COOLIA
26/2
1983
KONTAKTBLAD VAN DE
1908
1983
I. DMMS
•
J
.
PII!NCKEN-0.. ... . . . 1912 1111- 21 A.P.N. RIYNDBU-V"Qr- ..,_.,., . - •• 1111-29 M.B. NOORDBLOOS- Sy ... IIIMiet.,YCIIIIIWidJIII
-
M•rtUmlll/111 ID Neclerla pq. 33BOBXBBSPRIKINO J111. 46
Coolia 26(2), april 1983
ONZE EXKURSIES IN 1982
J.
DAAMS,
ZuidsingellJ, 1241 EH Konenh()({J.
FRENCKEN,
Joh. Geradtsweg 71, 1122 PN Hil>'tr$um SUMMARYIn t9821he Dutch Mycological Societyorganized 20 forays, 8 ofwhich had to be cancelled due to poor conditîons of the mycoflora. The autbors summarîze the rare and interestina taxa.
De zomer van 1982 was prachtig, hetgeen wel door iedereen gewaardeerd zal zijn. Het betekent wel een heleboel vergeefs werk voor degene die een exkursie-programma voor m~cologen opstelt. In zo'n programma wordt geen rekening gehouden met al of niet mooie zomers. Er wordt wel een risiko verondersteld; vandaar de "opbel" -exkursies in voorjaar en zomer en in het late najaar als de vorst spelbreker kan worden.
In 1982 zijn er van de 20 geplande exkursies 8 vervallen. Eén werkweek, voorgesteld voor de Flevopolders of Noord-West Overijsel is door gebrek aan belangstelling niet doorgegaan.
EXKURSIES
8 mei: Strüpemonde, Oosrvoorne.
Het exkursieterrein is een gemengd binnenduin-loofbos en duinstruweel met verspreid naaldhout. Er werden 37 soorten genoteerd. Een aantal daarvan is de "background" flora, die het gehele jaar door wel wordt aangetroffen. Echte voorjaarssoorten ontbraken echter niet Moreheila esculenta enAgrocybepraecox zijn er voorbeelden van. Ook Stromatinia rapulum, die veellijktop de Anemonen-bekerzwam, doch dikwijls in een rijtje achter elkaar op de zwart geworden "gestromatiseerde" delen van de wortelstokken van salomonszegel voorkomt, werd gevonden. Deze soort is bepaald zeldzaam in ons land.
Aardige vondsten waren verder: Trametes trogii, Strobi/u rus stephanocystis, Geastrum coronatum, Psathyrella marcessibilis en Coprinus leiocephalus. De laatste soort komt waarschijnlijk meer voor dan men denkt; zij lijkt namelijk bijzonder veel op C. plicati/is. Door Kühner is zij indertijd als C. plicatilis var. microsporus beschreven, maar Orton heeft er later een afzonderlijke soort van gemaakt.
IS
mei: Maarsseveense Plassen.Dit is een deel van het moerassige Vechtplassengebied waardoor een met houtsnippers verhard pad loopt, begroeid met wilg, populier, els en meidoorn. Er werden 35 soorten waargenomen, waarvan Calocybe gambasa enEntoloma clypeatus echte vooljaarssoorten zijn. De ook aangetroffen Palyporus lentus die hier in de omgeving wel meer wordt gezien, verschijnt veelal erg vroeg: in de Flevopolders is zij bepaald algemeen. Bij deze mooie soort heeft zich een verrassende ontwikkeling voorgedaan. Oostduitse mycologen hebben nl. aan-nemelijk kunnen maken dat zij identiek is met de legendarische Polyporus tuberaster, de ''zwamsteen" van de oude schrijvers. Binnenkort zal een uitgebreid artikel over ditonderwerp verschijnen. Dat het seizoen begint blijkt uit het volgende lijslje: Coprinus aurir:omut Coprinus atramentarius Coprinus disuminatrtS Coprinus logopus Coprinus ltiOt:tphobts lnocybe du/(amaro
28 augustus: Oost Flevoland.
Pezi:a ampliata Pt:ziza cerea Psathyrtlla candolleanum Psathyrella spadicta Scuttlli11ia scuttllattl Stetchirinum jimbriatum
In verband met de droogte is deze, oorspronkelijk voor Schovenhorst bij Putten geplande exkursie, uitgeweken naar de Flevopolders waar het Larser-, het Visvijver- en Houtribbos werden bezocht.
In het Larserbos werden 42 soorten genoteerd; in het Visvijverbos (in twee kavels) resp. 57 en 49; in het Houtribbos 46 soorten. Het bijzondere karakter van deze terreinen blijkt uit allerlei min of meer bijzondere vondsten. Zo werden de volgende
9 Pluleus-soorten genoteerd: Pluleus atricapillus, griseopus, minutissimus, nanus, romel/i i, salicinus, chomsonii, villasus en umbrosus.
In het Larserbos vielen de volgende soorten op: Coprinus cortinatus, Exidia gemmata. Hypocrea aureoviridis, Polyporus lentus en Stropharia aurallliaca.
De laatste soort. die pas sinds de zestiger jaren in ons land is gesignaleerd, verbreidt zich blijkbaar nog steeds. Ook in Zuid Flevoland is deze soort verleden jaar aangetroffen.
In het Visvijverbos werden zowel Bolbitius aleuriatus als B. reticulatus en B.
pluceoides aangetroffen.
Het volgende lijslje illustreert eens te meer welk een diversiteit in de polders voorkomt:
Ca typtel/a gibbosa Clitopilus hobsomï Cati11ella olhtlcta Copn'nusfriesii Helvel/a ••illosa Hymenogasttr populetorum Marcellino persoonii M)'coacia uda Steccherimun robrtstirts Hypocrta aurto••iridt's
4 september: Flevoland. Pholiota lUlaria Pholiota tuberculos.a Pholiotina brunnta Lochllella a/bQviolasctns Sepultaria arenaso Simocybe centuncu/us Simocybe rubi
Trichoplraea gregaria l'Dr. inter-media
Tuber maculatum
Ook deze exkursie was een uitwijkexkursie: zij kwam in de plaats van de exkursie in de buurt van Amersfoort waar de droogte weinig mogelijkheden
bood.
In plaats daarvan werden de bossen van het Spijk, het Larserbos en het terrein bij de Boerenkarper bezocht. In totaal werd een 50-tal soorten genoteerd. Uit het hieronder volgende lijs\je blijkt dat er van de polderflora weer een aantal soorten
werd aangetroffen. Agi'OC)'be erebia Colocybe cornea Cheilimenia •·ite/lina Dturonia mollis Neetria episphaeria Pholiota otdipus Pluteus atricapillus Pbueus godeyi Pluteus gristopus PIUleus lutescens 11 seprember: Veldersbos. Pluteus salicinus Pluteus thomsonii Pluteus villosus Polyporus lentus Resupi11a1us m·cholis Rhodocybe m1mdula Stereum sublomentosum Stropharia auramiaca Tarzeua cotinus
In dit gemengd loof-naaldbos op dikwijls leemhoudende grond, tossen Boxtel en Best werd een rijke flora aangetroffen. Er werden 126 soorten genoteerd. Werden er tijdens de voorgaande exkursies in de polders geen Amanieten aansetroffen, hier werden 6 soorten gevonden. In de polders één Lactarius-soort (L. dererrimus), hier 7 soorten. In dit bos liefst 18 Russula's, in Flevoland geen enkele. V
ooi
lnocybe's ligt het aantal soorten vrijwel gelijk, hoewel we uit hettotaal aantal verslagen de indruk krijgen dat vezelkoppen vrij schaars waren. In Velders werd lnocybe calospora gevonden, een naar onze indruk vroeger meer voor-komende kleine soort, met prachtige gestekelde sporen. Hier alleen maar Plureus atriccapillus, P. pellitus en P. salicinus tegenover de 9 soorten uit deIJsselmeer-polders.
Verder nog de volgende aardige waarnemingen:
Anltodia seria/is
Ganodtmta oustrolt
<-
G. adsptt'fum) Gymnopi/ut h)'bridus Hydntlfum oonutSNns Hydntllum urobic~t/Qtum Hth~lla vlllosa L«cinum quercinum Riponitn tricito/oma Sarrodon n.sp. Spitoerosport/la brunnN Tuber puberulum Xerocomus porasiticus18 september. Voorsterbos, Noordoostpolder.
Ondanlcs de droogte werden in dit gebied, bospercelen op keileem, in totaal
I 50 soorten genoteerd. Een opsomming met enkele bijzonderheden volgt hier:
Amanita phal/oides werd zeer veel aangetroffen in de eikebossen.
Chroogomphus rutilus in dennebos.
Cystoderma carcharias, volgens de literatuur een soort uit naaldbos, kwam hier onder eik voor.
Dosyscyphus sullfureus (Bt) werd op Urtica gevonden. Deze soort is in de
polderbossen algemeen op brandnetels te vinden. Daarbuiten veel minder algemeen. Dasyscyphus ciliaris (Bt)
Hebeloma lati/olium, de in ditgebied zoveel voorkomende grote, bruine vorm van H. sacchariolens, komt onder deze naam op de lijst voor.
Daarnaast de volgende soorten: C/itorybt tuba (Ku)
Cortbran·us ctrtiMS (Aa)
Hth•<"IID l'iiiOM
l11oq1N albidodis«J (Tj) /ttO(I'~ gn'sooliladtut (Aa)
/uot',I'IH mlucta (Ku)
Ltpiota pseudokelreola (Aa) LfpitHo •·eutn'ososporo (Tj) L.tT<>f"rdon /oetidum (Tj)
Loctarius cir«llatus (Za)
AfJ'C'tna mirtua (Tj) M)'coorio uda (Tj) Orbi/ia ourom;ontbrtJ (Sw) Olidto cf. a/u/acta Peziza bodiofotco (81) PJrolio1a jlanrma111 Ruuu/a raouttil (Tj) Simoc.vM umuncul.u (Tj) Coprinus sttr«>rtfd (Tj) Thtltphoro onthoctphata (Tj)
9 september: "De Zompe" bü Doetinchem.
"De Zompe" is een klein natuurmonumentje, eigendom van de KNMV, afd.
Doetinchem. In hoofd~aak elzenbroekbos, met wat eikenberkenbos.
Ondanks de droogte elders in het land werden hier nog 90 soorten genoteerd,
waarbij bleek dat het terrein bijzonder de moeite waard is.
Clitocybe if. oltzttorum (Tj)
Coprinus :-camhothri."" (Tj) Cortinarius sertipes (Tj) Crepido1us luteclus (R)
Entoloma euchroum (R)
Entoloma mammosurn (Am)
Entoloma molliuscullls (Am) Entoloma mimlfum (Am)
16 oktober: Bossen omgeving Havelte.
Hypholoma su/Hn·caeum (Tj)
lActan·us omphaliformis (Am) Naucoria Iongei (Tj) 011ygena corvina (R) Pholiota Q. conissa11s (lj) Pholioto otdipus (Tj) Psathyrella olympiana (Tj) Russula pumila (W)
In de graslanden tussen Havelte en de Havelterberg en in het Staatsnatuur· monument de Ha velterberg werden in totaal 215 soorten genoteerd, een bijzonder groot aantal. E. Amolds vermeldt in het exkursieverslag dat vooral de graslanden van zeer grote betekenis zijn, vooral daar waar konijnen de vegetatie kort houden. Voor de graslanden vermeldt hij 118 soorten, waarvan 17 zeldzame. Voor de Ha velterberg komt hij tot 117 soorten, waarvan I 0 min of meer zeldzame. Het feit dat in de twee bezochte gebieden slechts 20 soorten gemeenschappelijk voorkomen wijst op een buitengewone soortenrijkdom van het hele gebied.
Een aantal van 215 soorten tijdens één dagexkursie is in de jaarlijkse exkursie-verslagen nog nooit genoemd. Het hoogste aantal tot nu toe was 192 in het Zwanenwater bij Callantsoog, 21 okt. 1979.
De bijzonderbeden worden bieronder g_enoemd.
Agaricus cuprerrbrunntus A mani/a porphyrio Antrodia semlsupina Baeospora myosurtt Camarophyllus pratensis Claran"a straminea Clal'Qn·a l'trmicularis Clitopilus hobsonii Cortinorius controrius Corti;,orius pholideus Cortinariustun·bulosus Cystodtrma cafcharias Emolomo chloropo/ium Emoloma clandtstinum
Emoloma ken·ern;; ss. Rom.
Entolomo st"ulatum EntoiomiJ turti Geoglossum cookeanum Geoglossum glurinosum Gomphideus roseus Hohtnbuthtlia myxotrichtl Hygrocybt acutoconica Hypholoma en'caeum Leccinum l'Oriicolor Ltucoscypha ltucotricha L)'CO~rdon spadiceum Onygena corvina
Rhodocybe popi no/is Runulo swbruM11s SepulttJria artnosa
23 oktober: Duingebied bij Haamstede op Schouwen.
Hier werden het Domaniale duingebied en de Vroongronden bezocht. Het eerste gebied leverde 53, het tweede leverde 41 soorten op.
Opvallende vondsten uit de Domaniale duinen: Clitocybe t;/. ba riJuiarum (L)
Cortinan'us croceus (L)
Cortinarius saturninus var. brtsadolat (Be)
lnocybe anntniaca (l)
Inocybt t;/. obscuroidts (L) lnocybe subtigrina (L) Pholiota soumosa (Be)
Stropharia perctl•alii (Be)
Stropharia percevalii is een heel mooie paddestoel, met een tot 10 cm.
diameter grote gele hoed, die de laatste 10 jaar hier en daar, vooral op ruderaalterreinen voorkomt.
In het Gooi kennen we deze soort van verscheidene vindplaatsen. Zij is blijkbaar overal slecht bekend en wordt b.v. in Moser nog niet genoemd.
Van de vondsten in de Vroongronden noemen we de volgende soorten: Agaricus cupreo-brunneus
Agaricus porphyroctphalus Conocybe farit~acta (Be) Cortinarius uHginosus (L)
Emoloma gn·seocyaneum (L) Emoloma turbidum
var. pach.vlamellatum (L)
23 oktober: Omgeving Grauw.
Gymnopi/ut fulgtns Poronia punctata (L) Psilocybe finiformans (L) Psilocybe subtoprophila (L) Rtsupinatus trichotus
Voomarnelijk in de omgeving vanGrouw werden enkele terreioen bezochtdie in totaal een 60-ta1 soorten opleverden. Daarvan noemen we Stereum subto-memosum, zo bekend uit de IJsselmeerpolders, maar sinds enkele jaren ook van een aantal vindplaatsen daarbuiten. Mogelijk omdat de soort nu pas goed wordt herkend. Opvallend verder dat dit de eerste exkursie van ditjaar is waar Psilocybe
semilancea1a wordt ge noemt. Is deze soort altijd zo laat? Vorigjaar hebben wij deze
zo bekende hallucinogene soort tot eind november op vele plaatsen, vooral in schrale graslanden, talrijk aangetroffen.
Chalciporus piperatus. Clavariadelphusjunceus, Pholiota lutaria, Typfwla
etJ•Ihropus, Xerocomus rubellus en Pholiota gummosa waren de opvallendste soorten.
JO oktober: Gronsveld, Save/sbos-Noord
en
Bemelerberg, Zuid-Limburg.
Zuid-Limburg wekt altijd grote verwachtingen: gezien de bodem kunnen er heel bijzondere soorten worden aangetroffen. Jammer genoeg. hebben we er geen vaste bases en dan zijn we afhankelijk van een vastgestelde exkursie. De eerste schrijver van dit overzicht herinnert zich een weekend uit de veertiger jaren toen bij er meer dan 400 soorten aantrof. In 1982 bezocht de exkursie de Berneterberg waar men 76 soorten aantrof en het noordelijk deel van bet Savelsbos, waar 90 soorten werden genoteerd. De ervaring leert dat je dan eerst de genoteerde
Hygroeybe's
moet bekijken en als we dan op de lijst de volgende soorten zien genoteerd dan weten we dat we in een rijk gebied zijn.
Dit waren nl. de volgende:
Hygroeybe eoecinea,
eoniea,
nivea var-fuseeseens
en var.nivea, pratensis, psittacina, punieea
(L~russoeoriaeea, unguinosa
enfoetens
.
Uit het Savelsbos vermelden we de volgende soorten: Agaricus meteogris
Bolttu! pul~'trulentus
Cystolepiora bucknatui (L) C)'stolepiota hetieri Cystolepiota siltrata Daldinia cotzcemn·ca Entoloma ieterinurn Hirneola auricula-.fudtu FIDmmulaster subincamoto Upiota aspe.ra
upioto pseudo/elino (Hu) Upiota fangei
Marosmius wynnti
Pseudoclitocybt cyathiformis Riportites tridoloma
Op de Bemelerberg werden o.a. de volgende soorten genoteerd:
Calocybt camta Emoloma coriferendum Emoloma popillatum Emoloma prunuloides (L) Emoloma pyrospilum (l) Tephrocybt bouditri Lactarius serifluus Lepista ponaeolus Leucoogarlcus pudicus Stropharia coroni/111 Pluteus ''illosus
JO
oktober:
Bossen in de omgeving
va11
Smilde
in
Drente
In de boswachterij Smilde werden enkele terreinen bezocht. Er werden 75 soorten genoteerd. Hiervan nemen we de volgende op:
Ascocorytrt qlithnium Ca locera furcata Canthartllula umbonata Cystoderma lo11gisporum Glotot:)'Siiditllum furfuraceum L)'CO~Mrdon /oetidum
13 november: Duingebied bij Schoor/
PantJtOius sphi'nctri"us Ptmellu.s serolinus Ramaria cor~ata
Strobiluros t-Sculenrus
Tephrocybe ambusta
De laatste exkursie van bet seizoen trok, zoals gebruikelijk, naar de duinen. Terecht, want er komen op de vondstenlijst 122 soorten voor. Dank zij het zachte weer was de flora nog bijzonder rijk, zoals uit het onderstaande lijs\je blijkt Cord)'ctps ophioglossoides Coninarius erythri1rus (L) Cortinariusjubarinus (L) Elaphomycts murica1us Fayodia pstudoclusilis (L) lnoc:ybe mixti/is (L) lnocybe subalbidodisca (L) Herbaria: Herbaria lnocybe tarda (L) lschnoderma btnzoinum PhoUotina blauaria Pluteus romel/i i Tremelia foliatta Tyromyus subcaesius
Aa = H.A. van der Aa; Am= E. Amolds; Be= F .A. van den Berg; Bt ~ E. Batten; Hu= H. Huyser; Ku = T. Kuyper; L = Rijksherbarium Leiden; R =
J.
de Ruiter; Sw = Mevr. R. Swart • Velthuysen; Tj = F. Tjallingii; W = Biologisch Station Wijster; Za = G. van Zanen.ERRATUM I
In de voriae bijdrage "Notities uit de-IJsselmeerpolders" ( 1), Coolia 26( I ).jan. I 983, p. 7. is in de
literatuuropgave een rout geslopen:
Bon. M. (1981)- Doe. Mycol. Tome XI. fase. 44. moet•ijn: fase. 43. ERRATUM 2
In de tijdens de Dag van Baarn, op IS januari j.J. door Dr. E. Kits van Waveren uit~eelde
"Voorlopige d~terminatiesleutels voor het geslacht Psathyrella in West Europa·· zijn enkele fouten
geslopen.
Pag. 2. 3e regel: "see section Pennatae" moet z,ijn: ··see sectlon Heteroc:ystis'~;
Pag. 12. 14e reg,el van onder. "12. Gills at maturity eilher tobaooo coloured or umbonate ... JJ''
Coolia 26(2), april 1983.
VUF SOORTEN HONINGZWAMMEN
A.F.M. REUNDERS, Schuilenburgerplein 1. J816 TD Amerifoort SUMMARY
The author discussed the recent literature on Armillaritlla Kars.t (= Annillan'a (Vahl. ex Fr.) Staude sensu Kûhn. non Sine.). The resuhs of lhe investiption.s of Korhooen, MarxmOller and Romagnesi are compared, and a shon diagnosis is g.îven of tbe a.ocepted species.
Meer en meer begint men de betekenis voor de soortbepaling in te zien van de
interfertiliteit en eventueel intercompatibiliteitder mycelia. Dit is in zijn
eenvoudig-ste vonn het verschijnsel dat twee, uit eenkernige cellen bestaande mycelia door
hyfenversmelting een mycelium kunnen opleveren, waarvan de cellen twee kernen
hebben (z.g. dikaryonten). In een vorig artikel (Coolia 25(3): 68) zinspeelden we
reeds hierop. Nu heeft een internationaal, maar Europees trio: de fransman H.
Romagnesi, de fin H. Korhonen en de duitse H. Marxmüller er kans toe gezien door
middel van dit kriterium het kompleks van.Armil/aria mellea (Fr.) Staude of
Armi/lariel/a mellea (Vahl.: Fr.) Karst.in Europa, te ontwarren. Het betreft hier
liefst een vijftal soorten, maar in de loop der jaren waren er al enige malen zoveel
voor dit gebied beschreven. Het is een vervelende zaak, dat de auteurs het nog niet
eens zijn over de geslachtsnaam: Fries heeft oorspronkelijk een groot aantal zeer
verschillende soorten samengebracht in de sektie Armillaria, een onderdeel van
zijn monstergeslacht Agaricus, vnl. gekenmerkt door het bezit van een ring, maar
zonder velum universale (volgens Fries!). Deze soorten zijn nu verbreid over
allerlei andere geslachten en er is een groepje van verwante soorten (A. ectypa, A.
tabesce11s en A. mellea) in een groep bijeengebracht. Singer gebruikt nu de naam
Armi/laria voor de soort A. luteovire11s en Armi/lariel/a voor A. mellea. Kühner
beschouwt de eerste soort als behorende tot het geslacht Porpoloma, en zodoende
blijft voor hem de naarnArmiliaria beschikbaar voor A. mellea. Zo hangt de keuze
dus af van tot welk geslacht men een soort brengt, die niet tot het oorspronkelijke
groepje hoort.
Aangezien de vijf soorten, door Korhonen onderscheiden met de letters A, B,
C, D en E zeer goed alle in ons land kunnen voorkomen, wil ik hier trachten aan de
hand van een gedetailleerd artikel van H. Marxmüller deze soorten te kenschetsen.
interfertiliteit) elkaar overlappen, of, wat nog erger is, er zelfs voor de als karakteristiek opgegeven kenmerken allerlei uitzonderingen bestaan. Marxmüller komt dan ook tot de slotsom dat men moet afgaan op 'un ensemble des caractéres' waarvan er enige afwezig of verschillend kunnen zijn.
Hoewel de onderscheiding dus in sommige gevallen moeilijk of zelfs onmogelijk zal zijn, kan men blijkbaar in de meeste gevallen tot een duidelijke determinatie komen. Eén van de soorten moet door een scherp kenmerk: het ontbreken van gespen, altijd te herkennen zijn. Het is de soort D. van Korhonen, die men als het type van
Armi/laria mellea beschouwt (de plaat van Vahl in de Flora danica kan déze soort of A zijn). Vermoedelijk is deze soort in ons land zeldzaam. Inde nieuwere tijd heeft Romagnesi een paar soorten van het kompleks afgesplitst, waarvan gebleken is dat zij overeenkomen met 'echte' soorten van Korhonen. Het zijn A. ostoyae en A. obscura (Secr.) Romagn., die, aangezien ze hetzelfde bleken te zijn, nu A. obscura
moeten heten, en A. bulbosa (Barla) Romagn. De andere, eerder beschreven soorten waren blijkbaar niet identificeerbaar.
We beginnen nu met de kenmerken. Romagnesi ( 1973) geeft een sleutel voor vier soorten. Afgezien van het feit dat in deze A. obscura en A. ostoyae nog worden onderscheiden, zijn de drie overige soorten hier goed omschreven en wijken de gebruikte kenmerken weinig af van die, welke Marxmüller vooropstelt. De sleutel van Romagnesi werd vrijwel overgenomen door Moser in de vierde druk van zijn 'Röhrlinge und Blätterpilze'. Men doet er het beste aan eerst naar de ring te kijken. Voor twee soorten: A. mellea (soort D van Korhonen) en A. borealis Marxm. 8
Korh. (A) blijkt deze vliezig te zijn, maar bij de tweede soort i.h.a. minder groot en duurzaam. A. obscura (soort C) heeft een dikke, wollige ring, die van boven vaak rose wordt en omzoomd is door donkerbruine vlokken (er is een uitzondering in een vorm met dunnere ring en gele vlokken), terwijl A. bulbosa (soort E) en A. pseudobulbosa (soort B) een gordijnachtige ring hebben, dus meer
spinneweb-achtig, spoedig uiteen scheurend (maar ook hierop zijn uitzonderingen). Het zal dus wel niet altijd lukken een keuze te maken naar aanleiding van de geaardheid van de ring. Kan men die keuze niet maken, dan moet men op een reeks andere kenmerken letten, waarvan één bepaalde groep samen voorkomende eigenschappen toch mogelijk kan maken één van de soorten te herkennen, ook als de ring niet karakteristiek is. In heel erge twijfelgevallen blijft er niets anders over dan het
betreffende eksemplaar genetisch te testen.
Zoals reeds gezegd kan men echter A. mellea s. str. heel goed onderscheiden, niet alleen door het konstant ontbreken van gespen aan de basidiën, maar ook door een reeks andere kenmerken (aard van het hoedoppervlak, kleur, grote vliezige ring, spoelvormige steel, groeiend in aaneengesloten bundels). Overigens lijkt het me het meest doelmatig niet meer te sleutelen vanwege al die uitzonderingen, maar de
beschrijvingen van Marxmüller (die zeer veel vondsten heeft onderzocht) te ~olgen. De meest karakteristieke eigenschappen zijn daarbij gespatieerd gedrukt Naast A. mellea s. str. is A. obscura in zijn typische vorm het gemakkelijkst te herkennen aan de donkere schubben op de hoed, de donkere vlokken op de steel en de dikke, wollige ring. A. borealis kan erg opA. mellea lijken, en ook de gelijkenis tussen A. bulbosa en A. pseudobulbosa is erg groot. We houden daar bij de volgende beschrijvingen rekening mee.
Armi/laria mellea s. str .• Vaak dicht gebundeld, bij voorkeur op loofhout; lange steel en naar verhouding een kleine hoed. Hoed: kogel-kegelvormig, rand lang neergebogen, olijfgroen-geel, in het midden donkerbruin-zwart, jonge hoeden donker, rand vaak metcitroenkleurige tint of vuilwit; oppervlak vettig, in droge toestand glanzend als was; schubben op hoed loslatend, geel-bruin, zeer klein en vaak in het midden; oude hoeden kaal. Steel krachtig, leerachtig, soms gedraaid, spoel vormig, naar de basis versmald, spoedig rossig-wijnkleurig wordend aan de voet, de basis donker blijvend, onder de ring berijpt, bepoederd of met enige gele plakken. Ring vliezig, okergeel aan de buitenkant, vrij dik, vrij groot, vormt een afhangende manchet of opstaande trechter, rand scherp, soms met gele haartjes. Geur onaangenaam (als Camembert). Basidiên zonder gespen.
A. borealis.- Vroeg verschijnend vanaf juli, slank. Hoed van vrij licht oker- tot bruinoranje, soms goudgeel in centrum bijjonge eksemplaren, maar niet citroen-kleurig. Schubben op hoed geel-oker, bruin-olijf, duidelijk aanwezig maar meestal niet aan de rand van de hoed van volwassen eksemplaren. Steellang en dun, niet leerachtig, onder de ring met witte of gele vlokjes. Ring ongeveer vliezig, dun, minder duurzaam, vaak horizontaal met okergele vlokjes aan de rand. Basidiên met gespen, maar niet aan alle, vrij zeldzaam. Sporen vrij langwerpig, 8-11.5 x 5-6.5 p.m, met een inbochting aan de buikzijde.
A. obscura.· Meestal op coniferen. Verschijnt in september. Grote soort i.h.a. geen geel velum (uitzonderingen komen voor). Hoed donker bruin oranje, vaak wat fletspaars bij jonge eksemplaren, in het midden donkerder en dicht bekleed met donkere, blijvende, soms pyramidevormige schubjes, ook op de rand. Steel: cylindrisch, niet knollig, snel bruin (sepia) wordend met wattenachtige, grote roestkleurige schubben, met witte voet. Ring dik en wollig, roze wordend aan bovenzijde, met donkerbruine. vlokken aan de rand, van onderen met witte (soms donkere) vlokken. Sporen meest groter: 10.5-12 x 5-6.5 p.m.
A. bulbosa. - Op stronken van loofbomen en coniferen, maar soms ook in het gras, ver van een boom. Hoedjong konveks ofhalfbolvormig, vaak licht van kleur, soms rossig met okerkleurige dunne, soms wollige schubben die vaak langer zijn dan 1-2 mm, radiair gestreept. Steel meest cylindrisch, zelden knollig, kaal of geel getijgerd, soms met rhizomorfen aan de voet. Ring spinnewebachtig ( cortina of gordijn, wit, soms met gelige franje, spoedig uiteenscheurend. Sporen
lang en smal, versmald aan de top, 8-10 x 4.7-5.5 j.tm.
A. pseudobulbosa. - Vaak op oude stronken, maar soms in het gras. Schijnt zeldzaam te zijn. Hoed jong vaak kegelvormig, donker, later afgeplat, minder bruinrossig dan A. bu/bosa, eventueel grijzig, met kleine schubben. Steel vaak knollig of onderaan verwijd, getijgerd of met gele of grijze vlokken, vaak met rhizomorfen aan de voet. Ring als een cottina, maar soms meer samenhangend.
Sporen i.h.a. vrij klein, breed, 8-9 x 5.5-6 J,Lm.
Ik heb bij de vertaling van deze beschrijvingen niet letterlijk de tekst gevolgd,
maar vooral die punten benadrukt die voorde herkenning van de soorten van belang kunnen zijn. In hoeverre het mogelijk zal zijn aan de hand hiervan de in ons land voorkomende soorten te herkennen moet de toekomst leren. Ik meen dat het mij in de afgelopen late herfst gelukt is een paar van deze soorten te herkennen.
Wij noemen volledigheidshalve van de voor Europa bescbreven soorten er nog twee, die recent in de literatuur genoemd zijn, maar niet aan het materiaal van Korbonen zijn getoetst en dus mogelijk tot één van zijn soorten behoren: Armi/laria praecox (Velen.) Singer (Kew Bull. 31(3): 433-435. 1977) en A. nigritula Orton
(Notes
R.
bot. Gard. Edinburgb 38(2): 315-317. 1980).Mevrouw Marxmüller (Zehentbauemstrasse 15, 8000 München 90, West Duitsland) schreef mij, dat ze de zes door haar vervaardigde platen van de Armi/laria-soorten (+plaat van het type) op aanvraag beschikbaarwil stellen voor hen, die zich serieus met deze soorten bezig houden (zolang de voorraad strekt). Zij houdt zich aanbevolen voor mededelingen over alle soorten die in Nederland zijn gevonden.
LITERATUUR (Zie ook Marxmüller)
Korllontn. K. ( 1978) lnterfertility and clonal size in the Amzilloriella me/lea complex. Kars-tenia
18: 31-42.
Marxmüller. H. ( 1982) E1ude morphologique des Armillon'a ss.. str. à anneau. Bull. Soc. mycol. Fr. 98: 87-124.
Coolia 26(2), april 1983
SYSTEMATIEK EN VERSPREIDING
VAN MARASMIELLUS IN NEDERLAND
MACHIEL E. NOORDELOOS, Somd/ikstkodt 556. 2574 CB Dtn Hoog
SlJMMARY
The taxonomy an<l dis tribution ofthe genus Marasmiellus in lhe Ne-thertand$ is di.scu.ssed. Keys are g.îven wîth full desaiptions of sîx species: Marasmitllus ramealis. M. ''<lillantii, M. tricolor, M.
trobutii. M. candfdus and M. pachycrosjmlum.
Zoals aan vele lezers wel bekend zal zijn heb ik mij vooral tijdens mijn doktoraalstudie aan het Rijksherbarium in de periode 1972-1975 beziggehouden met
Marasmius
-
achtige
plaatjeszwammen. Hoewel een aantal bijzonderhedenover deze studie al is gepubliceerd (Noordeloos, 1973, 1975, 1977 en Jansen &
Noordeloos, 1980) is nooiteen kompleetoverzicht van de Nederlandse soorten van
het geslacht
Marasmiellus
in Coolia verschenen. In de onderstaande tekst zijn degegevens vervat van mijn waarnemingen uit bovengenoemde periode, aangevuld met latere gegevens, vooral waar het de verspreiding van de soorten in Nederland
betreft. Graag wil ik hierbij mijn dank uitspreken aan Anoelies Jansen voor de fijne
samenwerking tijdens onze studie, aan Dr. C. Bas voor zijn inspirerende leiding van het onderzoek en aan de talrijke leden van de N.M. V. die mij van materiaal hebben voorzien. Hierbij wil ik metname miin hartelijke dank uitspreken aan Prof. Dr. J. J.
Barkman, Dhr. F. v.d. Bergh, Dhr. J. Daams, Dhr. P.B. Jansen, Dr. E. Kits van
Waveren, Dhr. B. de Vries, Dhr. J. Wisman en de echtparen Piepenbroek en
Tjall\ngii voor hun bereidwillige medewerking.
Enkele opmerkingen over de presentatie: Aangezien de nomenidatuur van en.kele soorten nogal gekompliceerd is, en een volledige lijst van synomiemen en misapplikaties veel ruimte in beslag zou nemen, is hier volstaan met de door mij geaksepteerde naam en de meest gangbare synoniemen. Voor uitvoerige details wordt verwezen naar Noordeloos.Cl983.l Bij de verspreiding van de algemene soorten zijn niet alle vindplaatsen genoemd, doch is slechts een opsomminggegeven van de provincies waarin ze zijn aangetroffen. De gebruikte aanduiding van zeldzaamheid is dezelfde als die in Amolds.
û
9831TAKSONOMISCHE POSITIE EN BEGRENZING
Voor de genus omgrenzing wordt Singer (1978) aangehouden, hoewel nieuwe ·
inzichten, vooral waar het tropische soorten en genera betreft, doen vennoeden dat
de door hem gehanteerde indeling in de nabije toekomst zal moeten worden herzien.
Singer plaatst Morosmiellus in het tribus Collybiae van de familie
Tricholomata-ceae. Dit tribus omvat naast Morosmiellus o.a. ook de genera Collybio en
Mieromphole. Het tribus Collybioe onderscheidt zich van het tribus Morasmiae
(met o.a. Morosmius, Strobi/u rus, Myeenello en Oudemonsiello) voornamelijk in
de struktuur van de hoedhuid. Bij de Collybioe is de hoedhuid opgebouwd uit
straalsgewijs of kris-kras georiênteerde, liggendeofiets opstijgende hyfen, terwijl in de Morosmioe de hoedhuid hymenifonn is, d.w.z. dat de cellen min of meer
gerangschikt staan als de basidiën in een hymenium. Morosmiellus heeft vaak een
hoedhuid bestaande uit straalsgewijs georii!nteerde hyfen die talrijke knobbelige of
vingervonnige uitsteeksels dragen. Men noemt dit een 'Ramealis' -struktuur,
genoemd naar Morosmiel/us romeo/is, waarbij dit verschijnsel optimaal
ontwik-keld is. In deze struktuur onderscheidt Morosmiel/us zich van Col/ybio, waar dit
kenmerk ontbreekt, behalve in sekt. Col/ybio. In laatstgenoemde sektie vinden we
echter hetzij sklerotiën óf sterk ontwikkeld basaal mycelium, kenmerken die bij
èchte Morasmiellus-soorten ontbreken. Mieromphole onderscheidt zich eveneens
in de struktuur van de hoedhuid: géén Ramealis-struktuur en bovendien bevindt
zich in de. hoedhuid van Mieromphole een gelatineuze massa tussen de hyfen.
Marasmiellus Murr.
Mararmie/lus Murr .. N. Am. Fl. 9: 243. 1915.
Marasmius sect. Romeolts Kühn. in Botaniste 2S: 88. 1933.
Habitus Morosmius-of Ompholillo-achtig; hoed min of meer gewelfd, met of
zonder papil, wit, gelig, roze-achtig of bruin; lamellae altijd goed ontwikkeld,
aangehecht of aflopend; steel bleek aan de top, gewoonlijk donkerder wordend
naar de voet, met een heel klein harig schijfje of bundellie haren (loupe!) op het
substraat gehecht (vaak schijnbaar in het substraat gehecht). Sporen glad,
dunwandig, kleurloos, inamyloïd; basidia 4-sporig; cheilocystidia, indien aanwezig, variabel van vonn; hoedhuid een cutis, soms met opstijgende elementen,
opge-bouwd uit straalsgewijs verlopende hyfen met duidelijke, zwakke of geen
Ramealis-struktuur; steelhuid met of zonder duidelijke haren; gespen aanwezig; alle weèfsels
noch amyloïd of dextrinoïd, noch metachromatisch in cresyl-blauw.
SLEUTEL TOT OE SOORTEN IN NEDERLAND
I. Sporen in meerderheid langer dan II.S p.m 2
I. Sporen altijd korter dan 11.5 ~tm 3
2. Cheilocystiden 30-SO x S-9~tm, grilligcylindrischofknotsvonnig. hoedhuid metsterk ontwikkelde Ramea.lîs-stnJktuur, hoedtram a gelatinWs~ op dode bladscheden van de Zeerus (Junc-u.s man'tima)
op schorren langs de kust I. M. trabutii
2. Cheilocystiden 45~90 x 6·12.Sd-S p.m. draadvormig tot nesvormig met sterk gez.wollen buis en
lange. dunne hals; hoedhuid zonder ramealis-struk.tuur; op twij,en en takken van loofbomen in
loot'bo$sen op löss 2. M. candidus
3. Cheilocystiden afwezig; hoedhuid met sterk ontwikkelde Ramealis·stroktuur; steel pijsbruin tot
zwart, geheel wit bepoederd-behaard; op gras en gras resten, soms schijnbaar op de grond groeiend;
in grasland 3. M. tn'color
3. Cheilocystiden aanwezig; steel bnlînig 4
4. Cheilocystiden knotsvormjg. bruin. vaak geinbu$treerd; lamelsnede duidelijk ve-rdikt; op de pond
tussen mos in de duinen 4. M. pach)'CrD$JMdum
4. Chenocystiden anders van vorm. nooit geïnkrustreerd; lame.lsnede niet verdikt; op dode
planten-resten, takjes etc. S
S. Hoed gewoonlijk min of meer vlak met kJeine papil, die soms in een klein, centraal deuije staat; rand iets tot duidelijk gegroefd~ vooral in vochtige staat; steel bepoederd tot hul fijn afstaand behaard, ~:wak vlokki&. kaal wordend bij ouderdom; cheilocystiden onregelmatig koraalvormig
hoedhuid met zwak ontwikkekle Ramcalis-struktuur S. M. vai/lantU
S. Hoed aewoonlijk halfbolvonni& tot aewelfd, slechts bij oude eksemplaren vlak, niet aegroefd of alteen aan uiterste rand; steel sewoonlijk vrij sterk vlokkig, maar kaal wordend bij ouderdom;
cheilocystiden bolvonnig met enkele tot vrij talrijke vingervormige uitsteeksels aan de top, vaak
&elîg gekleurd. vooral in ammoniak: hoedhuîd met sterk ontwiklcelde Ramcalis-struktuur
I. Marasmiellus trabutii (Fig. I)
Mamsmieflus 1rabu1ii (R. Maire) Sing. in Ulloa 22: 300. 195 I.
Synoniem: M. eoespilotus (Pat.) Sing. in Pap. Mich., Acad. Sci. 32: 129. 1949.
Beschrijving en illustraties: Noordeloos, 1975 (als M. carspitosus).
6. M. rameaUs
~oed ( 1.5-)4-8 mm breed, 1-3 mm hoog, gewelfd, dan min of meer vlak, soms
iets schotelvonnig bij ouderdom, vaak met duidelijk papilletje, vuilwit met iets gelig-oker centrum, glad of ftin bepoederd onder de loupe; lamellen L = (7-)I 0-16, I = 0-1(-2), breed aangehecht tot iets aOopend, soms gevorkt of onderling
versmolten, wit; steel (3-)5-8 x 0.2-0.7(-1.0) rnm, met (sterk) gezwollen voet
( -1.5 mm), wittig-crème aan de top, naar de voet via gelig-grijs of groenig-grijs tot donker blauwig-grijs of zwartig aan de voet, ftin behaard, vooral aan de voet; geen duidelijke geur of smaak.
Sporen (11.5-)12.6-17.5 x 5.5-7.8 J.tm, omgekeerd eivonnig soms iets
x
5
-9
JLm, onregelmatig knobbelig cylindervormig of knotsvormig, verspreid tussen de basidiën; hoedhuid met een sterk ontwikkelde Ramealis-struktuur; hoed- enlamellentrama gelatineus. ·
Op dode bladscheden van de Zeerus (Ju neus maritima) op schorren langs de kust ZZ.
Verspreiding: Goeree, Kwade hoek; Texel, Mokbaai; Schiermonnikoog, kwelder.
In een eerder artikel in Coolia (Noordeloos, 1973) berichtte ik over de eerste vondst van <Üt opmerkelijke paddestoellie in de Mokbaai op Texel. In de jaren
volgend op de eerste vondst bleek dat Marasmiellus trabut i i op dez.e vindplaats telkenjare terugkeert, vaak al in de zomer (augustus) en soms in groten getale.
Uiteraard waren we benieuwd of deze soort ook elders langs de kust op Ju neus maritima zou voorkomen, en tot onze voldoening vonden Annelies Jansen en ik haar terug op Goeree in deK wade hoek, een terrein dat sterk lijkt op de Mokbaai, en
C. Bas enE. Amolds vonden Marasmiellus trabutii laat in de herfst van 1978 op de kwelder van Schiermonnikoog. Door de opmerkelijke groeiplaats en het substraat kan M. trabutii eigenlijk niet met een andere soort van het geslacht
worden venvard; ook mikroskopisch zijn vooral de grote sporen en bet gelatineuze trama van hoed en lamellen heel karakteristiek.
1
M:N
RC 1982
2. Maramiellus candldus. - (Fig. 2)
Marosmiellus ca11didu.s (Bolt.) Sing. in Pap. Mich. Acad. Sci. 32: 129. 1948.
Synoniem: Ma rasmie/lus albus-corticis (Secr.) Singin Lil&oa 22: 300. 1951.
Beschrijvingen en illustraties: KDhner (1933); Malençon & Bertault (1975); Phlllips ( 1982).
Hoed 3-22 mm breed, hallbolvormig tot gewelfd dan uitspreidend tot (heeO
onregelmatig vlak met golvende rand, vaak met kleine papil, (vuil-)wit, vaak iets
grijzig, bruinig of gelig in het centrum, vaak radiair gerimpeld; lamellen L = 9-20,
I = 0.1, wijd wteen, vaak iets gereduceerd, vertakkend, wit tot vuilbeige met
gelijkgekleurde, gave snede; steel 4-15 x I mm, vaak met iets knolvormig verdikte
voet, wit,dan vanuit de voet donker grijs tot zwart verkleurend, wit bepoederd, basis
met wit harig schijfje in het substraat gehecht; geur en smaak niet opvallend.
Sporen (10.5-)1 1.5-15( 17.4) x (7 .5-)8-12.5 /Lm, verlengd ellipsoïd met grote
apikulus; basidia 24-50 x 8-12.5 /Lm, 4-sporig; cheilocystiden 45-90 x 6-12.5 x 3-5
!Lffi, draadvormig tot flesvormig met sterk gezwollen basis en lange, dunne hals;
hoedhuid een onregelmatige cutis van 4-12 ILm brede, cylindrische hyfen zonder
duidelijk ontwikkelde Ramealis-struktuur, met verspreide hoedhuidcystiden, die in
vorm en afmeting lijken op de cheilocystiden.
Op takken en takjes van loofbomen in loofbossen op löss.
Verspreiding: Z. Limburg: ZZZ.
Marasmiellus candidus behoort tot de groep paddestoelen die een m.eer
zuidelijk-kontinentale verspreiding hebben in Europa. Hoewel we er vaak tevergeefs
naar gezocht hebben, ook in Limburg, lukte het ons, dankzij Piet Jansen, pas heel
recent om deze soort met zekerheid in Nederland aan te tonen. Een ander voorbeeld
van zo'n soort is Cysrolepiota bucknallii, een parasolzwam die we wel kennen van
onze werkweken in de Ardennen, en die ook recent in het uiterste zuiden van
Limburg is gevonden.
Ma rasmie/lus candidus lijkt wat opM. vaillalllii en M. ramealis, maar is
doorgaans groter en witter. Bovendien zijn de mikroskopische eigenschappen zoals
de gróte sporen, afmeting en vorm van de cheilocystidia en de struktuur van de
hoedhuid zó karakteristiek, dat verwisseling onmogelijk is.
3. Marasmiellus tricolor (Fig. 3)
Ma rosmie/lus tn'rolor (A lb.&: Schw.: Fr.) Sing.
Synoniem: M. languidus (lasch) Sing. in Lilloa 22: 300. 1951 sensu auct. orig. non sensu Kühn. &. Romagn. 1953 ( = M. •·oi/lamii).
MN
RC 198l
Fia. 2. M. tolldidus. • Habitus (x 111). $pO«R (x 2000). eheilocystid<n (x 700).
Hoed (2-)5·11 mm breed, gewelfd met kleine papil, dan uitgespreid, wit of
crème, run bepoederd dan meer viltig (loupe!); lamellen L - 14-17, I = .0-2,
driehoekig-aflopend soms boogvormig-aflopend, crème, enkele uren na het ver-zamelen iets roze-vleeskleurig wordend, met gelijkgekleurde of iets blekere, gave snede; steel 8-15(-20) x 0.5·0.7(-1.5) mm, iets tot duidelijk opgezwoUen aan de voet, wittig-erème, naar de voet grijs-bruin of zwart, geheel run wit bepoederd; geur
,,
;,0
0
'
" ~ t.JEN RC ''
3
', 1982Fig. 3. M. tricolor. - Habitus (x 3), sporen (x 2000).
en smaak onopvallend.
Sporen 8.5-10 x 3.5-4.6 p.rn, ellipsoïd, soms eivormig; basidi!n 27-35 x 6-9
p.m, 4-sporig; cheilocystiden afwezig; hoedhuid met sterk ontwikkelde Rarnealis-struktuur.
Op gras en grasresten, soms schijnbaar terrestrisch. ZZZ.
Verspreiding; Noord Brabant (Hatert, Groesbeek).
Moresmie/lus tricolor is een uiterst zeldzaam paddestoel\ie. Schweers ( 1937)
wist deze soort voor het eerst met zekerheid in Nederland vast te stellen, later vond
Dr. G.A. de Vries haar terug bij de Hatertse vennen. Aangezien M. tricolor een
klein, onopvallend paddestoelge is, is het hachelijk te stellen dat het een heel
zeldzame soort is. Misschien hebben we nog niet goed genoeg naar dergelijke fungi gezocht in zure, venige milieus.
4. Marasmiellus pachycraspedum (Fig. 4).
Marosmitllus pac:hycros~dum Noordek>os in Persoonia 9: 215. 1971.
Hoed 5-12 mm breed, gewelfd, bruinig, bij opdrogen verblekend tot vaalbruin
met rossige tint, ietwat viltig (loupe); lamellen L = 16-20, I = 1-2, smal
aangehecht, dikkig met opmerkelijk dikke snede; steel! 0 x 1-1.5 mm, donkerbruin
met dichte vuilwitte vlokkige bekleding; geur en smaak onopvallend.
Sporen (~.9-)6.5-8 x 4.5-5.5~tm, breed ellipsoïd; basidiën 4-sporig; cheilcr
cystiden 60-120 x I 0-18 ~tm, breed knotsvormig met bruine, vaak sterk
geïnkrus-treerde wand, hoedhuid een cutis van liggeode hyfen met geïnkrustreerde wand en
slechts een zwak ontwikkelde Ramealis-struktuur.
Terrestrisch tussen mossen in vrij geëxponeerde duinen.
Verspreiding; alleen bekend van de type-lokaliteit op Texel (Slufter).
Dit opmerkelijke paddestoeltje werd op 29 oktober 1976 verzameld door Dien
en Frans Tjallingii in de duinen van het natuurgebied 'de Slufter' op Texel.
4
CH
Fig. 4. M. pochycraspedum.- Habitus (x 111). sporen (x 2000), cheilocystiden (x 700).
t.9l RC
1982
het gedroogde materiaal naar het Rijksherbarium. Daar bleek dat het een onbeschreven soort uit het geslacht Marasmie/lus betrof, die ik vervolgens heb gepubliceerd als Marasmie/lus pachycraspedum ('met de dikke snede').
Karakte-ristiek voor de soort zijn de grote, geïnktusueerde cheilocystiden en de slecht
ontwikkelde RameaJis-struktuur in de hoedhuid. Het steeloppervlak doet
mikros-kopisch ergdenken aan dat vanM. tricolor. Ik ben heel benieuwd of Marasmiellus
pachycraspedum nog eens elders in de duinstreek wordt gevonden.
5.
Marasmiellus vaillantli. (Fig. 5).Marasmiellus ''aillantii (Pers.: Fr.) Sing. in Beih. Nova Hedwigia 44: 313. 1973. Misapplicaties: Marasmius languidus (Lasch) Fr. sensu Kühner & Romagnesi (1953). Marasmius candidus (Bolt)Fr. sensu J. Lans- (1936).
Marasmius calopus (Per>.: Fr.) Fr. sensu P. D. Orton in Trans. Br. mycol. Soc. 43: 303. 1960.
Afbeeldini en beschrijvinl' Phillips ( 1982).
Hoed 3-20 mm breed, (bijna) vlak, gewoonlijk met een kleine papil, soms staat deze in een kleine centrale deuk, zwak tot duidelijk straalsgewijs gegroefd of gerimpeld tot halverwege de straal of zelfs tot het centrum, vooral bij vocht, wit tot vuil okerachtig crème met iets donkerder centrum, bij opdrogen roz&- of geelbruin,
fijn bepoederd of zwak vlokkig onder loupe; lamellen L
=
11-23, I=
0-1-3,betrekkelijk wijd uiteen, soms gevorkt, boogvormig-aflopend tot breed aangehecht,
wit tot crème met gelijkgekleurde, gave snede; stee18-35 x 0.3-1.0 mm, cylindrisch,
vaak versmallend naar de voet, vaak ook iets zijdelings afgeplat met een lengte groef, wit of crème aan de top, naar de voet oranj&- of roodachtig bruin, soms
tot zwart-bruin of sepia aan de uiterste basis, wit bepoederd, naar voet vaak iets
vlokkig; geur en smaak niet opvallend.
Sporen (7-)7.8-10.2 x 3-4.5(5) l·un, ellipsoïd tot eivormig; basidiên 20-32 x
7-12 JLm, 4-sporig; cheilocystiden 20-46 x 7-18 JLm rrun of meer knotsvormigmetéén
tot meer onregelmatige blazen aan de top, vaak vermengd met de basidiën;
hoedhuid een cutis, soms metopstijgende elementen, hyfen 4-8 !Lm breed met zwak
ontwikkelde Ramealis-struktuur.
Op levende en dode grassen, zeggen, op dood blad, takjes, zelden op naalden
van
Larix,
algemeen tot zeer algemeen. (voor opmerkingen over de verspreidingziehieronder, na de beschrijving van M. ramealis).
'
Ma rasmie/lus vaillantii wordt vaak verwisseld met M. ramealis. Toch is de
gelijkenis inaar oppervlakkig. Vaak is het al mogelijk om in het veld de soorten te
scheiden op grond van de aard van het oppervlak- van hoed en steel (zie sleutel). Mikroskopisch is dan heel eenvoudig aan de hand van de vorm der cheilocystiden
een definitieve determinatie mogelijk. De verspreiding van Marasmiel/us
5
evEN
RC
1982
CH
Fig.. 5. M. l'Oillamii . . Habitus (x I~). sporen (x 2000). cheilocystiden (x 700).
6. Marasmiellus ramealis. (Fig. 6)
Marosmit/lus romeolis (Bull. : Fr.) Sin& in Pap. Mich. Acad. Sci. 32: 130. 1948.
Synoniem: Martumie/lus amadtlphus (Bull.: Fr.) Moser. KI. Kryptog Fl. 2e Aun. 2b/2:118. 1967. Albeeldina: Phillips ( 1982).
Hoed 2-20 mm breed, halfbolvormig dan gewelfd, pas laat uitspreidend,
gewoonlijk met regelmatig oppervlak, af en toe iets gerimpeld aan de rand, vuil-crème, rozebruin, geelbruin, zelden min of meer citroengeel, bepoederd, viltig (loupe); lamellen L = 10-20. I = 1-3(-5), breed aangehecht tot iets aflopend, zelden een schijnkollarium vormend, vuil crème tot gelig bruin, soms met roze weerschijn met gewimperde, gelijkgekleurde snede; steel 2-20 x 0. 3-0.8( -1.0) mm, soms excentrisch, gewoonlijk iets versmallend naar de voet, top rozeachtig of
roodachtig bruin, naar beneden toe (veel) donkerder soms tot zwartbruin aan de
uiterste voet, fijn vlokkig tot sterk vlokkig-squarnuleus met gelijkgekleurde vlolij es,
met een kleine donzig uitstralende myceliumvlok op het substraat gehecht; geur en smaak niet opvallend.
Sporen 7.8-11 x 2.5-4(-4.4) 11m, subcylindrisch tot boonvormig met uitge-sproken apikulus; basidia 16-30 x 6-8.5/Lm, 4-sporig met gesp; cheilocystiden 18-30 x 8-20 11m, subglobose tot knotsvormig, gewoonlijk iets tot duidelijk dikwandig, vooral naar de top, met verspreide vingervormige uitsteeksels in de bovenste helft, kleurloos of gelig, verspreid tussen de basidiën of in enkele gevallen zo talrijk ~at de gehele lamelsnede ermee bezet is; pi leipelliseen cutis soms meer trichoderm-achtig met opstijgende elementen; hyfen 6-13 11m breed met zeer talrijke uitsteeksels
volgens het Ramealis-type; hyfen direkt onder de hoedhoed sterk gelnkrustreerd;
CH
M:N RC
1982
Fig. 6. M. ramealis.- Habitus (x Hl). sporen (x 2000), cheilocystiden (x 700).
Op takjes, schors etc. van loof- zelden van naaldbomen, soms op stengels van houtige kruiden (bramen), maar ook wel op grassen of bladeren. AA.
Verspreiding: vrij algemeen op de pleistocene zandgronden, elders schaars of
ontbrekend (zie diskussie).
Ma rasmie/lus romea/is groeit gewoonlijk in groepen op takjes en schors en is vrij gemakkelijk te herkennen aan zijn vrij gedrongen habitus ( steellengte ongeveer
gelijk aan hoeddiameter), wat doffe, vrij gladde, niet gestreepte hoed en vlokkige steel. Uitzonderingen hierop komen echter voor, en dan is verwisseling met M.
vail/antii mogelijk. Mikroskopisch verschillen de beide soorten echter aanzienlijk
in de hoedhuidstruktuur en de vorm en afmetingen van de cheilocystiden. Vooral als M. l'aillalllii op tallies groeit, wat deze soort regelmatig doet, is mikroskopische kontrole de beste manier om de soort met zekerheid van M. ramealis te onderscheiden. Het is mij gebleken dat veel vermeldingen van M. ramealis in werkelijkheid berustten op misdeterminaties van M. vail/antii.
Tijdens mijn doktoraalonderwerp aan deze paddestoelen in 1972-1975
maakte ik verspreidingskaaf\jes van beide soorten, waaruit ik een tendens meende te bespeuren dJ-tMarasmius ramealis zou ontbreken in het westen van Nederland. Omdat je voor het trekken van konklusies uit verspreidingskaartjes heel voorzichtig moet zijn, o.a. door het risiko datje aktieve mycologen in kaart brengtinplaats van de reële verspreiding van de paddestoel, besloot ik aan dit fenomeen nog meer tijd en energie te besteden. In de afgelopen 10 jaar heb ik altijd op Ma rasmie/lus
vaillamii en 111. ramealis gelet tijdens exkursies, en bovendien heb ik de hulp van een aantal aktieve mycologen ingeroepen. Dit resulteerde in een tweetal versprei-dingskaanjes, die naar mijn mening een redelijk beeld geven van de reële verspreiding van beide soorten (Fig. 7).
..
.:;
....
ll'
'
•
•
•
••
•
~ ~ r•
"
•
...
~ ~"
a ~... ...
11
~•
•
••
•
~ ~ r•
;:
•
•
"
~...
•
•
•
:J~
r~
Opvallend is dat mijn hypothese van 1975, datMorosmiellus romeolis niet in het
westen van het land voorkomt, in deze verspreidingskaartjes wordt bevestigd. Het
valt bij deze soort op dat de meeste vindplaatsen zich bevinden op de hogere,
pleistocene gronden, zelfs de meest zuidwestelijke vindplaats bij Hulst in Zeeuws
Vlaanderen is er een op het kleine pleistocene stullie van Zeeland. Daarbuiten zijn
enkele vondsten uit Friesland die niet binnen dit pleistocene _verspreidingsgebied
vallen en een aantal plaatsen langs de grote rivieren. Het verspreidingsbeeld van
Morosmiellus vail/antii is totaal anders. Deze soort voelt zich goed thuis in het
rivierengebied en in het westelijke haf- en duindistrikt, doch schuwt ook de hogere
zandgronden niet en komt daar naastM. romeolis voor. Van de verspreiding buiten
Nederland is niet veel bekend. Uit eigen ervaring weet ik dat zowel M. romea/is als
M. vaillalllii vrij algemeen voorkomen in de aangrenzende delen van België en
Duitsland, bijvoorbeeld in de Ardennen, Hoge Venen, Eifel en in het
Teutoburger-woud. Van B. de Vries (Biologisch Station, Wijster) oorving ik interessante,
ongepubliceerde gegevens over Marasmiellus romeolis in de jeneverbesstruwelen
in Noordwest Europa. Als voorlopig resultaat van een jarenlang onderzoek aan de
fungi vanjeneverbesstruwelen door Prof. Dr.
J.J.
Barkman en B. de Vries blijkt datMorasmiellus romeolis veel talrijker is, zowel in aantallen vindplaatsen als in
aantallen vruchtlichamen in het oostelijk deel van het door hen onderzochte areaal,
bovendien daarbinnen met een voorkeur voor de struwelen op rijkere gronden. Dit
doet vermoeden dat Marasmiellus romeolis een voorkeur heeft voor een wat
kontinentaler klimaat dan M. vaillalllii. Over laatstgenoemde soort hadden
Barkman en de Vries helaas geen uitgebreide gegevens.
LITERATUUR
Jansen. A.E.J. & Noordeloos. M.E. (1980). S~utel tot de soorten van degeneraMarasmiu.s. Collybia, Marasmiellus. Mieromphalt en Cri11iptllit in Nederland, aangrenzend België en West Duitsland.
Coolia 23: 2-9.
Kühner. R. (1933). Etudes su Ie genre Mamsmius. Botaniste 25: 57·114.
Malençon. G. & Bertault. R. (1975). Floredes Champignons su~rieurs du Maroe. 11. Rabat.
Noordelj>Os. M.E. (1973). Een interessante vondst op Texel. Coolial6: 55-58.
Noordeloos. M.E. (1975) Marasmitllus caespitosus in the Nelherlands. Persoonia 8: 223-226. Noordeloos, M.E. ( 1977). A new speciesof MorosmielltiS from the Nttherlands. Pcrsoonia 9: 215-217. Noordeloos. M.E. (1983). Noc.ulae ad Floram Agaricinam Neerlandi<:am 1-111. Moratmitllus,
Macrocysridia and Rltod~y!M. Persoonia 12 (in druk).
Phillips. R. ( 1982). Paddestoelen en Schimmels .. •an West Europa. Het Spectrum. Schweers. A.C.S. (1937). Glinsteringen desjaars 1937. Fungus 9: 39-40.
BOEKBESPREKING
L IMLER: letmes A'(t'COiogicae 1-18. Nationale Plantentuin van Belgj! (8. 1860) Meise.
Boven.senoemd instituut start met de uitg.avc van een serie Icones Mycologicae waarvan de eerste 18 platen van Russula-soonen., setekenden beschreven door l. lmler. nu a:ijn uitgegeven. Met de.ze
platen maakt de serie een goed be&în. Ieonografièn van RussuJa z_ijn vrij talrijk. Een aantal betere
populaire werken als Michaël Hennig: Handbuch fUr Pilzfreundeen Marchand: Champignons du Nord
et du Midi hebben speciale Ru.Jsu/a-delen: op nog wetenschappelijker niveau is er dan de bekende monoyafie van SchitTer metzijn uitvoerige Atlas. Speciaal voor de Nederlanders moet evenwel het werk van lmler. al betreft het hier maar een klein aantal soonen. aantrekkelijk zijn. Ten eerste omdat onder de afg_ebcelde soorten er enige niet zo alsemene of krilische zijn. waarvan het nuttig is een afbeelding te bezitten. We noenren de ook in ons land voorkomende Russula illota. R. ionoch/of'Q, die
vtel algemener is. maar weinig afgebeeld, terwijl ik een vindplaats ken van de bij ons zeldz.ame R. rosea. Enige soonen zijn naar aanleiding van vondsten in Nederland afgebeeld: R. ~·istida: R. tompacra. een Amerikaanse soort die echter aJgemeen interesse oproept door zijn kennelijke verwantschap met de Nigricatrtinae (zonder de zwart-verkleuring) en R. bruntoOibo. een lcriti~he soort uit de groep rond R. xerampelina van de Ru.s.ru/a-specialist de Marbaîx.dieook.bijons voorkomen kan. Het is bekend dat ·
I mier de sporetekeningen heeft gemaakt voor de standaafd.monografie van Roma.gnesi en de spore
-ornamentatie is ook op deze platen met grote precisie vastgelegd. Het was een goede gedachte om van deze sporen ook scanning-fo(o's te geven {de: laatste 6 pl.aten). Men kan zo de ornamentatie. die het lichbnîkroskoop onthult. vergelijken met de ruimtelijke configuratie. De precisie. die de
sporentekenin-gen kenmerkt. vinden we ook bij de andere afbeeldinsen van mikroskopische strukturen. terwijl de
kleuren zeer natuurgetrouw zijn. Niet alleen zü die zich speciaal toelegen op de studie van Russula. maar aJJen die zieh interesseren voor de systematische mycolo&ie kunnen veel aan deze platen hebben. De prijs is niet al te hoog (600 B.frs.). A.F.M. Reijnders.
M. MOSER · Die Röhrlittge "''d Blärrerpilu. Kleine Kryptogametr/lora Band 11 b/1. S. burbeitete AuOage. 1983. 533 pp. Gustav Fiseher Verlag. SWU3"rt • New Yorlt.
Voorde determinatie van plaa~eszwammen en boleten ls de flora van Moser het enige min of meer
volledige. bijgewerkte bock. en daardoor tevens het meest gebru.ikte. Dit ondanks een aantal alom bekende bezwaren. waarvan het veelvuldig gebruik van twijfelachtige kenmerken în de determineer-sleutels wellicht het belangrijkste is. Voor een uitgebreider bespiegelins verwijs ik naar de bespreking
van de 4e druk door C. Bas in Coolia 21(4): 140 (1978).
Oe 4e druk{ 1978) was op vele punten gewijzigd en sterk uitgebreid ten opzichte van de Je druk. uit
1967. Zoals Moser zelf in zijn voorwoord opmerkt z.ijn de veranderingen in de zojuist verschenen Se druk beperkt. Het aantal opgenomen soorten is nagenoeg gelijk gebleven: sommige recent beschreven soorten zijn toege\'oegd. andere zijn tot synoniemen gedegradeerd. Toegevoegde soorten zijn o.a.
Clitocyb~ ftwtells Melot. Oudemamir/la m~lanom'do {Dörfelt) Mos., Emolomo dysrhalo1des
Noord .. Mycvma ammoniaca (Fr.) Quêl .. Cortinan'us ionochtorus R. Mre. en Amattita lepietoïdes
Barla. In sommige groepen zijn meer essenti!le wijz.igingen aangebracht. bijv. in de vorm van nieuwe sleutels voor Squama11ito. Oermoc,rbe {Sect. De,.mocybe. Holo;canrlza. Malicoria). Lepiota (Se<:L
Gelukkig is ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om de uiters-t verwarrende situatie recht te zetten met betrekking lot de bekende witte Amanieten.AmanÎta ''erna (in 1978 opgenomen als A. phalloïdes
var. ''tma) tnAmtmita w'roso ( 1918:Amant'ta ••erna. ~ baseerdop hetzelfde type als A. phallordes var. \'E'ma!). ln tal van andere groepen zijn geen taxonomische wijzigirtJen aancebracht. al wuden recente bewerkingen (bijv. vanEntoloma door Noordeloos: Coprinus door Orton & WatJing) daartoe wel aanleiding geven. Dergelijke aanpassingen vergen echter veel tijd en getuige het voorwoord had Dr.
Moser die niet tot lijn beschikking.
Behalve veranderingen van inhoudelijke (taxonomische) aard zijn er ook nomenklatorische
wijzigingen aangebracht. Ik telde zo'n 80 veranderde namen, inldusiefkombinaties. ten opzichte van de
4e druk (op een totaal van ± 3000 soorten), waarvan± 30 kombinatîes in het genus Entolomo.
MO$er zelf publiceerde in den druk maar een enkele nieuwe kombinatie. Een voor taxonomen hindertijkt inkonsekwentie is., dat een aant&J nieuwe kombinatiesuilde 4edruk nu onveranderd wêêr als "comb. nov." wordt opa,evoerd, compleet met het basionym. Een ander deel is (terecht) vervan&en door het gewone auteurscitaat Enkele opvallende naamsveranderingen zijn: Cysrodtrmo Iongisporum beet nu C.jasonis: Cysrodermo cinnaborinum wordt C. ttrrei: Pholioto otdipus is nu(m.i. ten onrechte) în het geslacht Phooogaltra geplaatst. Dat wordt weer even weMen! In verreweg de meeste gevallen betekenen de naamsveranderingen ook verbeteringen. De nieuwe nomenklatuur regels, aangenomen op
het Botanisch Congres in Sydney ( 1981 )(zie Coolia 2S(4): 101), zijn in deze druk nog niet toesopast Gelukldg is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het grote aantal druk-en zetfouten in de 4e editie aanmerkelijk te reduceren. Dat kon niet verbinderen. dat er een paar nieuwe routen in de tetst z:ijn geslopen. Tamelijk essentieel is het vergeten van de naamAgaricus bnmneolus (Lge.) în de Agon·cus
-steutel op pagina 233. Maar ach. mycoloaen zijn wel gewend om "neraens" op uit te komen bij het detennineren!
Mijn konklusie is. dat het voorbe:zitters van de 4e druk niet strikt nodig is om de nieuwe druk aan te schafTen. Men rou met het overschrijven van een paar pa.ssag.es kunnen volstaan om in taxonomisch opzicht bü te blijven. Het is wat meermoeite om ook de naamsveranderill.Jen bij te werken. Degenen die al een poosje op de·ze nora hebben gewacht omdat de 4e druk was uitverkocht kunnen tevreden zijn: zij
kunnen nu een verbeterde editie aanschaffen. Eer Amolds.
TH. KUYPER. • Clitocybt subgenus Pseudolyoph,vllum Sing. Îlt Nedtrland. Doctoraalverslas
Landbouwhoseschool WAJeningen. 13S pp. 2e oplage 1982.
Voor een bespreking van de:ze bewert<ing zie Coolia 25(4): lOS. De eerste oplage was spoedig uitverkocht. De tekst in de tweede oplage is ongewijzigd. maar het verslag is nu uitae&even op A4 fonnaat. Ten &evolge daarvan is de leesbaarfleid zeer verbeterd. ende prijs aanmerkelijk hoger:/8.50 + I 4.25 "erpakk.inás- en verz.endkosten. Te bestellen bij het Centraal Magazijn van de
V
E
R
EN
IGI
NG
SNI
EU
WS
In Memoriam Dr. Gerda Bunschoten
Op 28 december I 983 overleed op 77-jarige leeftijd Dr. Gerda Bunschoten. Hoewel zij al ver voor de oorlog lid was van de NMV, is zij voor vele van onze leden toch een onbekende gebleven omdat haar belangrijkste bijdrage aan de mycologie werd geleverd binnen de muren van het Centraalbureau voor Schimmelcultures, waar zij vele tientallen jaren de scepter zwaaide over de kollektie. Als promovenda en later als rechterhand van Prof. Johanna Westerdijk heeft zij zich een grote bekendheid verworven als bekwame en trouwe hoedster van de grote
schimmel-kollektie die o.a. door haar inzet en inventiviteit de moeilijke oorlogsjaren zonder schade doorkwam. Van haar grote kennis getuigde haar proefschrift over de voedingseisen van bepaalde fytopatl10gene schimmels, maar vooral ook de korrespondentie die zij met alle delen van de wereld over vakproblemen gedurende vele jaren heeft onderhouden.
Hoewellevend in de schaduw van grote vakzusters en -broeders, werd zij een steun en toeverlaat voor enkele generaties mycologen en fytopathologen voor wie zij de basis mocht leggen voor onderzoek op velerlei gebied.
Als zodanig zal zij blijven voortleven in de herinnering van zeer velen.
N.l.B.I.-Symposium over de werkgelegenheid van biologen.
Op zaterdag 23 april zal het N.I.B.I. een symposium over de werkgelegenheid van biologen organiseren in het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Het symposium zal worden voorgezeten door Prof. Dr. L. Vlijm.
Het N.l. B.l. zal op dit symposium een konkrete strategie presenteren om de werk-gelegenheid van biologen te verbeteren. ·
's Ochtends worden de meer algemene kanten van de werkgelegenheid van biologen behandeld. 's Middags wordt aan de hand van een viertal voorbeelden van projekten duidelijk gemaakt met welke strategie de werkgelegenheid van biologen verbeterd kan worden.
Het voorlopige programma ziet er als volgt uit Ochtendprogramma: Voordrachten over:
• De maatschappelijke betekenis van biologie op mondiaal niveau; • De betekenis van biologie in Nederland;
*
De werkgelegenheid en werkloosheid van biologen en presentatie van een strategie hoe de werkgelegenheid van biologen verbeterd kan worden.Elndredakteur:
Dr. R.A. Samson. Centraalbureau voor Schirnmelcultures, Postbus 273, 3740 AG BAARN (tel. 021 54-11841)
ofDe Botter 32,3742 GC BAARN (tel. 02154-175 16).
Redaktie:
Dr. H.A. van derAa, Eemnesserweg 90, 3741 GC Baarn Dr. E.J.M. Arnolds, Holt he 21, 94 I I TN Beilen
J. Daams, Zuidsingel 23, 1241 EH Kortenhoef J. Geesink, Molenstraat 27, 6941 AC Herwen
Dr. M E. Noordeloos. Schelpenkade 6, 2313 ZT Leiden Dr. J.A. Stalpers. J.F. Kennedylaan 125, 3741 ED Baarn
Anikelen voor Coolia's kunt u sturen naar de eindredakteur te Baarn of naar J. Daams
(jan.-nummer). M.E. Noordeloos(april-nummer). E. Amolds(juli-nummer)enJ. Geesink (oktober-nummer).
adrcswijzigingen/chanae of address:
Sekretariaat. Eemnesserweg
90.
374 I GC Baarn Vormaovlng:R.A. Samson en J. Trau
Drukkerij Practicum 8. V. Soest