• No results found

Executief functioneren bij 4- tot 7-jarigen: De invloed van het opleidingsniveau en het executief functioneren van ouders op het executief functioneren van hun kind.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Executief functioneren bij 4- tot 7-jarigen: De invloed van het opleidingsniveau en het executief functioneren van ouders op het executief functioneren van hun kind."

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Executief functioneren bij 4- tot 7-jarigen: De invloed van het

opleidingsniveau en het executief functioneren van ouders op het executief

functioneren van hun kind.

Master Scriptie Education and Child studies

5 November 2013

Onder Embargo

M.C.M. Geerlings - 0724645 Eerste lezer Dr. T.B. Ziermans Tweede lezer Dr. M.C. Dekker Universiteit Leiden

(2)

2 Inhoudsopgave Inhoudsopgave Pagina 2 Abstract Pagina 3 Inleiding Pagina 3 Methode Pagina 8 Resultaten Pagina 13 Discussie Pagina 14 Literatuurlijst Pagina 17

(3)

3 Executief functioneren bij 4- tot 7- jarigen: De invloed van het opleidingsniveau en het executief

functioneren van ouders op het executief functioneren van hun kind.

Abstract

Executive functions are important skills, which are needed to achieve academic and social success in life. Both neurological and environmental factors are influencing the development of executive functions. This study focused on one of the environmental factors: the level of education of the parents. We expected that the executive functions of children are better developed when parents have a higher level of education. We also expected to find a difference between parents with a high level of education and parents with a low level of education in how accurate they are in estimating the level of development of the executive functions of their children.

The level of executive functioning of 403 children of 32 different schools in the Netherlands was measured with the following computer tasks: GoNoGo (Inhibition), Spatial Temporal Span (Working memory) and ZOO (Planning). The parents of these children were given questionnaires; the DEX-K (executive functions of the children) and DEX (executive functions of the parents). To answer the research questions ANOVAs, a multiple regression analyses and linear regression analyses were used.

No relationship was found between the development of the executive functions of the children and the level of education of the parents. Also, the level of education was not related to the development of executive functions of the parents themselves. This in contradiction to the results found in previous studies. However, we found that parents with a higher educational level could estimate the level of working memory of their child more accurately than parents with a lower level of education. In conclusion, the educational level of the parents was not related to the level of the executive functions of their children.

Introductie

Kinderen die opgroeien in de 21ste eeuw leren van jongs af aan al dat succesvol zijn in het leven belangrijk is. Het bereikte onderwijsniveau van kinderen kan een indicator zijn voor de kansen die ze in het leven zullen krijgen (Bosman, 1993). Academisch en maatschappelijk succes bereiken is moeilijk wanneer, ondanks voldoende intellectuele bagage, de executieve functies (planning, inhibitie, werkgeheugen en cognitieve flexibiliteit), niet goed ontwikkeld zijn (Diamond & Lee, 2011). Goed ontwikkelde executieve functies zijn nodig om creativiteit te ontwikkelen, om flexibel om te kunnen gaan met nieuwe situaties, om voldoende discipline op te kunnen brengen en om beter informatie te kunnen onthouden en bewerken (Davidson, Amso, Anderson & Diamond, 2006; Diamond & Lee, 2011).

(4)

4 Executieve functies

De term executieve functies is een paraplubegrip waaronder de cognitieve processen vallen welke nodig zijn om doelgericht gedrag te kunnen vertonen. Planning, inhibitie, werkgeheugen en flexibiliteit zijn de cognitieve processen die hier aan ten grondslag liggen (Collins & Koechlin, 2012; Gilbert & Burgess, 2008; Hughes & Ensor, 2005; Pennington & Ozonoff, 1996). Deze cognitieve processen vormen een schakel tussen de lagere- en hogere orde processen (Gilbert & Burgess, 2008). Lagere- orde processen zijn gelinked aan handelingen die geoefend zijn en vaak gebruikt worden. Deze handelingen zijn routinematig. Hogere-orde processen daarentegen vinden plaats op een abstract niveau van verwerking die niet gebonden is aan routinematig gedrag (Gilbert & Burgess, 2008). Het executief functioneren gebeurt op basis van interne doelen in plaats van alleen te reageren op de stimulus die gegeven wordt vanuit de directe omgeving (Koechlin & Summerfield, 2007). Er bestaat veel overlap tussen de executieve functies wat er voor zorgt dat er veel verschillende ideeën bestaan over wat exacte de verschillende executieve functies zijn. Dit maakt het moeilijk om het begrip executieve functies te conceptualiseren en te meten (Klenberg, Korkman & Lahti-Nuuttila, 2001). In voorgaande jaren werden executieve functies voornamelijk vanuit twee aparte gezichtspunten benaderd. Een deel van de onderzoekers zag executieve functies als een universeel proces in de hersenen welke uit enkele subprocessen bestond, maar die wel een samenhang vormden. Andere onderzoekers meenden dat het losse componenten waren met ieder een eigen ontwikkelingspad (Garon, Bryson & Smith, 2008). In de laatste tien jaar zijn er bewijzen gevonden waarin beide theorieën worden bekrachtigd. Tegenwoordig wordt er steeds vaker een combinatie van de twee theorieën gebruikt. De verschillende executieve functies zijn onafhankelijk van elkaar maar er bestaat wel een correlatie tussen de verschillende componenten. Wanneer er een nieuwe vaardigheid aangeleerd wordt, ontstaat er aanvankelijk een strijd tussen de executieve functies. Geleidelijk wordt de nieuwe vaardigheid geïntegreerd en ontstaat er een samenwerking tussen de componenten waarop verder gebouwd kan worden (Fisher & Rose, 1994). Vanuit simpele cognitieve vaardigheden worden executieve functies opgebouwd (Garon, Bryson & Smith, 2008).

Miyake en collega’s (2000) stellen dat het meten van executieve functies moeilijk is omdat er geen zuivere metingen zijn, vanwege de overlap tussen de verschillende functies. Door de vaardigheid op meerdere manieren te meten, kun je de gemeenschappelijke factor achterhalen waardoor de meting zuiverder wordt. Iedere executieve functie vereist de vaardigheid om informatie te verwerken, te monitoren en dit te controleren. Ook aandacht is een belangrijk punt binnen de executieve functies. Doordat deze factoren bij alle executieve functies een rol spelen is het meten van de verschillende gescheiden executieve functies moeilijk (Garon, Bryson & Smith, 2008). Bovendien is het ook onduidelijk of kinderen op iedere leeftijd dezelfde strategie gebruiken. Het is dus mogelijk dat niet op iedere leeftijd hetzelfde construct gemeten wordt (Huizinga, Dolan & van der Molen, 2006). Echter, het gebruik van testen om het executief functioneren te meten, wordt gezien als een betere voorspeller

(5)

5 voor de mate van inzicht dan het gebruik van testen die intelligentie meten (Burgess, Aldersmann, Evans, Emslie & Wilson, 1998).

In dit onderzoek worden de volgende executieve functies onderzocht:

1. Inhibitievermogen wordt gezien als de controle die iemand heeft om verleidingen te weerstaan en om impulsief handelen te onderdrukken. 2. Het werkgeheugen zorgt ervoor dat informatie kan worden vastgehouden en verwerkt. Deze informatie kan dan gebruikt worden om problemen op te lossen. 3.

Planning is het vooruit kunnen kijken naar nieuwe mogelijkheden en hier structureel orde in

aanbrengen. Planning zorgt ervoor dat kinderen een plan kunnen bedenken hoe ze een doel kunnen bereiken. Ook helpt deze vaardigheid bij het maken van beslissingen wanneer het gaat om de verdeling van aandacht (Dawson & Guare, 2010).

Ontwikkeling van executieve functies

Binnen de ontwikkeling van de executieve functies vinden verschillende pieken plaats. Huizinga, Dolan en Van der Molen (2006) concludeerden dat de executieve functies ontstaan wanneer de prefrontale cortex toe is aan de laatste rijpingsfase. Uit onderzoek van Garon, Bryson en Smith (2008) blijkt dat er in de voorschoolse periode een basis wordt aangelegd door de beginnende executieve functies, wat als fundering dient voor het opbouwen van cognitieve processen. Alle executieve functies volgen hun eigen ontwikkelingpad. Het werkgeheugen ontwikkelt zich vanaf zes maanden en ook inhibitie ontstaat in het eerste levensjaar (Garon, Bryson & Smith, 2008). De meeste executieve functies laten drie sterke pieken in het ontwikkelingspad zien. Werkgeheugen en inhibitie laten een sterke ontwikkeling zien wanneer een kind tussen de zes en twaalf maanden oud is en tussen de leeftijd van drie tot zes jaar. Planning ontwikkelt zich op wat latere leeftijd wanneer er een basis is gelegd door de andere executieve functies (Garon, Bryson & Smith, 2008).

Het werkgeheugen begint zich te ontwikkelen doordat kinderen verschillende dingen beginnen te onthouden over een bepaald tijdsbestek. De hoeveelheid informatie die een kind kan onthouden en de lengte van tijd waarin het kind deze informatie onthoudt neemt toe met de jaren. Uit longitudinaal onderzoek blijkt dat het aantal seconde waarin kinderen iets onthouden sterk toeneemt tussen de zes en twaalf maanden. Het aantal dingen dat een kind kan onthouden in een achterwaartse volgorde neemt sterk toe tussen de drie en de vijf jaar (Garon, Bryson & Smith, 2008).

De eerste tekenen van inhibitievermogen bij jonge kinderen worden gezien voor de peuterleeftijd. Een beginnend inhibitievermogen is te herkennen wanneer een kind een plezierige activiteit onderbreekt om te reageren wanneer hij/zij geroepen wordt (Garon, Bryson & Smith, 2008). Uit onderzoek van Kochanska (2002) blijkt dat kinderen van acht maanden gemiddeld in 40% van de gevallen reageren en kinderen van 22 maanden oud in 78% van de gevallen. Wanneer kinderen 33 maanden oud zijn reageren ze 90% van de tijd. Inhibitievermogen kan ook getest worden door bij kinderen een snoepje voor te leggen en een tweede snoepje te beloven als ze langer kunnen wachten met opeten. Uit

(6)

6 onderzoek van Carlson (2005) blijkt dat 50% van de kinderen van 24 maanden oud het 20 seconden volhoudt, kinderen van drie jaar oud één minuut en kinderen van vier jaar oud vijf minuten. Het inhibitievermogen verhoogt dus met de leeftijd.

Anderson, Northam, Hendy en Wrennall (2001) concluderen dat kinderen pas vanaf hun zevende jaar de leeftijd bereiken waarin de executieve functies het laatste stadium van ontwikkeling in gaan. In het onderzoek van Huizinga, Dolan en Van der Molen (2006) wordt gesteld dat het niveau van executief functioneren, zoals deze gemeten is bij volwassenen, pas bereikt kan worden tussen de elfen vijftien jaar. Inhibitie ontwikkelt zich het minst snel, sommige kinderen bereiken het hoogste niveau pas na hun vijftiende jaar (Huizinga, Dolan & Van der Molen, 2006).

Omgevingsfactoren

De genetische basis op zichzelf is niet genoeg, de prefrontale cortex ontwikkelt zich in interactie met omgevingsfactoren. Een veel onderzochte omgevingsvariabele is de Sociaal Economische Status (SES) van een gezin. Kinderen uit gezinnen met een lage SES leveren op school significant slechtere prestaties dan hun leeftijdsgenoten uit gezinnen met een gemiddeld of hoge SES (Arán-Filippetti & Richaud de Minzi, 2012; Mezzacappa, 2004; Hughes & Ensor, 2005). Uit onderzoek komt naar voren dat ouders met een hoge SES hun kinderen meer kunnen bieden op onder andere sociaal en financieel vlak. Deze ouders stimuleren hun kinderen meer in het leerproces, bieden meer toegang tot leerzaam speelgoed, ondernemen vaker educatieve activiteiten en deze kinderen hebben meer sociale contacten. Kinderen uit een gezin met een lagere SES hebben deze voordelen niet of minder, wat een risico op ontwikkelingsproblemen met zich meebrengt (Bradley, Corwyn, McAdoo & García Coll, 2001; Brooks-Gunn & Duncan, 1997; Evans, 2004,Duncan & Brooks-Gunn, 2000). Ook het intellectueel functioneren van de kinderen met een lage SES is lager dan dat van kinderen met een hoge SES (McLoyd, 1998;Evans, 2004).Ouders met een lage SES beschikken minder over de vaardigheden en mogelijkheden om hun kinderen een optimale cognitieve stimulatie te geven (Conger, Ge, Elderm Leorenz & Simons, 1994; Conger, Patterson & Ge, 1995; Linver, Brooks-Gunn, & Kohen, 2002). In een studie van Sarsour en collega’s (2011) komt naar voren dat de verschillen die gevonden worden in de ontwikkeling van neurocognitieve functies tussen de verschillende SES groepen voornamelijk voorkomen bij opdrachten waarbij de executieve functies nodig zijn en minder vaak bij eenvoudigere opdrachten, zoals lezen.

Opleidingsniveau ouders

Het opleidingsniveau van ouders, gerelateerd aan SES, komt in onderzoek naar voren als één van de sterkste voorspellers van executief functioneren van hun kinderen (Arán-Filippetti & Richaud de

(7)

7 Minzi, 2012; Ardila, Rosselli, Matute & Guajardo, 2005), omdat dit een goede indicator is voor de mate van educatieve stimulatie die de ouders kunnen bieden (Mercy & Steelman, 1982).

Een laag opleidingsniveau van de ouders wordt geassocieerd met slechtere schoolprestaties en een lager IQ bij hun kind (Alexander, Entwisle & Dauber, 1993; Duncan, Brooks-Gunn & Klebanov, 1994). In een onderzoek van 400 Finse kinderen in de leeftijd tussen de drie en twaalf jaar oud vonden Klenberg, Korkman en Lahti-Nuuttila (2001) dat er een significante relatie bestaat tussen de ontwikkeling van verschillende executieve functies bij kinderen, zoals onder andere inhibitie en planning, en het niveau van opleiding van de ouders. Een verklaring voor deze significante vergelijking zou volgens deze onderzoekers een erfelijke factor kunnen zijn (Klenberg, Korkman & Lahti-Nuuttila, 2001). Het is bekend dat kinderen van ouders met een hoger opleidingsniveau een groter vocabulaire bezitten, hun taalvaardigheden zich sneller ontwikkelen, ze betere prestaties leveren op cognitieve tests en dat ze minder vaak spijbelen (Adila, Rosselli, Matute & Guajardo, 2005). Naast dit genetische component, creëren ouders met een hogere opleiding vaker een intellectueel stimulerende omgeving voor hun kinderen zoals ook bij gezinnen met een hoge SES voorkomt (Hoff, 2003; Baydar, Brooks-Gunn & Furstenberg, 1993). In onderzoek van Adila, Rosselli, Matute & Guajardo (2005) werd de vraag gesteld waarom vijf jaar extra opleiding van de ouders een significant verschil maakt in de ontwikkeling van executieve functies bij kinderen. Het antwoord moest, zo bleek ook uit dit onderzoek, gezocht worden bij de mentaliteit van de ouders. De keuze om door te leren hing samen met verschillende variabelen: de aanwezigheid van financiële middelen, aangeleerde normen en waarden, persoonlijke interesses, eerdere academische prestaties, traditie, het eigen intellectuele niveau maar ook het vermogen om beloningen uit te stellen. Ouders die een hogere opleiding hadden genoten brachten andere normen en waarden over op hun kinderen, ondernemen andere type activiteiten en de omgeving waar de kinderen in opgroeiden was anders dan die van kinderen met ouders met een lager opleidingsniveau (Adila, Rosselli, Matute & Guajardo, 2005). Daarbij kwam dat ouders met een hoger opleidingsniveau andere overtuigingen en verwachtingen hadden. De verwachtingen van hoger opgeleide ouders lagen dichter bij de echte schoolprestaties van de kinderen dan de verwachtingen van ouders met een lagere opleiding (Alexander, Entwisle & Bedinger, 1994).

Huidig onderzoek

Uit onderzoek blijkt dat kinderen van wie de ouders een hogere opleiding hebben genoten beter presteren op taken die executieve functies beogen te meten. Niet alleen een genetische component ligt hier aan ten grondslag, maar ook de omgeving die deze ouders bieden heeft hier invloed op. Ook wordt er geconcludeerd dat ouders met een hogere opleiding een andere mentaliteit hebben dan ouders met een lagere opleiding en dat deze laatst genoemde de resultaten van hun kinderen op school minder goed in kunnen schatten. In huidig onderzoek wordt de relatie tussen opleidingsniveau van de ouders

(8)

8 en het executief functioneren van hun kind verder bekeken. Voor dit onderzoek zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:

1. Hebben de kinderen van ouders met een hoger opleidingsniveau beter ontwikkelde executieve functies?

2. Hebben ouders met een hoger opleidingsniveau beter ontwikkelde executieve functies?

3. Hoe hangen de executieve functies van de ouders en het kind samen en speelt het opleidingsniveau van de ouders hierin een rol?

4. Is er een relatie tussen de door ouders gerapporteerde mate van executief functioneren van hun kind en de bij het kind via computertaken verkregen score? Zo ja, is deze relatie verschillend voor ouders met een laag of hoog opleidingsniveau?

De verwachting is dat ouders met een hoger opleidingsniveau zelf goede ontwikkelde executieve functies hebben, dat hun kinderen beter ontwikkelde executieve functies hebben dan kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau en dat ouders met een hoog opleidingsniveau beter zijn in het inschatten van het executief functioneren van hun kinderen dan ouders met een lager opleidingsniveau.

Methode

De huidige studie maakt deel uit van het onderzoek Talentenkracht. Talentenkracht is een project waarin zeven Nederlandse en Belgische universiteiten onderzoek doen naar wetenschappelijk en technisch talent en de ontwikkeling hiervan bij kinderen. De doelstelling is om de kinderen educatieve handvatten te bieden om hun talent zo optimaal mogelijk te kunnen ontwikkelen. Universiteit Leiden richt zich voornamelijk op de neurocognitieve bouwstenen in relatie tot het bètaleren. Betàleren is het bij kinderen ontwikkelen van technisch en wetenschappelijk talent op het gebied van wiskunde, logica, techniek en natuurkunde (Talentenkracht/Platform Bèta Techniek, 2010). Onder neurocognitieve bouwstenen worden voornamelijk redenerend vermogen, executief functioneren en sociaal inzicht geschaard.

Procedure

Door middel van telefonische benadering hebben 32 scholen een toezegging gedaan voor deelname aan het Talentenkracht onderzoek. Een informatiebrief is naar de scholen gestuurd om de belangstelling te stimuleren. De deelnemende scholen liggen in de provincie Zuid-Holland en Zeeland. Na toestemming van de school zijn de ouders benaderd door middel van een informatiebrief. De volgende inclusiecriteria betreffende de kinderen en ouders zijn voor dit onderzoek gebruikt: 1. De kinderen dienden ten minste twee maanden op de school te verblijven; 2. De kinderen dienden Nederlands sprekend zijn; 3. De ouders dienden Nederlands kunnen lezen. Alleen de kinderen die

(9)

9 toestemming gekregen hebben van hun ouders zijn meegenomen in het onderzoek. De testen zijn afgenomen door getrainde bachelor- en masterstudenten. De testafname vond plaats in een rustige ruimte op de school. De tests bestonden uit verschillende computertaken, tests en vragenlijsten. Aan de ouders zijn verschillende vragenlijsten toegezonden. Deze vragenlijsten zijn via school geretourneerd. De dataverzameling heeft plaatsgevonden tussen de maanden januari en april in 2009.

Participanten

In totaal hebben 471 participanten deelgenomen aan de voormeting van de eerste fase van het Talentenkracht onderzoek. Informatie over het opleidingsniveau van de ouders was beschikbaar voor 403 kinderen uit het onderzoek. De leeftijd van deze kinderen ligt tussen de vier en zeven jaar met een gemiddelde leeftijd van 5,3 jaar (SD = 0.6). De steekproef bestaat uit 216 jongens (54%) en 187 meisjes (46%).

Meetinstrumenten

Opleidingsniveau gezin

In dit onderzoek wordt gekeken naar het hoogste opleidingsniveau binnen het gezin (zie Tabel 1). De categorische variabele ‘Opleidingsniveau’ is verdeeld in twee groepen. De categorie ‘Laag opgeleid’ bestaat uit de volgende variabelen: ‘Geen enkele opleiding voltooid’, ‘Lagere school’, ‘Lager beroepsonderwijs of voorgezet onderwijs eerste trap’ (o.a. MAVO, VBO & VMBO) en ‘Voortgezet onderwijs tweede trap’(beroepsonderwijs wat aansluit bij het voortgezet onderwijs eerste trap). De categorie ‘Hoog opgeleid’ bestaat uit de variabelen ‘Hoger onderwijs eerste trap’(o.a. HBO, Propedeuse WO), ‘Hoger onderwijs tweede trap’(onderwijs aansluitend op Hoger onderwijs eerste trap) en ‘Hoger onderwijs derde trap’(o.a. promotieonderwijs en een postdoctorale opleiding). De onderverdeling is gemaakt op basis van de verdeling van de Standaard Beroepenclassificatie 1992-Editie 2001 (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2001).

(10)

10 Tabel 1: Opleidingsniveau gezin

Opleidingsniveau gezin:

Geen opleiding voltooid Lagere school

Lager beroepsonderwijs of voortgezet onderwijs eerste trap Voortgezet onderwijs tweede trap Hoger onderwijs eerste trap Hoger onderwijs tweede trap Hoger onderwijs derde trap

Laag opgeleid Hoog opgeleid n = 401 n = 0 0.0 % n = 2 0.5 % n = 29 7.2 % n = 149 37.0 % n = 112 27.8 % n = 85 21.1 % n = 26 6.5 % n = 180 44.7 % n = 223 55.3 %

Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT)

De ANT (De Sonneville, 2008) is een testbatterij waarbij visuele en auditieve informatieverwerking, executieve functies, visueel-motorische coördinatie, gezichtsherkenning, matching en identificatie van gelaatsexpressie gemeten worden door middel van taken op een computer. De ANT bestaat uit 38 taken en kan ingezet worden voor kinderen vanaf vier jaar (Kievit, Tak & Bosch, 2009). Onderzoek van De Sonneville (2008) geeft aan dat de ANT meet wat het zou moeten meten, de validiteit mag als goed beschouwd worden. Ook de test-hertest is bevredigend tot

goed (De Sonneville, 2008). Binnen dit onderzoek worden twee van de 38 taken van de ANT gebruikt, namelijk een taak om de mate van inhibitie te bepalen en een taak om het functioneren van het werkgeheugen te bepalen. Alle taken worden individueel gemaakt achter een computer.

Inhibitie. De ANT GoNoGo taak is ontwikkeld om het inhibitievermogen van kinderen te

meten (De Sonneville, 2008). De taak bestaat uit twee delen: een Go-stimulus en een NoGo-stimulus. Bij beide onderdelen krijgen de kinderen zowel een gesloten vierkant als een open vierkant te zien. Bij de Go-stimulus moeten de kinderen alleen op de muis klikken wanneer het vierkant open is. Bij de NoGo-stimulus moeten de kinderen juist niet op de muis klikken wanneer het vierkant open is. De stimulus wordt een x aantal keer aangeboden. 75% van de aanbiedingen is de Go-stimulus en 25% van de aanbiedingen is de NoGo-stimulus. Door gebruik te maken van de reactietijd wordt het inhibitie vermogen van het kind onderzocht. Kinderen met een zwak inhibitie vermogen zullen een langere reactietijd laten zien.

Werkgeheugen. De ANT Spatial Temoral Span-taak is ontwikkeld om het werkgeheugen te

(11)

11 willekeurige volgorde. Beginnend met twee en eindigend met alle negen hokjes. Van het kind wordt gevraagd de hokjes in dezelfde volgorde aan te klikken. In de tweede taak dienen de hokjes in omgekeerde volgorde te worden aangeklikt. Bij de eerste taak wordt voornamelijk het korte termijn geheugen getest terwijl bij de tweede taak een extra handeling is vereist. Door de extra handeling die gemaakt moet worden, wordt gebruik gemaakt van het werkgeheugen. Omdat dit hetgeen is waar we in geïnteresseerd zijn binnen dit onderzoek, wordt gebruik gemaakt van de resultaten van het tweede onderdeel: het aantal juist aangewezen hokjes in de juiste omgekeerde volgorde.

Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome (BADS)

De BADS is gericht op het voorspellen van problemen in het dagelijks functioneren welke voortkomen uit problemen met de executieve functies (Wilson, Alderman, Brugess, Emslie & Evans, 2003). Zowel de ZOO (dierentuintaak) en de DEX vragenlijsten zijn onderdeel van de BADS. De Inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid is vastgesteld tussen de 0.88-1.00. De test-hertestbetrouwbaarheid is moeilijk te bepalen omdat de taak niet meer nieuw is. Het doel is te meten hoe een individu problemen oplost in nieuwe situaties. Bij herhaling is het probleem niet nieuw meer (Chamberlain, 2003). De constructvaliditeit wordt als goed beschouwd (Norris & Tate, 2000).

Planning. De Dierentuintaak richt zich voornamelijk of het planningsvermogen van het kind.

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de taak met een vaste volgorde. De kinderen krijgen de regels van de test uitgelegd en een vaste volgorde wordt getoond waarin ze de dieren moeten bezoeken. De score wordt bepaald door het aantal fouten, correct bezochte dieren en de tijd die nodig was om te plannen (Evans, Chua, McKenna & Wilson, 1997). In het onderzoek wordt de totale score op Dierentuintaak gebruikt. Kinderen met een beter planningsvermogen zullen een hogere score behalen op deze taak.

Executief functioneren in het dagelijkse leven. Bij de DEX-K vragenlijst worden de ouders

gevraagd de executieve functies van hun kinderen te scoren en bij de DEX (Dysexecutive Questionnaire) worden de ouders vragen gesteld over hun eigen executief functioneren. De DEX is een vragenlijst met 20 vragen welke gericht zijn op de symptomen die het meeste voorkomen bij een disexecutieve stoornis. De vragen gaan onder andere over de mate van inhibitie en gedragscontrole, concentratievermogen, en werkgeheugen in het dagelijks functioneren, (Burgess, Alderman, Evans, Emslie & Wilson, 1998). Per vraag wordt antwoord gegeven op een 5-punts Likert schaal (0 =‘Nooit’ tot 4 = ‘Vaak’). Kinderen met een hogere score hebben meer problemen met executieve functies. Voor dit onderzoek wordt de totaalscore gebruikt van zowel het kind als van de hoofdverzorger.

Data-analyse

De categorische variabele die gebruikt wordt in dit onderzoek is het opleidingsniveau van het gezin. De numerieke variabelen binnen dit onderzoek zijn de executieve functies inhibitie, werkgeheugen en

(12)

12 planning en de vragenlijsten DEX-k en DEX. De variabelen in dit onderzoek zijn niet normaal verdeeld. De gevonden uitbijters zijn verwijderd maar ook dan wordt er geen normale verdeling bereikt. De analyses worden toch uitgevoerd omdat de N groot genoeg is en variantie en regressieanalyses vrij robuust zijn wat betreft afwijkingen van normaliteit (Moore & McCabe, 2006). Er moet wel opgelet worden dat de nulhypothese niet te snel wordt aangenomen door de scheefheid in de variabelen (Moore & McCabe, 2006) Bij het toetsen van alle onderzoeksvragen wordt gebruik gemaakt van een 95% betrouwbaarheidsinterval. Voor de multipele regressie analyse voldoen de variabelen wel aan de voorwaarden voor homoscedastisiteit en lineariteit.

Om de mate van ontwikkeling van de executieve functies van kinderen met ouders met een laag opleidingsniveau te vergelijken met de executieve functies van kinderen met ouders met een hoog opleidingsniveau wordt gebruik gemaakt van een ANOVA. Het opleidingsniveau van het gezin en het geslacht van het kind worden gebruikt als onafhankelijke variabele. De executieve functies (inhibitie, werkgeheugen, planning en de Dex-k) zijn de afhankelijke variabelen.

Er wordt eveneens gebruik gemaakt van een ANOVA om de executieve functies van de twee groepen ouders zelf te vergelijken. Als onafhankelijke variabele worden opnieuw het opleidingsniveau van het gezin en het geslacht van het kind gebruikt. De afhankelijke variabele bij deze toets is de DEX vragenlijst.

Door middel van een Multipele Regressie Analyse wordt onderzocht of er op basis van een correlatie een verband is tussen de executieve functies van de ouders en die van de kinderen. Ook wordt er zo gekeken of het opleidingsniveau een voorspellende waarden heeft . De analyse wordt voor iedere executieve functie en voor de Dex-k vragenlijst apart uitgevoerd (afhankelijke variabele). De onafhankelijke variabelen zijn het opleidingsniveau van het gezin en de DEX vragenlijst over het executieve functioneren van één van de ouders en het geslacht.

Om te onderzoeken of er een samenhang is tussen de antwoorden over het executief functioneren van hun kind, door de ouders gegeven op de vragenlijst en de score van de kinderen op computertaken, wordt gebruik gemaakt van een regressie analyse. De variabelen die worden gebruikt zijn de Dex-k, inhibitie, werkgeheugen en planning. Wanneer er sprake is van een significante correlatie zal er door middel van een split file bekeken worden of deze correlatie voor zowel een hoog als laag opleidingsniveau van de ouder geldt.

Resultaten

Onderzocht werd of de kinderen waarvan de ouders een hoger opleidingsniveau hebben beter ontwikkelde executieve functies bezaten. Er werd een ANOVA uitgevoerd om de verschillen te bekijken. Voor geen enkele onafhankelijke variabele (inhibitie, werkgeheugen, planning of de Dex-k) werd een significant verschil gevonden tussen een hoog en laag opleidingsniveau van de ouders.

(13)

13 Om te bepalen of ouders met een hogere opleiding zelf ook beter ontwikkelde executieve functies hadden werd opnieuw een ANOVA gebruikt. Ook voor het beantwoorden van deze vraag werd geen significant verschil gevonden. Ouders met een hoger opleidingsniveau hebben dus niet per definitie beter ontwikkelde executieve functies.

Om te bepalen hoe de executieve functies van de ouders en het kind samenhangen en of het opleidingsniveau hier een rol in speelt, wordt er gebruik gemaakt van een multipele regressie analyse. Met een verklaarde variantie van R² = 0.072, te zien in Tabel 2, wordt aangegeven dat er een verklaarde variantie is van 7.2% is voor de resultaten op de DEX-K. Dit is een klein effect (Moore & McCabe, 2006). Er is geen significante samenhang gevonden voor de executieve functies en het opleidingsniveau.

Tabel 2: Overzicht resultaten Multipele Regressie Analyse DEX-K.

Model 1 Model 2

Variabele B SE B β B SE(B) β

(Constante)

Executieve functies ouder

11.842 0.389 0.890 0.079 0.273*** 11.866 0.389 1.704 0.927 0.273***

Executieve functies ouder x Opleidingsniveau gezin -0.015 0.927 0.987

R2 0.074 4.923 0.074 4.916 F *p < .05. **p < .01. ***p <0.001.

Een correlatie analyse werd gebruikt om te kijken of de twee variabelen (de door de ouders gerapporteerde mate van executief functioneren van het kind en de bij het kind via computertaken behaalde score) met elkaar samenhangen. In Tabel 3 is te zien dat er een significant verband bestaat tussen de Dex-k (door de ouders gerapporteerde mate van executief functioneren van het kind) en de score op de computertaken gerelateerd aan het werkgeheugen (r = -0.168, n = 298, p= < 0.01). Omdat er een significante correlatie bestaat tussen deze twee variabelen is er onderzocht of deze relatie verschillend is voor de ouders met een hoog opleidingsniveau en de ouders met een laag opleidingsniveau. In Tabel 4 is te zien dat er alleen een significante relatie bestaat voor de ouders met een hoog opleidingsniveau (r = -0.195, n = 162, p= < 0.05).

Tabel 3: Correlatie tabel Dex-k * Executieve functies

Inhibitie Werkgeheugen Planning

Dex-k 0.059 -0.168** -0.038

(14)

14 Tabel 4: Correlatie tabel opleidingsniveau ouder.

Werkgeheugen Dex-k Laag Hoog -0.135 -0.195* * p < .05 ** p < .01 ***p < .001 Discussie

In dit onderzoek werd de invloed van het opleidingsniveau van de ouder op de ontwikkeling van de executieve functies van hun kind en ook hun eigen executieve functies onderzocht. Uit eerdere onderzoeken kwam naar voren dat kinderen van hoogopgeleide ouders beter zouden presteren op de testen voor het meten van executief functioneren dan kinderen van laagopgeleide ouders. Er werd vanuit gegaan dat ouders met een hogere opleiding zelf ook over beter ontwikkelde executieve functies beschikten. De samenhang tussen de executieve functies van de ouders en die van hun kinderen werd onderzocht, evenals de rol die het opleidingsniveau van de ouder zou spelen. Ook werd er verondersteld dat de ouders met een hoger opleidingsniveau beter in staat zouden zijn het niveau van executief functioneren van hun kinderen in te schatten dan ouders met een laag opleidingsniveau. Echter, uit ons onderzoek blijkt dat ouders met een hogere opleiding niet per definitie zelf over betere ontwikkelde executieve functies beschikken dan ouders met een laag opleidingsniveau. Eveneens komt naar voren dat ook kinderen van ouders met een hoog opleidingsniveau geen beter ontwikkelde executieve functies laten zien vergeleken met de kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau. Qua inschattingsniveau werd er een klein effect gevonden voor de ouders met een hoog opleidingsniveau en het werkgeheugen van hun kind. De resultaten op de vragenlijst, ingevuld door de ouders, en de score op de computertaken kwamen voor deze kinderen (van hoog opgeleide ouders) op het gebied van werkgeheugen voor 7.2% overeen. Deze resultaten gevonden in huidig onderzoek kwamen niet overeen met wat geconcludeerd werd in eerdere onderzoeken.

In onderzoek van Klenberg, Korkman en Lahti-Nuuttila (2001) werd bij 400 Finse kinderen met leeftijden tussen de drie en twaalf jaar oud het executief functioneren bekeken en vergeleken met het opleidingsniveau van de ouders. Uit het onderzoek bleek dat de ouders met een hogere opleiding ook kinderen hadden met beter ontwikkelde executieve functies. Deze conclusie werd ook getrokken in het onderzoek van Adila, Rosselli, Matute en Guajardo (2005). In deze studie werd een onderzoek uitgevoerd bij kinderen op privé- en openbare basisscholen in Mexico en Colombia. De resultaten werden toegeschreven aan de erfelijkheidsfactor. Uit ons onderzoek kan geconcludeerd worden dat dit voor de Nederlandse kinderen niet geldt. Kinderen van wie de ouders een hoog opleidingsniveau hebben, scoren niet per definitie beter dan kinderen met ouders met een laag opleidingsniveau op de executieve functies inhibitie, werkgeheugen en planning. Er werd in ons onderzoek dan ook geen samenhang gevonden tussen de executieve functies van de kinderen en de executieve functies van de

(15)

15 ouders. Het opleidingsniveau van de ouders speelde hierbij geen rol. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de executieve functies niet voldoende gemeten zijn. In vervolgonderzoek zouden meerdere meetinstrumenten voor één executieve functie wellicht andere resultaten op kunnen leveren.

In onderzoek van Adila, Rosselli, Matute en Guajardo (2005) werd gesteld dat ouders met een hogere opleiding ook zelf beter ontwikkelde executieve functies hadden. De reden hiervoor zou de mentaliteit van de ouders zijn. In het verleden aangeleerde normen en waarden zorgden ervoor dat deze ouders leergieriger werden en hun executieve functies beter ontwikkelden. Ook deze conclusie kon niet worden bekrachtigd in ons onderzoek. De ouders met een hoog opleidingsniveau behaalden geen hogere score op de vragenlijst voor executief functioneren in vergelijking met de ouders met een laag opleidingsniveau. Een verklaring voor dit resultaat kan worden gezocht in het feit dat een vragenlijst onderhevig is aan sociaal wenselijke antwoorden. Wanneer in vervolgonderzoek de executieve functies van de ouders gemeten worden kan er een duidelijkere conclusie getrokken worden over de mate van executief functioneren van de ouders zonder de invloed van sociale wenselijkheid.

Alexander, Entwisle en Bedinger (1994) gaven aan dat ouders met een hoog opleidingsniveau andere overtuigingen en verwachtingen hadden van hun kinderen dan de ouders met een laag opleidingsniveau. De verwachtingen van de hoog opgeleide ouders zouden dichter bij de echte prestaties van hun kinderen liggen. Uit ons onderzoek is gebleken dat wanneer aan ouders gevraagd wordt het executief functioneren van hun kinderen in te schatten, de hoog opgeleide ouders met een klein effect het niveau van het werkgeheugen van hun kind goed kunnen inschatten. De doelgroep in ons onderzoek, kinderen tussen de vier en zeven jaar, zou in staat moeten zijn optimaal te presteren op de tests die het werkgeheugen meten (Garon, Bryson & Smith, 2008). De reden dat ouders deze executieve functie goed konden inschatten kan gezocht worden in het feit dat deze zich al vroeg ontwikkeld en openbaart. De overige executieve functies, inhibitievermogen en planning, ontwikkelen zich later dan het werkgeheugen (Garon, Bryson & Smith, 2008). Anderson, Northam, Hendy en Wrennall (2001) concludeerden dat kinderen pas vanaf hun zevende jaar de leeftijd bereiken waarin de executieve functies het laatste stadium van ontwikkeling in gaan. Huizinga, Dolan en Van der Molen (2006) stelden dat het niveau van executief functioneren, zoals deze gemeten is bij volwassenen, pas bereikt kan worden tussen de elfen vijftien jaar.

Beperkingen van het onderzoek en implicaties voor de praktijk

De leeftijd van de doelgroep van ons onderzoek (kinderen tussen de vier en zeven jaar oud) kan gezien worden als een tekortkoming. Wanneer de executieve functies die gemeten worden nog niet goed ontwikkeld zijn, is het ook niet mogelijk hier gegronde uitspraken over te doen. Echter, de meerwaarde van het op jonge leeftijd onderzoeken van het niveau van executief functioneren kan gezocht worden bij het zo vroeg mogelijk kunnen bieden van ondersteuning. Wanneer bij onderzoek

(16)

16 op jonge leeftijd aangetoond wordt dat het kind op die leeftijd een laag niveau heeft kan er vroeg ondersteuning worden geboden. Wel wordt aanbevolen in de toekomst een longitudinaal onderzoek op te zetten om de resultaten te kunnen corrigeren voor dit leeftijdseffect.

Het meten van de verschillende executieve functies is moeilijk omdat er geen zuivere metingen zijn (Miyake et al., 2000). Alle executieve functies hangen samen. Door meerdere meetinstrumenten te gebruiken kunnen de verschillende executieve functies beter worden gemeten (Garon, Bryson & Smith, 2008; Klenberg, Korkman & Lahti-Nuuttila, 2001). In dit onderzoek werd voor iedere executieve functie (inhibitievermogen, werkgeheugen en planning) maar één onderzoeksinstrument gebruikt. De ANT is een veelgebruikt instrument om executieve functies te onderzoeken maar meerdere metingen kunnen zorgen voor meer gegronde uitspraken. Geadviseerd wordt in vervolg onderzoek gebruik te maken van meerdere meetinstrumenten om de meting zo zuiver mogelijk te maken.

Het opleidingsniveau van de ouders werd in dit onderzoek vastgesteld door het hoogste opleidingsniveau van het gezin te bepalen. In de vragenlijst werd wel het opleidingsniveau van de ouder en dat van de partner gevraagd, maar er werd nergens vermeld door wie de vragenlijst was ingevuld. Welk opleidingsniveau tot de vader of de moeder behoorde kon dus niet worden vastgesteld. Door in vervolg onderzoek een splitsing te maken tussen het opleidingniveau van vader en moeder wordt er wellicht een verschil gevonden binnen deze categorie.

Met dit onderzoek is geprobeerd een duidelijk beeld te scheppen betreffende de relatie tussen de executieve functies van de kinderen en het opleidingsniveau van de ouders. Gebleken is dat er geen relatie tussen deze twee bestaat. Hieruit kan worden afgeleid dat de verschillen in executief functioneren van de kinderen bij andere factoren gezocht moeten worden. Vele omgevingsfactoren spelen een rol in de ontwikkeling van het executief functioneren. Door de invloed van deze factoren te elimineren, zoals bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouder, kan men zich bij de ontwikkeling richten op de overige factoren. Men kan hierbij denken aan onder andere het inkomen van de ouders of de gezinssamenstelling. Zowel direct als indirect kan hier dan op ingespeeld worden binnen het gezin of binnen een onderwijs instelling. Het instapniveau van de kinderen op de basisschool kan aan de hand van deze factoren worden bepaald. Bovendien wordt met dit onderzoek duidelijk dat ook kinderen met ouders met een hoog opleidingsniveau moeite kunnen hebben met hun executieve functies dus ook ondersteuning op dit gebied nodig kunnen hebben.

In bestaande literatuur wordt zeer stellig gewezen op het feit dat opleidingsniveau van de ouders een zeer grote rol speelt in het executief functioneren van de kinderen. Met dit onderzoek is aangetoond dat dit niet altijd voor waar aangenomen kan worden. Er is niet bewezen dat opleidingsniveau een rol speelt bij de ontwikkeling van het executief functioneren van de kinderen. Het is heel goed mogelijk dat er andere factoren zijn naast het opleidingsniveau die een rol spelen bij de ontwikkeling van executieve functies van kinderen. Onderzoekers in de toekomst kunnen hier op in spelen.

(17)

17 Literatuur

Alexander, K. L., Entwisle, D.R., & Bedinger, S.D. (1994). When expectations work: Race and socioeconomic differences in school performance. Social Psychology Quarterly, 57 (4), 283-299.

Alexander, K. L., Entwisle, D. R., & Dauber, S.L. (1993). First-grade behavior Classroom Behavior: its short- and long- term consequences for school performance. Child Development, 64, 801-814.

Anderson, V., Northam, E., Hendy, J., & Wrennall, J. (2001). Developmental Neuropsychology. A

Clinical Approach. Hove, New York: Psychology Press.

Arán-Filippetti, V. & Richaud de Minzi, M.C. (2012). A Structural Analysis of Executive Functions and Socioeconomic Status in School-Age Children: Cognitive Factors as Effect

Mediators. The Journal of Genetic Psychology: Research and Theory on Human

Development,173 (4), 393-416. Doi: 10.1080/00221325.2011.602374

Ardila, A., Rosselli, M., Matute, E., & Guajardo, S. (2005). The Influence of the Parents’ Educational Level on the Development of Executive Functions. Developmental neuropsychology, 28

(1), p. 539-560

Baydar, N., Brooks-Gunn, J., & Furstenberg, F.F. (1993). Early Warning Signs of Functional Illiteracy: Predictors in Childhood and Adolescence. Child Development, 64, 815-829. Bosman, M. H. (1993). Opvoeden in je eentje. een onderzoek naar de betekenis van het moedergezin

voor de onderwijskansen van kinderen. (Ongepubliceerd proefschrift) Rijksuniversiteit

Groningen, Groningen.

Bradley, R.H., Corwyn, R.F., McAdoo, H.P., & García Coll, C. (2001). The home environments of children in the United States part I: Variations by age, ethnicity and poverty status.

Child development, 72, 1844-1867. doi: 10.1111/1467-8624.t01-1- 00382

Brooks- Gunn, J. & Duncan, G.J. (1997). The effects of poverty on children. Future Child, 7, (2), 55-71

Burgess, P.W., Alderman, N., Evans, J., Emslie, H., & Wilson, B.A. (1998). The ecological validity of executive function. Journal of the International Neuropsychological Society,4, 47- 558. Carlson, S. (2005). Developmentally sensitive measures of executive function in preschool children.

Developmental Neuropsychology, 28, 595–616.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2001). Standaard Beroepenclassificatie 1992- Editie 2001.

Verkregen op 24 mei, 2013, van http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/methoden/classificaties/overzicht/sbc/1992/defaut.htm

Chamberlain, E. (2003). Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome (BADS) Test Review. Journal of Occupational Psychology, Employment and Disability, 5, (2), 33-37.

(18)

18 Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral science. 2 ed. New York: Academic

Press.

Collins, A. & Koechlin, E. (2012). Reasoning, Learning, and Creativity: Frontal Lobe Function and Human Decision-Making. PLOS Biology, 10, (3), 1-16. doi: 10:e1001293.

Conger, R.D., Ge, X., Elder, G.H., Lorenz, F.O., & Simons, R.L. (1994). Economic stress, coercive family process, and development problems of adolescence. Child development, 65, 541-561.

Conger, R.D., Patterson, G.R., & Ge, X. (1995). It takes two to replicate: A mediational model for the impact of parent stress on adolescent adjustment. Child Development, 66, 80-97.

Cooper, H. & Hedges, L.V. (1994). The Handbook of Research Synthesis.New York: Russell Sage Foundation.

Davidson, M.C., Amso, D., Anderson, L.C. & Diamond, A., (2006). Development of cognitive control and executive functions from 4 to 13 years; Evidence from manipulations of memory, inhibition, and tast switching. Neuropsychologia, 44 (11), 2037-2078.

Dawson, P. & Guare, R. (2010). Executieve functies bij kinderen en adolescenten. Een praktische gids

voor diagnostiek en interventie. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers Bv.

De Sonneville, L. M. J. (2008). ANT: Handleiding. Amsterdam: Boom test uitgevers

Diamond, A. & Lee, K. (2011). Interventions Shown to Aid Executive Function Development in Children 4 to 12 Years Old. Science, 333, 959-963.

Diamond, A. (2013). Executive Functions. Annual Review of Psychology, 64, 135-168.

Duncan, G.J. & Brooks-Gunn, J. (2000). Family Poverty, Welfare Reform, and Child Development.

Child Development, 71, (1), 188-196.

Duncan, G.J., Brooks-Gunn, J. & Klebanov, P. (1994). Economic deprivation and early childhood development. Child Development, 65, 296-318.

Evans, G.W. (2004). The environment of childhood poverty. American Psychologist, 59, 77- 92. doi: 10.1037/0003-066X.59.2.77

Evans, J.J., Chua, S.E., McKenna, P.J. & Wilson, B.A. (1997). Assessment of the dysexecutive syndrome in schizophrenia. Psychological Medicine, 27, 635-646.

Fischer, K. & Rose, S. (1994). Dynamic development of coordination of components in brain and behavior: A framework for theory and research. In G. Dawson & K. Fischer (Eds.), Human

behavior and the developing brain, 3 - 66. New York: Guilford Press.

Garon, N., Bryson, S.E. & Smith, I.M. (2008). Executive Function in Preschoolers: A Review Using an Integrative Framework. Psychological Bulletin, 134 (1), 31 – 60.

Gilbert, S.J. & Burgess, P.W. (2008). Executive Function. Current Biology, 18, (3), 110-114.

Hoff, E. (2003). The specificity of environmental influence: Socioeconomic status affects early development via maternal speech. Child Development, 74, 1368–1378.

(19)

19 Hughes, C. & Ensor, R. (2005). Executive Function and Theory of Mind in 2 Year Olds: A Family

Affair? Developmental Neuropsychology, 28, (2), 645-668.

Huizinga, M., Dolan, C.V. & Van der Molen, M.W. (2006). Age-related change in executive function: Developmental trends and a latent variable analysis. Neuropsychologia, 44. 2017- 2036. Kievit, Th., Tak, J.A. & Bosch, J.D. (2009). Handboek Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan

kinderen. Lochem: De Tijdstroom.

Klenberg, L., Korkman, M. & Lahti-Nuuttila, P. (2001). Differential development of attention and executive functions in 3- to 12-year-old Finnish children. Developmental Neuropsychology,

20, (1), 407-428.

Kochanska, G. (2002). Committed compliance, moral self, and internalization: A mediational model

Developmental Psychology, 38, 339–351.

Koechlin, E. & Summerfiels, C. (2007). An information theoretical approach to prefrontal

Linver, M.R., Brooks-Gunn, J., & Kohen, D. (2002). Family processes as pathways from income to young children’s development. Developmental Psychology, 38, 719-734..

McLoyd, V.C. (1998). Socioeconomic Disadvantage and Child Development. American Psychologist,

53, (2), 185-204.

Mercy, J.A. & Steelman, L.C. (1982). Familial influence on the intellectual attainment of children.

American Sociological Review, 47, 532-542.

Mezzacappa, E. (2004). Alerting, Orienting and Executive Attention: Developmental Properties and sociodemographic Correlates in an Epidemiological Sample of Young Urban

Children. Child Development, 75 (5), 1373-1386

Miyake, A., Friedman, N., Emerson, M., Witzki, A., Howerter, A. & Wager, T. D. (2000). The unity and diversity of executive functions and their contributions to complex “frontal lobe” tasks: A latent variable analysis. Cognitive Psychology, 41, 49 – 100.

Moore, D.S. & McCabe, G. P. (2006). Introduction to the practice of statistics. New York: W.H. Freeman & Co.

Norris, G. and Tate, R.L. (2000). The behavioral assessment of the dysexecutive syndrome (BADS): ecological, concurrent and construct validity. Neuropsychological Rehabilitation, 10 (1), 33-45.

Pennington, B.F., & Ozonoff, S. (1996). Executive functions and developmental

psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 37, 51-87. Doi: 10.1111/j.1469-7610.1996.tb01380.x

Sarsour, K., Sheridan, M., Jutte, D., Nuru-Jeter, A., Hinshaw, S. & Boyce, W.T. (2011). Family Socioeconomic Status and Child Executive Functions: The Roles of Language, Home Environment, and Single Parenthood. Journal of the International Neuropsychological

(20)

20 Talentenkracht/Platform Bèta Techniek (2010) Verwondering is de basis van alle wetenschap. Den

Haag: Kaldenbach producties.

Turkheimer, E., Haley, A., Wadrom, M., D’Onofrio, B., & Gottesman, I.I. (2003). Socioeconomic status modifies heritability of IQ in young children. Psychological Science, 14, 623-628

Wilson, B.A., Alderman, N., Burges, P.W., Emslie, H. & Evans, J.J. (2003) Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome (BADS). Journal of Occupational Psychology,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Illustrating the need for this is that the Netflix users in this study stated that there is a discrepancy between the evaluation of the quality of the recommendations and the

Fishbein &amp; Ajzen (1975) veronderstellen dat variabelen buiten het model de intenties slechts beïnvloeden voor zover zij van invloed zijn op houding (attitude) of

The last peak shown (1528 cm −1 ) is the easiest to fit peak due to the high intensity and lorentzian shape, and is thus the most reliable. Higher temperatures will shift towards

Bedrijfsniveau (medebeslisser) Budget beschikbaar Participanten kunnen onderwerpen aandragen en deze zijn divers Bestuur kijkt naar de rol van participatie en elke

- MINUSMA trained 103 prison guards, includ- ing eight women, from prisons around the country, as part of its ongoing support to the justice system and to improve prison security -

Newspaper Number of articles Title Date Length Tone Subject Key terms National identity: yes/no If yes: implicit/explicit Example Conscious of

It is a network of major European cities started in 1986 by six cities - Barcelona, Birmingham, Frankfurt, Lyon, Milan, and Rotterdam - that today counts 140

In dit arrest is bepaald dat de regels van overgang van onderneming van toepassing zijn bij een doorstart door middel van de pre-pack-procedure, omdat deze procedure gericht is