‘BIJ HET BEZOEK VAN HONDERDEN
‘BIJ HET BEZOEK VAN
HONDERDEN
EN DUIZENDEN’
De ontwikkeling van toerisme rondom Nederlandse kastelen en
buitenplaatsen in de negentiende eeuw
Claudine Taudin Chabot
Studentnummer: 10423516
Duale Master Erfgoedstudies
Eerste begeleider: Dr. Hanneke Ronnes
Tweede begeleider: Prof. dr. Rob van der Laarse
Universiteit van Amsterdam
12 januari 2015
Inhoudsopgave
1. Inleiding ... 3
Probleemstelling ... 4
Methode ... 6
2. Reizen in Nederland ... 8
Grand Tour en ‘speelreisjes’ ... 8
‘Massatoerisme’ in de negentiende eeuw ... 12
3. Toeristische kastelen en buitenplaatsen ... 15
Reisgidsen ... 15
Buitenplaatsen en landgoederen ... 19
Kastelen ... 22 Ruïnes ... 24 Koninklijke paleizen ... 26 4. Kasteel Doorwerth ... 29 Geschiedenis ... 31 Historiografie ... 33 Infrastrucuur ... 38 Informatievoorziening ... 39
Bezoek aan het kasteel ... 40
Eten, drinken en verblijf ... 41
Vervoer ... 43
Receptie van het kasteel ... 46
Landgoed ... 51
Soorten bezoekers ... 55
5. Kasteelruïne Valkenburg ... 58
Geschiedenis ... 59
Historiografie ... 60
De reis naar Valkenburg ... 66
Verblijf ... 69
Bezienswaardigheden ... 71
Receptie van de ruïne ... 76
6. Conclusie ... 80 7. Bijlagen ... 84 8. Bibliografie ... 89 Ongepubliceerde reisverslagen ... 93 Historische kranten/tijdschriften ... 94 9. Verantwoording afbeeldingen ... 96
1. Inleiding
Op den regteroever van den Rijn, aan den voet van een rijkbegroeide heuvelreeks, te midden van vruchtbare uiterwaarden, ligt een oud en aanzienlijk kasteel, dat denzelfden naam draagt als de uitgestrekte heerlijkheid, die eeuwen lang er onder behoorde. Wie is er onder de duizenden bezoekers van de Geldersche hoofdstad, wien de Doorwerth onbekend is gebleven!1
De wandelende dominee Jacobus Craandijk (1834-‐1912), bracht van 1875 tot 1884 in zeven delen de beschrijvingen van zijn wandelingen door Nederland uit in Wandelingen met pen en potlood.2 Met zijn uitgebreide vertellingen leidt Craandijk zijn lezers langs de mooiste plekjes in Nederland. Veel aandacht heeft de auteur voor landgoederen, kastelen en buitenplaatsen. Voor hen die daar in geïnteresseerd zijn biedt deze reeks dan ook een schat aan informatie. Hij geeft inzicht in hoe deze plekken er in zijn tijd uit zagen, zowel van binnen als van buiten, wie ooit hun bewoners waren en wat de situatie op dat moment was. Zo is zijn bezoek aan kasteel Doorwerth heel informatief, maar het roept ook vragen op. Waren er onder die ‘duizenden bezoekers’ aan Arnhem werkelijk zo weinig die zo’n ‘oud en aanzienlijk kasteel’ kwamen bekijken?
Het antwoord op deze vraag is heel simpel: nee. Er blijken in de negentiende eeuw een aantal kastelen, buitenplaatsen, landgoederen en ruïnes te zijn die veelvuldig bezocht worden door reizigers en dagjesmensen. Een ander antwoord zou kunnen zijn; deze plekken waren vroeg-‐toeristische trekpleisters.3 De in Nederland populaire reeks van Craandijk vormde zelfs voor velen een leidraad, een reisgids. Wanneer zijn werk zo bekeken wordt, blijkt Craandijk veel informatie te geven over hoe toeristische kastelen en buitenplaatsen functioneerden, maar ook over hoe hij zijn bezoeken ervaart. De dominee is alleen niet met vakantie of op een reisje, bovendien is hij met zijn liefde voor oudheidkundige monumenten geen typisch voorbeeld te noemen van een negentiende-‐eeuwse toerist. Wie bezochten er dan nog meer kastelen zoals Doorwerth? Welke andere kastelen en buitenplaatsen werden net zo druk bezocht? Het is daarnaast ook de ogenschijnlijke moeiteloosheid en vanzelfsprekendheid waarmee Craandijk zich van landgoed naar landgoed beweegt die uitnodigt om nader te onderzoeken hoe kastelen,
1 Craandijk 1880, p. 333
2 In 1888 volgde ook nog Nieuwe wandelingen door Nederland.
3 Omdat er in de negentiende eeuw niet van toerisme pur sang gesproken kan worden, moet in
ogenschouw worden gehouden dat wanneer er gesproken wordt van toerisme, dit een voorloper is van het fenomeen dat wij er tegenwoordig onder verstaan.
buitenplaatsen en landgoederen als vroege toeristische plekken functioneerden én werden ervaren.
Probleemstelling
De negentiende eeuw was voor zowel het fenomeen reizen als erfgoed een bepalende periode. Het was de eeuw waarin (mede door de stoomtrein) het vroege toerisme en de bijbehorende industrie aanzienlijk begonnen te groeien. Tevens was het de eeuw waarin erfgoed als nationaal eigendom werd toegeëigend en de basis werd gelegd voor de monumentenzorg. Deze twee ontwikkelingen lijken dan ook onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wandelingen met pen en potlood illustreert dit als geen ander, Craandijk legt een verbinding tussen het bezoeken van kastelen en buitenplaatsen als bezienswaardigheid, beschouwt hun verleden als een onderdeel van de nationale historie en deelt zijn zorgen over hun onderhoud en instandhouding.
In het proces van het toe-‐eigenen van het nationale erfgoed, ontstond met name in de tweede helft negentiende eeuw een proces van musealisering. Met name objecten van grote betekenis voor de vaderlandse geschiedenis werden veilig opgeborgen in veelal regionale musea met een besef het te moeten beschermen. Belangrijk hierin was Victor de Stuers. Hij schreef in 1873 het pamflet ‘Holland op zijn smalst’, waarin hij een oproep deed iets te doen aan Nederlandse kunstobjecten die verdwenen, bepaalde restauratiewijzen en het slopen van historische gebouwen. In de jaren er na ging werd er in Nederland steeds meer aandacht besteden aan het beschermen van kunstobjecten, architectuur en landschappen. Naast een vaderlandse of historische associatie werd ook de esthetische waarde van kunstobjecten en gebouwen een reden om dit erfgoed niet verloren te laten gaan.
Waar de negentiende eeuw voor toerisme, de monumentenzorg en musea een periode van ontwikkeling was, lag dit voor veel buitenplaatsen en kastelen anders. Van beiden typen wordt de bloeiperiode allerminst geplaatst in de negentiende eeuw. Eerder betekende de periode voor kastelen en buitenplaatsen er een van verval, leegstand en sloping. Dit maakt een onderzoek naar dit erfgoed als vroeg-‐toeristische trekpleisters juist zeer interessant. Hoe kwam het dat sommige kastelen in hun nadagen bezoekers trokken of begonnen te trekken? Hoe gingen bezoekers met verval om? Was er sprake van restauratie en musealisering van kastelen en buitenplaatsen ten behoeve van hun vele bezoekers? Tot op heden is er naar dergelijke vragen nog nauwelijks onderzoek gedaan.4
4 Afzonderlijk van elkaar zijn er een aantal belangrijke publicaties geweest naar zowel reizen als erfgoed
als begrip (en ook buitenplaatsen en kastelen), waarop dit onderzoek op gebaseerd kon worden. Voor erfgoed zijn twee belangrijke publicaties met name belangrijk: Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en
musealisering door Rob van der Laarse (red.) uit 2005 en Erfgoed. Een geschiedenis van een begrip door
Het is overigens vanzelfsprekend dat kastelen en buitenplaatsen niet pas in de
negentiende eeuw onderdeel werden van het vroeg-‐toeristische programma. Toch groeide de consumption of places wel degelijk. In het geval van sommige buitenplaatsen en kastelen vond er een proces plaats waarbij ze niet langer in hun oorspronkelijke functie gebruikt werden, omdat ze niet meer bewoond werden. Om met de woorden te spreken van Barbara Kirschenblatt-‐ Gimblett leidde dit tot de productie van nieuwe bestemming, als toevluchtoorden voor de negentiende-‐eeuwse toeristen. Daarnaast stelt de auteur dat iedere erfgoedproductie een eigen historie heeft als erfgoedproductie, waarbij (curatele) ingrepen de historie van erfgoed kan veranderen en ‘verbeteren.’ De productie van bestemming en erfgoedproductie zal in een vroeg stadium van de ontwikkeling onderzocht worden.5
Om een brug te slaan tussen het onderzoek naar reizen en toerisme enerzijds en
buitenplaatsen en kastelen anderzijds, is het van belang de probleemstelling van twee kanten te benaderen. Dit is ten eerste de productie van toerisme op kastelen en buitenplaatsen. Hieronder zal de verandering van bestemming vallen en de daaruit voortvloeiende groeiende toeristische infrastructuur, met aandacht voor informatievoorziening, vervoer en mogelijkheden voor eten en overnachting. Ten tweede zal de receptie van bezoekers worden onderzocht. Hier is vooral van belang hoe bezoekers de plekken ervoeren en waar men belang aan hechtte tijdens een bezoek (bijvoorbeeld natuur, architectuur, historie). Hoewel receptie een eenzijdig proces veronderstelt, spelen de bezoekers zelf ook een grote rol. John Urry spreekt hier over de tourist gaze. Hierbij gaat hij uit van een idee waarbij erfgoed in principe niet veel voorstelt, maar door de toerist tot bezienswaardigheid gemaakt wordt.6 Hierbij is een belangrijke voorwaarde van hetgene dat door de toeristen bekeken wordt een bepaalde vorm van andersheid heeft in vergelijking met hun dagelijks leven. Urry onderscheid twee vormen van de tourist gaze, namelijk de romantic gaze en de collective gaze. De eerste versie gaat met name over
eenzaamheid, alleen zijn en een individuele, bijna spirituele ervaring met hetgene dat bekeken wordt. Het hiervoor belangrijk het gevoel te hebben niet met vele andere toeristen te zijn. De tweede vorm van gazing gaat over een gevoel van levendigheid en drukte. Hoewel de tourist gaze volgens Urry met name de postmoderne manier van historische stads-‐ en
Beelden van de buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw door
Rob van der Laarse en Yme Kuiper (red.). Voor reizen in deze periode in Nederland bood een belangrijke basis met name het vierde nummer uit 2014 van De negentiende eeuw: ‘Op reis in de negentiende eeuw’. Tevens was het werk van Gerrit Verhoeven zeer verrijkend, waaronder: Anders reizen? uit 2009. De receptie van bezoekers aan kastelen en buitenplaatsen is onderzocht in een tweetal publicaties van Hanneke Ronnes: ‘Verdaagde schoonheid. Een receptiegeschiedenis van De Haar als ruïne en als Cuyperscreatie’ in 2013 en ‘Lusthof Het Loo als nalatenschap: vorstelijke smaak en nasmaak op een bedaagd buiten’ uit 2010.
5 Kirschenblatt-‐Gimblett 1998, p. 8 6 Urry 2002, pp. 1-‐15
cultuurlandschappen beleven kenmerkt, Rob van der Laarse stelt daarentegen dat de toeristische blik terug gaat op de vroegmoderne tijd.7 In de negentiende eeuw was deze zich zodoende verder aan het ontwikkelen.
Door de productie enerzijds te onderzoeken en de receptie anderzijds, zal dit onderzoek een mirco-‐histoire vormen die zal trachten de ontwikkeling te schetsen van Nederlandse
kastelen en buitenplaatsen die in de negentiende eeuw toeristisch werden. De hoofdvraag zal zodoende luiden: Hoe ontwikkelde de productie en receptie van Nederlandse kastelen en buitenplaatsen als vroeg-‐toeristische bestemmingen in de negentiende eeuw? Dit vraagstuk zal aan de hand van drie deelvragen worden beantwoord. De eerste deelvraag luidt: hoe zag binnenlands reizen er in Nederland uit in de negentiende eeuw? De tweede deelvraag is: Welke Nederlandse kastelen en buitenplaatsen werden veel bezocht door vroege toeristen? Als laatste deelvraag zal uitgewerkt worden: Hoe ontwikkelde buitenplaatsen en kastelen zich als vroeg-‐ toeristische plekken op lokaal niveau?
Methode
Het tweede hoofdstuk van deze scriptie, dat voornamelijk aansluit op de eerste deelvraag, zal een kritische geschiedenis van toerisme worden beschreven. In recent wetenschappelijk onderzoek zijn met name rond de Grand Tour en negentiende eeuw verschillende ontstane clichés aan de kaak gesteld. Bovendien zal het korte binnenlandse plezierreisje worden geïntroduceerdn aangezien dat van groot belang is voor dit onderzoek.
Het derde hoofdstuk geldt als een inventarisatie van kastelen en buitenplaatsen die toeristisch genoemd kunnen worden in de negentiende eeuw. Als basis hiervan zullen de reisgidsen van Baedeker en Murray gebruikt worden uit respectievelijk 1876 en 1878. Hoewel in deze scriptie de focus ligt op binnenlandse reizen en toeristen, en de Engelstalige gidsen voornamelijk door buitenlandse toeristen werden gebruikt, gelden deze bronnen als onmisbaar. Niet alleen vanwege hun (digitale) beschikbaarheid en het behapbare overzicht dat ze bieden, maar ook vanwege de praktische aard van de bronnen.8 Nederlandse bronnen zullen overigens naast de reisgidsen worden gelegd om te toetsen hoe de situatie was vanuit Nederlands
perspectief. Zo wordt Craandijk bijvoorbeeld aangehaald, verschillende artikelen die
verschenen in tijdschriften als Eigen Haard en een Nederlandse reisgids van Abraham Aa uit 1849.
7 Van der Laarse 2005, p. 59
8 Met de reisgidsen van Baedeker en Murray vergelijkbare Nederlandse bronnen zijn nauwelijks
aanwezig, op het genoemde werk van Aa na. Er zijn overigens wel veel zeer lokale reis-‐ en wandelgidsen beschikbaar. Echter, vanwege hun zeer complete karakter is op basis hiervan nauwelijks een overzicht te vormen.
Als laatste en belangrijkste onderdeel van dit onderzoek zullen twee casestudies volgen. In het vierde hoofdstuk zal kasteel Doorwerth onderzocht worden en in het vijfde hoofdstuk de ruïne van Valkenburg. Voor beide hoofdstukken is als basis een grote verscheidenheid van historische bronnen gebruikt. Voorbeelden zijn gepubliceerde en ongepubliceerde
reisverslagen, reis-‐ en wandelgidsen, historische kranten en artikelen en beschrijvingen zoals het werk van Craandijk. De variëteit van de bronnen draagt bij in een aanpak die dit onderzoek een micro-‐historisch karakter zal geven. De opbouw van deze hoofdstukken verschilt enigszins vanwege de beschikbare bronnen per case-‐study.
2. Reizen in Nederland
Reeds in de het midden der 18de eeuw was het gebruikelijk, dat jongelieden uit den deftigen stand, als zij de hoogeschool verlieten of gereed stonden zich te vestigen, een reis naar het buitenland deden. Men noemde dit ,,de groote tour doen,’’ en achtte het voor eene beschaafde opvoeding noodig, gedurende eenige tijd in Engeland, Frankrijk, Italie en Duitschland te vertoeven, om landen en volken te zien.9
Zo beschreef Jan Hartog in 1872 het reisgedrag van zijn landgenoten in de achttiende eeuw. Om te begrijpen hoe het vroege toerisme tot stand kwam in de negentiende eeuw, is het van belang een blik te werpen op een langere reisgeschiedenis. In het kader van dit onderzoek is het vooral belangrijk licht te schijnen op de korte binnenlandse reisjes en hoe deze tot stand kwamen. Het is met name tijdens deze tripjes dat kastelen, ruïnes en landgoederen uitvoerig werden bezocht.
Grand Tour en ‘speelreisjes’
Het vastomlijnde idee van de Grand Tour gemaakt werd door Britse, aristocratische
jongemannen, begeleid door een mentor volgens een vaste route naar Rome, blijkt de laatste jaren steeds meer achterhaald.10 Gerrit Verhoeven noemt in zijn artikel ‘Vaut le Voyage?!’ verschillende herzieningen van deze definitie zoals die in verschillende onderzoeken binnen tourism studies hebben plaatsgevonden. Het idee van een puur educatieve reis, blijkt
bijvoorbeeld niet altijd te hebben gegolden; in de achttiende eeuw verloor de reistraditie zijn serieuze en educatieve karakter en transformeerde meer in een kunst-‐ en cultuurreis. Deze versie werd tot ver in de negentiende eeuw nog gemaakt.11 Een andere revisie wordt gemaakt op basis van het idee dat de Grand Tour vooral een Brits fenomeen was, mede in stand
gehouden door een Britse dominantie in het onderzoeksveld.12 Verschillende publicaties wijzen op een Nederlandse, Duitse en Franse variant van de Grand Tour in de zeventiende en
achttiende eeuw.13
9 Hartog 1872, p. 156
10 Verhoeven 2009(a), p. 20. Definitie uit: Heafford 1996, pp. 26-‐27 11 Verhoeven 2009(b), p. 65
12 Verhoeven 2009(b), p. 67
13 Zie bijvoorbeeld voor Duitse reizen: Leibetseder, M., Die Kavalierstour Adlige Erziehungsreisen im 17.
und 18. Jahrhundert, 2004; Stannek, A., Telemachs Brüder. Die höfische Bildungsreise des 17. Jahrhunderts,
2001. Over Franse reizen: Boutier, ‘Le Grand Tour des gentilshommes et les académies d;éducation pour la noblesse. France et Italie, XVIe-‐XVIIIe siecle’, 2005; Bély, Espions et ambassadeurs au temps de Louis XIV, 1990.
Zelfs Poolse, Litouwse en Zweedse jongemannen maakten een zelfde type reis.14
Een van de meest baanbrekende revisies is volgens Verhoeven van de notie dat in de negentiende eeuw de Grand Tour plotsklaps werd vervangen door een nieuwe, modernere vorm van toerisme. De auteur stelt, echter, dat er al eerder een ander soort reis opkwam. Al in de achttiende eeuw bleek de Britse elite naast de Grand Tour ook kortere uitstapjes te maken in binnenland of buurlanden zoals bijvoorbeeld naar Wales, Schotland en Cornwall.15 Deze
ontwikkeling liep overigens gelijk op met Duitse, Franse en Nederlandse wijzigingen in de manier van reizen. Verhoeven noemt ‘speelreisjes’, ‘plaisierraisjes’ of ‘somertogjes’ als de ontbrekende schakel in de evolutie van de Grand Tour. Deze vorm van op reis gaan verschilde fundamenteel van een Grand Tour op verschillende punten: het publiek, de bestemming(en), de motieven om te reizen en de aldaar ontplooide activiteiten.16 Bij deze alternatieve reiscultuur hoorde heel andere reisjes en bestemmingen, van korte uitstapjes naar Europese hoofdsteden tot romantische tochten langs de Rijn. Parijs werd reeds in de achttiende eeuw met zijn luxe winkels, cafés en culturele mogelijkheden een bijzonder populaire bestemming onder de Europese reizigers. Langzaamaan won de Franse hoofdstad zelfs meer terrein dan Rome. Niet langer waren educatie en zaken prioriteit, maar cultuur en amusement werden de belangrijkste beweegredenen. Zo ontstond er een geleidelijke transitie van de Grand Tour en de kortere reizen in eigen land, buurlanden, kuuroorden en de kust.17
Wat betreft activiteiten tijdens deze kortere reisjes noemt Verhoeven in zijn onderzoek Anders reizen? een viertal categorieën. Voor de Nederlandse en Brabantse elite in de achttiende eeuw gold het bekijken van kunst als een van de belangrijkste reismotieven. Hiervoor waren
populaire bestemmingen niet langer alleen Italiaans, maar boden ook steden als Antwerpen, Brussel, Londen, Berlijn en vooral Parijs waardige kunstcollecties. Met dergelijke steden ging tevens winkelen gepaard, een reisactiviteit die sinds de zeventiende eeuw op bescheiden wijze groeide.
Niet alleen de stedelijke bezienswaardigheden, maar ook natuur kreeg een steeds grotere betekenis voor reizigers.18 In de vroege achttiende eeuw gingen reizigers op zoek naar woeste, sublieme vergezichten. Nederlanders zochten deze met name op in de valleien van de Rijn en de Maas.19 Voor Engelse reizigers golden in dit opzicht Wales, Schotland en het Lake
14 Krasnobaev, Reisen und Reisbeschreibungen im 18. und 19. Jahrhundert als Quellen der
Kulturbeziehungsforschung, 1980.
15 Verhoeven 2009(b), p. 65. Zie ook: negentiende eeuw p. 259 noot 5 16 Verhoeven 2009(a), p. 358
17 Hoyle 2013, p. 312
18 Reeds in de laat zeventiende eeuw blijken dergelijke natuurreisjes van de Nederlanders en Brabanders
vaker plaats te vinden dan Grand Tours.
District als voornaamste locaties. Deze ontwikkeling ging gepaard met de opkomst van lokale wandelgidsen. Het enige reisdoel waarmee de Nederlanders wezenlijk verschilden van de Britten, was het opzoeken van historie en vaderlandse geschiedenis. In de achttiende eeuw begon met name de Londense elite met het maken van heritage trips, waar voorzichtig een idee van een Britse identiteit tot stand kwam.20
In de negentiende eeuw werden door de Nederlanders met name twee soorten reizen veel gemaakt. Enerzijds waren dit de culturele Bildungsreisen die vooral door jongemannen gemaakt werden, anderzijds werden kortere plezierreisjes op steeds grotere schaal gemaakt. De meeste reizigers reisden in de negentiende eeuw naar Duitsland. Andere veel bezochte bestemmingen waren Frankrijk, de Italiaanse Staten, Groot-‐ Brittannië, de Zuidelijke Nederlanden en
Zwitserland.21
Een aparte categorie vormen de binnenlandse reisjes. Ze verschilden namelijk van zowel Duitse of Britse binnenlandse reizen, als van de reizen naar het buitenland van de
Nederlanders.22 Met name in Engeland en Frankrijk waren binnenlandse tripjes in de negentiende eeuw ongekend populair en was er veel aandacht voor het nationale erfgoed, bijzondere landschappen, plaatselijke culinaire gebruiken en onontdekte plekjes.23 Bij de Nederlandse uitstapjes daarentegen, waren zaken als werk, educatie, Bildung of gezondheid ondergeschikt. Ze werden met name gemaakt door de stedelijke elite in een poging te kunnen ontsnappen uit het stedelijke leven. Dit gold voor zowel de fysieke stad alsook de bijbehorende sociale conventies. Voor deze reisjes was vooral Gelderland een geliefde provincie om in de zomer de stad te ontvluchten, andere bestemmingen waren bijvoorbeeld Noord-‐Holland, Texel, Friesland, of Zuid-‐Holland.24
Centraal stonden recreatie en bezienswaardigheden tijdens het binnenlandse uitje. Dit betekende veel wandelingen naar verschillende hoogtepunten (wat vaak letterlijk heuvels beklommen betrof en uitkijken opzoeken) in de regio, genieten van de buitenlucht en eet-‐ en drinkmomenten.25 Men bleef zelden op een plek en trok veel rond. Een belangrijke categorie van bezienswaardigheden vormde buitenplaatsen en landgoederen. Volgens Mickey Hoyle in ‘Levensgenot en dolce far niënte’ werden panorama’s en bossen in principe hetzelfde
beoordeeld als landgoederen. Het was volgens de auteur de tentoonspreiding van rijkdom die
20 Verhoeven 2009(a), p. 362
21 Geurts 2013, p. 283. In de tweede helft van de negentiende eeuw verloren de Zuidelijke Nederlanden
veel aan populariteit.
22 Hoyle 2013, p. 330. Volgens Hoyle is het echter moeilijk een goede vergelijking te maken tussen de
Nederlandse situatie en de buitenlandse studies naar deze soort reizen.
23 Verhoeven 2013, p. 266 24 Hoyle 2012, p. 131 25 Hoyle 2013, p. 317; p. 321
bij de bezoekers een grote indruk achterliet. Hoewel het reispubliek voornamelijk uit
economische en politieke elite bestond, vormde dit desondanks een groot contrast met wat men zag in de stad.26
In de negentiende eeuw was Gelderland niet alleen een geliefde plek om naar toe te reizen, er gaan in de tweede helft van de negentiende eeuw ook veel mensen wonen. Er werden nieuwe villa’s en buitenplaatsen gebouwd. Bovendien verkochten adellijke families hun
historische buitenplaatsen aan tot lage adel opgeklommen leden van het patriciaat, leden van de nouveaux riches, bankiers, zakenlieden, industriëlen en oud-‐Indiëgangers.27 In tegenstelling tot stadswoningen, werden landhuizen zonder gêne ingezet om welvaart te tonen.28 Dit speelde vooral voor degenen die hun status en rijkdom recentelijk verworven hadden. Dit resulteerde onder andere in de aanleg van zeer omvangrijke romantische landschapsparken volgens de nieuwste smaak.29 Van de overweldigende statusvertoning kregen de stedelingen geenszins genoeg en aldus probeerden zij zo veel mogelijk van deze plekken ervaren.30
26 Hoyle 2012, p. 129 27 Crols 2014, p. 180
28 Van der Laarse 2014, p. 20 29 Van der Laarse 2014, p. 14; p. 20
30 Dat de buitenplaatsen altijd al hiervoor werd ingezet bevestigd Craandijk in zijn uitleg over dit
fenomeen in de achttiende eeuw: ‘Men bragt er, wat de kunst er kon brengen, wat de smaak er eischte, wat de rijkdom er veroorloofde, en niet ligt was voor stadgenoot en vreemdeling de bron van telkens nieuwe verbazing en bewondering uitgeput.’ Craandijk 1876, p. 235
Afbeelding 1 -‐ 'Uit de tijd van trekschuit en diligence', een terugblik op vervoer van andere tijden. Uit 1925, kunstenaar onbekend
‘Massatoerisme’ in de negentiende eeuw
Vooral na het eind van de Napoleontische oorlogen in 1815 zouden de Britten massaal op reis gaan en wordt er gesproken van massatoerisme waarbij reizen democratiseerde en
vercommercialiseerde.31 Eveneens kenmerkend voor die periode zou de opkomst zijn van badplaatsen en van het kusttoerisme.32 Toch is hier enige nuance geboden. Hoewel het reizen andere vormen aannam na de komst van de stoomtrein, de toeristenindustrie begon te groeien en de anti-‐toeristen opkwamen die op krampachtige wijze andere toeristen probeerden te ontlopen, kan er van massatoerisme niet gesproken worden.33 In de negentiende eeuw zou vooral reizen volgens de ‘speelreisjes’-‐traditie een hoge vlucht nemen.
Een van de grootste misvattingen is dat reizen in de negentiende eeuw plots voor een groot publiek toegankelijk werd. Het is alleen niet correct om te stellen dat in deze periode het voor vrouwen en de middenklasse vanzelfsprekend werd om te gaan reizen. Het aantal
mannelijke reizigers is in deze eeuw in Nederland aanzienlijk groter dan het aantal vrouwelijke reizigers. Er waren twee voorname redenen dat reizen voor hen niet tot een mogelijkheid
31 Urry 2002, p. 16. Volgens Urry ontstaat er in de negentiende eeuw, vooral in de tweede helft, een
democratisering plaats van reizen. Een van de redenen die hij hiervoor noemt is de opkomst van de stoomtrein waarmee de middenklasse massaal mee ging reizen.
32 Verhoeven 2009(b), p. 66
behoorde. Allereerst was reizen voor vrouwen met kinderen hoogst onpraktisch, hier moest zij namelijk voor zorgen.34 Moeders konden, in tegenstelling tot vaders, hun kinderen niet achter laten om op reis te kunnen gaan. Vanwege bijvoorbeeld het geven van borstvoeding was reizen met jonge kinderen was überhaupt geen optie. Waren de kinderen ouder, dan konden ze ook niet thuis worden gelaten en moesten ze desnoods mee op reis. Een tweede reden waarom er nog altijd relatief weinig vrouwen reisden, was dat men nog altijd meende dat reizen een doel moest hebben. Hoewel de aard van het reizen steeds vrijblijvender was geworden, werd het beschouwd als een investering in de reizigers algemene ontwikkeling en een investering op zakelijk gebied door bijvoorbeeld nuttige contacten op te doen. Waar de status van een familie voornamelijk werd opgehangen aan de opleiding en het beroep van de man, was een reis voor hen een zinnige investering. Een vrouw die op reis ging werd zodoende in het algemeen als weinig zinvol beschouwd. 35 Ondanks deze opvattingen schrijven er in de negentiende eeuw steeds meer twintig-‐ en dertigjarige vrouwen reisverslagen, wat er van getuigt dat ze meer beginnen te reizen. Voor nette vrouwelijke reizigers gold overigens wel dat het hoogst ongepast was om alleen te reizen.36
Voor de middenklasse gold over het algemeen dat áls ze op reis gingen dat het voornamelijk werk-‐gerelateerd was. Rond 1900 begon deze groep pas met het maken van reisjes voor ontspanning en plezier. Reizen in de negentiende eeuw was bovendien niet goedkoop. Hoewel de komst van een spoorwegennetwerk het reizen verkortte, bleef het vervoersmiddel voor velen (te) kostbaar.37 Ook diligences en postkoetsen waren niet goedkoop.38 Het zouden voornamelijk de georganiseerde reizen zijn die het voor de
middenklasse mogelijk maakte om er tussen uit te gaan. Het bekendste voorbeeld hiervan was de Britse reisorganisatie van Thomas Cook. Ook Nederland kende in de negentiende eeuw een dergelijke organisatie: Lissone, opgericht in 1876.39 Uit onderzoek van Anne Stegehuis naar de organisatie bleek de gemiddelde prijs voor de reizen meer aan te sluiten op het budget van hogere klassen dan die van de middenklasse. Toch stelde de Nederlandse organisatie, evenals de Britse evenknie overigens, koopmannen, journalisten en ambtenaren die een Grand Tour niet konden veroorloven, in staat te reizen.40 De georganiseerde reizen van Lissone waren al met al in de negentiende eeuw voornamelijk weggelegd voor de bovenlaag van de Nederlandse
34 Volgens Anna Geurts had dit in eerste plaats te maken met een ideologie van een strikte taakverdeling
tussen man en vrouw. Zodoende werden kinderen écht ervaren als een praktisch bezwaar om niet te gaan reizen, omdat het simpelweg de beste manier van handelen was. Geurts 2013, p. 280
35 Geurts 2013, p. 281 36 Stegehuis 2013, p. 345 37 Geurts 2013, p. 272 38 Mak 2005, p. 20 39 Stegehuis 2013, p. 331
40 Stegehuis 2013, p. 344. De auteur stelt dat er eerder een ‘democratisering in de breedte’ plaatsvond dan
bevolking. Voor de eerder genoemde vrouwen bleek de formule overigens een uitkomst, zij konden namelijk op deze manier zonder begeleiding op reis.41
Afbeelding 2 -‐ Station Haarlem. Uit Beschrijvingen der Nederlanden uit 1841
41 Bij Cook gingen er zelfs overwegend vrouwen mee naar tripjes naar het continent. Ook bij Lissone lijkt
3. Toeristische kastelen en
buitenplaatsen
En wie nog een weinig verder wilde gaan, die vond in het heerlijk Kennemerland en langs den liefelijken Vechtstroom als de voorsteden van het magtig Amsterdam, die vond er al de weelde en al den luister der trotsche koopstad, vereenigd met het prachtig groen van bosschen en weiden, die vond er natuur en kunst verbonden tot een geheel, dat niet alleen de uitbundigste lofspraak der gepruikte poëten uitlokte, maar ook de bewondering opwekte van den vreemdeling, die de heerlijkheden van veel trotscher landschappen en den luister van alle Europesche hoofdsteden kende.42
Craandijk blikt hier terug op de vele buitenplaatsen in achttiende eeuw die volgens hem met name in de jaren dertig van de negentiende eeuw op grote schaal waren ‘gesloopt, vernield, verwoest, verstrooid door de algemeen heerschende onverschilligheid voor vaderlandse kunst en oudheden’. Toch bezat Nederland er nog veel en waren zij voor de vreemdeling een bron van verwondering en vermaak. 43 Dit blijkt onder meer uit de aandacht die aan dit fenomeen
geschonken wordt in hun reisgidsen: Murray’s A Handbook for travellers in Holland and Belgium uit 1876 en Baedekers Belgium and Holland – Handbook for Travellers uit 1878.
Reisgidsen
Er werden in de loop van de negentiende eeuw door talloze uitgevers in verschillende landen nieuwe reisgidsen uitgegeven.44 Met name de gidsen van Murray en Baedeker domineerden in Europa en Amerika de markt. John Murray (1778-‐1843) en Karl Baedeker (1801-‐1859) brachten vrijwel tegelijkertijd hun eerste reisgids uit voor een reis langs de Rijn, in
respectievelijk 1836 en 1839.45 De reisgidsen naar Europese bestemmingen en daar buiten van
42 Craandijk 1876, p. 236
43 In het begin van de negentiende eeuw was er een impuls van ontginning, parkaanleggen en villabouw in
bijvoorbeeld gebieden als Kennemerland, de Utrechtse Heuvelrug, de zuidelijke Veluwzoom en het gebied rond Zutphen en Lochem. Daar tegenover stond dat de Noord-‐Hollandse polders en Friesland aan
populariteit verloren. Van der Laarse 2014, p. 20
44 Verhoeven schetst overigens een ontwikkeling van reisgidsen in de achttiende eeuw die aansluiten op
het ontstaan van nieuwe soorten reizen. Zo richtte kunst-‐ en reisgidsen zich meer op kunstreizen en namen steeds meer kunstkritisch jargon op en werd er steeds meer commerciële informatie gegeven over onder andere winkels. Ook verschenen er wandelgidsjes en arcadia’s. Verhoeven 2009(a), pp. 361-‐363
45 Koshar 1998, p. 330. In 1932 bracht Baedeker Professor Johan August Klein’s Rheinreise von Mainz bis
beide uitgevers waren zeer succesvol en werden nog lange tijd geproduceerd door hun zoons nadat de oprichters ervan overleden. De concurrerende uitgevers namen veel elementen van elkaar over. Voorbeelden hiervan zijn de genummerde routes (bedacht door Murray) en de asterisk of ster bij onmisbare bezienswaardigheden (bedacht door Baedeker)(zie voor bezienswaardigheden in Nederland met een ster de bijlage: tabel 1). Het publiek dat de
reisgidsen gebruikte kwam min of meer overeen. Murray richtte zich op een intelligente Britse reiziger van goede afkomst die met dank aan de moderne tijden een reis kon maken die wat tijd betrof efficiënt was; hij kon meer zien in kortere tijd. Hoewel Murray’s beoogde reiziger was gevormd door de Grand Tour traditie was hij praktisch, bescheiden en maakte hij deel uit van de moderne tijd.46 Baedeker richtte zich eveneens op een welvarende, individuele (Duitse, Franse en Britse) toerist wiens tijd en geld kostbaar was. Baedeker wilde ‘zijn’ reizigers bovenal helpen hun kostbare tijd en geld te besparen, door tussenpersonen uit de toeristenindustrie onnodig te maken.47 Het bood de toerist daarnaast de mogelijkheid om zelfstandig op reis te gaan en zichzelf te redden in plaats van mee te moeten gaan op de georganiseerde reizen zoals die van bijvoorbeeld Thomas Cook.
In de negentiende eeuw verschenen overigens ook Nederlandse reisgidsen voor hen die in eigenland een tripje wilde maken. In 1821 verscheen het Algemeen reisboek, door het
Koninkrijk der Nederlanden uit 1821 uitgegeven door Evert Maaskamp te Amsterdam. In de opbouw van het boek zijn ruim tweehonderd bladzijden ‘algemeen overzicht’ die een
onoverzichtelijk opsomming van geschiedenis en steden vormen. Overige hoofdstukken zijn gewijd aan diligencediensten, afstanden en postkantoren. Van de systematiek die Murray en Baedeker aanhouden is geen enkele sprake. Dit is wel het geval bij de Gids voor reizigers door Nederland door Pieter Witkamp in 1847 en Nederland. Een handboekje voor reizigers door Nederland door Abrahaman van der Aa in 1849.48 Zo worden steden in aparte hoofdstukken behandeld en beginnen deze met praktische informatie over waar de reiziger kan slapen, eten en post kan versturen. Vervolgens wordt de geschiedenis uiteengezet waarna de
bezienswaardigheden volgen. Ondanks de overeenkomende ordening verschillen de
Nederlandse uitgaven op verschillende aspecten van hun buitenlandse evenknieën. In beide uitgaven ontbreekt een introductie op het land en wordt er geen gebruik gemaakt van een
Rijn. Het was afkomstig uit de boedel van een failliete uitgeverij die Baedeker had overgenomen. Toen circa drie jaar later deze voorraad op ging, herschreef hij de gids aanzienlijk en gaf deze opnieuw uit. Hij deed dit alleen niet uit zijn eigen naam, vandaar dat deze uitgave niet helemaal zijn eerste gids genoemd kan worden. In 1839 bracht hij een zwaar aangepaste versie van deze gids uit onder zijn eigen naam, samen met twee nieuwe gidsen over Nederland en België. Mendelson 1985, p. 2.
46 Koshar 1998, pp. 326-‐328 47 Baedeker 1878, p. v
48 In de inleiding legt Van der Aa uit dat hij bedoeld had het boekje in 1845 te laten publiceren als
Nederlandse versie van de tweede Duitse uitgave van Baedekers reisgids over Nederland. Dit was hem niet gelukt vanwege ‘ongelukkige omstandigheden, waarin die Boekhandelaar geraakte’. Het was hoe dan ook niet bedoeld als kritiek op de eerder verschenen gids van Witkamp. Van der Aa 1849, p. v
aanbevelingssysteem met sterren.
In de inleiding van zijn werk, stelt Witkamp dat het de eerste reisgids van Nederland was. Ondanks vier ‘uitvoerige beschrijvingen sinds 1839 van het Koninkrijk der Nederlanden’, was hier volgens hem kennelijk toch veel behoefte aan.49 Hieruit blijkt dat deze vier werken gebruikt werden door reizigers wanneer zij door het land wilden gaan reizen, maar kennelijk konden ze geen reisgidsen genoemd worden.50 Waarom het Algemeen reisboek door Witkmap niet beschouwd werd als reisgids blijft onduidelijk.
Afbeelding 3 -‐ Uitzicht op de Vecht bij Breukelen met vele buitenplaatsen, koepeltjes en theehuizen rond 1850. Kunstenaar onbekend.
49 Witkamp 1847, ‘voorberigt’. Een hier van lijkt Beschrijvingen der Nederlanden uit 1841 te zijn, waar
Witkamp aan meegewerkt had. Op welke andere uitgaven hij doelt is niet volledig duidelijk.
50 In de tekst van Beschrijvingen der Nederlanden wordt veel gedacht vanuit ‘de reiziger’, bijvoorbeeld:
‘Zeer gemakkelijk valt het den reiziger, in deze galerijen twee onderscheidene soorten van bewerking der groeven waar te nemen[…]’. Of: ‘Wanneer de reiziger der zomers de hoofdplaats van Noord-‐Brabant nadert […]’. Beschrijvingen der Nederlanden 1841, p. 641; p. 586
Terugkomend op de buitenlandse gidsen, bieden de introducties interessante informatie over Nederlandse kastelen en buitenplaatsen. Tussen de stereotypische uitleg van Nederland als een land van kaas, polders, molens, klederdracht, koeien, een overdreven schoonmaakdrang van het volk en de bezienswaardige kunstcollecties, wordt in beiden gidsen de buitenplaats geschaard.51 Over het algemeen getuigen de zomerverblijven van de Nederlandse bovenklasse en
gepensioneerde kooplieden van weinig smaak aldus Murray en Baedeker. Hun tuinen
daarentegen zijn een welkome toevoeging aan het landschap, dat de schrijvers als plat en saai omschrijven.52 Blijkbaar werden de Nederlandse buitenplaatsen door Murray als zeer
verschillend ervaren van Britse country-‐houses, gezien de speciale aandacht die de auteur er aan schenkt. Uit de beschrijving blijkt dat het niet zozeer om de buitenplaats als fenomeen gaat dat door hem als enigszins wonderlijk ervaren wordt, maar enkele aspecten die de Nederlandse versie typeerden. Onder het kopje ‘Gardens and summer-‐houses’ gaat Murray in op de
Nederlandse tuinkunst, de zomerhuisjes met of zonder hoofdhuis en de opvallende namen die de Nederlanders geven aan hun toevluchtsoorden. Volgens de gidsen waren talloze
buitenplaatsen door het hele land te zien vanaf wegen en kanalen. Waar met name de tuinhuisjes of zomerhuisjes langs het water die goed zichtbaar waren, waar men vooral ’s zomers veel tijd doorbracht met theedrinken en het bekijken van passanten.53
Aan kastelen of ruïnes in Nederland wordt in beiden gidsen in de introductie geen extra aandacht besteedt. In totaal noemt Murray in de reisbeschrijving door Nederland in totaal twaalf buitenplaatsen/landgoederen, negen gebieden met veel buitenplaatsen, vier kastelen, vijf kasteelruïnes en vier koninklijke paleizen (zie bijlage: diagram 1 en tabel 2).54 Baedeker wijst zijn lezers op zeventien buitenplaatsen/landgoederen, zes gebieden rijk aan buitenplaatsen, vier kastelen, vijf kasteelruïnes en vier koninklijke paleizen (zie bijlage: diagram 2 en tabel 2).
51 Over het schoonmaken schrijft Murray het volgende: ‘It may appear paradoxical to say that cleanliness
is carried to excess in Holland; but the passion for purifying really runs to such a height among Dutch housewives that assertion is by no means groundless: everything has an air of freshness. […] Spiders must stand a worse chance here than in any other country of the globe. Assiduous war is waged against them, the weapon in use being a broom as long as a boarding pike; and the forlorn attempt of a solitary spinner to establish himself in the corner of a window, to which elsewhere he might be supposed to have a prescriptive right, is immediately detected and scattered to the winds.’ Murray 1876, p. 19
52 Baedeker beschrijft de situatie als volgt: Although nature has not bestowed her charm lavishly on
Holland, the careful cultivation of the fields, gardens, and plantations imparts a picturesque and
prosperous appearance to the country. Baedeker 1878, p. xxvii. Ook Murray is zeer positief over de tuinen in het Nederlandse landschap: ‘They [de tuinen] present de most perfect pictures of prettiness, with their meandering walks and fantastically cut parterres, filled with flowers of gaudiest hue.’ Murray 1876, p. 16
53 Murray zegt over deze koepeltjes en theehuisjes: ‘By a pecurilarity of taste, they are invariably placed in
a stagnant ditch, which is usually covered with a luxariant crop of green duckweed, and often offends the nose by the noisome odours which it exhales.’. Murray 1876, p. 16
54 Voor de indeling van deze categorieën heb ik de termen van Baedeker en Murray vastgehouden. Alles
wat in de gidsen country seats, (pleasure)gardens, parks, summer residences, estates etc. wordt genoemd, vallen hierbij in de categorieën buitenplaatsen/landgoederen. Alleen kastelen die als zodanig worden aangeduid in de tekst vallen in deze categorie. Deze indeling als zodanig is van belang vanwege de functie die er op dat moment aan toegeschreven wordt.
Bijna alles bevindt zich in Noord-‐Holland, Zuid-‐Holland en Gelderland. Een enkel object bevindt zich in Noord-‐Brabant, Zeeland en Utrecht.
Buitenplaatsen en landgoederen
Wanneer men buitenplaatsen, en met name hun befaamde tuinen wilde bezoeken, was de omgeving van Arnhem hiervoor het meest geschikt. Beadeker schrijft dat het gebied rond Arnhem het meest pittoresk is van Nederland. Murray legt uit dat het gebied ook wel doorgaat als het Nederlandse paradijs.55 In deze weelde bevonden zich een aantal buitenplaatsen met mooie en toegankelijke parken.56 Beide auteurs waren het er over eens dat Hartjesberg, of ook wel Sonsbeek, van J.H.C.J. Baron van Heeckeren van Enghuizen veruit het mooiste exemplaar was. Baedeker geeft de plek een ster. Baron van Heeckeren had tussen 1821 en 1848 het
55 Hij schrijft: ‘[…] it’s chief attractions, besides those which derive from art, are the abundance and purity
of flowing streams, to which the native of other Dutch provinces is a stranger, and the beauty of the trees.’ Murray 1876, p. 71
56 Murray verwittigd zijn lezers wel dat bij sommige opengestelde landgoederen alleen
waarschuwingsborden in het Nederlands zijn. Op deze borden worden gasten geattendeerd op man-‐traps en spring-‐guns; dit waren boobytraps om ongewenste gasten op een landgoed buiten het gebied te houden. Murray 1876, p. 71