• No results found

Een postkoloniale feministische lezing van VN-Resolutie 1325

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een postkoloniale feministische lezing van VN-Resolutie 1325"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een postkoloniale feministische lezing

van VN-Resolutie 1325

Word count: 20009

Helena Rochette

Student number: 01311004

Supervisor: Prof. Dr. Jeroen Adam

Co-Supervisor: Prof. Dr. Sigrid Vertommen

Academic Dissertation

A dissertation submitted to Ghent University in partial fulfilment of the requirements for the degree of Master of Science in Conflict and Development Studies

(2)

Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.

Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.

This page is not available because it contains personal information.

Ghent University, Library, 2021.

(3)

Abstract

Voor lange tijd is peacebuilding een zeer masculien project gebleven. Vrouwen waren – en blijven – grotendeels afwezig in peacebuilding projecten, onderhandelingen en de uitvoering ervan. In 2000 wilden de Verenigde Naties (VN) hier verandering in brengen aan de hand van Resolutie 1325. De inhoud van deze resolutie is voornamelijk terug te koppelen naar een liberaal-feministisch gedachtegoed. Het liberaal feminisme is echter grondig bekritiseerd door het zwart feminisme. Zij verwijten het liberaal feminisme ervan een feminisme te zijn voor de witte middenklasse. Vrouwen die hier niet toe behoren, worden niet enkel gediscrimineerd op basis van sekse, maar ook op basis van ras en klasse. Het almaar populairder wordende begrip ‘intersectionaliteit’, maakt dit fenomeen – discriminatie op basis van meerdere sociale categorieën – kenbaar. Zwart feminisme gaat dus verder dan het eenduidige analytische kader van gender, en past een intersectionele aanpak toe. Parallel hiermee, wil dit onderzoek feminisme racialiseren in de internationale context waarbinnen VN-peacebuilding initiatieven zich begeven. Dit is noodzakelijk aangezien er in deze context niet enkel sprake is van een ongelijke machtsverhouding tussen man en vrouw, maar ook tussen het Westen en zogezegde ‘derdewereldlanden’. Het onderzoek wil de huidige aandacht voor intersectionaliteit verbreden naar een globaler niveau, waar peacebuilding geconfronteerd wordt met een internationale structuur van ongelijkheid. Dit doet het aan de hand van een secundaire kritische discoursanalyse van Resolutie 1325 uit zowel feministisch als postkoloniaal oogpunt. Zodoende kan geconcludeerd worden dat feminisme in internationale peacebuilding rekening moet houden met intersectionaliteit om de valkuilen van het imperialisme te ontwijken.

(4)

Woord vooraf

Om te beginnen wil ik mijn promotor Prof. Dr. Jeroen Adam bedanken voor de begeleiding. Daarnaast wil ik Laura Croes, Zindzi Tillot Owusu, Ruben Desiere, Aili Maruyama en Karel Van Campenhout bedanken om mijn tekst na te lezen en mee te denken.

Ter afsluiting wil ik mijn ouders, zussen en huisgenoten bedanken voor de morele steun doorheen mijn studies.

(5)

Inhoudsopgave

1. INLEIDING ... 1 2. LITERATUURSTUDIE ... 4 2.1. VN-RESOLUTIE 1325 ... 4 2.2. WESTERS FEMINISME ... 6 2.2.1. LIBERAAL FEMINISME ... 6 2.2.2. RADICAAL FEMINISME ... 7 2.2.3. CULTUREEL FEMINISTEN ... 8

2.2.4. NEOLIBERAAL-/POPULAIR-/POSTFEMINISME ... 9

2.3. FEMINISTISCHE POSTKOLONIALE THEORIE ... 10

3. ONDERZOEKSDOEL ... 13

3.1. PROBLEEM- EN DOELSTELLING ... 13

3.2. METHODE ... 13

4. LITERATUURONDERZOEK ... 16

4.1. FEMINISTISCHE ANALYSE VAN RESOLUTIE 1325 ... 16

4.1.1. ESSENTIALISME ... 17

4.1.2. LIBERAAL FEMINISME ... 22

4.1.2.1. NAP ... 24

4.2. POSTKOLONIALE ANALYSE VAN RESOLUTIE 1325 ... 27

4.2.1. HEGEMONISCH FEMINISME ... 28

4.2.1.1. Het persoonlijke is politiek ... 28

4.2.1.2. Zusterschap is globaal ... 29

4.2.2. WESTERS FEMINISME ALS IMPERIALISTISCH PROJECT ... 32

4.2.3. REGIONALISME ... 35

5. RELEVANTIE ... 37

6. CONCLUSIE ... 39

(6)

1. Inleiding

Op 31 oktober 2000 aanvaardt de VN-Veiligheidsraad Resolutie 1325 ‘Women, Peace and

Security’ (WPS). Met deze resolutie wilden de Verenigde Naties (VN) verandering brengen in

de afwezigheid van vrouwen in peacebuilding projecten, onderhandelingen over deze projecten en de uitvoering ervan. De VN-Veiligheidsraad erkent hiermee voor het eerst officieel vrouwelijke bijdragen aan duurzame vrede. Zodoende beoogt de VN een gelijke deelname van vrouwen aan besluitvorming, vredesprocessen en reconstructie. Er moet niet enkel rekening gehouden worden met de gelijkwaardigheid van de seksen, maar ook met de bijzondere behoeften van vrouwen en meisjes. De resolutie erkent expliciet de impact die oorlog heeft op het leven van vrouwen en bevestigt de noden, belangen en rechten van vrouwen. Samen met preventie, vormen deze de drie centrale P’s van de resolutie, namelijk Participatie, Protectie en Preventie (Hudson, 2017). De resolutie wordt algemeen gezien als een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van vrouwenrechten en als een overwinning voor vrouwenemancipatie (Binder, Lukas & Schweiger, 2008).

Om deze resolutie te analyseren, is het noodzakelijk eerst een korte omschrijving te geven van enkele centrale theorieën. Zodoende is de literatuurstudie opgedeeld in drie hoofdstukken. Eerst wordt een inleiding tot Resolutie 1325 behandeld, vervolgens een inleiding tot het westers feminisme – liberaal, radicaal, cultureel en populair, neo- en post-liberaal –, met tot slot een korte inleiding tot het postkoloniaal feminisme.

Hier wordt duidelijk dat er een debat woedt tussen westerse en postkoloniale feministen. Dit debat heeft geleid tot de opmars van de term ‘intersectionaliteit’. Deze term duidt op de ervaring van meerlagige discriminatie. Meer bepaald: één persoon die meerdere vormen van discriminatie ervaart op basis van verschillende sociale categorieën. Het westers feminisme, dat onderdrukking op basis van gender als primaire onderdrukking ziet en vrouwen benadert als homogene groep, erkent deze ervaring niet (Davis, 2008).

De discussie rond intersectionaliteit heeft voornamelijk vorm gekregen in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Hier speelt het debat zich hoofdzakelijk af op nationaal niveau, waar vrouwen van kleur moeten vechten tegen discriminatie op basis van sekse én op basis van ras. Het opzet van deze masterproef is om deze discussie te extrapoleren naar internationaal niveau. Beide vormen van discriminatie zijn duidelijk aanwezig met betrekking tot internationale peacebuilding. Dit is een plek waar vrouwen nog grotendeels afwezig zijn, waar aldus een feministische discussie van belang is. Het gevaar bestaat echter dat internationale machtsverhoudingen ervoor zorgen dat feministische discussies op internationaal niveau dezelfde problemen ondervinden als diegene waar ze op nationaal niveau aan onderhevig zijn.

(7)

Deze bedenkingen hebben geleid tot volgende onderzoeksvraag:

‘Hoe kan VN-Resolutie 1325 geïnterpreteerd worden vanuit postkoloniaal feministisch perspectief?’

Deze vraag wordt opgedeeld in de deelvragen:

1.

Wat voor feminisme ligt aan de basis van VN-Resolutie 1325?

2.

Wat zijn de kritieken hierop vanuit postkoloniaal perspectief?

3.

Houdt VN-Resolutie 1325 globaal ongelijke machtsverhoudingen in stand?

Hoofdstuk 3 gaat nader in op de methodologie toegepast om bovenstaande vragen te beantwoorden. In het literatuuronderzoek wordt er gebruik gemaakt van een secundaire kritische discoursanalyse (CDA) van Resolutie 1325. De eerste deelvraag wordt beantwoord aan de hand van feministische discoursanalysen, de tweede en derde aan de hand van postkoloniale discoursanalysen. CDA onderzoekt hoe macht en ongelijkheid wordt opgevoerd, gereproduceerd, gelegitimeerd en uitgedaagd door tekst en taal in sociale en politieke context. Hierdoor werkt CDA op micro- en macroniveau (van Dijk, 2015). Op het microniveau worden taal en discours onderzocht. Dit gebeurt aan de hand van feministische analyses van Resolutie 1325. De postkoloniale analyses bevinden zich meer op macroniveau. Hier wordt onderzocht hoe de taal in deze tekst invloed heeft op en wordt beïnvloed door globale machtsverhoudingen. Het onderzoek wil de huidige aandacht voor intersectionaliteit extrapoleren naar het globale niveau, waar peacebuilding geconfronteerd wordt met een internationale structuur van ongelijkheid.

In het literatuuronderzoek (hoofdstuk 4) komt eerst een feministische analyse (4.1) aan bod. Hier wordt de ideologische ondertoon van Resolutie 1325 en de daaropvolgende resoluties onderzocht. Onderliggende essentialistische aannames ter verantwoording van een verhoogde vrouwelijke betrokkenheid binnen peacebuilding (Pankhurst, 2003; Puechguirbal, 2010) en voor de liberaal-feministische agenda van de resolutie (Cohn, 2004; Pratt, 2013) worden blootgelegd. Dit liberaal-feministisch discours wordt wereldwijd gepromoot aan de hand van Nationale ActiePlannen (NAP’s) die Resolutie 1325 in nationaal beleid pogen om te zetten. Vervolgens verschuift de richting van het onderzoek naar een postkoloniale discussie (4.2) en dus een discoursanalyse vanuit postkoloniaal perspectief. Hier wordt dieper ingegaan op hoe de resolutie zich verhoudt tegenover, of op welke manier deze ingebed zit en uitdrager is van bepaalde globale machtsverhoudingen. Deze verhoudingen geven betekenis aan een heel andere ervaring van onderdrukking, namelijk niet enkel één op basis van sekse, maar ook op basis van ras. Dusdanig wordt het feminisme geracialiseerd in de internationale context. Het onderzoeksobject ‘feminisme in internationale peacebuilding’ wordt geanalyseerd vanuit een postkoloniaal perspectief.

Hoofdstuk 4.2.2 gaat nog een stap verder en kijkt niet naar de resolutie als de uitkomst van een passief proces van reproductie, maar kijkt naar zijn transformatieve kracht. Het hegemonisch feminisme wordt niet enkel gereproduceerd, de tekst transformeert ook. De resolutie

(8)

herdefinieert gender op zo een manier waardoor het actief raciale- en gender hiërarchieën benadrukt (Pratt, 2013).

Het postkoloniaal feminisme bestaat niet enkel als kritiek op het liberaal feminisme, het biedt ook alternatieven aan. Deze alternatieven die hier onder de gemeenschappelijke noemer ‘regionalisme’ zijn gezet worden belicht in hoofdstuk 4.2.3. Deze aanpak probeert de valkuilen van het imperialisme te ontwijken door het erkennen van verschil tussen vrouwen en focussen op de individuele ervaringen van vrouwen (Rich, 1984; Ang, 1995; Mohanty, 2003).

In hoofdstuk 5 wordt de relevantie van het debat aangeduid in ruimte en tijd. De internationale reikwijdte van de VN en het blijven verder evolueren van het liberale discours maakt een postkoloniale lezing van het gehele WPS-debat essentieel.

(9)

2. Literatuurstudie

Feminisme in peacebuilding bevindt zich op de kruising van twee vormen van onderdrukking. Enerzijds de onderdrukking van vrouwen (feministisch debat), anderzijds onderdrukking op basis van ras (postkoloniaal debat). In de literatuur zijn er verschillende studies die vanuit één van beide gezichtspunten Resolutie 1325 onderzoeken. Beide gezichtspunten worden echter niet samengebracht. Om Resolutie 1325 als dusdanig te benaderen, is het noodzakelijk drie korte inleidingen te geven.

Eerst volgt een inleiding tot het onderzoeksobject: VN Resolutie 1325. Vervolgens wordt het Tweede Golf feminisme ingeleid. Als onderdeel hiervan worden het liberaal, radicaal en cultureel feminisme extra belicht omdat deze drie een grote invloed hebben gehad op de resolutie. In volgend hoofdstuk wordt duidelijk dat deze feministische stromingen stevig bekritiseerd zijn vanuit postkoloniale hoek. De voornaamste kritieken van postkoloniaal feministen op de Tweede Golf hebben het begrip ‘intersectionaliteit’ naar de voorgrond gebracht.

2.1. VN-Resolutie 1325

In discussies over gendergelijkheid binnen peacebuilding wordt er regelmatig verwezen naar VN-Resolutie 1325. Deze resolutie wordt gepercipieerd als een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van vrouwenrechten en vrede. Het heeft deze status verkregen omdat de Veiligheidsraad vrouwelijke bijdragen aan duurzame vrede erkent en – voor het eerst officieel – het belang van vrouwelijke betrokkenheid in conflictpreventie, peacebuilding en reconstructie onderschrijft. Voor de nationale implementatie van Resolutie 1325 worden Nationale ActiePlannen (NAP’s) opgesteld en uitgevoerd (Binder, et al., 2008). Hier volgt een korte introductie tot het principe van gendergelijkheid binnen de VN en de NAP’s die hieruit voortkwamen.

De steeds groeiende aandacht voor gendergelijkheid wordt weerspiegelt in de opeenvolgende VN-resoluties. In 1945, vijfenvijftig jaar voor de aanname van Resolutie 1325, werden de gelijke rechten van mannen en vrouwen reeds onderschreven in het VN-Handvest. Het duurde echter nog tot 1969 vooraleer de rol van vrouwen binnen peacebuilding werd geadresseerd met het Report of the Commission on the Status of Women. In 1974 neemt de Algemene Vergadering (AV) de Declaration on the Protection of Women and Children in Emergency and Armed

Conflict aan. Zowel het rapport, als de declaratie behandelen de speciale bescherming die

vrouwen moeten genieten tijdens een gewapend conflict. Het jaar 1975 werd door de VN uitgeroepen tot International Women’s Year met als specifiek doel om de vrouwelijke bijdrage aan wereldvrede te vergroten. Bij uitbreiding, werden de jaren 1976 - 1985 door de VN benoemd als het UN Decade for Women: Equality, Development and Peace. Gedurende dit decennium vond de Convention on the Elimination of all Forms of Discrimination against

Women plaats met als doel niet enkel de jure, maar ook de facto gelijkheid te bereiken op vlak

van socio- economische, familiale en politieke rechten. De wereldvrouwenconferenties – op initiatief van de Commissie voor de Status van de Vrouw (CSW) – in 1975, 1980, 1985, 1995

(10)

en het Decade for Women verhoogde de zichtbaarheid van vrouwen in de VN. Almaar meer verschoof de focus van brede politieke dilemma’s naar de specifieke impact van oorlog op vrouwen en meisjes en hun rol in peacebuilding. Al deze initiatieven effende de weg naar Resolutie 1325 (Binder, et al., 2008).

In Oktober 2000 neemt de VN-Veiligheidsraad resolutie 1325 Women, Peace and Security (WPS)1 unaniem aan. De resolutie wordt gezien als mijlpaal voor gendermainstreaming2 binnen

veiligheidszaken. Voor het eerst worden vrouwen in een gewapend conflict binnen de Veiligheidsraad niet enkel als slachtoffers of als kwetsbare groep beschouwd, maar worden ze erkend als belangrijke actoren (Hellsten, 2013). Centraal in de WPS-agenda zijn de drie P’s; Participatie, Protectie en Preventie.

De eerste P, participatie, focust op een grotere betrokkenheid van vrouwen in conflict resolutie en vredesprocessen. Alle barrières naar een gelijke en volledige betrokkenheid van vrouwen in besluitvorming rond conflictpreventie, resolutie en peacebuilding moeten verwijderd worden. Protectie in tijden van gewapend conflict, gaat zowel over het beschermen van mensenrechten, als preventie van gendergerelateerd geweld. De laatste P wil preventie binnenbrengen, maar de focus ligt wel op het beschermen van vrouwen in oorlog en op participatie, beide pijlers doen weinig aan oorlog op zich (Swaine, 2009; Hellsten, 2013; Ombati, 2015; Binder, et al., 2008; Hudson, 2017). Sinds Resolutie 1325 zijn er nog acht WPS-resoluties gekomen, die in verschillende mate de drie pijlers benadrukken3.

Later in het literatuuronderzoek (hoofdstuk 4) wordt er dieper ingegaan op de inhoud van de resolutie en hoe deze geïnterpreteerd kan worden vanuit feministisch en postkoloniaal perspectief.

1 Wanneer in de tekst verwezen wordt naar de WPS-agenda slaat dit op het bredere geheel van resoluties die

voortgaan op Resolutie 1325.

2 Gender mainstreaming is een preventieve strategie die de implicaties nagaat voor mannen en vrouwen van

geplande beleidsacties. Het heeft tot doel diepgaande structurele gendergelijkheid in de samenleving te realiseren door de genderdimensie standaard te integreren in alle overheidsdomeinen. De bevolking wordt niet langer beschouwd als een homogene groep waarop het beleid op een uniforme manier wordt toegepast en houdt rekening met alle burgers: mannen én vrouwen (RoSa vzw, 2016). Hoewel gender mainstreaming deel uitmaakt van officieel VN-beleid sinds 1997 dat een gender perspectief inhoudt in alle arena’s van VN, is Resolutie 1325 de eerste inzet op gebied van veiligheid (Cohn, 2008).

3 Resoluties 1820 (2008), 1888 (2009), 1960 (2010) en 2106 (2013) met hun focus op preventie van geweld tegen

vrouwen en het beschermen van mensenrechten; resoluties 1889 (2009) en 2122 (2013) die vrouwenparticipatie in vrede en veiligheidsbestuur prioriteren; resolutie 2242 (2015) vergroot de exclusieve focus op vrouwen en meisjes, naar een agenda dat vrouwen en gender breder in achting neemt (Peacewomen, 2013; Hudson, 2017). De laatste resolutie 2467 (2019) gaat in detail over de grondoorzaken van seksueel geweld. Hier wordt geweld gezien als continuering van gerelateerde en terugkomende vormen van geweld.

(11)

2.2. Westers feminisme

Om Resolutie 1325 te kunnen analyseren vanuit feministisch perspectief moeten enkele concepten meer duiding krijgen. In dit hoofdstuk volgt een inleiding tot het westers feminisme. De geschiedenis van het (westers) feminisme wordt doorgaans opgedeeld in golven. In de Eerste Golf (eind 19de, begin 20ste eeuw) is er sprake van een uitgesproken gemeenschappelijke

agenda; vrouwenbewegingen zetten zich vooral in voor de rechten van de vrouw als politiek/publiek individu. Vanaf 1960 start de Tweede Feministische Golf, hier kent het feminisme een grote uitbreiding aan thema’s. Naast strikt juridische of politieke rechten, wordt er veel aandacht besteed aan seksualiteit en mentaliteitswijzigingen. Als laatste is er het zogezegde Derde Golf feminisme, met name neo-liberaal, post- en populair feminisme.

Hoewel er tal van onderverdelingen vallen te onderscheiden in het westers feminisme wordt de nadruk hier gelegd op drie stromingen die binnen de Tweede Feministische Golf vallen namelijk het liberaal, radicaal en cultureel feminisme. Zij zijn van belang voor dit onderzoek omdat ze werden geïdentificeerd door Nicola Pratt als de genealogie van Resolutie 1325 (Pratt, 2013). Hoewel de Derde Golf minder terugkomt in Resolutie 1325 is het een interessante evolutie – aldus een korte inleiding waard – die voortgaat op het liberaal feminisme en een enorme impact heeft op het idee van vrouwenemancipatie of ontwikkeling.

Het is mogelijk om vragen te stellen bij een theoretisering van het ‘westers feminisme’. Als concreet afgebakende stroming bestaat dit niet. Zo kan er evenmin sprake zijn van duidelijk afgebakende golven binnen het feminisme. Overlappingen in tijd en inhoud maken deze categorisaties ambigu. Om analyse en onderzoek mogelijk te maken is het echter noodzakelijk om deze dynamische denkrichtingen te veranderen in statisch afgebakende stromingen.

2.2.1. Liberaal feminisme

Het liberaal feminisme vindt zijn oorsprong in de grotere traditie van de liberale politieke filosofie en is grotendeels geïnspireerd door Immanuel Kant, John Stuart Mill en John Rawls. Wat beide stromingen gemeen hebben met elkaar zijn de principes van individuele vrijheid en gelijke rechten. Vertrekkend vanuit deze principes bekritiseren liberaal feministen het gender systeem, dit is de patriarchale aard van huidige tradities en instituties (Baehr, 2018).

Vroeg-liberaal feministische traktaten – zoals Wollstonecraft’s A Vindication of the Rights of

Women (1792) en John Stuart Mill’s The Subjection of Women (1869), – zijn gewijd aan het

aantonen van gelijkenissen tussen man en vrouw en streven naar ‘gender blindness’. Dit laatste houdt in dat ‘persoon’ de fundamentele morele categorie is en dat, zowel in de maatschappij als voor de wet, individuen behandeld moeten worden als personen, los van sekse. In realiteit, worden mannen echter behandeld als personen, terwijl vrouwen worden behandeld als vrouwen (Graham, 1994). Als man en vrouw gelijk zijn, dan is een systeem dat een ongelijke machtsverhouding tussen beiden in stand houdt onrechtvaardig en kan de inferieure plaats die vrouwen innemen in de maatschappij onmogelijk gerechtvaardigd worden.

(12)

Aangezien vrijheid onder liberaal feministen gezien wordt als fundamentele waarde, is een staat die deze vrijheid beschermt een rechtvaardige staat. Het liberaal feminisme vult vrijheid in als politieke en persoonlijke autonomie. Met politieke autonomie verwijst men naar democratische zelfdeterminatie en distributieve rechtvaardigheid. Men stelt dat de basisstructuur voordelen en lasten oneven verdeelt of dat vrouwelijke belangen en noden worden onder-gerepresenteerd. De vicieuze cirkel van vrouwelijke uitsluiting willen ze aanpakken aan de hand van voorstellen die vrouwelijke inclusie in electorale politiek verhogen. Door middel van beleid willen ze de aanwezigheid van vrouwen te verhogen, of door te wijzen op de noodzaak van veranderingen in cultuur en de stereotypering van vrouwen die hun participatie in de weg staan (Baerh, 2018). Er heerst consensus onder liberaal feministen dat de patriarchale structuur van het huidige gendersysteem belemmerend werkt voor de persoonlijke autonomie van vrouwen (Baerh, 2018). Deze belemmeringen verwijderen en gelijkheid tussen beide seksen bestendigen is dan ook het doel. Een beleid van strikte gelijkheid kan – gegeven de geschiedenis van mannelijke dominantie – echter heersende ongelijkheid consolideren. Het opheffen van wettelijke belemmeringen is dan niet genoeg; er is nood aan positieve actie of positieve discriminatie. Op die manier wordt het argument gemaakt voor het creëren van een level playing field, waarbij startcondities gelijk zijn en de verdeling van rijkdom, macht en verantwoordelijkheid tussen man en vrouw het gevolg is van vrije competitie4 (Graham, 1994).

Chela Sandoval, een autoriteit op gebied van postkoloniaal feminisme en Derde Wereld feminisme, beschrijft deze fase in US Third-World feminism: the theory and method of

oppositional consciousness in the postmodern world (Sandoval, 2003) als ‘women are the same as men’. Door de focus op het aantonen van gelijkheid als grond voor gelijke rechten tussen

mannen en vrouwen, gaan ze het verschil tussen beiden minimaliseren of zelfs negeren. De wanverhoudingen binnen het systeem willen liberaal feministen bestrijden door te ijveren voor gelijke politieke, juridische en economische rechten voor vrouwen.

2.2.2. Radicaal feminisme

Waar het liberaal feminisme een theorie van gelijkheid is, is het radicaal feminisme een theorie van verschil. Niet wettelijke of economische ongelijkheid, maar seksualiteit en mannelijke onderdrukking staan hier centraal. Radicaal feministen gaan onderling akkoord dat het liberaal feminisme een oppervlakkig begrip heeft van de relaties tussen man en vrouw. Tegenovergesteld aan het idee van genderneutraliteit en Rawls’ ‘veil of ignorance’, stelt het radicaal feminisme dat de ‘originele positie’ van personen partijdig is, eerder dan universeel en systematisch (Graham, 1994). Deze partijdigheid is niet iets dat moet weggewerkt worden, daarentegen zijn vrouwelijke ervaringen of verschillen eerder een bron van verrijking. Er is een verschil tussen de onderdrukkers (mannen) en onderdrukten (vrouwen), maar het verschil met de onderdrukkers vormt de essentie tot wat goed is in het menselijk bestaan. Hierdoor hebben vrouwen toegang tot een superieur evolutionair niveau, met een hogere ethiek en moraliteit. Deze fase binnen het Tweede Golf feminisme beschrijft Sandoval als ‘women are superior’ 4De mate waarin de staat positieve actie moet ondernemen is een punt van onenigheid tussen liberaal feministen

(13)

(Sandoval, 2003). Gelijkheid tussen de seksen is onhaalbaar door middel van reguleringen en morele ideeën. Volgens radicaal feministen is dit enkel haalbaar door de universele patriarchale structuur te verwijderen. Ze zijn op zoek naar een vorm van gelijkheid waarin de cultuur van vrouwelijkheid niet enkel erkend wordt, maar ook gevierd (Graham, 1994).

De slogan ‘het persoonlijke is politiek’ is onderliggend aan het meeste Tweede Golf feministisch denken, maar het wordt het hardst geassocieerd met het radicaal feminisme. Hoewel de origine van deze slogan onduidelijk is, werd het populair door gelijk genoemde publicatie van Amerikaans radicaal feministe Carol Hanisch. Zij stelde dat veel persoonlijke ervaringen herleid kunnen worden tot iemand zijn locatie binnen een systeem van machtsrelaties. In het dagelijkse leven worden vrouwen onderdrukt door mannen en wordt hen stereotypen opgelegd. Aangezien Hanisch persoonlijke problemen als politiek ziet, kunnen deze problemen pas echt opgelost worden door sociale verandering5 (Kelly, 2017). Zo worden

dagelijkse vrouwelijke ervaringen van onderdrukking door mannen (micropolitiek) verbonden met de patriarchale samenleving (macropolitiek). Deze slogan was van groot belang in het Tweede Golf feminisme omdat dit leidde tot nieuwe vormen van activisme en de erkenning van nieuwe feministische issues (Kelly, 2017). Deze slogan en de kritieken erop worden verder uitgewerkt in 4.2.1.1.

2.2.3. Cultureel feministen

Sandoval categoriseert cultureel feministen samen met radicaal feministen omdat ze allebei vrouwen als superieur zien. Anders dan radicaal feministen, zien ze de emancipatie van de vrouw in een alternatieve vrouwencultuur. Zij gaan op zoek naar de essentie van vrouw-zijn en streven naar een vorm van separatisme, waar niet de vrouw, maar de man ‘de ander’ wordt. Er zijn onveranderlijke verschillen in de aard of natuur van mannen en vrouwen, die verschillen zijn biologisch gedetermineerd en universeel.

Sandoval identificeert verschillende categorieën waarrond het oppositioneel bewustzijn binnen Tweede Golf feminisme wordt geordend. Hierboven zijn er reeds twee opgesomd. De eerste is die van gelijke rechten en assimilatie, aldus de liberaal feministen. De tweede die van radicaal en cultureel feministen die suprematie van de vrouw claimen en zodanig respectievelijk sociale transformatie of separatisme nastreven. Een volgende categorie is de revolutionaire (met sociaal en marxistische feministen). Omdat deze categorie minder gerepresenteerd is in Resolutie 1325 is deze eerder nog niet aangehaald en wordt het ook niet verder uitgewerkt. Deze vier worden gezien als vier fundamenteel verschillende stromingen in feministische geschiedenis. Sandoval stelt echter dat de laatste postkoloniale fase, namelijk die van differentie, een volledig nieuwe betekenis geeft aan de vier voorgaande. Aangezien deze werkt met een volledig andere strategie en vorm. Deze fase wordt verder uitgewerkt en toegepast op het onderzoeksobject in hoofdstuk 4.2 (Sandoval, 2003).

5 Een belangrijke voetnoot hierbij is dat hoewel deze slogan het meest geassocieerd wordt met het Tweede Golf

feminisme, het onderliggend is aan veel feministisch denken. Zoals de inzichten van het Combahee River Collective (zie hoofdstuk 2.3) die voortkwamen uit de persoonlijke ervaringen met racisme en seksisme van leden. Ook beïnvloedde het bell hooks (zie hoofdstuk 2.3) die de oorsprong van feministische theorie in vrouwen hun persoonlijke ervaring plaatst (Kelly, 2017).

(14)

2.2.4. Neoliberaal-/populair-/postfeminisme

Beperkt tot een korte inleiding van het feminisme worden neoliberaal feminisme, postfeminisme en populair feminisme samen besproken. Zij zijn deel van het Derde Golf feminisme dat opduikt vanaf 1980 en doorbreekt in 1990. Hoewel ze niet volledig overlappen, staan de drie in relatie tot elkaar en hebben ze enkele gemeenschappelijke elementen. Verhelderend in dit verband is het artikel waarin drie autoriteiten in verband met dit onderwerp; Rosalind Gill, Sarah Banet-Weiser en Catherine Rottenberg die respectievelijk schreven over postfeminisme, populair feminisme en neoliberaal feminisme in conversatie treden over de relatie tussen de drie feminismen (Banet-Weiser, Gill & Rottenberg, 2019).

Gill stelt dat het postfeminisme in 1990 op de voorgrond kwam in de Angelsaksische wereld. De term wordt gebruikt om de paradoxen en contradicties te beschrijven in de representatie van de vrouw. Deze paradox wordt helder beschreven door Angela McRobbie’s beroemde woorden: “everywhere feminism seemed to be taken into account, yet repudiated” (Banet-Weiser, et al., 2019, p. 5). Er heerst een mediacultuur waarin girlpower en vrouwelijke successen worden gevierd, maar feminisme zelf wordt – door zijn voorgaande successen – ervaren als irrelevant. Resterende maatschappelijke ongelijkheden tussen man en vrouw worden ervaren als een kwestie van natuurlijke verschillen of van autonome keuzes, niet als veroorzaakt door structurele machtsverhoudingen (Banet-Weiser et al., 2019). Het is eerder een discursief kader, dan een radicaal politieke beweging waar feministen streven voor gelijke rechten, collectief activisme en het bestrijden van ongelijkheid. In deze context spreekt Gill van een ‘postfeminist sensibility’, waar de focus ligt op individualisme en consumentenkeuze. Volgens Gill vertonen het postfeminisme en neoliberalisme overeenkomsten op drie niveaus; beiden zijn gestructureerd rond individualisme – en werken zodoende ondermijnend voor onder andere sociale en politieke noties –, beiden vereisen een autonoom, zelfregulerend en actief subject en dat een vrouw de eigen acties als vrije keuze definieert (Butler, 2013).

Het verschil tussen neoliberaal feminisme en postfeminisme zit volgens Rottenberg in de erkenning van genderongelijkheid bij het neoliberaal feminisme. Het neoliberaal feminisme heeft geen aandacht voor socio-economische en culturele structuren die invloed hebben op onze levens. Zo produceert het een nieuw feministisch subject, dit is een geïndividualiseerd en actief subject dat volledige verantwoordelijkheid neemt voor het eigen welzijn (Rottenberg, 2014). Rottenberg ziet de opkomst van dit feminisme als instrumenteel in het oplossen van de interne spanningen van het neoliberalisme. Het neoliberalisme wordt hier niet enkel gezien als economisch beleid, maar ook als een politieke rationaliteit waaruit nieuwe politieke subjecten en sociale identiteiten ontstaan – aldus ook een nieuw feministisch subject (Rottenberg, 2014; Butler, 2013). Individuen worden door het neoliberalisme gereduceerd tot menselijk kapitaal en kapitaal-verhogende agents. Als economische orde heeft het neoliberalisme nood aan een zorgsector zodat het menselijk kapitaal behouden kan worden. Als politieke rationaliteit kan het neoliberalisme dit werk echter niet erkennen of waarderen. Neoliberaal feminisme lost dit op door voor vrouwen de idee van een werk-leven balans centraal te stellen. Zo wordt reproductieve en zorg arbeid behouden en het menselijk kapitaal niet ondermijnd. Deze balans

(15)

– gebaseerd op een kosten-baten analyse – is een individuele affaire en aldus is de uitkomst ervan gebaseerd op eigen keuze. Het feministische doel is dat vrouwen kunnen opklimmen in de machtshiërarchie. Dit zou leiden tot een trickle-down effect, waar meer vrouwen in leiderschapsposities automatisch leiden tot een eerlijkere behandeling van vrouwen (Rottenberg, 2014). Dit maakt van de emancipatie van de vrouw individuele activiteit. Verder nog is het een exclusief feminisme dat enkel – zogezegde – “ambitieuze” vrouwen betreft, waardoor het louter van toepassing is op heteroseksuele, witte vrouwen die minstens tot de middenklasse behoren (Banet-Weiser et al., 2019).

Populair feminisme refereert volgens Weiser naar praktijken die toegankelijk zijn voor een breed publiek en waar veel mensen de feministische identiteit claimen. Zichtbaarheid is hierin zeer belangrijk, omdat het gekenmerkt wordt door spectaculaire media, beroemdheden en commodificering. Het bevat neoliberale waarden van economisch succes, marktgroei en ondernemerschap. Zolang het maar voortkomt uit eigen keuze kan elke handeling gedefinieerd worden als feministisch.

Populair feminisme heeft overeenkomsten met, of is deels gegroeid uit het liberaal feminisme, in die zin dat het oproept tot meer vrouwen aan tafel en een verhoogde zichtbaarheid van vrouwen in de publieke ruimte. Ze worden louter betrokken omdat ze vrouwen zijn, een fenomeen dat Joan Scott “add women and stir” (Banet-Weiser, et al., p. 10) noemde. De inclusie van vrouwen wordt een oplossing voor alle genderproblemen, niet enkel de oplossing voor het probleem van exclusie of afwezigheid. Een verhoogde aanwezigheid leidt echter niet noodzakelijk tot een verandering in onderliggende maatschappelijke structuren.

Deze drie feminismen bestaan tegelijkertijd en gaan in conversatie met elkaar. De ‘post feministische sensibilty’ is een focus op het persoonlijke en keuzes. Persoonlijke keuze staat centraal in het neoliberalisme. Het neoliberaal feminisme is niet enkel afhankelijk van gegenderd ondernemerschap, maar ook van individuele onderneming. Populair feminisme is duidelijk verbonden met deze neoliberale principes van individualisme en ondernemerschap. Ze passen allen in wat Stuart Hall de ‘cultuur van de machtigen’ noemt. “Het is een cultuur van raciaal en economisch privilege, van een soort van inwilliging: het geeft toe aan heteronormativiteit, aan de universaliteit van witheid, aan de dominante economische formaties en aan een traject van kapitalistisch ‘succes’” (Banet-Weiser, et al., 2019, pp. 18-19). Het voordeel is dat bepaalde feministische boodschappen op deze manier een zeer groot publiek bereiken. Het toont verschillende manieren van in de wereld zijn, anders dan wat gedicteerd wordt door een geïdealiseerd masculien en soeverein subject, hoewel het de structurele feministische kritiek verbergt (Banet-Weiser et al., 2019).

2.3. Feministische postkoloniale theorie

Feministische postkoloniale theorie6 is van bijzondere meerwaarde om Resolutie 1325 en de

internationale context waarbinnen deze gehanteerd wordt nader te bestuderen. Hoewel

6 Voor een verduidelijking rond de terminologie ‘postkoloniaal feminisme’ en ‘Derde Wereld feminisme’ zie

(16)

dergelijke theorieën vooral aandacht krijgen in verband met een nationale zwart-feministische emancipatiestrijd in het Westen, is het mogelijk deze te extrapoleren naar het internationaal niveau. Een internationale context impliceert internationale machtsverhoudingen. Een internationaal feministische theorie of praktijk die deze niet in rekening houdt doet tekort aan bepaalde groepen vrouwen.

Voorbeelden van elementaire postkoloniale feministische studies zijn die van Angela Davis, Adrienne Rich, Audre Lorde, bell hooks7 en Gayatri Spivak. Zij bieden een feministische kijk

op koloniale macht en postkoloniale relaties. Hun teksten hebben het tweeledige doel – overeenkomstig met deze tekst – feministische theorie te racialiseren en feministische preoccupaties in postkoloniale theorie te brengen. Hoewel het tegenwoordig veel geciteerde werken zijn in verband met de discussie rond intersectionaliteit, krijgen ze weinig aandacht in discussies rond internationaal feminisme. Bovengenoemde auteurs hebben ingrijpende analyses gemaakt over de monolithische benadering van de categorie ‘vrouwen’, de gevolgen van deze benadering en de manier waarop globale machtsverhoudingen doorschemeren in het feminisme. Vanuit deze theorieën, kritieken en ideeën heeft het begrip ‘intersectionaliteit’ almaar meer faam gekregen.

In 1977 stelt het Afro-Amerikaans feministische Combahee River Collective (opgericht in 1974) een belangrijk document op. Dit document zou vormend zijn voor de toekomst van vrouwenbewegingen in de VS. Het beschrijft helder de ervaring van het gelijktijdig ervaren van verschillende vormen van onderdrukking;

“we … often find it difficult to separate race from class from sex oppression because in in our lives they are most often experienced simultaneously. We know that there is such a thing as racial-sexual oppression which is neither solely racial nor solely sexual … We need to articulate the real class situation of persons who are not merely raceless, sexless workers but for whom racial and sexual oppression are significant determinants in their working/economic lives.” (Combahee River Collective, 1997, p. 268)

Bell hooks geeft verder uiting aan deze ervaring in haar werk ‘Ain’t I a Woman: Black Women

and Feminism’. De titel verwijst naar de speech van ex-slavin Sojourner Truth die een

vrouwenconventie in Ohio 1851 onderbreekt met de geïmproviseerde ‘Ain’t I a woman?’ speech. In een bijeenkomst die volledig werd gedomineerd door hoogopgeleide witte vrouwen, doelde ze met deze vraag op de nood aan erkenning van verschil tussen haar ervaringen en die van haar witte collega’s. Zwarte vrouwen ervaarden toen een grote druk om te moeten kiezen tussen vrouwenbewegingen of de abolitionistische beweging. Truth verduidelijkte in haar speech dat dit een keuze is die ze niet hoort te maken. Het is die onmogelijke keuze die bell hooks duidelijk omschrijft. In 1870 slaagde de abolitionisten erin om stemrecht te verkrijgen, dit gold echter enkel voor zwarte mannen. De keuze tussen een vrouwenbeweging, enkel bevorderend voor witte vrouwen, of aansluiten bij de Black Liberation Movement – die enkel zwarte mannen representeert – vormt een onmogelijk dilemma voor zwarte vrouwen. Vanuit

(17)

deze keuze groeide de zwart feministische beweging. Deze omstandigheden zorgde ervoor dat zwarte vrouwen voor zichzelf opkwamen en erkenning vroegen voor twee – intersectionele – vormen van onderdrukking. Niet enkel op basis van kleur, maar ook op basis van gender. In de voetsporen van bovengenoemde fundamentele bronnen zoals de Amerikaanse auteur, professor, feministe en sociaal activiste bell hooks (1981) en de Combahee River Collective (1977) gebruikt Kimberlé Crenshaw in ‘Demarginalizing the intersection of race and sex: A

Black feminist critique of antidiscrimination doctrine feminist theory and antiracist politics’

(1989) voor het eerst de term ‘intersectionaliteit’. Deze term verwijst naar de “the interaction

between gender, race, and other categories of difference in individual lives, social practices, institutional arrangements, and cultural ideologies and the outcomes of these interactions in terms of power” (Davis, 2008, p. 68). De term is voortgekomen uit het onvermogen om de

ervaringen van zwarte vrouwen in de antidiscriminatiewet vast te leggen. Feministisch onderzoek, beleid en wetten vertrekken veelal vanuit de impliciete veronderstelling dat vrouwen één sociale groep zijn met universele kenmerken, uitgaande van de witte middenklasse vrouw. Deze feministische geschiedenis van exclusie, maakt van het erkennen van verschil tussen vrouwen onderling aan de hand van intersectionaliteit een fundamentele zorg bij feministen. De categorie ‘vrouw’ werd doorheen de jaren 1980 gedeconstrueerd. Intersectionaliteit onderzoekt hoe categorieën van ras, klasse en gender verbonden en wederzijds constitutief zijn. Vragen zoals hoe ras ‘gegenderd’ en hoe gender ‘geracialiseerd’ is komen centraal te staan (Davis, 2008).

Deze beweging heeft ons geleerd dat er verschillende assen8 van ongelijkheid zijn. De drie

meest frequent genoemde assen zijn: gender, ras en klasse. De laatste categorie, klasse – samen met nog andere assen van ongelijkheid – wordt hier niet verder uitgewerkt, aangezien het onderzoek zich toespitst op het imperialistisch potentieel dat verhuld kan zitten in de internationale vrouwenemancipatiebeweging.

Geslacht slaat op biologische verschillen tussen man en vrouw, gender is echter de sociale constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid. Aangezien gender een sociaal construct is, is het onderhevig aan structurele machtsrelaties. Als één van de belangrijkste ordeningscategorieën in onze samenleving speelt het een enorm belangrijke rol in de vorming van identiteit. Op de gender-as staat een vrouw op een lagere positie dan de man.

Ook ras is een belangrijke as van ongelijkheid. Racisme vertrekt vanuit hiërarchische sociale relaties gebaseerd op een idee van ‘ras’ met daaruit voortkomende vormen van discriminatie. In dit onderzoek is het belangrijk om weten dat het gaat om sociale discriminatie gebaseerd op praktijken van ‘racialisering’. Dit laatste verwijst naar semiotische praktijken die sociale relaties construeren in termen van ras categorieën. Ras is een sociale constructie en racisme duidt op de discriminatie tegen geracialiseerd sociale groepen (Wodak & Reisigl, 2015). Hoewel wit en zwart naar huidskleuren verwijzen en meer neutrale termen zijn, wordt ras hier gebruikt omdat het een handig begrip is om de discussie rond racisme duidelijk te maken. Zowel

8 Er heerst controverse of intersectionaliteit benaderd moet worden als een kruispunt, als assen van ongelijkheid

(18)

ras en huidskleur hebben te maken met machtsrelaties. Op de as van ongelijkheid bevinden mensen van kleur zich op een lagere positie dan witte mensen.

Intersectionaliteit heeft de bewustwording gecreëerd dat vrouwen onderling verschillen, en dat er nog andere structurerende elementen zijn buiten gender die vrouwen onderling differentiëren. Deze elementen, waaronder ras, moeten in achting genomen worden wanneer bepaalde vrouwenemancipatorische initiatieven worden genomen. Net zoals hierover moet nagedacht worden in verband met VN Resolutie 1325. Wanneer deze zou uitgaan van een monolithische groep vrouwen wordt vergeten rekening te houden met de verschillende machtsverhoudingen die zich op globaal niveau afspelen, onder andere met betrekking tot ras. De theorievorming rond intersectionaliteit blijft almaar vorderen en aan populariteit winnen. De discussie errond beperkt zich vaak tot op nationaal niveau in verband met diaspora groepen. Door deze theorie te extrapoleren naar een globaal niveau, waar parallelle machtsverhoudingen bestaan, mondt de discussie uit in een discussie rond internationale hegemonie. In dit onderzoek wordt enerzijds specifieker ingegaan op de tegenstelling tussen westers en postkoloniaal feminisme met betrekking tot Resolutie 1325. Anderzijds wordt de discussie geëxtrapoleerd naar een globaal niveau. Vooreerst wordt er dieper ingegaan op de methodologie.

3. Onderzoeksdoel

Bovenstaande achtergrond maakt het mogelijk verder te gaan naar het eigenlijke onderzoek. In dit onderdeel wordt eerst de centrale onderzoeksvraag met zijn deelvragen weergegeven. Hierna wordt besproken volgens welke methode de gegevens zijn verzameld om tot een oplossing van de onderzoeksvraag te komen.

3.1. Probleem- en doelstelling

De centrale onderzoeksvraag waar een antwoord op wordt gezocht in dit onderzoek is de volgende:

‘Hoe kan VN-Resolutie 1325 geïnterpreteerd worden vanuit postkoloniaal feministisch perspectief?’

Deze vraag wordt opgedeeld in de deelvragen:

1. Wat voor feminisme ligt aan de basis van VN-Resolutie 1325? 2. Wat zijn de kritieken hierop vanuit postkoloniaal perspectief?

3. Houdt VN-Resolutie 1325 globaal ongelijke machtsverhoudingen in stand?

(19)

Bovenstaande vraag wordt beantwoord aan de hand van een secundaire kritische discoursanalyse (CDA).

De termen ‘discours’ en ‘discoursanalyse’ hebben geen concreet afgebakende betekenis omdat ze veelvuldig gebruikt worden door academici uit verschillende vakgebieden. De drie invullingen van ‘discours’ die het meest voorkomen zijn: alles ‘beyond the sentence’, de studie van het taalgebruik en het brede geheel van sociale praktijken – linguïstische en niet-linguïstische – en ideologische assumpties die samen bijvoorbeeld macht of racisme construeren (Schiffrin, Tannen & Hamilton, 2015). ‘Discours’ wordt hier gebruikt in deze laatste, bredere definitie. CDA is een kwalitatieve methode die nagaat hoe betekenis gecreëerd wordt aan de hand van taalgebruik. Door middel van CDA wordt onderzocht hoe macht en ongelijkheid wordt opgevoerd, gereproduceerd, gelegitimeerd en uitgedaagd door tekst en taal in sociale en politieke context. Zodoende willen academici sociale ongelijkheden begrijpen, blootleggen en uitdagen. Dit houdt in dat de academicus een normatief expliciete positie inneemt. Het is niet zozeer een methode, maar een kritisch perspectief waar alle methoden van de discoursanalyse en relevante methoden in de menswetenschappen en sociale wetenschappen mogen gebruikt worden. De algemene kenmerken van CDA zijn; een focus op sociale en politieke problemen, de analyse is multidisciplinair, de analyse beschrijft en verklaart in termen van sociale structuren, men kijkt naar hoe discours relaties van macht en dominantie in de maatschappij structureel opvoert, bevestigt, legitimeert en weerstaat. CDA werkt op deze manier in op twee niveaus. Enerzijds het microniveau van taal, discours, interacties, … Anderzijds op het macroniveau van macht, dominantie en ongelijkheid tussen sociale groepen. Dit betrekken van twee niveaus is goed toepasbaar op dit onderzoek, waar de Resolutie 1325 een bepaalde taal rond gender produceert en reproduceert. Deze taal heeft invloed op en wordt beïnvloed door bepaalde machtsverhoudingen op globaal niveau (van Dijk, 2015).

Het is een ‘secundaire’ discoursanalyse aangezien dit onderzoek is voltrokken aan de hand van secundaire bronnen. Er heeft geen directe discoursanalyse van Resolutie 1325 plaatsgevonden aangezien voldoende onderzoeken voorhanden zijn om tot een oplossing van de onderzoeksvraag te komen.

Norman Fairclough, één van de grondleggers van de CDA, onderscheidt drie betekenislagen van discours; als tekst, als discursieve praktijk en als sociale praktijk. Bij discours als tekst worden kenmerken van de tekst geanalyseerd. Hier kijkt men naar de concrete inhoud en hoe die inhoud betekenis krijgt binnen een specifieke context. Bij discours als discursieve praktijk analyseert men de manier waarop teksten geproduceerd en begrepen worden. Dit representeert de gewoonten, tradities, gebruiken en geschiedenissen van instituties. Als laatste betekenislaag is er die van discours als sociale praktijk. De maatschappelijke, culturele, sociale en institutionele werkelijkheden die tot uiting komen in een discours (Fairclough, 2013).

Om tot een oplossing van de onderzoeksvraag te komen wordt grotendeels gebruik gemaakt van twee van de bovenstaande betekenislagen. Als eerste discours als tekst. Dit gebeurt aan de hand van feministische discoursanalysen die Resolutie 1325 nauwgezet onderzoeken. Deze analysen kijken voornamelijk naar hoe en op welke manier de resolutie emancipatorisch werkt

(20)

voor vrouwen. Zoals reeds geïllustreerd in de literatuurstudie, zijn er verscheidene feministische invullingen van vrouwenemancipatie. Dit wetende is het belangrijk te onderzoeken welke invulling Resolutie 1325 kent. Dit deel van het onderzoek bevindt zich op het microniveau van de analyse. De feministische onderzoeken die hier aangehaald worden analyseren de tekstuele keuzes gemaakt in Resolutie 1325. Dit is om het discours verweven in de resolutie, de achtergrond en ideeën te achterhalen.

In volgend onderdeel worden postkoloniale discoursanalysen besproken. Zij tonen de maatschappelijke, culturele, sociale en institutionele werkelijkheden die tot uiting komen in een discours. Dit sluit nauw aan op Faircloughs discours als sociale praktijk. Het begrip van discours overstijgt taal en verwijst ook naar sociale praktijken. Parallel hiermee wordt de taal in de resolutie overstegen om een beeld te krijgen van het macroniveau. Dit zijn de globale machtsverhoudingen die vormgeven aan en gevormd worden door discours. Er wordt gekeken naar hoe een globale hiërarchie op basis van ras en gender geproduceerd en gereproduceerd wordt doorheen taal over gender. Veel feministische discoursanalysen gaan expliciet in op ongelijkheid en dominantie en op de kruising tussen gender en ras (Kendall & Tannen, 2015). Hier wordt niet zozeer onderzocht hoe gender discursief geconstrueerd wordt, maar wel hoe het vrouwenemancipatorische discours inspeelt op een discursieve constructie van ras. Zodoende wordt uiteengezet hoe ras als sociale constructie gebruikt wordt als legitimerend en ideologische tool om een hegemonische9 collectieve identiteit te construeren (Wodak & Reisigl,

2015). Via postkoloniale analyses wordt onderzocht hoe de taal en inhoud van de resolutie bepaalde machtsverhoudingen her-articuleert, in stand houdt of door breekt.

Een belangrijke nuance moet hier evenwel gemaakt worden. Een kritische discoursanalyse beperkt zich grotendeels tot tekstanalyse en de sociale kadering van die tekst. In dit werk worden deze grenzen overschreden en wordt er ook vertrokken vanuit empirische waarnemingen om de analyse beter te kunnen gronden of staven. Wel wordt er telkens teruggegrepen naar discours als gevormd door en vormend voor de empirische werkelijkheid. Door feministische en postkoloniale perspectieven samen te brengen wordt het concept van ‘intersectionaliteit’ geëxtrapoleerd naar een globaal niveau. Verdergaand op postkoloniale kritieken problematiseert ‘intersectionaliteit’ het wit westers feminisme. Een intersectionele benadering zorgt ervoor dat de theoretische hegemonie in het gender discours doorbroken kan worden. Dit blijft niet enkel theoretisch. De term maakt ook de sociale en materiële gevolgen van categorieën zoals ‘gender’ en ‘ras’ zichtbaar. Door het deconstrueren van categorieën en het blootleggen van universalisme inherent aan het westers feminisme komen de dynamische manieren waarop macht werkt tot uiting (Davis, 2008). Om het onderzoeksgebied te begrenzen wordt hier gefocust op twee assen van onderdrukking, zijnde ‘ras’ en ‘gender’. Door feministische en postkoloniale theorieën over Resolutie 1325 samen te brengen wordt er gekeken of beide vormen van onderdrukking interageren met elkaar, hoe ze dit doen en wat

9 ‘Hegemonie’ krijgt hier een Gramsciaanse invulling, namelijk een proces van moreel en intellectueel leiderschap,

de macht van dominante groepen uit zich in wetten, regels, normen, gewoonten en een algemene consensus. Macht wordt dan niet noodzakelijk uitgeoefend door daden, maar zit verweven zitten in alledaagse handelingen of denkwijzen (van Dijk, 2015).

(21)

hieruit geconcludeerd kan worden. Intersectionaliteit10 vormt zo een mooie theoretische brug

tussen beiden. Rekening houdend met gender en ras als mede-constitutief, legt het bloot hoe een westerse hegemonie zich uit en vormt door middel van een bepaalt discours.

4. Literatuuronderzoek

In dit onderdeel wordt de hierboven gestelde onderzoeksvraag opgelost.

In het eerste deel (4.1) wordt er vanuit een feministisch perspectief gekeken naar Resolutie 1325. De tekst wordt gedeconstrueerd om te achterhalen welke ideeën onderliggend zijn aan de taal en het discours in Resolutie 1325.

In het tweede deel (4.2) is het de bedoeling het blikveld te verruimen en wordt onderzocht hoe de resolutie in relatie staat tot bepaalde machtsverhoudingen. Om het overzichtelijk te houden wordt er maar één sociaal ordeningsmechanisme toegevoegd aan dat van gender, namelijk ras. Aldus wordt de resolutie geracialiseerd.

4.1.

Feministische analyse van resolutie 1325

Het Women, Peace and Security (WPS) debat is gepolariseerd. Voor een overzichtelijke weergave van het debat wordt hier gebruik gemaakt van Heidi Hudsons (2017) tweedeling. Hudson maakt een onderscheid tussen een grotendeels optimistisch feministische school en een meer kritisch feministische positie (Hudson, 2017).

De eerste school benadrukt het belang van normdiffusie. De WPS-resoluties betekenen een grote verschuiving in de manier waarop de VN denkt over veiligheid. Het groeiend aantal VN- resoluties11 over vrouwen in conflictsituaties of in peacebuilding ziet deze school als bewijs van progressie. Het gendersensitief taalgebruik binnen WPS begunstigt de institutionalisering ervan en draagt zo bij tot een verbreding van de definitie van internationale veiligheid (Hudson, 2017; Tryggestad, 2009).

De kritisch feministische school stelt daarentegen dat de WPS-agenda gegenderde machtsrelaties grotendeels onveranderd laat (Binder, Lukas, en Schweiger, 2008; Puechguirbal, 2010; Pratt, 2013; Shepherd, 2008; 2011). De implementatiekloof – vrouwenlevens in conflictgebieden blijven grotendeels onveranderd en vrouwen spelen nog steeds een marginale rol in formele vredesonderhandeling – van de normatieve WPS-agenda ondersteunt deze stelling (Binder, et al., 2008). Een poging om deze kloof te dichten deed de VN secretaris-generaal in 2007 met zijn oproep tot het opstellen van NAP’s. Deze NAP’s zouden WPS-resoluties praktisch uitvoerbaar moeten maken. NAP’s worden door deze school gezien als context specifieke vertalingen van internationale gendernormen (Hudson, 2017). Desondanks

10 Als concept is intersectionaliteit ambigu en vrijblijvend. Er zijn talloze debatten over hoe het concept

gedefinieerd moet worden, wat de parameters zijn en hoe het gebruikt moet worden (Davis, 2008). Ook al is het theoretisch niet sluitend, toch leent het zich tot een interessante benadering van internationale feministische beleidsinitiatieven.

(22)

worden NAP’s in het Globale Zuiden gezien als uitdragers van een internationaal (interventionistisch) discours, dit laatste wordt in hoofdstuk 4.1.2 verder uitgewerkt.

Eerst volgt een overzicht van de belangrijkste kritieken op Resolutie 1325. Twee vormen van kritiek kunnen hieruit gedestilleerd worden. Een eerste vorm van kritiek (Puechguirbal, 2010) baseert zich op het essentialistisch en stereotyperend taalgebruik dat de emancipatorische eigenschappen van Resolutie 1325 in de weg staat. De tweede kritische stroming stelt dat Resolutie 1325 wel slaagt in het uitdragen van een feministische agenda, het is er echter een westers liberale versie van – met als gevolg dat ze gecontesteerd wordt door kritisch-feministische academici die stellen dat het feministisch lijkt, maar een westers imperialisme verhuld (Pratt, 2013). Deze kritiek komt het best tot uiting in verband met de lokale implementatie van Resolutie 1325 in hoofdstuk 4.1.2.1.

4.1.1. Essentialisme

In 2010 deed Nadine Puechguirbal onderzoek naar de representatie van vrouwen in tien rapporten van de VN secretaris-generaal over verschillende peacekeeping operaties12. Haar

algemene conclusie luidt dat de VN een essentialistische en stereotyperende taal over vrouwen voortzet en vrouwelijke agency nog steeds ondermijnt, ondanks de aanname van Resolutie 1325. Zodoende blijft de ondergeschikte positie van vrouwen als slachtoffers behouden, blijft het mannelijke machtsmonopolie ongewijzigd en wordt gendermainstreaming gedepolitiseerd. De essentialistische benadering van vrouwen in de rapporten categoriseert hen grotendeels in drie groepen; ‘vrouwen als moeders’, ‘vrouwen als kwetsbaar’ en ‘vrouwen als burgers’. Alle drie de categorieën zijn onderling verbonden en impliceren dat een vrouw beschermd moet worden. In de tien rapporten worden vrouwen hoofdzakelijk gedefinieerd als moeders en worden ze telkens geassocieerd met kinderen. Deze essentialistische benadering is gebaseerd op biologische kenmerken van vrouwen. Om deze stelling verder te onderbouwen verwijst Puechguirbal naar onderzoek van Charli Carpenter. Zij toont aan dat deze essentialistische benadering ook terugkomt in het internationaal humanitair recht. Historisch gezien worden vrouwen gelinkt aan de opvoeding van kinderen. Hierdoor is het internationaal humanitair recht gebaseerd op de specifieke noden van een vrouw als moeder. In het verlengde hiervan worden hun noden geassocieerd met die van kinderen. Dit heeft geleid tot een discours waar beiden constant in verband worden gebracht met elkaar. Carpenter illustreert dit aan de hand van documenten van de VN-Veiligheidsraad over het beschermen van burgers tussen 1999 en 2003. Hier vond ze dat de constructie ‘vrouwen en kinderen’ 163 keer gebruikt wordt, terwijl de constructie ‘vrouwen als strijders’ zes keer voorkomt en ‘mannen als kwetsbaar’ slechts één keer voorkomt. Door de constante associatie met kinderen krijgen vrouwen kenmerken die normaal aan kinderen worden toebedeeld zoals onschuld en kwetsbaarheid toegewezen. De categorie ‘vrouwen als moeder’ is dus verbonden met de categorie ‘kwetsbare vrouwen’. Verder nog wijst Carpenter er op dat hoewel er geen globale statistieken over de proportie van

12 VN missies in DRC (MONUC), Haïti (MINUSTAH), Liberia (UNMIL), Timor-Leste (UNMIT), Darfur

(UNMAID), Sudan (UNMIS), Nepal (UNMIN), Chad (MINURCAT), Côte d’Ivoire (ONUCI) en Kosovo (UNMIK)

(23)

burgerdoden in gewapend conflict zijn, er vaak wordt verondersteld dat 90% van de slachtoffers van recente oorlogen burgers zijn. Deze stelling wordt meestal gevolgd door de bewering dat de overgrote meerderheid hiervan vrouwen en kinderen zijn. Dit bevestigt het idee van ‘kwetsbare vrouwen’, terwijl het 2005 Human Security Report hier een heel ander beeld schetst. Met uitzondering van seksueel geweld, is er bewijs dat mannen, en niet vrouwen, meer slachtoffer zijn aan de impact van gewapend conflict (Puechguirbal, 2010).

De categorie ‘vrouwen als moeders’ vormt de basis voor de veronderstelling dat vrouwen inherent vredevol zijn en zodoende natuurlijke peacebuilders13. Kenmerken die hen tot

natuurlijke peacebuilders maken zijn gelijkaardig aan de eigenschappen van een moeder. Een vrouw, als moederfiguur, staat voor vrede, hanteert conflictvermijdende methodes, is passief en werkt in het belang van iedereen (Pankhurst, 2003). De ‘vrouw als moeder’ categorie veronderstelt dat vrouwen een agenda dichtbij huis hebben, deze kan eventueel verder doorgetrokken worden tot de gemeenschap, maar weerhoudt hen ervan deel te nemen aan vredes- en veiligheidsonderhandelingen op hoog niveau. Dit beperkt hun peacebuilding capaciteiten echter tot de private sfeer. Laura Shepherd (2008) toont dit aan in haar analyse van het rapport van 2002 van de VN secretaris-generaal over resolutie 1325, waarin ze concludeert dat de sociale orde bevestigd blijft door het heersende gender-narratief dat vrouwen beperkt tot de private sfeer. In het rapport worden verschillende generalisaties gemaakt over de rol van vrouwen in peacebuilding. Zij zouden vrede en herstel van de voorgaande sociale orde nastreven, ongeacht hun verschillende ideologieën, religie, burgerlijke staat, ... Er wordt geredeneerd dat ‘vredevolle’ vrouwen, als slachtoffers van oorlog wel anti-oorlog moeten zijn om zichzelf te beschermen. Wanneer deze logica gebruikt wordt om de actieve participatie van vrouwen in peacebuilding te promoten verandert er niets aan onderliggende machtsverhoudingen. Aangezien “natuurlijke peacebuilders” geen oorlog voeren, bevestigt dit discours ook het idee dat vrouwen geen actoren in conflict zijn. Samengenomen met het idee dat vechtende partijen samengebracht moeten worden aan de onderhandelingstafel in vredesprocessen, maakt dat vrouwen niet in aanmerking komen voor de onderhandelingen (Puechguirbal, 2010). Puechguirbals analyse van de tien rapporten maakt duidelijk dat de concepten ‘gender’ en ‘vrouw’ continu verwisseld worden. Dit heeft als gevolg dat het een pro-vrouwen discours (op essentialistische gronden) wordt. De VN wil pro-vrouwen (als natuurlijke peacebuilders) laten participeren en vrouwen (als slachtoffers) beschermen. Dit verandert dus niets aan de onderliggende machtsverhouding. Een benadering van gender als machtsrelatie zou de verhouding tussen mannen en vrouwen in stand gehouden door beleid en discours pogen aan te kaarten.

Volgend citaat van VN secretaris-generaal Kofi A. Annan in zijn Verklaring voor de Veiligheidsraad op 24 oktober 2000 is illustratief voor het onmiskenbare gebruik van essentialistische opvattingen in het VN gender discours.

13 Denk hierbij aan voorgenoemde cultureel en radicaal feministen die vrouwen benaderen als moreel en ethisch

superieur. Volgens veel cultureel feministen spelen vrouwen een sleutelrol in de oppositie tegen oorlog en in peacebuilding.

(24)

"Vrouwen kennen als geen ander de tol die conflicten eisen en zijn vaak ook beter in staat dan mannen om ze te voorkomen of op te lossen. Al generaties lang treden vrouwen op als pleitbezorgers voor de vrede, zowel in de huiselijke sfeer als in de bredere samenleving. Zij hebben een doorslaggevende rol gespeeld dankzij hun talent bruggen te slaan in plaats van muren op te trekken. Ook zijn zij onvervangbaar gebleken bij het in stand houden van het maatschappelijk bestel wanneer gemeenschappen verscheurd raakten… De Veiligheidsraad heeft dit jaar in een verklaring naar aanleiding van de Internationale Vrouwendag erkend dat vooral vrouwen en meisjes het slachtoffer zijn van de gevolgen van gewapende conflicten. U hebt ingezien dat vrede onlosmakelijk verbonden is met de gelijkwaardigheid van man en vrouw. En u hebt verklaard dat de handhaving en bevordering van vrede en veiligheid de actieve deelname vereisen van vrouwen, op voet van gelijkheid met mannen. Ik wil u nu vragen alle middelen die u ter beschikking staan aan te wenden om deze verklaring om te zetten in krachtdadig optreden. De centrale doelstelling daarbij is dat vrouwen en meisjes in conflictsituaties bescherming krijgen, dat plegers van gewelddaden jegens vrouwen in conflictsituaties worden vervolgd en dat vrouwen op voet van gelijkheid de plaats innemen die hen toekomt bij de besluitvorming op het gebied van vrede en veiligheid." (Peacewomen, z.d.)

Ten eerste verwijst Annan naar vrouwen als inherent vredevolle wezens met natuurlijke peacebuilding capaciteiten. Ten tweede wordt er verwezen naar vrouwen en meisjes als grootste slachtoffers van gewapende conflicten. Beide opvattingen worden aangewend ter verantwoording voor meer bescherming en een grotere betrokkenheid van vrouwen.

Wel moet opgemerkt worden dat genderrollen tijdens een conflict veranderen. Onderzoek bevestigt dat conflict een momentum vormt dat patriarchale barrières doet afbrokkelen en vrouwen de kans biedt om nieuwe sociale patronen op te bouwen. Vrouwen ageren op een innovatieve manier in een gewapend conflict om te overleven. In afwezigheid van mannen nemen zij nieuwe rollen op als voornaamste broodwinners en lokale peacebuilders. Dit momentum eindigt na het conflict. Vrouwen die participeerde in vredesgesprekken moeten nadien terugkeren naar de private sfeer om huishoudelijke taken te hervatten. Deze tendens wordt in stand gehouden door de VN, die met zijn focus op reconstructie en rehabilitatie de verschuiving in genderrollen niet erkent. Door middel van politiek geweld nemen mannen de controle terug; vrouwen worden na het conflict over het hoofd gezien. Ze onderschatten vrouwelijke vermogens om conflict op te lossen of gemeenschappen te mobiliseren voor reconstructie en verwijderen vrouwen zelfs van leidersposities. Ondanks dat vrouwen in de meeste landen 51% van de populatie vormen, wordt over hen gedacht als een marginale groep met specifieke belangen. In tijden van nood, is er dan geen tijd voor “marginale” problemen en wordt gendergerelateerd werk uitgesteld tot wanneer “echte” problemen opgelost zijn. Het patriarchaat heeft een vorm van masculiniteit geconstrueerd gebaseerd op exclusie en hiërarchie (Puechguirbal, 2010).

Deze masculiene norm, uitgedragen door de VN, kan worden volgehouden door de onder- representatie van vrouwen in vredesonderhandelingen. In vredesprocessen door de VN ondersteund en opgevolgd, is de participatie van vrouwen in de onderhandelingen niet toegenomen. Van de zes actieve VN-geleide of mee-geleide processen, zijn vrouwen betrokken

(25)

in 14 van de 19 delegaties. Trends in de globale data tonen ook weinig vooruitgang, tussen 1992 en 2018 vormden vrouwen dertien procent van de onderhandelaars, drie procent van de mediators en vier percent van de ondertekenaars in grote vredesprocessen (UN Women, 2019). In 2008 ondervond men in een studie van UNHCR dat vrouwen veel meer kans hebben om een vergrote rol van vrouwen in veiligheids- en vredesoperaties te promoten aan de hand van Resolutie 1325 dan mannen. Op het moment van de studie waren echter maar zes van de 66 topmanagers vrouwen (Puechguirbal, 2010). Deze conclusie wordt bevestigd door een andere studie gebaseerd op de analyse van 98 vredesakkoorden over 55 landen tussen 2000 en 2016. Hier vond men dat vredesakkoorden meer kans hebben genderbepalingen te bevatten wanneer vrouwen participeerde in de vredesprocessen (UN Women, 2019). De studie duidt op een directe correlatie tussen het falen in het bevorderen van vrouwelijke aanwezigheid op hoge niveaus en in het begunstigen van vrouwenrechten binnen peacebuilding. Verder nog, vergroot de directe participatie van vrouwen in vredesonderhandelingen de duurzaamheid en kwaliteit van de vrede. Onderzoek van 82 vredesakkoorden in 42 gewapende conflicten tussen 1989 en 2011 toont aan dat vredesakkoorden met vrouwelijke ondertekenaars gerelateerd zijn aan een meer duurzame vrede. Deze studie toont ook aan dat vredesakkoorden ondertekend door vrouwen een hoger aantal bepalingen hebben met oog op politieke hervorming. Verder nog zouden ze over een hoger uitvoeringspercentage beschikken (UN Women, 2019).

De onder-representatie van vrouwen is te wijten aan een geïnstitutionaliseerd mannelijk systeem. Mannen bepalen de norm en definiëren, of creëren zelfs, de categorie ‘vrouwen’. De manier waarop deze categorie ingevuld wordt – door mannen – maakt vrouwen ongeschikt om hoge posities te bekleden. Hoge posities worden dan voornamelijk ingevuld door mannen, waardoor mannelijke ervaringen gelden als algemene ervaringen, in plaats van als de ervaringen van een gegenderde categorie. Hierdoor worden vrouwelijke ervaringen – zodoende ook vrouwelijke noden – niet erkend. Dit wordt verder in de hand gewerkt doordat er geen verantwoordingsmechanismen zijn voor de dagelijkse toepassing van Resolutie 1325 (Puechguirbal, 2010). Tussen 1990 en het einde van 2018 hebben maar 153 van de 1789 akkoorden (19,7%) gerelateerd aan meer dan 150 vredesprocessen bepalingen m.b.t. vrouwen, meisjes of gender. In 2018 beschikken slechts vier van de 52 akkoorden gendergerelateerde bepalingen – terug van 39% in 2015 – (UN Women, 2019). De systematische analyse door Binder, et. Al. (2008) van aanbevelingen van VN-mensenrechten comités14 toont dat geen enkel rapport refereert naar Resolutie 1325. Hoewel ze wel allemaal verwijzen naar probleemgebieden direct gerelateerd aan vrouwen in conflict en vredesprocessen, zoals seksuele uitbuiting, kindsoldaten, vrouwen integreren in vredesprocessen en interne verplaatsing van vrouwen. Dat deze VN-organen de resolutie niet vernoemen wanneer vrouwen in conflictsituaties worden geadresseerd demonstreert, volgens Binder, et. Al. dat de inhoud van Resolutie 1325 nog verder verspreid moet worden, niet enkel tussen de nationale overheid, NGOs en lokale vrouwen, maar ook binnen de VN zelf. Met ondersteuning van een rapport van

14Comité over CEDAW, het verdrag inzake de rechten van het kind, het verdrag inzake burgerrechten en politieke

(26)

VN-mensenrechten comités zou een NGO die streeft naar een inclusiever vredesproces in een betere positie staan aan de onderhandelingstafel. Hieruit kan men concluderen dat de Veiligheidsraad erin gefaald is de resolutie te integreren in zijn dagelijks werking (Binder, et al., 2008).

Deze analyse staat lijnrecht tegenover de, voordien aangehaalde, optimistischere school die de WPS-resoluties zien als voorbode voor norm-diffusie. Meer bepaald stellen academici zich de vraag of feministische idealen wel te bereiken zijn aan de hand van soft law-instrumenten. Zij wijten het teleurstellende implementatie niveau van Resolutie 1325 aan het feit dat de resolutie zich beperkt tot soft law. Doordat de resolutie niet valt onder Hoofdstuk VII van het VN-Handvest zijn de handhavingsbevoegdheden van de Veiligheidsraad gescheiden van de invloed van Resolutie 1325. Zo is er geen enkele component van de resolutie die staten verplicht tot handelen, zijn er geen officiële monitorings- en rapporteringsmechanismen en missen er duidelijk afgelijnde doelen. Dit ziet men ook gereflecteerd in het verschil in terminologie met

hard law. Bij hard issues – bijvoorbeeld SCR 1372 Counter-Terrorism – gebruikt men termen

zoals ‘decides’, ‘directs’, ‘declares’, etc., terwijl er in Resolutie 1325 gebruik wordt gemaakt van zwakke woorden zoals ‘express’, ‘emphasizes’ en ‘requests’. Door zijn zwakke taal wordt deze resolutie minder belangrijk geacht (Swaine, 2009).

Puechguirbals discoursanalyse toont aan hoe diep de essentialistische representatie van vrouwen ingebakken zit en hoe invloedrijk deze is op het beleid. Essentialistische opvattingen (kwetsbare vrouwen moeten beschermd worden) staan emancipatie in de weg en vormen de motivatie voor de participatie van vrouwen in peacebuilding (vrouwen zijn inherent vredevol). Deze onderliggende opvattingen behouden de dominante stereotypen van ‘vredevolle vrouwen’ en ‘gewelddadig mannen’ eerder, dan dat ze die in vraag stellen (Cohn, 2008; Pratt & Richter-Devroe, 2013). De poging van de VN, met Resolutie 1325, om vrede en veiligheid te ont- genderen loopt stuk op de eigen taal en associatie/verwisselbaarheid tussen ‘gender’ en ‘vrouwen’. Ook wordt de terughoudendheid van de VN zichtbaar door het zwakke taalgebruik en de positionering buiten hoofdstuk VII van het VN-Handvest (Swaine, 2009). Hierdoor blijft het mannelijke machtsmonopolie ongewijzigd en is de resolutie politiek niet bedreigend voor huidige machtsverhoudingen. Gendergelijkheid is getransformeerd van radicaal perspectief naar een probleemoplossend instrument dat bestaande praktijken niet in vraag stelt en blijft functioneren volgens masculiene normen. Deze normen bepalen wie al dan niet kan deelnemen aan de macht. Zoals de associatie tussen vrouwen en kinderen, die het toekennen van verantwoordelijkheden aan vrouwen verhindert. Zo blijven vrouwen verwijderd van machtsposities en krijgen ze niet de kans om de categorieën te herdefiniëren die hen uitsluiten. Een masculiene referentienorm domineert besluitvorming en Resolutie 1325 behoudt, ondanks de gelijkheidsambitie, bestaande ongelijkheid (Puechguirbal, 2010). Dit resulteert in een aanvaarding van het belang van gendermainstreaming, zonder dat er stappen moeten genomen worden in de richting van gendergelijkheid. Zo is er tussen beiden een schisma ontstaan (Swaine, 2009).

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De mogelijkheid van "celdeling" wordt niet door alle gedetineerde vrouwen afgewezen, maar om hier serieus over te denken zou wat hen betreft aan een aantal voorwaarden

Op vraag van de bisschoppen werd voor dit jaarrapport onderzocht hoeveel vrouwen werkzaam zijn in de verschillende geledingen van de Kerk: op het interdiocesane niveau, binnen

[r]

Deze vragen dienen gericht te zijn op seksuele geweldsmisdrijven in de openbare sfeer (zoals aanran- ding, verkrachting), geweld in de huiselijke sfeer (zoals mishandeling,

Empirische studies gebaseerd op natuurlijke experimenten, meer specifiek de introductie van quota voor vrouwen aan de top van grote bedrijven in Europa, vinden wisselende effecten

De bias in de huidige wereld, bijvoorbeeld dat mannen meer dan vrouwen geschikt zouden zijn voor besluitvormende posities, kan zo door een algoritme worden overgenomen.. Als er

4 Der vruuwen heimelykheid, Dichtwerk der XIVe eeuw. [Vanwege de Maetsehappy der Vlaemsehe Bibliophilen uitgegeven door Ph. De letterkunde van de middeleeuwen. Tweede herziene

Ze verbleef tijdelijk in een opvang voor kwetsbare, ongedocumenteerde vrouwen, maar toen deze werd ontruimd kwam ze weer op straat terecht.. Op dit moment leeft ze met een