER en geheugen, waarvan er verder enkele besproken worden, komen echter tot volledig tegenovergestelde conclusies.

ER-strategieën en Herinnering aan Emotionele Gebeurtenissen

Richards en Gross (2000) onderzochten als eerste het effect van ER op het geheugen. In twee laboratoriumstudies werd nagegaan of er een verband is tussen de ER-strategieën herevaluatie en suppressie enerzijds, en geheugen voor emotionele gebeurtenissen anderzijds. Participanten zagen in de eerste studie een filmpje dat negatieve emoties uitlokte en kregen de instructie om hun emotionele uitdrukkingen zo goed mogelijk te onderdrukken (suppressie) of om gewoon naar het filmpje te kijken (controleconditie). In de tweede studie kregen participanten slides te zien van mensen die een ongeval hadden gehad. Hier werd participanten gevraagd om hun emotionele expressie zo goed mogelijk te onderdrukken (suppressie), de foto’s zo neutraal mogelijk te bekijken (herevaluatie) of om gewoon naar de foto’s te kijken (controleconditie). Richards en Gross kwamen tot de conclusie dat herevaluatie geen impact heeft op geheugen, terwijl individuen die meer gebruik maken van suppressie slechter scoren op geheugenmaten. Vervolgens repliceerden Richards en Gross in hetzelfde onderzoek deze bevindingen in het dagelijkse leven aan de hand van dagboeken en vragenlijsten over zelf-gerapporteerd en objectief vastgesteld geheugen. Hierbij kwamen ze tot de conclusie dat de associatie tussen suppressie en een slechtere score op geheugenmaten ook van toepassing is in het dagelijkse leven.

Sinds het onderzoek van Richards en Gross onderzochten nog heel wat onderzoekers de effecten van ER op geheugen en kwamen tot dezelfde conclusies als Richards en Gross. In een onderzoek bij individuen die een presentatie moesten geven, bleek dat wanneer de participanten suppressie gebruiken tijdens de voordracht, ze zich achteraf minder van de presentatie herinnerden. Echter, wanneer herevaluatie gebruikt werd, had dit geen invloed op de herinnering achteraf (Egloff, Schmukle, Burns, & Schwerdtfeger, 2006). Bovendien zijn er ook onderzoeken die aantonen dat herevaluatie leidt tot betere geheugenprestaties in vergelijking

(21)

met suppressie en een controleconditie. Dit werd aangetoond voor herinnering aan emotionele foto’s (Wang, Chen, & Han, 2017) en voor herinnering aan neutrale informatie in een negatieve context (Liu, Cui, & Zhang, 2015). Daarnaast werd het voordelige effect van herevaluatie op geheugen ook aangetoond in fMRI-onderzoek (Hayes et al., 2010). Het is dus nog onduidelijk of herevaluatie geen invloed heeft op het geheugen of het geheugen effectief verbetert.

Men stelde zich de vraag naar de onverwachte effecten van suppressie door te onderzoeken of de verminderde herinnering aan een negatieve emotionele gebeurtenis misschien wel meer adaptief is voor het welzijn van de participant. Deze hypothese kan weerlegd worden door onderzoek van Richards, Butler en Gross (2003). Hierbij werd nagegaan hoe partners zich een conflictueus gesprek uit hun relatie herinneren, afhankelijk van welke ER-strategie men gebruikt. Opnieuw werd vastgesteld dat individuen die her-evalueren zich de feiten uit het gesprek beter herinneren dan individuen die suppressie gebruiken. Wat echter ook aangetoond werd in de data, is dat individuen die suppressie hanteren wel sterkere herinneringen hebben aan de emoties tijdens deze gesprekken in vergelijking met personen die herevaluatie gebruiken. Deze sterkere herinneringen aan emoties zouden het welzijn negatief kunnen beïnvloeden. In een korte literatuurstudie kwamen al enkele andere mogelijke verklaringen naar voor.

Diepte van verwerking. Er gebeurde dus al redelijk wat onderzoek naar de cognitieve

gevolgen van ER maar, zoals eerder vermeld, komen al deze studies tot conclusies die tegenovergesteld zijn aan wat men verwacht op basis van het onderzoek naar emotie en geheugen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat niet alleen emotionele arousal een invloed heeft op het geheugen, maar dat ook de manier van verwerking een belangrijke rol speelt (Hayes et al., 2010; Leventon, Camacho, Ramos Rojas, & Ruedas, 2018). Hayes en collega’s stellen dat herevaluatie een grondige analyse van de stimulus vereist. Deze analyse zorgt voor een uitgebreide, diepe verwerking en zal leiden tot een goeie herinnering aan die stimulus. Bij suppressie daarentegen wordt er gefocust op zichzelf en op het inhiberen van de emotionele expressie. De aandacht wordt bijgevolg weggericht van de verwerking van de stimulus en zorgt voor een zwakkere verwerking en dus ook zwakkere geheugenprestatie. De rol van verwerking werd eveneens empirisch onderzocht door Leventon en collega’s. Er werden 3 studies opgezet, waarin zowel emotie, arousal, en diepte van verwerking werden gemanipuleerd. De conclusie was als volgt: wanneer alle stimuli (zowel emotioneel als neutraal) grondig verwerkt worden, is

(22)

de herinnering voor alle stimuli even sterk. Het is dus niet enkel arousal, maar ook een diepe verwerking van de stimuli die bijdraagt tot een betere geheugenprestatie.

Onderscheid tussen centrale en perifere informatie. Een andere nuance, die meer

duidelijkheid kan brengen in de tegenstrijdige literatuur over arousal, geheugen en de rol van ER daarin, is het onderscheid tussen centrale en perifere informatie. Een aantal studies toonden aan dat emotionele arousal de herinnering aan een gebeurtenis verbeterde. Een interessante bedenking daarbij is dat er bij een gebeurtenis steeds informatie is die centraal staat, maar dat er daarnaast ook perifere details zijn, die men zich kan herinneren. Christianson en Loftus (1991) stelden zich de vraag of de emotionele arousal een verschillend effect heeft op geheugen voor centrale informatie enerzijds, en geheugen voor perifere informatie anderzijds. De conclusie in hun studie luidde als volgt: arousal leidt inderdaad tot een betere herinnering aan centrale informatie, maar had tegelijkertijd een nadelig effect op het geheugen voor perifere informatie. Deze bevinding werd in meer recente studies gerepliceerd (Touryan, Marian & Shimamura, 2007; Yegiyan & Lang, 2010) en ook bij kinderen zijn er aanwijzingen dat centrale en emotionele informatie beter onthouden wordt dan perifere informatie (Eisen, Goodman, Qin, Davis & Crayton, 2007; Peterson, 2002).

Emotieregulatie en Centrale/Perifere Informatie

Rekening houdend met dit onderscheid tussen centrale en perifere informatie, zou men kunnen veronderstellen dat ook verschillende ER-strategieën een verschillend effect zullen hebben op de herinnering aan deze twee types informatie. Dit werd ook aangetoond in een studie van Dunn, Billotti, Murphy en Dalgleish (2009), waarin de effecten van acceptatie, suppressie en een controleconditie op de herinnering aan een stresserende video vergeleken werden. De herinnering aan de video werd nagegaan op twee manieren, namelijk vrije herinnering en herkenning. Bij vrije herinnering moeten participanten vijftien vragen beantwoorden over details uit het filmpje. Bij herkenning kreeg men twintig beschrijvingen van scènes en moest beoordeeld worden of deze scène in de video was voorgekomen. De auteurs concludeerden dat de suppressie-groep bij de vrije herinnering minder goed presteerde in vergelijking met de acceptatie-groep en de controleconditie. Bij de herkenning was er echter geen verschil tussen de drie condities. Met andere woorden, wanneer het geheugen voor centrale informatie getest wordt aan de hand van een herkenningstaak, is er geen verschil tussen de acceptatie-conditie

(23)

en de suppressie-conditie. Echter, wanneer er gevraagd wordt naar details uit de film, doet de acceptatie-conditie het beter dan de suppressie-conditie. Het lijkt er dus op dat de zogenaamde adaptieve strategieën en maladaptieve strategieën het even goed doen bij herinnering aan centrale informatie. Daarentegen doen de adaptieve strategieën het significant beter dan de maladaptieve strategieën wanneer participanten perifere informatie moeten onthouden. Die stelling kan ook getest worden bij kinderen en jongeren. Verschillende auteurs trachtten dit reeds te doen, als is het beschikbare onderzoek momenteel nog schaars.

Onderzoek bij kinderen en jongeren.

Rice, Levine en Pizarro (2007) waren een van de eersten om het effect van ER op geheugen te onderzoeken bij kinderen. Meer specifiek vergeleken ze het effect van emotional engagement, waarbij een emotie moet doorgewerkt worden door na te denken over de emotie, de oorzaken ervan en hoe men er zou kunnen mee omgaan, emotional disengagement, waarbij men moet proberen de gevoelens en emotionele expressies te elimineren, en een controleconditie, waarin geen ER-instructies gegeven werden. Om te beginnen kregen de participanten een filmpje te zien, dat negatieve emoties ontlokte. Vervolgens kregen ze een instructie (emotional

engagement, emotional disengagement of controlegroep) om hun emoties te reguleren. Daarna

kregen de kinderen een educatief filmpje te zien, waarover ze nadien enkele geheugentaken moesten volbrengen. De geheugentaken bestonden uit enerzijds vrije herinnering, waarbij de kinderen alles moesten vertellen wat ze zich nog herinnerden over het filmpje, en anderzijds tien vragen over details uit de film. Uit de resultaten werd duidelijk dat er, wat betreft de vrije herinnering, geen verschillen waren tussen de verschillende condities. De scores op de tien vragen verschilden wel significant, in die zin dat kinderen in de disengagement-conditie zich meer details herinnerden dan kinderen in de engagement-conditie en de controleconditie. Een nadeel aan dit onderzoek is dat het niet duidelijk is welke specifieke ER-strategieën de kinderen effectief hebben toegepast in de verschillende condities. Bijgevolg kan dus ook niet met zekerheid gezegd worden welke ER-strategieën het geheugen positief, dan wel negatief beïnvloeden.

De studie van Davis en Levine (2013) trachtte een antwoord te bieden op die vraag. Zij vergeleken twee specifieke ER-strategieën, namelijk herevaluatie en ruminatie, en gingen na of deze strategieën verschillende gevolgen hadden voor het geheugen. Davis en Levine gebruikten dezelfde procedure als Rice, Levine en Pizarro. Kinderen kregen eerst een emotioneel filmpje te

(24)

zien, waarna ze ER-instructies kregen. Vervolgens kregen ze een educatief filmpje te zien, waarover ze nadien twaalf vragen kregen. Zes van die vragen gingen over centrale informatie uit het educatieve filmpje. De zes andere vragen gingen over details uit het filmpje. De hypothese van de onderzoekers was dat er geen verschil zou zijn tussen de verschillende strategieën wanneer er vragen gesteld worden over centrale informatie uit het educatieve filmpje. Bij vragen over details van het filmpje, veronderstelden de onderzoekers wel een verschillend effect van herevaluatie, ruminatie en de controleconditie. Meer specifiek werd bij ruminatie een slechtere herinnering voor de details uit het filmpje verwacht, terwijl bij herevaluatie een betere herinnering voor de details verondersteld werd. Hun hypotheses werden deels bevestigd door de data. Wat betreft het geheugen voor centrale informatie, wordt er inderdaad geen effect gevonden van conditie. Er zijn dus geen verschillende effecten voor herevaluatie, ruminatie en de controleconditie. Wanneer het geheugen voor de details van het filmpje beschouwd wordt, wordt vastgesteld dat er betere geheugenprestaties zijn in de herevaluatie-conditie dan in de controleconditie. Deze bevindingen zijn allemaal congruent met de vooropgestelde hypotheses. Wat niet in overeenstemming is met de hypotheses, is dat kinderen in de ruminatiegroep niet verschilden van de andere condities in het geheugen voor details.

De rol van de zogenaamde maladaptieve strategieën in de werking van het geheugen bij jongeren blijft dus nog onduidelijk en dient verder onderzocht te worden. Naast de reeds besproken literatuur bij kinderen en volwassenen, kan ook onderzoek van Parsafar en Davis (2018) richting geven aan mogelijke hypotheses. Zij toonden immers aan dat kinderen, die minder reductie in negatief affect ervaren ten gevolge van een bepaalde ER-strategie, meer centrale informatie zullen onthouden en zich minder perifere details zullen herinneren na het zien van een angst-inducerend filmpje. Dit effect zou men dus kunnen verwachten bij maladaptieve strategieën, waarvan meermaals aangetoond is dat ze negatief affect in stand houden of laten toenemen.

Doel van de Huidige Studie en Onderzoeksvragen

Op basis van de literatuur is geweten dat ER bestaat uit een geheel van processen waarbij emoties worden opgemerkt, geëvalueerd en aangepast aan de hand van verschillende ER-strategieën (Gross, 1998a, 1998b; Thompson, 1994). Onderzoek toonde aan dat zowel ER als

(25)

breed construct als de specifieke ER-strategieën geassocieerd zijn met psychopathologie en psychisch welbevinden (Aldao, Nolen-Hoeksema & Schweizer, 2010; Lennarz, Hollenstein, Lichtwarck-Aschoff, Kuntsche & Granic, 2019; Schäfer, Naumann, Holmes, Tuschen-Caffier & Samson, 2017).

Veel minder bestudeerd maar zeker even relevant is het veronderstelde verband tussen ER en cognitief functioneren, waarbij in deze masterproef specifiek gefocust werd op het verband tussen ER en geheugen. Dit verband tussen ER en geheugen werd reeds door verschillende onderzoekers bestudeerd en resulteerde in gemengde resultaten, die aantonen dat het verband tussen ER en geheugen afhankelijk is van de strategieën, die een individu hanteert om emoties te reguleren (Richards & Gross, 2000). Daarnaast kunnen die gemengde resultaten verklaard worden door het onderscheid dat dient gemaakt te worden tussen centrale en perifere informatie. Onderzoek bij volwassenen toonde immers aan dat centrale informatie omtrent een emotionele gebeurtenis even goed onthouden wordt, onafhankelijk van welke ER-strategieën er gebruikt worden. Wanneer het perifere informatie betreft, toont onderzoek echter aan dat individuen die gebruik maken van maladaptieve ER-strategieën, zich significant minder details herinneren (Dunn, Billotti, Murphy & Dalgleish, 2009). Onderzoek bij jongeren bevestigde dat de herinnering aan centrale informatie onafhankelijk is van welke ER-strategie er gebruikt wordt (Davis & Levine, 2013). Omtrent het geheugen voor perifere informatie en de rol van ER-strategieën hierbij zijn de resultaten echter niet eenduidig.

Het bestaande onderzoek bij adolescenten is schaars, ondanks het belang van onderzoek naar ER in deze leeftijdsgroep omwille van de aangetoonde emotionele reactiviteit, het groter risico op de ontwikkeling van psychopathologie en de maladaptieve shift in ER die zich net in deze leeftijdsfase manifesteert (Larson et al., 2002; Mendle, 2014; Zimmerman & Iwanski, 2014; Cracco, Goossens & Braet, 2017). Daarnaast is er, opmerkelijk genoeg, in de literatuur momenteel nog geen onderzoek beschikbaar omtrent de meer moderne invulling van ER als breed construct (Gratz & Roemer, 2004; Berking, 2010), waarbij ook gekeken wordt naar componenten zoals emotioneel bewustzijn, doelgerichtheid bij het ervaren van emoties, acceptatie en verdragen van emoties, en de werking van het geheugen. Daarom worden volgende onderzoeksvragen vooropgesteld in deze masterproef:

Hoofdonderzoeksvraag 1: Is er een verband tussen het gebruik van ER-strategieën en het geheugen voor emotionele gebeurtenissen?

(26)

1a) Is er een verband tussen het gebruik van maladaptieve ER-strategieën en de totale, centrale en perifere score op een geheugenvragenlijst?

Op basis van de literatuur omtrent maladaptieve ER-strategieën en geheugenmaten wordt een negatief verband verwacht tussen het gebruik van maladaptieve ER-strategieën en de totale score op de geheugenvragenlijst: Hoe hoger het gebruik van maladaptieve ER-strategieën, hoe lager de score op de geheugenvragenlijst (Richards & Gross, 2000). Verder wordt er geen verband verwacht tussen het gebruik van maladaptieve ER-strategieën en het geheugen voor centrale informatie uit het emotionele filmpje (Dunn, Billotti, Murphy & Dalgleish, 2009; Davis & Levine, 2013). Ten slotte wordt op basis van de literatuurstudie een negatief verband verwacht tussen het gebruik van maladaptieve ER-strategieën en het geheugen voor details uit het filmpje: hoe hoger het gebruik van maladaptieve strategieën, hoe lager de score op de perifere vragen (Dunn, Billotti, Murphy & Dalgleish, 2009).

1b) Is er een verband tussen het gebruik van adaptieve ER-strategieën en de totale, centrale en perifere score op de geheugenvragenlijst?

Op basis van reeds uitgevoerd onderzoek wordt geen verband verwacht tussen het gebruik van adaptieve ER-strategieën en de totale geheugenscore (Richards & Gross, 2000; Egloff, Schmukle, Burns & Schwerdtfeger, 2006). Al zijn er ook wel onderzoekers die een positief verband aantoonden tussen het gebruik van adaptieve ER-strategieën en geheugen (Hayes et al., 2010; Wang, Chen & Han, 2017). Verder wordt verwacht dat er geen significant verband zal zijn tussen het gebruik van adaptieve strategieën en de herinnering aan centrale informatie uit een emotionele gebeurtenis (Davis & Levine, 2013). Ten slotte wordt een positief verband verwacht tussen het gebruik van adaptieve ER-strategieën en de herinnering aan details uit een emotionele gebeurtenis: hoe meer gebruik van adaptieve ER-strategieën, hoe beter de herinnering aan perifere informatie (Davis & Levine, 2013).

Hoofdonderzoeksvraag 2: Is er een verband tussen ER als breed construct en het geheugen voor emotionele gebeurtenissen?

Er is momenteel weinig beschikbare literatuur over het verband tussen ER als breed, multidimensionaal construct en het geheugen voor emotionele gebeurtenissen. Op basis van de literatuur omtrent ER als breed construct en het belang van emotioneel bewustzijn, doelgerichtheid bij het ervaren van emoties, acceptatie en tolerantie van emoties kan een

(27)

positief verband verwacht worden tussen die facetten van ER (emotioneel bewustzijn, doelgerichtheid bij het ervaren van emoties, accepteren en verdragen van emoties) en het geheugen voor emotionele gebeurtenissen (Berking, Wupperman, Reichardt, Pejic, Dippel, & Znoj, 2008; Berking, Poppe, Luhmann, Wupperman, Jaggi, & Seifritz, 2012; Kranzler, Young, Hankin, Abela, Elias & Selby, 2016; Sendzik, Schäfer, Samson, Naumann & Tuschen-Caffier, 2017).

Exploratieve onderzoeksvraag: is er een verband tussen arousal en het geheugen (totaal, centraal en perifeer) voor emotionele gebeurtenissen?

Op basis van bestaande literatuur wordt verwacht dat er een positief verband is tussen arousal enerzijds en de herinnering aan een emotionele gebeurtenis anderzijds. Er wordt met andere woorden een significant positief verband verwacht met een verschilscore, berekend tussen de score op de VAS-schalen na het emotionele filmpje, vergeleken met de scores op de VAS-schalen voor het emotionele filmpje, en de score op de totale geheugenvragenlijst over dat emotionele filmpje: hoe hoger de arousal na de emotionele gebeurtenis, hoe beter de herinnering aan de emotionele gebeurtenis (Cordon, Melinder, Goodman & Edelstein, 2013). Verder wordt op basis van de onderzoeken van Eisen en collega’s (2007) een significant positief verband verwacht met een verschilscore, berekend tussen de scores op de VAS-schalen na het emotionele filmpje, vergeleken met de VAS-scores voor het emotionele filmpje, en de score voor de centrale vragen uit de geheugenvragenlijst: hoe hoger de arousal na het filmpje, hoe beter de herinnering aan centrale informatie. Meer specifiek wordt, op basis van onderzoek van Parsafar en Davis (2018) verwacht dat vooral hogere angst gepaard gaat met een sterkere herinnering aan emotionele, centrale informatie. Ten slotte wordt op basis van de reeds uitgevoerde onderzoeken een significant negatief verband verwacht met een verschilscore, berekend tussen de scores op de VAS-schalen en de score op de perifere vragen uit de geheugenvragenlijst: hoe hoger de arousal na de emotionele gebeurtenis, hoe slechter de herinnering aan perifere informatie omtrent de emotionele gebeurtenis. Meer specifiek wordt, op basis van onderzoek van Parsafar en Davis (2018), een negatief verband verwacht tussen de angstscore de herinnering aan perifere informatie. De score op verdriet zou geen invloed hebben op de herinnering aan perifere informatie.

(28)

METHODE

Deelnemers

De steekproef betreft 52 jongeren tussen 10 en 14 jaar oud (M= 12.48, SD= 1.84), waarvan 32 (61.5 %) meisjes en 20 (38.5 %) jongens. Alle jongeren verbleven op het moment van deelname in het residentieel behandelcentrum ‘het Zeepreventorium” in De Haan omwille van obesitas. Aangezien deze studie deel uitmaakt van een groot Randomized Controlled Trial (RCT) onderzoek omtrent emotieregulatie, kan binnen deze studie gesproken worden van een ‘convenient sample’ of ‘gelegenheidssteekproef’ (Cochran, 1977), waarbinnen enkel gefocust werd op de uitkomstmaten omtrent emotieregulatie en geheugen. Alhoewel obesitas gezien wordt als pathologie maar niet als psychopathologie, tonen verschillende studies aan dat dit vaak samen voorkomt met depressie, angststoornissen, geringe zelfwaardering, ADHD en gedragsproblemen (Kumar & Kelly, 2017; Pulgaron, 2013; Rankin et al., 2016). Het gaat dus om een steekproef van jongeren met een risico op het ontwikkelen van psychopathologie.

De moedertaal is Nederlands bij 75 % (n = 39) van de participanten en Frans bij 25 % (n = 13) van de participanten.

Volgende inclusiecriteria werden gehanteerd: 1) Jongeren zijn Nederlands- of Franstalig, 2) zijn opgenomen voor obesitas en 3) zijn niet langer dan twee maanden in behandeling. Zowel de jongeren als de ouders vulden een informed consent in voor de start van het onderzoek. Na deelname aan dit onderzoek ontvingen de jongeren geen beloning. Dit onderzoek werd goedgekeurd door de Ethische commissie.

Materiaal/Apparatuur/Instrumenten

FEEL – KJ.

De Fragebogen zur Erhebung der Emotionsregulation bei Kindern und Jungendlichen (FEEL-KJ; Grob & Smolenski, 2005) is een zelfrapportagevragenlijst over hoe kinderen en jongeren tussen 8 en 18 jaar oud omgaan met gevoelens van boosheid, angst en verdriet. Deze vragenlijst werd vertaald in het Nederlands door Braet, Cracco & Theuwis (Vragenlijst over emotieregulatie bij kinderen en jongeren, 2013). De vragenlijst bestaat uit 90 items. Er zijn 30 verschillende beschrijvingen die toegepast worden op de drie verschillende emoties. Bij elke beschrijving moet het kind of de jongere op een vijfpuntenschaal aangeven in welke mate de beschrijving van

(29)

toepassing is: bijna nooit (1), zelden (2), af en toe (3), vaak (4) of bijna altijd (5). Enkele voorbeelditems zijn: ‘Wanneer ik boos ben, probeer ik dat wat me boos maakt te veranderen’, ‘Wanneer ik boos ben, vertel ik aan iemand hoe het met me gaat’, ‘Wanneer ik bang ben, denk ik aan dingen die me gelukkig maken’, ‘Wanneer ik bang ben, houd ik mijn gevoelens voor mezelf’, ‘Wanneer ik verdrietig ben, accepteer ik wat me verdrietig maakt’ en ‘Wanneer ik verdrietig ben, krijg ik het maar niet uit mijn hoofd’.

Met deze 30 beschrijvingen worden 15 verschillende ER-strategieën gemeten, die onderverdeeld worden in twee categorieën: adaptieve strategieën en maladaptieve ER-strategieën. De categorie ‘adaptieve ER-strategieën’ bestaat uit zeven strategieën: probleemgericht handelen, afleiding, positieve stemming oproepen, accepteren, vergeten, cognitieve probleemoplossing en herevaluatie. Vijf strategieën behoren tot de categorie ‘maladaptieve ER-strategieën’, namelijk opgeven, agressie, terugtrekken, zelfdevaluatie en rumineren. De drie overige strategieën sociale steun, expressie en emotionele controle behoren tot geen van beide categorieën en worden in de handleiding van de Nederlandstalige versie van de FEEL-KJ omschreven als ‘externe regulatiestrategieën’.

De betrouwbaarheid van de FEEL-KJ werd onderzocht door Braet en collega’s (2015) en berekend aan de hand van Cronbach’s alfa. Voor de specifieke ER-schalen ligt Cronbach’s alfa tussen 0.64 (voor ruminatie), wat wijst op een twijfelachtige interne consistentie, en 0.87 (voor afleiding), wat wijst op een goede interne consistentie. Wat betreft de hogere-ordeschalen, bedraagt Cronbach’s alfa 0.94 voor de schaal ‘adaptieve strategieën’ en 0.86 voor de schaal ‘maladaptieve strategieën’. Die waarden wijzen op een goede tot uitstekende interne consistentie van de hogere-ordeschalen. Deze resultaten tonen aan dat de FEEL-KJ een valide meetinstrument is (Braet, Cracco & Van Durme; 2015). Voor deze steekproef in onze studie bedraagt Cronbach’s alfa van de totale vragenlijst 0.88, wat betekent dat de totale vragenlijst beschikt over een goede interne consistentie. Voor de subschaal ‘Adaptieve strategieën’ bedraagt Cronbach’s alfa 0.93. Voor de subschaal ‘maladaptieve strategieën’ bedraagt Cronbach’s alfa in deze steekproef 0.76. De subschalen beschikken dus respectievelijk over een uitstekende en een acceptabele interne consistentie, wat aantoont dat de FEEL-KJ een valide instrument is in deze steekproef.

(30)

De Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS; Gratz & Roemer, 2004) is een zelfrapportagevragenlijst die bedoeld is om moeilijkheden met emotieregulatie te meten. We kunnen de totaalscore zien als een proxy-variabele voor ER als breed construct. Meer specifiek peilt de vragenlijst naar moeilijkheden omtrent (1) bewustzijn en begrijpen van emoties, (2) acceptatie van emoties, (3) mogelijkheid om doelgericht gedrag te stellen en niet te vervallen in impulsief gedrag wanneer men geconfronteerd wordt met negatieve emoties en (4) mogelijkheid om flexibel gebruik te maken van effectieve ER-strategieën, die geschikt zijn gezien de omstandigheden waarin men zich bevindt.

De vragenlijst bestaat uit 36 items, die laden op zes dimensies of subschalen. De zes dimensies zijn (1) het niet accepteren van de emotie, (2) Problemen met ER-doelgericht gedrag, (3) moeilijkheden met impulscontrole, (4) gebrek aan emotioneel bewustzijn, (5) beperkte toegang tot ER-strategieën en (6) gebrek aan emotionele duidelijkheid. De respondent dient op een vijfpuntenschaal, gaande van 1 (bijna nooit) tot 5 (bijna altijd), bij ieder item aan te geven in welke mate de beschrijving van toepassing is op hem of haar.

In dit onderzoek werden de items van de DERS positief geformuleerd, waardoor een hoge score op de vragenlijst indiceert dat de participant weinig moeilijkheden heeft op vlak van emotieregulatie.

In deze masterproef worden zowel de totaalscore als de subschalen opgenomen die proxy zijn van het bredere ER construct.

De vragenlijst van Gratz en Roemer werd eerst getest bij volwassenen. De totale vragenlijst had in deze steekproef een Cronbach’s alfa van 0.93, wat geïnterpreteerd wordt als uitstekend. Voor de zes subschalen was Cronbach’s alfa steeds hoger dan 0.80, gaande van 0.80 tot 0.89. Voor alle subschalen was de interne consistentie dus goed. Eveneens was er evidentie voor een adequate construct- en predictieve validiteit. In een onderzoek van Neumann en collega’s uit 2010 werd de DERS vertaald naar het Nederlands en getest bij Nederlandstalige adolescenten. Een confirmatorische factoranalyse bevestigde de factorstructuur met zes dimensies. De interne consistentie was acceptabel tot goed voor alle subschalen, gaande van 0.72 tot 0.87. Eveneens bood de studie van Neumann en collega’s evidentie voor de constructvaliditeit van de DERS, omwille van statistisch significante associaties met

(31)

internaliserende en externaliserende problemen zoals agressief gedrag, delinquent gedrag, angst en depressie.

EMO-Check Kids.

De EMO-Check Kids (Vervoort, L., Boelens, E., Van Beveren, M.L., Wante, L. & Braet, C., 2019) is een zelfrapportagevragenlijst die kan afgenomen worden bij kinderen en jongeren vanaf 11 jaar. De vragenlijst bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt de intensiteit bevraagd van de gevoelens die de participant de voorbije week heeft ervaren. Dit gebeurt aan de hand van een vijfpuntenschaal, waarbij 0 staat voor ‘niet gehad’ en 4 staat voor ‘sterk gevoeld’. In het tweede deel van de vragenlijst wordt aan de hand van 27 items gepeild naar welke ER-vaardigheden het kind gebruikt heeft om met die gevoelens om te gaan. Ook dit wordt gescoord op een vijfpuntenschaal, waarbij 0 staat voor ‘helemaal niet’ en 4 staat voor ‘(bijna) altijd’. De items uit het tweede deel van de EMO-Check laden op negen subschalen en zijn gebaseerd op het brede ER concept van Berking (2010) : (1) Emotioneel bewustzijn, (2) Samengaan van lichamelijke gewaarwordingen, (3) Emotionele duidelijkheid, (4) Begrijpen van emoties, (5) Beïnvloeden van emoties, (6) Tolereren van emoties, (7) Accepteren van emoties, (8) Bereidheid om lastige situaties te doorstaan om doelen te bereiken en (9) Steun bieden aan zichzelf. In dit onderzoek werd enkel het tweede deel van de vragenlijst afgenomen.

Deze vragenlijst wordt momenteel gevalideerd en genormeerd. In deze steekproef bedraagt Cronbach’s alfa 0.96 voor het volledige tweede deel van de vragenlijst, wat betekent dat de vragenlijst beschikt over een uitstekende interne consistentie. Voor de subschalen ligt Cronbach’s alfa tussen 0.73 (voor ‘tolereren van emoties’), wat wijst op een acceptabele interne consistentie, en 0.82 (voor ‘steun bieden aan zichzelf’), wat wijst op een goede interne consistentie. Voor de subschaal ‘beïnvloeden van emoties’ bedraagt Cronbach’s alfa 0.68, wat wijst op een twijfelachtige interne consistentie. Voor de subschaal ‘accepteren van emoties’ bedraagt Cronbach’s alfa 0.57, wat betekent dat deze subschaal beschikt over een slechte interne consistentie.

Visual Analogue Scales (VAS).

VAS-schalen zijn een techniek om aan de hand van zelfrapportage subjectieve ervaringen te meten (Crichton, 2001). In deze studie werden de VAS-schalen gebruikt om vast te stellen in welke mate de participanten op het moment zelf volgende emoties ervaarden: verveeld, bang,

Afbeelding

Tabel 1: Pearson Correlatiecoëfficiënten tussen hogere-ordeschalen van de FEEL-KJ en geheugenmaten
Tabel 2: Pearson Correlatiecoëfficiënten tussen de DERS en de geheugenmaten  Geheugen  Totaal  Geheugen Centraal  Geheugen Perifeer  DERS  Totaal
Tabel 3: Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de scores op de EMO-CHECK Kids en de geheugenmaten  Geheugen  Totaal  Geheugen Centraal  Geheugen Perifeer   EMO-CHECK  Totaal   EMO-CHECK EB   EMO-CHECK BI   EMO-CHECK BG   EMO-CHECK TOL   EMO-CHECK AC   EMO
Tabel 4: Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de VAS-verschilscores (T3 en T4) en de geheugenmaten
+5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De gemeten afvoeren van veld 1 en 2 zijn alleen in de periode november 1982-mei 1983 gecorrigeerd voor gemiste oppervlakte-afvoer als gevolg van erosie (correctie veld 1: 85 mm,

Deze nieuwsbrief werd uitgegeven door Wageningen UR Livestock Research in samenwerking met de Federatie Vleesveestamboeken Nederland vertegenwoordigd door Vereniging

Vaccination using a live attenuated zoster vaccine has been shown to reduce the risk of herpes zoster by half in renal dialysis patients, with a risk of 11.7 per 1000 person-

Traction Force Microscopy without Fluorescent Microspheres Contractile forces generated by shortening CMs were calculated in MATLAB based on the contractility curve generated

When trying to answer the research question on what the role of policy transfer is in relation to sustainable tourism in Amsterdam in the case of the association of cities

A truthmaker, by assumption, is a fact; in our framework, the (exact) truthmaking relation is relativized to possible worlds, namely every formula A is made true by a state s

Making research results available on a large scale to the practitioners helps not only underline the value of the academia to the society, but also focuses public

The furan groups present in the resulting polyester are able to form a thermoreversible covalent network with different bismaleimide moieties via the Diels-Alder