• No results found

De gevechtshandleiding van het Nederlandse leger eind jaren ‘30; Ontwikkeling, context en relevantie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De gevechtshandleiding van het Nederlandse leger eind jaren ‘30; Ontwikkeling, context en relevantie"

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De gevechtshandleiding van het Nederlandse leger eind jaren ‘30;

Ontwikkeling, context en relevantie

C.W.L. (Koen) van Veen, 10699686 Begeleider: Prof. dr. W. Klinkert 2e lezer: Prof. dr. H. Amersfoort

Master Militaire Geschiedenis Universiteit van Amsterdam

(2)

Een onderzoek naar het de ontwikkeling van de Nederlandse infanterietactieken in het interbellum. Scriptie ter afsluiting van de master Militaire Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam

September 2014- September 2015

Foto op de titelpagina: Schietoefening op de Harskamp, 1939-1940. Foto behorende bij het verslag bataljonsbewegingen en –verrichtingen 24RI gedurende de oorlog van 10 t/m 14 mei 1940 door N.W. Lingen. Bron: http://www.grebbeberg.nl/index/php?page=photo&pid=8136

(3)

1 Samenvatting

In dit onderzoek is gekeken naar de ontwikkeling van de Nederlandse infanterietactieken in het interbellum, waarna een antwoord is geformuleerd op de vraag hoe deze tactieken aansloten bij de aard, capaciteiten en taakstelling van het Nederlandse leger. Op basis van een literatuuronderzoek naar de geopolitieke omstandigheden waaronder het Nederlandse leger zich heeft ontwikkeld, kan worden gesteld dat tot medio jaren ’30 het leger te kampen had met vele bezuinigingen, welke ten koste gingen van de aankoop en hernieuwing van materieel en oefentijd.

Om de ontwikkeling van de infanterietactieken vast te stellen, met als focus de elementen van een hoog denkniveau, ofwel een hoog conceptueel niveau, is er gekeken naar zoal tactische voorschriften, handboeken en gevechtshandleidingen. Gedurende het gehele interbellum waren de elementen van dit hoge conceptuele niveau aanwezig in de doctrines, en deze namen eerder in aantal toe dan af. Maar hier dient aan te worden toegevoegd dat er een groeiende realiteitszin onder de schrijvers van genoemde documenten is aan te tonen. Vermoedelijk waren zij beter op de hoogte van hoe het leger er voor stond dan over het algemeen wordt aangenomen. Verder is gebleken dat de ontwikkeling van de tactieken in het interbellum werd gedicteerd door de grote invloed van de Eerste Wereldoorlog en de hiermee gepaard gaande technologische ontwikkelingen. Dit bleek voor zowel het offensief als het defensief het geval.

Om te bepalen of de doctrines aansloten bij de taakstelling van het leger, is er gekeken naar tactiekboekwerken na de beslissing om het Veldleger in de Grebbelinie te positioneren. Hieruit is gebleken dat er niet is ingespeeld op de taakwijziging van het Veldleger. Enerzijds pasten de offensieve doctrines weliswaar niet bij het statische optreden in de eerste weken van een conflict, anderzijds zou er kunnen worden gesteld dat dit wel het geval was voor een later mogelijk geacht (mobiel) offensief. Dat de voorschriften niet werden aangepast, kan in deze zin nog worden verdedigd.

Tenslotte blijkt dat de doctrines niet aansloten bij de aard en capaciteiten van het leger. Door analyse van verslagen van herhalingsoefeningen in de jaren ‘30 en van de manoeuvre onder leiding van commandant Veldleger in 1936, kwam naar voren dat het Nederlandse leger op alle niveaus te kort schoot. Het leek niet aan te sluiten bij de doctrines van hoog conceptueel niveau. Zo was het gat tussen wat het leger zou moeten kunnen, zoals beschreven in de doctrines, en wat het daadwerkelijk kon, te groot geworden. De genomen maatregelen in de jaren ’30 waren maatregelen van lange adem en zouden de tekortkomingen op korte termijn niet kunnen verhelpen. Zeker gezien de zorgwekkende politieke instabiliteit van het Europese vasteland eind jaren ’30 had de Generale Staf hierop in moeten

(4)

2 springen, bijvoorbeeld door het uitgeven van addenda op de handleidingen waardoor deze beter aan zouden sluiten bij de aard, capaciteiten en taakstelling van het leger.

(5)

3 Abstract

In this thesis, it is investigated whether interwar Dutch tactics suit with the nature, capacities and tasking of the Dutch army. Using secondary literature to formulate a context, it is shown that the interwar Dutch army’s strengths diminished due to years of budget cuts in the twenties and early thirties.

In order to investigate the development of the Dutch tactics, multiple sources ranging from manuals to prescriptions, have been used. It can be concluded that during the interwar years, the doctrines were written for an army to perform on a very high level. However, contrary to what is generally assumed, the writers of these doctrines seemed well aware of the army’s shortcomings. Another conclusion from this analysis is that the First World War was leading in the development of the tactics. The way the conduct of the assault as well as the defense developed, was largely dictated by technological developments.

In regard to the army’s tasking, the 1936 order to the Field Army to man the defensive positions on the Grebbelinie were a watershed. Despite this defensive measure, the Dutch General Staff did not make the decision to change the assault-based mindset of its doctrines. A reason for this can be that although the doctrine was not useful for the first weeks of a major conflict, in which the Field Army was ordered to stay put in its trenches, the doctrines were very well applicable in the event of a big assault which should have been conducted after a few weeks. Nevertheless, matters change when the doctrines do not fit in with the nature and capabilities of the army. Using reports of various exercises and maneuvers in the thirties, this research shows that the level of the Dutch army was worryingly low. Therefore, the high-level doctrines were not useful for the interwar Dutch army. Mid thirty measures to improve the army were not sufficient to solve the problems in the short term. Because of that, the Dutch General Staff should have taken steps to make the doctrines useful for the army, especially in a time of growing political insecurity

.

(6)

4 Inhoudsopgave Samenvatting ... 1 Abstract ... 3 Introductie ... 6 Hoofdstuk 1 ... 6 1.1 Inleiding ... 6 1.2 Deelvragen ... 11 1.3 Theoretisch kader ... 12

1.4 Methode van Onderzoek ... 12

1.5 Relevantie ... 12

In context ... 14

Hoofdstuk 2: Ontwikkelingen op politiek-militair niveau in het Interbellum ... 14

2.1 Lessen uit de Eerste Wereldoorlog ... 14

2.2 De Dienstplichtwet van 1922 ... 15

2.3 De Herbewapeningswet van 1936 ... 16

Hoofdstuk 3: De evolutie van de taakstelling van het Nederlandse Leger ... 19

3.1 De Nederlandse neutraliteit ... 19

3.1.1. Nederland na de Eerste Wereldoorlog ... 19

3.1.2 Neutraliteitspolitiek in het interbellum ... 20

3.2 De ontwikkeling van de algemene militaire strategie ... 20

3.3 Het Veldleger ... 21

Diepgang: Analyse tactiek ... 24

Hoofdstuk 4: De ontwikkeling van tactiek in Nederland tussen 1918-1940 ... 24

4.1 De methode: een korte historiografische vergelijking ... 24

4.2 Tactiekboeken 1912-1940 ... 25

4.3. Kernelementen van een conceptueel hoog niveau ... 26

4.3.1. Manoeuvre ... 26 4.3.2 Vuursteun... 27 4.3.3 Opleiding en training ... 28 4.4 Algemene ontwikkelingen ... 28 4.5 Commandovoering ... 30 4.6 Moreel ... 31 4.7 Het offensief ... 33

(7)

5

4.7.2 Vuursteun gedurende de aanval ... 34

4.7.3 Omvatting ... 35

4.8 Het defensief ... 36

4.8.1 Tegenaanvallen en –stooten ... 37

4.8.2 Hoofdweerstandstelling ... 37

4.8.3 Voorposten ... 38

4.8.4 Vuursteun gedurende het defensief ... 39

4.8.5 De verdediging van Nederland ... 40

4.9 Verbonden wapens ... 41 4.10 Infanterie... 42 4.11 Artillerie ... 42 4.11.1 Doel ... 43 4.11.2 Inzet ... 43 4.12 Mitrailleurs ... 45

4.13 Van cavalerie naar wielrijders ... 45

4.14 Vecht- en pantserwagens ... 46

4.15 Conclusie ... 47

Hoofdstuk 5: doctrine na 1936 ... 49

5.1 Voorschriften na 1936 ... 49

5.2 De Gevechtshandleiding van 1936 ... 49

5.3 Dezelfde strategische cultuur? ... 51

Hoofdstuk 6: Herhalingsoefeningen en manoeuvres met het Veldleger in de jaren ‘30 ... 53

6.1 Samenstelling herhalingsoefeningen ... 53

6.2 Het niveau van de dienstplichtigen ... 54

6.3 Veldlegeroefening 1936 ... 58

Afsluiting ... 62

Hoofdstuk 7: Conclusie ... 62

Bronnen en Literatuur ... 64

(8)

6 Introductie

Hoofdstuk 1 1.1 Inleiding

Nederland was er ten gevolge van de neutraliteitspolitiek in geslaagd buiten de Europese catastrofe van de Eerste Wereldoorlog te blijven. Hoewel velen dit zeker op het conto van het Nederlandse leger schreven, dat gedurende vier jaar volledig gemobiliseerd was gebleven, werd direct na de Eerste Wereldoorlog het debat over het nut en noodzaak van het leger in relatie tot de gewapende neutraliteit toch heropend. Nederland had er bijvoorbeeld ook voor kunnen kiezen om alleen een symbolisch leger in stand te houden. De algemene conclusie na de Eerste Wereldoorlog was immers dat toekomstige conflicten, gezien de enorme schaalvergroting en technologisering van de oorlogvoering, sterk afhankelijk zouden zijn van financiële middelen1. Daarnaast werd de Nederlandse

militaire positie, gezien de kleine bevolkingsomvang en de geringe strategische diepte, problematisch. Ook zou Nederland altijd hulp krijgen van een buitenlandse mogendheid, omdat, zoals werd geredeneerd, geen enkele andere mogendheid het zich kon permitteren dat Nederland, met zijn strategische rivierdelta’s, in handen zou vallen van een vijand2.

De gewapende neutraliteit bleef desalniettemin na 1918 in stand3. Ten eerste omdat er van de

aanwezigheid van een sterk Nederlands leger een zekere afschrikkende werking uitging, die andere mogendheden kon weerhouden van een aanval of het gebruik van Nederlands grondgebied gedurende een opmars. En, ten tweede, mocht de neutraliteit desondanks toch geschonden worden, dan kon met een sterk leger tijd gewonnen worden. Deze gewonnen tijd kon broodnodig zijn om hulp van een grote mogendheid mogelijk te maken. Ten derde zou een sterk leger een externe mogendheid sneller doen besluiten hulp te bieden, omdat het Nederlandse leger zelf ook mee vocht. Als laatste zou een sterk leger voor een sterkere positie voor Nederland gedurende latere vredesonderhandelingen moeten zorgen. Zo bleef het Nederlandse leger, ook in de jaren direct na het einde van de Eerste Wereldoorlog de taak4 houden om een initiële aanval af te slaan, zonder dat het verslagen werd of Nederland

veroverd werd. Dit moest volgehouden worden totdat een bondgenoot Nederland te hulp kwam. Een leger met voldoende afschrikwekkend vermogen in een tijdperk van enorme militaire schaalvergrotingen en mechanisaties, kostte veel geld. En mede als gevolg van de Eerste Wereldoorlog stond de economie er niet florissant voor. Er moest worden bezuinigd. De minister van Oorlog, jhr.

1H. Amersfoort, ‘Give us Back our Field Army! The Dutch Army Leadership and the operational planning during the Interwar Years’, in: H. Amersfoort, W. Klinkert, Small Powers in the Age of total War, 1900-1940 (Leiden 2011), 255.

2W. Klinkert, ‘Lessons from the Great War for a small country, the military debate in the Netherlands, 1918-1923’, in: Baltic Security and Defence review, volume 12, issue 2 (2010), 84.

3 Amersfoort, Field Army, 254. 4 Amersfoort, idem, 254.

(9)

7 G.A.A. Alting von Geusau, wilde in 1919 aanvankelijk de legersterkte van 200 000 man op peil houden en als er toch bezuinigd moest worden, dan moest dit maar gebeuren op oefentijd.5 Het parlement

nam hier geen genoegen mee en wees op de nieuwe wereldpolitieke situatie, waarin een vijand aan de oostgrens ontbrak en een Volkenbond voor collectieve veiligheid zorgde. Zijn opvolger, W.F. Pop, kwam met rigoureuzere voorstellen6. Het jaarlijks contingent dienstplichtigen zou drastisch

verminderen van 20.000 man tot 13.000 man en de oefentijd zou verkort worden van 8,5 naar 6 maanden. Dit plan ondervond vooral in legerkringen grote weerstand, omdat de beroepskern te klein werd geacht om een snelle mobilisatie te kunnen waarborgen. Tevens zou met dit plan het kernleger gesplitst worden van de legerreserve. Het voorstel van Pop werd weggestemd in het parlement en dat leidde tot een nieuwe minister van oorlog, J.C.C. van Dijk.7 Van Dijk nuanceerde met de Dienstplichtwet

van 1922 het plan van Pop. De splitsing tussen kernleger en legerreserve verdween en de jaarlijkse lichting werd vergroot tot 19.500 man. Van een legerverzwakking was nu geen sprake meer en dit initiatief kostte zelfs meer geld. Ter compensatie werden daarom de jaarlijkse lichtingen verkleind en werd de oefentijd verder verkort tot 5,5 maand. Ook werd het aantal beroepsmilitairen gereduceerd.8

De wet werd aangenomen en werd door veel officieren gezien als het best haalbare in een moeilijke tijd van bezuinigingen. Achteraf is er een aantal grote bezwaren tegen deze wet in te brengen9. Door

de verkleining van het beroepskader ontstond de oorlogsorganisatie pas na de mobilisatie. Doordat dienstplichtigen gedurende twintig jaar mobilisabel waren, zou Nederland over een relatief oud dienstplichtigenleger gaan beschikken. Zo werden de stellingen gedurende de meidagen van 1940 deels bemand door mannen die hun eerste oefening bijna twintig jaar daarvoor hadden doorlopen. De korte eerste oefening was wellicht voldoende voor het bemannen van geprepareerde stellingen, maar veel minder voor het uitvoeren van offensieve manoeuvres met het Veldleger10. Daarnaast beschikte

het Veldleger over een kleine beroepskern, dat het niveau van geoefendheid van het Veldleger niet ten goede kwam. Met name de laatste twee redenen zouden in een later stadium nog problematisch blijken voor de inzet en taakstelling van het Veldleger.

Met de Dienstplichtwet van 1922 was bijna het gehele Nederlandse leger mobilisabel geworden en was de beroepskern gedegradeerd tot een trainingsorganisatie.11 Het leger was hiermee voor het

grootste deel een militieleger geworden.12 Initiatieven om de pijn te verzachten bleken politiek

onhaalbaar, dit met name als gevolg van de breed gedragen politieke en maatschappelijke wens tot

5 P. Moeyes, De sterke arm, de zachte hand (Amsterdam 2006), 351. 6 Moeyes, idem, 355.

7 P.J. Oud, Zeven hoofdstukken uit het jongste verleden: parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940 (Amsterdam 1960), 62. 8 Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 356.

9 H. Amersfoort, Een harmonisch leger voor Nederland: oorlogsbeeld, strategie en operationele planning van het Nederlandse leger in het Interbellum (Breda 2007), 12, 13.

10Amersfoort, Field Army, 265. 11 Amersfoort, idem, 256. 12 Amersfoort, idem, 256.

(10)

8 bezuinigen, die het vooral vanaf 1924 moeilijk maakte grote investeringen in defensie te verantwoorden.13

De Dienstplichtwet van 1922 is te zien als een waterscheiding in het post-Eerste Wereldoorlog defensiebeleid in Nederland. Het zou aannemelijk zijn geweest, als de Generale Staf van het leger ten gevolge van de wet aanpassingen had gemaakt in haar visie op de inzet en gebruik van het leger. Dit was echter niet het geval. Er zijn zelfs nog meer verontrustende gebeurtenissen, en de belangrijkste daarvan is dat de defensiestrategie, waarbij de hulp van een mogendheid bij een aanval als essentieel onderdeel werd geacht, ter discussie kwam te staan. Het verdrag van Versailles had de Europese machtsbalans namelijk danig verstoord14. Duitsland was in de jaren ’20 geen dreiging meer, en nadat

dit land in 1933 het verdrag van Versailles verwierp, rekende de Generale Staf erop dat Nederland in een toekomstig conflict betrokken zou raken bij de vijandelijkheden.15 Na de Duitse herbewapening

van medio jaren ’30 was duidelijk dat de grootste dreiging nu in het oosten lag.

Ondanks de roerige politieke ontwikkelingen in het interbellum, is de Nederlandse defensiestrategie gedurende de jaren ’20 en vroege jaren ’30 consistent te noemen. De strategie was hoofdzakelijk te kenmerken als defensief, maar bezat desalniettemin een aanzienlijke offensieve component. Het Veldleger werd geacht zelfstandig een in verhouding groot offensief te kunnen uitvoeren, waarmee een eventuele vijand ofwel teruggeworpen moest worden, of forse weerstand kon verwachten. De Generale Staf bleef lange tijd vasthouden aan dit strategisch offensief, wellicht om het voorbeeld te blijven volgen van de grote mogendheden16. Maar de kwaliteit van het Veldleger, waarmee dit

offensief moest worden uitgevoerd, was om redenen zoals hierboven gesteld, niet gegarandeerd. De strategie van het Veldleger bleef grofweg ongewijzigd tot 1936, toen minister-president H. Colijn een beslissing nam over de taak en positionering van het Veldleger. Indertijd was de angst ontstaan voor een strategische overval, waarbij het Duitse leger, zonder oorlogsverklaring, direct vanuit de kazernes de aanval opende. Het adequate middel hiertegen was volgens de Generale Staf het Veldleger.17 Colijn ging er van uit dat buitenlandse hulp zou komen in geval van nood, en daarom achtte

hij het minder noodzakelijk om direct een sterk paraat leger te hebben. De kans dat deze al vroeg in het conflict verslagen zou worden, was volgens hem namelijk aanwezig. Om deze reden besluit hij het Veldleger, tegen de wil van de Generale Staf in, te concentreren op de Grebbelinie (die op dat moment nog niet was aangelegd).18 Het lot van het Veldleger was hiermee bezegeld, de positie wijzigde niet

13 Ibidem.

14 Amersfoort, Field Army, 257-258. 15 Amersfoort, idem, 258. 16 Amersfoort, idem, 278.

17 H. Amersfoort, ‘Expeditionaire Krijgsmacht en Veldleger, de ambities van een klein land in een grote wereld’, Militaire Spectator, 177, no 1 (2008), 44.

(11)

9 meer, ondanks de vele kaartoefeningen die de Generale Staf bleef uitvoeren met een, op papier, mobiel Veldleger19. Eén zo’n kaartoefening, die van 1938, wees zelfs uit dat het Veldleger binnen korte

tijd verslagen zou worden indien het zich zou ophouden in Brabant teneinde een strategisch offensief te kunnen uitvoeren.20

Zo ontwikkelde de militaire strategie zich in grote lijnen van een statisch element in onder andere de Stelling van Amsterdam en de Waterlinie met een mobiel element in de vorm van een Veldleger dat een strategisch offensief uit zou voeren, naar datzelfde statische element met een ‘vooruitgeschoven’ statisch element, in de vorm van het Veldleger in de Grebbelinie. De Generale Staf bleef echter vasthouden aan het idee van een sterk, mobiel veldleger, terwijl, ondanks een aantal wetsaanpassingen en uitbreidingen in de tweede helft van de jaren ’30, het leger vanaf 1922 in feite uit een militieleger bestond met alle beperkingen van dien.

Er was, zoals gezegd, een discrepantie ontstaan tussen wat de Generale Staf wilde met het Veldleger, en wat er praktisch mogelijk was. De vraag rijst nu of de tactiek wel aansloot bij de aard en capaciteiten van het leger. Immers, als degenen die verantwoordelijk zijn voor het publiceren en op andere wijzen bekend stellen van tactieken, de Generale Staf, streven naar een Veldleger naar het voorbeeld van de grote mogendheden, dan is het maar de vraag in hoeverre deze tactieken aansloten bij de actuele omstandigheden. Amersfoort zegt hierover het volgende: ‘Het Nederlandse Veldleger van de jaren twintig en dertig leefde conceptueel in de wereld van het moderne, grootschalige conflict zoals de grote mogendheden zich dat na de Eerste Wereldoorlog voorstelden.’21 Het Nederlandse leger leek hiermee

dus, in schrift en gedachte, op het hoogste niveau, namelijk dat van de grote (Europese) mogendheden, te willen mee doen. Dit hoge denkniveau wordt goed samengevat met ‘hoog conceptueel niveau’. Dit veronderstelde hoge conceptuele niveau daagt uit tot een verdere bestudering van de tactiek. Immers, met bovenstaand citaat in het achterhoofd, rijst de vraag wanneer dit zojuist genoemde hoge conceptuele niveau tot uiting kwam en hoe dit zich verhield tot politiek-strategische en militair-politiek-strategische ontwikkelingen. Met andere woorden, waren elementen van dit hoog-conceptuele niveau al vroeg in het interbellum te onderkennen, of kwamen deze op een later moment tot ontwikkeling? Om hierop antwoord te kunnen geven is, naast de analyse van de algemene ontwikkeling van de tactieken in het interbellum, het bepalen welke aspecten getuigen van dit hoge conceptuele niveau en de ontwikkeling hiervan een vereiste. Dit zal gedaan worden door een analyse van de documenten waarin deze tactieken vastgelegd waren, namelijk de tactische voorschriften, gevechtshandleidingen en leerboeken.

19 Amersfoort, Expeditionaire Krijgsmacht, 45. 20 Amersfoort, idem, 49-50.

(12)

10 Wat betreft het defensiebeleid was, zoals eerder gesteld, de Dienstplichtwet van 1922 te zien als een waterscheiding. Maar wat betreft de militaire strategie van het Nederlandse leger is de beslissing van Colijn in 1936 te zien als een waterscheiding. Met deze beslissing werd de Generale Staf expliciet bevolen het Veldleger in de Grebbelinie te positioneren. Daarnaast vond een verhoging van het defensiebudget plaats. Interessant is het derhalve dat juist in dit jaar een nieuwe gevechtshandleiding22 is verschenen. Daarom verdient deze handleiding, in het verlengde van, en in

aansluiting op het reeds genoemde onderzoek naar de algemene ontwikkeling van de tactieken, extra aandacht. Deze handleiding zal grondig geanalyseerd moeten worden om te bepalen of er hierin al of niet opmerkelijke wijzigingen zijn opgenomen, wijzigingen die te verwachten zijn in het licht van de politiek-strategische en militair-strategische ontwikkelingen van dat jaar. Na analyse van deze gevechtshandleiding en de spiegeling hiervan aan de ontwikkeling van de taakstelling van het leger, kan ook een toetsing gedaan worden van de belangrijke eis die Amersfoort stelt aan gevechtsvoorschriften, namelijk dat ‘gevechtsvoorschriften en het operatieplan passen binnen dezelfde strategische cultuur’.23 Na boven gestelde analyses kan vermoedelijk bepaald worden of de tactieken

aansloten bij de taakstelling van het Nederlandse leger.

Na toetsing van de tactieken op aansluiting bij de taakstelling van het leger, is het voor de volledigheid belangrijk te bepalen of de tactieken aansloten bij de aard en capaciteiten van het leger. Hiervoor is het noodzakelijk te analyseren hoe het daadwerkelijk gesteld was met, onder andere, de geoefendheid van het leger. Om hierin inzicht te krijgen en om dit te kunnen toetsen aan de tactieken van 1936, zal onderzocht worden hoe de herhalingsoefeningen en manoeuvres in de jaren ‘30 zijn verlopen. Pas wanneer dit is uitgevoerd, kan er een gedegen antwoord worden gegeven op de hoofdvraag:

‘Wat kan geconcludeerd worden uit de analyse van Nederlandse infanterietactieken in het interbellum, in het bijzonder gedurende de tweede helft van de jaren ’30, in relatie tot de aard,

capaciteiten en taakstelling van het Nederlandse leger?’

22Handleiding voor het gevecht der groote eenheden, deel II (Breda 1936). 23Amersfoort, Harmonisch leger, 16-17.

(13)

11 1.2 Deelvragen

Alvorens naar de beantwoording van de hoofdvraag toe te werken, is een beschrijving van de context noodzakelijk. Dit zal in hoofdstuk 2 en 3 gebeuren. In hoofdstuk 2 wordt een aantal ontwikkelingen op politiek militair niveau in het interbellum onderzocht, om vervolgens in hoofdstuk 3 te onderzoeken hoe de taakstelling van het Nederlandse leger zich heeft ontwikkeld. De methode van onderzoek in deze context is die van de literatuurstudie.

Hoofdstuk 2 is uit drie delen opgebouwd. Als eerste wordt besproken hoe het Nederlandse leger uit de Eerste Wereldoorlog was gekomen. Ten tweede wordt gekeken wat, in hoofdlijnen, de invloed was van de Dienstplichtwet van 1922. Als laatste is er in paragraaf 3 aandacht voor de hoofdlijnen van de herbewapeningswet van 1936, om de invloed hiervan te bepalen op het Nederlandse leger.

Hoofdstuk drie bespreekt de ontwikkeling van de taakstelling van het Nederlandse leger. Dit wordt uitgevoerd door allereerst in paragraaf 3.1 te bekijken wat de invloed van de neutraliteitspositie op de ontwikkeling van de taakstelling was. Vervolgens wordt in paragraaf 3.2 bepaald wat de algemene taakstelling van het leger was in het interbellum, om in paragraaf 3.3 in te zoomen op de taakstelling van het Veldleger.

Vanaf hoofdstuk 4 zullen de tactieken onderzocht worden. Om een goede methode hiervoor te bepalen, wordt eerst gekeken naar de visie van twee andere historici. Hierna wordt kort beschreven welke soort tactiekvoorschriften er in het interbellum zijn geproduceerd. Vervolgens wordt de diepte in gegaan met de analyse van deze voorschriften. Allereerst wordt een zoektocht gedaan naar elementen van hoog conceptueel niveau, om daarna te kijken wat er in algemene zin is te zeggen over de ontwikkeling van de tactieken. Twee kernelementen, het belang van moreel en commandovoering, komen achtereenvolgens aan bod. Hierna worden twee hoofdonderdelen van het militair optreden geanalyseerd, namelijk het offensief en het defensief. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een analyse van de ontwikkeling van ‘overige aspecten’, met aandacht voor verbonden wapens, de infanterie, cavalerie, artillerie, mitrailleurs, wielrijders en als laatste vecht- en pantserwagens. Afsluitend wordt een algemene conclusie over het zojuist bestudeerde getrokken.

In hoofdstuk 5 wordt gekeken of de gevechtshandleiding van ná 1936 van dezelfde strategische cultuur was als de taakstelling.

Als laatste wordt in hoofdstuk 6 geanalyseerd wat de verslagen van herhalingsoefeningen en oefeningen met het Veldleger in de jaren ‘30 vertellen over het niveau van de Nederlandse troepen op dat moment. Nadien worden er in hoofdstuk 7 conclusies getrokken uit de bevindingen.

(14)

12 1.3 Theoretisch kader

In de inleiding werd reeds gesteld dat de Nederlandse legerleiding in de jaren ’20 en ’30 op een ‘hoog conceptueel niveau’ dacht. Deze samenvattende termen zullen als een kapstok fungeren voor dit onderzoek. Immers, met deze beschrijving kan een toetsing plaats vinden van de doctrines, waarbij kan worden bepaald of dit aantoonbaar was. Een verdere verduidelijking van dit begrip is hier op zijn plaats omdat er geen panklare definitie van wat een hoog conceptueel niveau is bestaat, dus dient deze eenduidig geformuleerd te worden. Een hoog conceptueel niveau is een denkniveau van een ver stadium van ontwikkeling. In deze scriptie wordt dit hoog conceptueel niveau getoetst aan de militaire doctrines. Indien militaire doctrines van een hoog conceptueel niveau zijn, dan houdt dit in dat de tactieken die in deze doctrines van een dusdanig hoog niveau zijn, dat deze een goede training, oefening en leiding behoeven.

Hiermee zal de beschrijving ‘hoog conceptueel niveau’ als theoretisch raamwerk fungeren en wordt bekeken hoe dit historiografisch ingebed is.

1.4 Methode van Onderzoek

Dit onderzoek bestaat in feite uit een contextvorming en het daadwerkelijke onderzoek. De contextvorming geschiedt door het uitvoeren van een literatuurstudie. Hiervoor zal er eerst een kritische zoektocht worden uitgevoerd naar secundaire literatuur (het historiografisch debat of de stand van de historiografie). Na het uitvoeren van de literatuurstudie ten behoeve van de contextvorming, wordt begonnen met de kern van het onderzoek. De methode die hiervoor wordt toegepast is de bronnenanalyse. Allereerst worden uitgebrachte tactische werken in het interbellum globaal geanalyseerd. Vervolgens gaat de analyse verder met een grondige analyse van het gevechtsvoorschrift uit 1936. Hierna volgt de analyse van oefenverslagen. Na deze handelingen vindt er een vergelijkende analyse plaats om te bepalen of de aard, capaciteiten en taakstelling, die in de ‘context’ zijn beschreven, aansloten bij de ontwikkeling van de tactieken. Als laatste worden er conclusies getrokken uit de bevindingen.

1.5 Relevantie

Met de beantwoording van de onderzoeksvraag kan er, in het verlengde van Amersfoorts werk over het harmonisch leger24, een breder inzicht ontstaan in de ontwikkeling van tactieken in het interbellum

in het algemeen, en van kenmerken die getuigen van een hoog conceptueel niveau in het bijzonder. Tevens ontstaat een beter beeld van het gevechtsvoorschrift uit 193625, waardoor er inzicht komt in

24Amersfoort, Harmonisch leger.

(15)

13 hoeverre dit voorschrift paste bij het Nederlandse leger in die tijd. Als laatste vindt door een analyse van de geoefendheid van het Nederlandse leger eind jaren ‘30, een toetsing plaats of het niveau van het leger aansloot bij het heersende conceptuele kader.

(16)

14 In context

Hoofdstuk 2: Ontwikkelingen op politiek-militair niveau in het Interbellum

2.1 Lessen uit de Eerste Wereldoorlog

Het gaat te ver om binnen het kader van dit onderzoek de mobilisatiejaren van 1914-1918 volledig te analyseren. Daarom is er vooral aandacht voor de lessen die Nederland uit de oorlog trok. Klinkerts Lessons from the Great war for a small Country26 staat hierbij centraal.

In grote lijnen is te stellen dat Nederland weliswaar een groot deel van de nieuwe tactische principes had weten over te nemen, maar echter niet de technische mogelijkheden had om in het spoor van de grote mogendheden te kunnen blijven.27 Ook de officieren zagen in dat de oorlog van 1918 anders was

dan die van 1914; de oorlog was sneller en technologischer geworden. Niet de loopgraven waren de belangrijkste innovatie, maar de versnelling van het optreden.28 Des te problematischer was het, dat

Nederland juist niet de mogelijkheden had om deze technologie op dit niveau te kunnen volgen. Er was een aantal belangrijke tactische ontwikkelingen te onderkennen. Allereerst werd de splitsing binnen de artillerie tussen de vestingartillerie en de veldartillerie ongedaan gemaakt29. De ervaringen

tijdens de mobilisatiejaren wezen uit dat deze splitsing ongewenst was. Ten tweede was er op het gebied van de infanterie de oprichting van de stormscholen30 en het toekennen van de mitrailleur als

het belangrijkste wapen binnen de infanterie. Ten derde werd de verdediging aangepast in de zin dat de taak van het fort grotendeels vervangen werd door kleinere bunkers.31 Als laatste werd de cavalerie

grotendeels gemotoriseerd of van fietsen voorzien32, waaruit onder andere in 1922 het regiment

wielrijders ontstond33, en later de Lichte Brigade.

Deze veranderingen werden opgetekend in een nieuw infanterievoorschrift, dat in 1921 uitgegeven werd. Een belangrijk aspect in dit nieuwe voorschrift was de grote rol van het moreel, dat de problemen van de grotere snelheid in optreden en de schaalvergroting het hoofd zou kunnen bieden.34

Zo had Nederland zo goed als het kon gepoogd zo veel mogelijk te leren van de oorlog waar het niet aan mee had gedaan. Met name de waargenomen schaalvergroting van de legers zou problematisch

26 Klinkert, Lessons from the Great War for a small country. 27Klinkert, idem, 83. 28 Klinkert, idem, 87. 29Klinkert, idem, 88. 30 Klinkert, idem, 89. 31 Klinkert, idem, 90. 32 Ibidem.

33 J.R. Bruijn, C.B. Wels, De militaire Geschiedenis van Nederland, 1550-2000 (Amsterdam 2003), 326. 34 Klinkert, Lessons from the Great War for a small country, 92.

(17)

15 blijken, zeker in het licht van een tijd van afnemende dreiging en minder financiële middelen. Er moest een oplossing komen voor het steeds groter wordende gat tussen de wensen van het leger en de beschikbare financiële middelen. Kortom, er moest een sluitende defensiebegroting komen. In de volgende paragraaf zal de totstandkoming tot en de gevolgen van de Dienstplichtwet van 1922 worden besproken.

2.2 De Dienstplichtwet van 1922

Zoals in de inleiding al ter sprake kwam, waren de financiële omstandigheden voor Nederland na de Eerste Wereldoorlog niet gunstig. Het kabinet kon niet anders dan te beslissen tot bezuinigen. Na beëindiging van de vijandelijkheden op het westfront was er een sfeer van optimisme ontstaan, waarbij de kans op een volgend groot conflict klein leek. In dit licht was de keuze voor bezuinigingen op defensie begrijpelijk. Twee kabinetten hadden na het einde van de Eerste Wereldoorlog hun begroting niet rond kunnen krijgen door het niet sluitend krijgen van de begroting voor defensie. Minister Van Dijk slaagde er wel in de kosten voor defensie te beperken (met f10 miljoen op een begroting van f70 miljoen)35, en tegelijkertijd op papier een even grote legermacht op de been te

krijgen als in 1914. De bezuinigingen vond de minister in verkleining van het aantal beroepsmilitairen36

en vermindering van de eerste oefening van acht maanden naar vijf en halve maand.37 Dit had

vanzelfsprekend zijn weerslag op de mate van geoefendheid van de troepen. Nog grotere gevolgen voor de geoefendheid had de introductie van de mogelijkheid tot nog verdere korting op de eerste oefening door dienstplichtigen, als zij dit wensten, in hun woonplaats een militaire vooropleiding van 300 uur te laten volgen.38 Hiermee kon de eerste oefening nog met vier maanden worden verkort,

waardoor deze maar anderhalve maand ging bedragen. Deze kortingsmogelijkheid werd in 1936 afgeschaft.39 Bovendien werd de jaarlijkse lichting verkleind van 23.000 man naar 19.500 man, terwijl

er, afgezien van afkeuringen en vrijstellingen, zo’n 50.000 man beschikbaar was.40 Als laatste werd er

niet gecompenseerd voor de afgenomen lengte van de eerste oefening met extra oefening in latere jaren. Deze herhalingsoefeningen bedroegen in totaal 40 dagen, welke over het algemeen gedurende twee oefeningen werden afgelegd binnen zes jaar na afronding van de eerste oefening.41 Wel werd

een bewapeningsfonds ingesteld ter grootte van f105 miljoen waarmee gefaseerd de uitrusting en bewapening verbeterd zou kunnen worden.42

35 R.P.F. Bijkerk, ‘Nederlands defensiebeleid in de jaren ’20, het bestaande beeld nader bezien’, Militaire Spectator, 164 (1995), 2, 22. 36 Bijkerk, idem, 94.

37 J.J.C.P. Wilson, Vijf Oorlogsdagen en hun twintigjarige Voorgeschiedenis, (Assen 1960), 22. 38 Ibidem.

39 Bruijn, Wels, De militaire Geschiedenis van Nederland, 325. 40 Bijkerk, Nederlands defensiebeleid in de jaren ’20, 94.

41 Wilson, Vijf Oorlogsdagen en hun twintigjarige Voorgeschiedenis, 23. 42 Bijkerk, Nederlands defensiebeleid in de jaren ’20, 95.

(18)

16 Alhoewel de bezuinigingen een forse aderlating waren voor het Nederlandse leger, lieten de meeste officieren het gelaten over zich heen komen, omdat de bezuinigingen in vergelijking met de twee voorgaande begrotingen waren te overzien. Velen, zo ook de latere staatssecretaris van Defensie Calmeyer, zagen de maatregelen als de minst slechte optie. 43

De bezuinigingen hadden grote gevolgen voor de effectiviteit van het leger. De inkrimping van het beroepskader en de gewijzigde legerorganisatie44 verkleinden het officiers- en onderofficierskorps

tussen 1918 en 1936 met 40%.45 De effectieve mobilisatie van 1914 was voor het grootste deel te

danken geweest aan de relatief grote beroepskern in het leger46, en inkrimping van dit kader zou een

toekomstige succesvolle mobilisatie in gevaar kunnen brengen. Verder werden de dienstplichtigen door de verkorting van de eerste oefening minder goed getraind. Ook hoefden dienstplichtigen, ondanks het feit dat elke dienstplichtige twintig jaar mobilisabel bleef, zes jaar na einde eerste oefening geen herhalingsoefeningen meer te volgen47. Ook dit kwam de geoefendheid niet ten goede

omdat dienstplichtigen daardoor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van tactiek of bewapening na de eerste zes jaren niet meer mee kregen.

Het zojuist besproken bewapeningsfonds zou voor een verbetering van de uitrusting en bewapening moeten zorgen, maar tussen 1922 en 1932 werd slechts 10,5% van dit fonds besteed.48 Hierdoor

konden essentiële vernieuwingen van materieel niet uitgevoerd worden en bleef de Nederlandse bewapening beneden peil.

Tussen 1922 en 1936 werd het Nederlandse leger omgevormd van een paraat leger naar een grotendeels mobilisabel leger. De bataljonsverbanden werden opgeheven en elk regiment bestond vanaf 1922 uit slechts twee tot drie schoolcompagnieën, die alleen een opleidingstaak hadden.49 De

geoefendheid van de dienstplichtigen was gedaald en de bewapening was vergeleken met andere mogendheden achtergebleven. In de jaren ‘30 werd het gevaar van een mogelijke Duitse aanval onderkend en werd een inhaalslag gestart.

2.3 De Herbewapeningswet van 1936

Begin jaren ’30 werden er als gevolg van een economische crisis nieuwe bezuinigingsmaatregelen gezocht. Zo werd de commissie-Idenburg ingesteld (in 1934) om te onderzoeken of nieuwe bezuinigingen op defensie mogelijk waren. Deze commissie concludeerde dat de grens van de

43 J. Hoffenaar, Calmeyer, M.R.H., (1895-1990): Herinneringen: memoires van een christen, militair en politicus (Den Haag 1997), 86. 44 Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 357.

45 Wilson, Vijf Oorlogsdagen en hun twintigjarige Voorgeschiedenis, 27. 46 Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 357.

47 Hoffenaar, Memoires Calmeyer, 150.

48 Wilson, Vijf Oorlogsdagen en hun twintigjarige Voorgeschiedenis, 27. 49 H. Ringoir, De Nederlandse Infanterie (Bussum 1967), 57.

(19)

17 bezuinigingen was bereikt en wellicht was overschreden.50 Nieuwe bezuinigingen werden defensie in

het begin van dit decennium bespaard.

Generaal Reynders, chef van de Generale Staf, had medio jaren ’30 al gedurende geruime tijd aangedrongen op verbeteringen voor het leger. Het werd onderkend dat het niet eenvoudig was om het niveau van geoefendheid van het personeel naar een hoger niveau te brengen, omdat dertien van de vijftien lichtingen in 1935 volgens de bepalingen van de dienstplichtwet van 1922 waren opgeleid.51

Hierop werd besloten dat het eenvoudiger was om op korte termijn de bewapening en uitrusting te verbeteren. Een nieuw defensiefonds in 1935 behelsde voor de landmacht f31 miljoen, en werd in 1938-1939 aangevuld met f47 miljoen.52 Dit fonds bleek echter niet voldoende om de veelal

verouderde bewapening te vervangen en om de volgens de Generale Staf vereiste aanvullingen te bewerkstelligen. Nederland bezat zelf weinig militaire industrie, dus moest veel bewapening en uitrusting in het buitenland aankopen. In tijden van grote internationale spanning kozen veel landen er allereerst voor hun eigen leger te bevoorraden, alvorens te exporteren. Daardoor kon een groot deel van het defensiefonds niet besteed worden en stegen de tekorten. Twee voorbeelden zijn illustrerend voor de problematiek. De grote tekorten aan artillerie vroegen om buitengewone maatregelen. Zo zouden verouderde vuurmonden (daterend uit 1878 en 1880) uit de arsenalen zijn gehaald om de tekorten aan te vullen.53 Het tweede voorbeeld behelst de tanks. De Generale Staf had

de wens een beperkt aantal aan te schaffen. Dit werd niet ondersteund door de toenmalig minister Dijxhoorn, die uit de Spaanse Burgeroorlog concludeerde dat tanks niet opgewassen waren tegen modern pantsergeschut.54 Ondanks dat de maatregelen voor een, weliswaar geringe, verbetering

zorgden van de bewapening, kon de opgelopen achterstand niet meer ingehaald worden.

Wat betreft personeel waren er maatregelen met een langere adem nodig. Internationale ontwikkelingen dwongen de regering passende maatregelen te nemen. Een eerste stap was een nieuwe defensiebegroting in 1936. Tegen het gevaar van de strategische overval in relatie tot de dienstplichtwet van 1922 die onder meer bepaalde dat het leger pas na mobilisatie op oorlogssterkte zou komen, werd besloten dat er zeventien bataljons vervroegd gemobiliseerd konden worden, dus voorafgaand aan de algehele mobilisatie55. Deze bataljons zouden in grens- en kustregio’s en als

luchtverdediging gestationeerd worden om een succesvolle, ongestoorde, algehele mobilisatie te waarborgen. De toegenomen internationale onzekerheid noopte de regering tot een herziening van de dienstplichtwet van 1922. Dit urgentieprogramma van 1937 maakte onder andere mogelijk dat

50 G. Teitler, Tussen crisis en oorlog, Maatschappij en krijgsmacht in de Jaren ’30 (Dieren 1984), 54. 51 Wilson, Vijf Oorlogsdagen en hun twintigjarige Voorgeschiedenis, 31.

52 Ibidem

53 E.H. Brongers, Generaal Reynders, een miskend bevelhebber (Soesterberg 2007), 24. 54 Brongers, idem, 26.

(20)

18 bovengenoemde bataljons ook enkele dagen voor een herhalings- of mobilisatieoefening oproepbaar waren.56 Met de nieuwe Dienstplichtwet van 1938 werd definitief afscheid genomen van die van 1922.

De eerste oefening werd verdubbeld naar elf maanden en het op te roepen contingent werd tot 32.000 vergroot, waardoor het mogelijk werd weer parate troepen in dienst te houden57. In 1939 werd de

eerste oefening zelfs verlengd tot twee jaar en het aantal dagen herhalingsoefening verhoogd van 40 tot 85.58

Met de kennis van nu, lijken de herstelmaatregelen te laat gekomen. De effecten van bijna vijftien jaar inkrimping van het leger waren onmogelijk binnen een aantal jaren ongedaan te maken. We mogen aannemen dat met name de training, of beter gezegd het gebrek daaraan, invloed had op de kwaliteit van de troepen. Verderop in dit onderzoek wordt onderzocht of deze invloed ook daadwerkelijk aantoonbaar was in het optreden van deze troepen op basis van onderzoek van trainingsverslagen van de herhalingsoefeningen eind jaren ‘30. Maar allereerst is het zaak beter inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de taakstelling van het leger.

56 Ibidem.

57 Brongers, idem, 41. 58 Brongers, idem, 42.

(21)

19 Hoofdstuk 3: De evolutie van de taakstelling van het Nederlandse Leger

Na de analyse van de ontwikkelingen in het Nederlandse leger in het interbellum, is het nu zaak om te onderzoeken hoe de taakstelling van het Nederlandse leger zich heeft ontwikkeld. Een militaire organisatie zal het meest effectief kunnen opereren als de middelen worden afgestemd op een taak. In dat geval zijn namelijk alle gewenste middelen aanwezig om een taak mogelijk te maken. Het is onwenselijk, als dit omgedraaid is. In dat geval wordt er uitgegaan van wat er (financieel) voorhanden is en daarop wordt een taakstelling afgestemd. Dit wezenlijke onderscheid is fundamenteel voor de formulering van militaire strategieën. In het komende hoofdstuk wordt bezien op welke manier de militaire strategie voor het Nederlandse leger is vastgesteld.

3.1 De Nederlandse neutraliteit

De neutraliteitspolitiek was bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nog onaangetast. De Eerste Wereldoorlog vergde politiek het uiterste om niet te worden meegezogen in de vijandelijkheden. Zo was er grote Britse en Duitse druk om partij te kiezen.59 Ook binnenlandse druk deed de

neutraliteitspositie op zijn grondvesten schudden. Generaal Snijders werd naarmate de oorlog voortduurde steeds bezorgder over een eventuele tweefronten oorlog. Hij vroeg de regering toe te zeggen dat er indien één van de mogendheden Nederland binnen viel, een andere bondgenoot om hulp werd gevraagd. Ter handhaving van de neutraliteitspolitiek, zwichtte de regering echter niet voor deze druk.60

3.1.1. Nederland na de Eerste Wereldoorlog

Na de Eerste Wereldoorlog was de machtsbalans in Europa verschoven. Duitsland was ten gevolge van het Verdrag van Versailles vleugellam gemaakt en de macht was bij de overwinnaars van de oorlog komen te liggen. Deze overwinnaars waren Nederland bij voorbaat niet volledig gunstig gezind, een houding die onder andere versterkt werd door de Nederlandse beslissing keizer Wilhelm asiel te verlenen. Van Karnebeeks besluit in november 1918 om ruim 70.000 Duitse troepen ongewapend terug te laten trekken via Limburg naar Duitsland, deed in dit verband ook weinig goed.61 De spanning

met België liep nog verder op na Belgische annexatie-eisen van onder andere Limburg en Zeeuws-Vlaanderen ter compensatie van de geleden schade in de oorlog.62 Van Karnebeek wist de spanningen

59 R. Schuursma, Vergeefs onzijdig, Nederlands neutraliteit, 1919-1940 (Utrecht 2005), 22.

60 M.M. Abbenhuis, The art of staying neutral, The Netherlands in the first world war, 1914-1918 (Amsterdam 2006), 82. 61 Abbenhuis, idem, 256.

62 J.N. den Hertog, ‘Zelfstandigheidspolitiek, De achtergrond van een cruciale term in het buitenlands beleid van Nederland 1900-1940’, Low Countries Historical Review, vol 124, No 2 (2009), 177.

(22)

20 met België weg te nemen door effectieve diplomatie in 1919, uitmondend in een bilateraal verdrag in 1925.63

3.1.2 Neutraliteitspolitiek in het interbellum

Inmiddels was onder Van Karnebeek het idee ontstaan van de zelfstandigheidspolitiek. Deze term werd geprefereerd boven die van neutraliteit, omdat, zo was de gedachte, ‘neutraliteit’ een passieve ondertoon zou hebben. Hiermee gepaard ging de gedachte van een onafhankelijk beleid, aangezien onafhankelijk beleid een zekere mate van zelfstandigheid behelsde. Deze gedachte zou de dominante filosofie blijven voor het Nederlands buitenlands beleid in het interbellum. Het besluit toe te treden tot de Volkenbond leek op het eerste gezicht niet volledig te rijmen met de zelfstandigheidspolitiek. Maar de Nederlandse regering zag in dat volledige afzijdigheid Nederland een internationale paria zou maken.64 Daarnaast zou de Nederlandse zelfstandigheidspolitiek alleen werken in een Europese

omgeving waarin andere landen vertrouwen hadden in het Nederlandse beleid. Hiervoor was actief optreden nodig, en een lidmaatschap van de Volkenbond zou hieraan bijdragen.65

Het Nederlandse buitenlandbeleid resulteerde erin, dat Nederland voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog, zelfs onder de politieke hoogspanning van 1939, geen enkel niet-aanvalsverdrag tekende omdat dit niet strookte met strikte neutraliteit. De neutraliteits- of zelfstandigheidspolitiek had gevolgen voor de manier waarop Nederland zijn verdediging in zou richten. De inrichting hiervan, komt in de volgende paragraaf te sprake.

3.2 De ontwikkeling van de algemene militaire strategie

Aan het begin van de vorige eeuw rustte de Nederlandse neutraliteit op drie pijlers66. Ten eerste op de

geostrategische positie, waarbij werd aangenomen dat geen enkele mogendheid de bezetting van Nederland door een ander zou tolereren. De tweede pijler omvatte het internationale recht.67 Als

laatste was er de gewapende component van de neutraliteit in de vorm van het leger, waaraan in deze paragraaf aandacht zal worden besteed.

De pijler van de geostrategische positie veranderde door wijzigingen na de Eerste Wereldoorlog in de Europese machtsbalans. Het verdrag van Versailles zorgde voor een onnatuurlijk zwak Duitsland, en indirect voor de herbewapeningspolitiek van de jaren ’3068. Ook ging de Nederlandse Generale Staf er

63 Hertog, idem, 178. 64 Hertog, idem, 180. 65 Hertog, idem, 179.

66 P. Moeyes, ‘Neutral Tones. The Netherlands and Switzerland and their interpretations of neutrality,1914-1918’, in: H. Amersfoort, W. Klinkert, Small Powers in the Age of total War, 1900-1940 (Leiden 2011), 65.

67 Ibidem.

(23)

21 na de Eerste Wereldoorlog steeds meer van uit dat een herhaling van 1914, dus geen schending van het Nederlandse grondgebied bij een Frans-Duitse oorlog, onwaarschijnlijk was.

De basis voor de derde pijler, het leger, was gelegd in het midden van de negentiende eeuw. Initieel werd het als een teken van zwakte gezien om alleen het westen te verdedigen en de rest van Nederland te laten voor wat het was,69 toch ziet Nederland een geconcentreerde verdediging, met het

zwaartepunt bij de huidige Randstad, als de juiste strategie.70 Vanaf 1880 werd dit deel van Nederland

de Vesting Holland genoemd. De zwakheden die in de loop van de tijd in de verdediging ontstonden door de verbetering van de infrastructuur werden opgelost met extra voorzieningen71 zoals

bijvoorbeeld het veldleger voor het oosten en zuiden, waarover later meer. Vanaf 1922 is de verdediging geëvolueerd tot de kust als westfront, de Waal-Hollands Diep-Haringvliet als zuidfront, het noordfront de stelling van Amsterdam en vooruitgeschoven (na de gereedstelling ervan in 1932) de Afsluitdijk, en het oostfront de Nieuwe Hollandse Waterlinie.72 Met dit oostfront ontstond in de loop

van het interbellum een probleem. De waterlinie verouderde en er waren forse investeringen nodig om deze te verbeteren. Medio jaren dertig verzocht Reynders modernisering van de linie. De regering zag dit om financiële redenen niet zitten, en stelde een linie verder oostelijk (in de Grebbelinie) voor.73

Ook ontstond er onenigheid over de verdediging van Noord-Brabant. De regering stelde een symbolische verdediging voor, terwijl Reynders een hardnekkige verdediging van de Peel-Raam stelling beoogde.74 De conflictpunten leidden uiteindelijk tot het ontslag van Reynders en diens vervanging

door generaal Winkelman. Deze laatste besloot tot verdediging van de linies Grebbeberg-Betuwe-Waal-Linge-Groep Merwede-Zuidfront-Vesting Holland, waarmee de discussie over het oostelijke front beslecht werd.75

Zo kreeg Nederland een voornamelijk defensieve, statische strategie, met het veldleger als mobiel element.

3.3 Het Veldleger

Na de Frans-Duitse oorlog zag de Generale Staf in dat het een Veldleger nodig had voor de neutraliteitshandhaving, omdat de grenzen van Nederland nooit geheel bewaakt konden worden. 76

De taak die het Veldleger hiermee kreeg was defensief; het zou na een Duitse inval om Nederland te veroveren, de vijandelijke opmars vertragen en een tactische terugtocht uitvoeren totdat het

69 J.C.P.M. Hoof, ‘Met een vijand als bondgenoot. De rol van water bij de verdediging van het Nederlandse grondgebied tegen een aanval over land’, Low Countries Historical Review, Vol 103, No 4 (1988), 642.

70 Amersfoort, Field Army, 259.

71 Hoof, Met een vijand als bondgenoot, 648. 72 Amersfoort, Field Army, 259.

73 Hoof, Met een vijand als bondgenoot, 646.

74 Wilson, Vijf Oorlogsdagen en hun twintigjarige Voorgeschiedenis, 61. 75 Wilson, Idem, 75.

(24)

22 aangesloten was bij de Hollandse Waterlinie.77 Maar eind 19e eeuw veranderde het perspectief op

Duitsland. Aangenomen werd dat de meest plausibele Duitse actie niet een Nederlandse bezetting zou behelzen, maar een opmars door zuidelijk Nederland om Frankrijk aan te vallen. Hiervoor was een meer mobiele respons nodig van het Veldleger, en hiermee wijzigde de taakstelling van het Veldleger. Hierbij kwam vanaf circa 1900 de afschrikkende taak van het leger, conform Duits model.78 Dit

afschrikken leek te werken gedurende de Eerste Wereldoorlog, maar ten gevolge van de territoriale verplichtingen die gepaard gingen met de neutraliteitspolitiek, was het Veldleger versnipperd ingezet79. Het kon niet geconcentreerd worden en een desgewenste forse, geconcentreerde reactie

was hiermee zo goed als onmogelijk. Ondanks deze lessen, werd het concept van het Veldleger na de Eerste Wereldoorlog niet gewijzigd.

Zoals in hoofdstuk twee beschreven, waren er steeds minder fondsen beschikbaar voor het voldoende uitrusten en trainen van het Nederlands leger. Desondanks bleef het concept van het Veldleger conform de door Klinkert genoemde continentaal-Europese snit, ook in het begin van de jaren dertig in stand.80 Sterker nog, van een devaluatie van het Veldleger tot een verdedigende macht was in die

jaren geen sprake, wat bijvoorbeeld tot uiting komt in een artikel van de reeds genoemde Calmeyer in de Militaire Spectator in 1936, waarin wordt gepleit voor het ‘herleven van den aanvalsgeest’.81

Halverwege de jaren dertig kwam er het gevaar van de strategische overval bij. Reynders en de commandant Veldleger, Röell, zagen hiervoor verschillende oplossingen. Reynders had een verbetering en modernisering van het Veldleger voor ogen, en daarna een concentratie van het Veldleger boven de grote rivieren.82 Röell achtte deze concentratie te gevaarlijk en stelde een verdeling

in afwachtingsposities voor.83 Uiteindelijk besliste de minister van Defensie wat er met het Veldleger

moest gebeuren. Hij wilde het risico dat het Veldleger direct werd verslagen vermijden, dus moest het Veldleger statisch in de Grebbelinie gepositioneerd worden.84 Deze order leek initieel niet geheel door

te dringen tot de Generale Staf, getuige het feit dat stafoefeningen na deze beslissing grotendeels een offensieve inzet van het Veldleger ten zuiden van de grote rivieren behandelden.85 Pas met het

plan-Winkelman, vier jaar later, leek de Generale Staf doordrongen van de gewijzigde taak van het Veldleger, wat tot uiting kwam in de definitieve positionering van het Veldleger in de Grebbelinie. Hiermee waren de laatste aspiraties voor een offensief optreden van het Veldleger verdwenen.

77 Ibidem.

78 Klinkert, Lessons from the Great War for a small country, 93. 79 Abbenhuis, The art of staying neutral, 263.

80 Abbenhuis, idem, 14.

81 M.R.H. Calmeyer, ‘Hoofdstuk I, Tactiek. 1. De verbonden wapens’, Militaire Spectator, Wetenschappelijke Jaarberichten, (1936) 105, 35. 82 Amersfoort, Harmonisch leger, 23.

83 Amersfoort, idem, 24.

84 Amersfoort, Expeditionaire Krijgsmacht, 44. 85 Amersfoort, idem, 45.

(25)

23 Zoals uit dit en het voorgaande hoofdstuk is gebleken, maakte het Nederlandse leger een grote ontwikkeling door in het interbellum. Het was uit de Eerste Wereldoorlog gekomen als hoeder van de neutraliteit maar met het voldongen feit dat het op dat moment niet mee zou kunnen komen met de grote mogendheden. De economische crisis, en de daarmee gepaard gaande budgettaire tekortkomingen, waren er de oorzaak van dat het Nederlandse leger, ondanks dat het ten tijde van oorlog eenzelfde grootte op de been kon brengen als bij de mobilisatie van 1914, omgevormd was tot een grotendeels mobilisabel leger. Daarnaast had het leger zijn offensieve rol verloren na de plaatsing in de Grebbelinie. Na het in grote lijnen bezien van de politiek-strategische en militair-strategische ontwikkeling, is het zaak een niveau lager te bekijken, namelijk dat van de tactiek.

(26)

24 Diepgang: Analyse tactiek

Hoofdstuk 4: De ontwikkeling van tactiek in Nederland tussen 1918-1940

4.1 De methode: een korte historiografische vergelijking

Om te bepalen hoe tactieken door historici worden onderzocht, worden twee toonaangevende werken, Griffiths Forward into Battle86 en het recentere Vom Massensturm zur Stosstruppentaktik87

van Raths bekeken.

Griffith heeft in zijn werk een aantal periodes geïdentificeerd die hij toonaangevend achtte. Hij stelt dat het opmerkelijk is dat er over het voeren van gevechten zo weinig onderzoek is gedaan. Hij onderkent het problematische van het gebruik van ooggetuigenverslagen maar gebruikt deze bij gebrek aan beter toch voor zijn onderzoek om te achterhalen hoe gevechten zijn verlopen en welke tactieken daarbij zijn gebruikt. Zijn belangrijkste conclusie is dat ondanks de enorme materiële en technologische ontwikkelingen, de belangrijkste factor in het gevecht de gedrevenheid is van de militair om het gevecht aan te gaan met de vijand, de morele factor dus.

Raths heeft een andere invalshoek. Hij stelt het dogma dat generaals in de Eerste Wereldoorlog de troepen meedogenloos naar voren lieten stormen ter discussie. Hij vraagt zich af of dit willens en wetens gebeurde, en zo ja, hoe dit zich ontwikkelde.88 Door analyse van de dienstvoorschriften en

militaire publicaties kan op deze vraag een antwoord worden geformuleerd.89 Raths bekijkt dus, in

tegenstelling tot Griffith, wat er voorafgaand aan het gevecht is gesteld over de tactieken. Hiermee komt de analyse van de Nederlandse tactieken meer in de buurt van Raths.

Raths legt zijn methode uitvoerig uit en is zich zeer bewust van de valkuilen van zijn onderzoek. Ondanks het gegeven dat voorschriften vaak een ‘(…) wesentlich klareren Bezug zur Praxis als die Diskussionene in der Publizistik [haben](…)’90, zijn deze veelal een puur theoretisch handvat91, terwijl

in vakbladen de link met de praktijk beter gelegd kan worden. Het nadeel van de artikelen in vakbladen daarentegen is onder andere het probleem van de geheimhouding van bepaalde gegevens, waardoor schrijvers veelal gelimiteerd zijn in wat ze mogen schrijven.92 Maar volgens Raths is een veel gemaakte

fout in dit soort onderzoek de ontwikkeling te beschouwen als een lineair proces, met als eindpunt het

86 P. Griffith, Forward into Battle (Strettington 1981).

87 R. Raths, Vom Massensturm zur Stosstrupptaktik, Die deutsche Landkriegtaktik im spiegel von Dienstvorschriften und Publizistik 1906 bis 1918 (Freiburg 2009). 88 Raths, idem, 3. 89 Raths, idem, 4. 90 Raths, idem, 11. 91 Raths, idem, 15. 92 Ibidem.

(27)

25 einde van de vergelijkende periode. Dit is onjuist, omdat dit tijdstip veelal helemaal niet het doel is waarnaar wordt gestreefd in de voorliggende periode.93

Dit door Raths gestelde is van wezenlijk belang, en moet in het onderzoek naar de Nederlandse tactieken worden meegenomen. Wat betreft de methode sluit het onderzoek naar de Nederlandse tactieken zoals gezegd beter aan bij dat van Raths. Ook in het huidige onderzoek zal de ontwikkeling aan de hand van wat er over de tactieken geschreven is, worden geanalyseerd. Het verschil met het onderzoek van Raths zit vooral in de opbouw van de analyse. Raths onderkent verschillende tijdvakken in de periode en analyseert voor elk tijdvak een aantal aspecten. Omdat voor het huidige onderzoek de gehele ontwikkeling van belang is, zal het interbellum niet in tijdsvakken worden verdeeld maar zal de ontwikkeling van elk deelaspect an sich over de gehele periode worden onderzocht. Wel moet het problematische karakter van de bronnen, zoals onderkend door Raths, worden meegenomen. Omwille van de beperkte lengte van deze scriptie zal het onderzoek zich beperken tot uitgaves in de vorm van voorschriften, leidraden, handleidingen en –boeken. Ook vanwege de problematiek van artikelen in vakbladen, zoals Raths aangeeft, zullen deze artikelen in dit onderzoek beperkt worden meegenomen. 4.2 Tactiekboeken 1912-1940

Zoals gesteld in de inleiding, zal de ontwikkeling van de tactieken in het interbellum worden onderzocht. Het is noodzakelijk om het startpunt te nemen net voor de start van de Eerste Wereldoorlog, omdat de ontwikkeling van het gevecht in de vier jaren van de oorlog in een stroomversnelling was gekomen en deze beweging nog nadreunde tot ver in de jaren ’20. Daarom is het noodzakelijk de ontwikkeling gedurende die oorlogsjaren kort mee te nemen in het onderzoek. Het basiswerk voor tactieken gedurende het interbellum was het Algemeen Tactisch Voorschrift94. Dit

voorschrift werd uitgegeven door de Generale Staf en was geschreven door een bij deze staf geplaatste luitenant of kapitein95. Dit voorschrift was bedoeld voor het gebruik door lagere eenheden, veelal tot

en met het regiment. Voor het hogere niveau, dus vanaf divisies, diende de, ook door de Generale Staf of de Koninklijke Militaire Academie (KMA) uitgegeven, Gevechtshandleiding.96 Deze handleiding

kenmerkte zich door het beschrijven van operaties door grote eenheden en het daarmee gepaard gaande abstractere denkniveau. Om de tactieken in bovenstaande veelal abstracte, technische werken beter te kunnen begrijpen en beter van te kunnen leren, zijn er legio leerboeken en inleidingen tot de studie der tactiek geschreven. Maar ook deze zijn nog relatief abstract, zeker voor de vele reservisten.

93 Raths, idem, 12.

94 Voor de analyse in deze scriptie is er gebruik gemaakt van vier algemene tactische voorschriften.

95 Dit is weliswaar een lage officiersrang, maar hierbij moet meegenomen worden dat officieren in de subalterne rangen gemiddeld veel langer liepen dan tegenwoordig.

(28)

26 Voor hen waren de door Mavors97 uitgegeven boeken een uitkomst. In handleidingen, handboeken en

zogenaamde ‘taktische gegevens’ werden op een heldere, praktische wijze de abstracte voorschriften uitgelegd. Als laatste waren er de voorschriften voor de velddienst en de infanteriereglementen, ook uitgegeven op de KMA, waarin zaken op laag tactisch niveau (sectie/groep) werden uiteengezet. Zoals reeds gesteld, waren de tactieken in bovengenoemde werken van een ‘hoog conceptueel niveau’. Om dit tastbaar te maken, zal in de volgende paragraaf gezocht worden naar elementen hiervan. 4.3. Kernelementen van een conceptueel hoog niveau

Na het bestuderen van de doctrines komen onmiskenbaar de elementen die getuigen van een hoog conceptueel niveau naar voren. De elementen zijn grofweg in vier categorieën in te delen, namelijk: manoeuvre, vuursteun, training/opleiding en overige elementen. Aan de hand van voorbeelden zal het hoge conceptuele niveau worden aangetoond.

4.3.1. Manoeuvre

Het op een goede, geordende, maar bovenal veilige manier manoeuvreren met eenheden is moeilijk. Hoe groter de eenheden, des te groter de ruimte die nodig is om te manoeuvreren en des te geringer het overzicht van de commandanten. Manoeuvreren in vredestijd is al niet eenvoudig, maar het wordt nog lastiger indien er een vijand is die een bepaalde dreiging vormt. Desondanks is de toon van de werken dat manoeuvreren essentieel is. Zo moesten eenheden volgens de handboeken van het begin van de periode snel kunnen ontplooien bij een ontmoetingsgevecht98 en moesten formaties kunnen

wisselen en wijzigingen aan kunnen brengen in diepte. Bij een gevecht moesten eenheden een zogenaamde dubbele omvatting99 kunnen uitvoeren, hetgeen veel coördinatie vergt.100 Maar ook

verder in de periode bleef het niveau van manoeuvreren onverminderd hoog. Zo moest de voorpostenstrook geordend (en veelal onder hevig vijandelijk vuur) terug kunnen trekken naar de hoofdweerstandstrook (HWS)101. De infanterie moest nog steeds kunnen ontplooien in vele

formaties102, vuur moest ontweken worden door middel van manoeuvre,103 grote eenheden (divisies)

moesten grote omvattingen kunnen uitvoeren104 en kunnen zwenken gedurende de aanval105. Verder

staan de werken vol met tamelijk specifieke operaties die van een hoog conceptueel niveau getuigen,

97 Maandschrift voor militaire- en verlofsofficieren, voor vaandrigs en kader-reservisten.

98 A. Hoogeboom, Leerboek der tactiek, tweede deel, (Breda 1912), 202. En Chef van den Generalen Staf, Algemeen Tactisch voorschrift, eerste gedeelte (’s-Gravenhage 1921), 30.

99Met een omvatting wordt hier bedoeld (Cfm. Landoperaties doctrine publicaties 3.2): De omvatting grijpt door een beweging om diens belangrijkste defensieve posities heen zwakke plekken aan, zoals de flank en/of de rug van de opponent. Uit: Land Warfare Centre, afdeling Land Warfare, Landoperaties doctrine publicaties 3.2 (Utrecht 2014).

100 Chef van den Generalen Staf, Algemeen Tactisch voorschrift 1921, 17.

101 C.J.A. van der Heem, Inleiding tot de studie der tactiek, eerste deel, inleiding, tactiek der infanterie (Breda 1932), 79. 102 Departement van Oorlog, Algemeen Tactisch voorschrift, deel II (gevechtshandleiding) (Batavia 1934), 16.

103 Departement van Oorlog, Idem, 33.

104 Handleiding voor het gevecht der groote eenheden 1936, 90. 105 Idem, 91.

(29)

27 zoals patrouillegang volgens de principes van de kleine oorlog106 en de aanval bij duisternis107. Verder

zou elk terrein, hoe moeilijk ook, begaanbaar zijn.108 Dus ook onder bijzondere omstandigheden moest

kunnen worden opgetreden. In dicht(-bebost of -begroeid) terrein, waarbij de coördinatie en aansturing zeer goede leiderschapscapaciteiten vergt, moest een aanval uitgevoerd kunnen worden109.

Hetzelfde gold voor een offensief over een rivier,110 waarbij deze rivier zelfs bij nacht overgestoken

moest kunnen worden.111 Kortom, qua tactieken voor manoeuvre komt onmiskenbaar een hoog

conceptueel niveau, met optreden van grote eenheden op een groot gevechtsveld naar voren. 4.3.2 Vuursteun112

Het gebruik en het belang van vuursteun steeg met de technologische ontwikkelingen in de onderzochte periode nadrukkelijk. De effectiviteit van vuursteun is voor een groot deel afhankelijk van de mannen die het wapentuig bedienen. Derhalve is het interessant om te bepalen of ook de inzet van vuursteun een hoog conceptueel niveau betaamt.

De artillerie werd geacht met hoge snelheid achter de oprukkende infanterie aan te kunnen verplaatsen113 en zou dit zelfs bij duisternis moeten kunnen114. Daarnaast ademen de voorschriften

een groot vertrouwen in de vaardigheid van de artillerie, hetgeen zich uit in het op korte afstand neer laten komen van vuur, veelal slechts 300 meter van eigen troepen.115 Er was geen belemmering voor

het vuren over eigen troepen heen met zowel artillerie als mitrailleurs116, een handeling die

tegenwoordig in Nederland bijvoorbeeld slechts in oorlogstijd en slechts in uiterste gevallen mag worden uitgevoerd. Dit vertrouwen uitte zich ook in het gebruik van de vuurwals117, waarbij

artillerievuur als een wals voor de infanterie uit trok. Als laatste werd veelvuldig het vuurplan genoemd118, waarbij voorafgaand aan een aanval of verdediging een gedetailleerd uitgewerkt plan

voor het effectief combineren van beschikbare vuursteun werd opgezet. Ook het maken van

106 J.N. Bruyn, Beknopt handboek bij de studie der tactiek : volgens de ervaringen uit den wereldoorlog 1914-1918 (Eibergen 1922), 188. 107 Bruyn, idem, 133.

108 Bruyn, idem, 139.

109 Koninklijke Militaire Academie, Tactiek van de Verbonden Wapens, Gevechten onder bijzondere omstandigheden (Breda 1941), 23 110 Koninklijke Militaire Academie, idem, 30,35

111 Koninklijke Militaire Academie, idem, 40.

112 Met ‘vuursteun’ wordt hier elke vorm van steun door middel van vuur, anders dan de organieke klein kaliber infanterie bewapening bedoeld. Dit betreft zowel artillerie, mortieren als (zware) mitrailleurs. Vliegtuigen zijn hierbij niet opgenomen, omdat deze pas laat in het interbellum ingezet werden als tactische vuursteun in het gevecht.

113 Onder andere:

Chef van den Generalen Staf, Algemeen Tactisch voorschrift 1921, 14.

114 Handleiding voor het gevecht der groote eenheden, deel I (Breda 1935), 136. 115 Onder andere:

Chef van den Generalen Staf, Algemeen Tactisch voorschrift 1921, 20. En: Departement van Oorlog, Algemeen Tactisch voorschrift 1934, 119. En:

Departement van Oorlog, Algemeen Tactisch voorschrift, herdruk (Bandoeng 1940), 47. 116 Onder andere:

Taktische gegevens voor de landmacht, tweede druk (’s-Gravenhage 1929), 105. En:

Heem, Inleiding tot de studie der tactiek 1932, 43.

117 Handleiding voor het gevecht der groote eenheden 1936, 118. 118 Onder andere:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ons regiment kwam per trein naar Antwerpen, maar moest een vijftal dagen blijven liggen in scholen, omdat de wegen onbegaanbaar en onberijdbaar waren voor onze paarden.. Te

Dat een oorlog thans in korte tijd zou zijn beslist wordt door de Russen ontkend.. De organisatie is aan de genoemde opvattin- gen aangepast, zij het in mindere mate dan bij de

2. maakt zich los van den vijand bij Bulsberg en ht. 21.5 en ge- leidt zijn compagnie achterwaarts tot in de lijn 's Heerenven/Meerloomeer en doet aldaar opnieuw stelling nemen

• Als is geparticipeerd, moet aanvrager bij de aanvraag aangeven hoe is geparticipeerd en wat de resultaten zijn. Aanvraag omgevingsvergunning voor

› Regels in omgevingsplan als basis voor verhaal. › Voor integrale of

geven en deze daardoor nog meer aan het doel zal doen beantwoorden. ') Wanneer men de bedoelde oefeningen houdt op de aangegeven wijze, door h. van ee» geheel bataljon, of is dit

Voor het vleesch-extractbeschuit wordt uit het vleesch een geconcentreerd 'vleeschextract bereid, hetwelk in plaats van water, voor het aanmaken van het beschuitdeeg dient. "Door

Dit had niet alleen weerslag op het gedrag van Afghaanse autoriteiten, maar ook binnen NAVO en ISAF was duidelijk dat deze verkiezingen een toets zouden zijn voor vooruitgang