En nu vooruit, tot waar we, ons hoofd rechts wendende, Belgische, en als wij het omkeeren, Duitsche lucht inademen. Naar Limburg!173
Zo klonken de woorden van Hendrik Witte in zijn beschrijving van zijn verblijf in Valkenburg In en Om Valkenburg uit 1886. Zo’n vijftig jaar eerder was het nog niet zo vanzelfsprekend om naar Limburg af te reizen voor een uitstapje in eigen land. In 1830 had de provincie zich in zijn geheel aangesloten bij de Belgische Revolutie. In 1839 werden de grenzen van Limburg bepaald en hoorde het Oosterse deel bij Nederland. De provincie werd ondanks dat het behoorlijk ver weg was toch een geliefde plek om te bezoeken voor kortere of langere tijd.174 Witte pleitte dan ook dat de provincie een ideaal alternatief was voor de reiziger die een buitenlandse ervaring wenste maar op zag tegen het lange reizen en de kosten die er mee gemoeid waren. De provincie droeg eind negentiende eeuw dan ook de bijnaam ‘Neerland’s Zwitserland’ volgens Witte. Het bood een uitgelegen kans om binnen het eigen land een bezoek te brengen aan een ‘geheel vreemd land, met een andere natuur, andere zeden en gewoonten, ja zelfs, voor zoover de massa van het volk betreft, een vreemde, bijna overstaanbare taal.’175
Een van de plekken die graag door toeristen werd bezocht wanneer zij naar Limburg afreisden, was Valkenburg. Gelegen in het heuvelachtige landschap aan de bergbeek de Geule, had de stad als voornaamste blikvanger een ruïne van wat ooit het groot kasteel was geweest van de heeren van Valkenburg. ‘De eens met hare hooge leie toorens, forsch opwaarts rijzende burcht’ dat nu een bouwval was, werd ‘jaarlijks door duizenden en duizenden bezocht’ vertelde heer Dorren in zijn boek uit 1910.176 Naast het ‘sierlijke stadje’ en de ruïne was de omgeving uitermate geschikt voor romantische wandelingen met vele schilderachtige uitzichten. In dit hoofdstuk zal net als bij de vorige case-‐study worden onderzocht hoe de ruïne Valkenburg als toeristische site functioneerde in de periode van circa 1840 tot 1900. Een inzichtelijke bron is het ongepubliceerde reisverslag van de familie Loos uit 1887. Vermoedelijk is het verslag van de hand van Pieter Loos, het derde kind van de familie.177 Het gezin bestond
173 Witte 1886, p. 9
174 Volgens Witte nam het aantal bezoekers toe per jaar, toch was het totale aantal nog altijd gering. Witte
1886, p. 7
175 Witte 1886, p. 6 176 Dorren 1910, p. 4
177 Dit blijkt overigens alleen uit de tekst. De familieleden worden een aantal keer bij naam genoemd of
opgesomd. Hier ontbreekt steeds de naam Pieter. Bovendien zijn er twee extra reisgenoten, een is de man van Eva, Ko of Jacobus, en de ander is ‘Joh P.’. In 1890 zou Pieter trouwen met Johanna Pander en het is opvallend hoeveel tijd de schrijver doorbrengt met haar. Vooral tijdens de wandelingen, waar Johanna
uit zes kinderen die samen met hun ouders met Pinksteren naar Limburg afreisden om in Valkenburg te verblijven.178 Dit hadden zij besloten op Tweede Paasdag nadat ‘de heer des huizen een plannetje openbaarde.’
Afbeelding 21 -‐ Uitzicht op Valkenburg met rechts de ruïne. Maker onbekend, uit 1883
Geschiedenis
Toen in de Franse tijd Limburg, en daarmee ook Valkenburg, onder de regering van de Franse Republiek viel, werd ruïne Valkenburg in beslag genomen als staatsdomein. De bouwval werd via een veiling gekocht door graaf Maximiliaan van Hoen te Neufchateau voor 5000 francs.179 De ruïne bleef in de familie en werd middels vererving eigendom van de familie De Villers
Masbourg.180 Veel deden de eigenaren niet aan de ruïne, totdat Frederik De Villers Masbourg in 1863 de ruïne afsloot en een bewaker aanstelde. Hij deed dit om de ruïne te beschermen
steeds achterblijft vanwege haar verstuikte enkel en de schrijver haar steeds gezelschap houdt en assisteert.
178 Johanna Cornelia van Gelder (1826-‐1906) was in 1853 getrouwd met Jan Loos (1824-‐1898). Hun
kinderen waren Barend (geboren in 1854), Eva (geboren in 1856), Pieter (geboren in 1858), Johanna (1860-‐1861), Maria (geboren in 1861), Johanna (geboren in 1863) en Henriette (geboren in 1865). De doopsgezinde familie uit Blokzijl was weliswaar geparenteerd aan het patriciaat, maar behoorde hier niet toe. Jan was samen met zijn twee broers vennoot in zijn vaders firma, een houthandels-‐ en houtzagerij bedrijf.
179 Dorren 1910, p. 31 180 Bauer 2010, p. 67
vanwege vandalisme waar toeristen en de lokale jeugd vooral voor verantwoordelijk waren.181 Het welzijn van de ruïne werd ook op landelijk niveau in de gaten gehouden. In 1865 sprak de Koninklijke Academie van Wetenschappen de hoop uit dat de ruïne, die werd beschouwd als de meest aanzienlijke van Limburg, werd geconsolideerd.182 Ondanks de afsluiting van de
toeristische site kon niet worden voorkomen dat de sluitsteen van het nog intacte gewelf werd gestolen, met als gevolg dat dit instortte. In 1869 reageerde Victor de Stuers hierop en sprak hij op zijn beurt de hoop uit dat de kapel geconsolideerd zou worden. Er werden later door de eigenaar wel enkele maatregelen getroffen om de meest onstabiele elementen te verstevigen, hier spreekt Craandijk over na een bezoek aan de ruïne.183
In 1906 begon Vereniging ‘Het Geuldal’ de ruïne te huren van de eigenaar en zette zich in om nog verder verval te voorkomen. Er werden zeer bescheiden maatregelen getroffen
vanwege een gebrek aan financiële middelen.184 Er werd een nieuwe toegangstrap en poort gebouwd en enig muurwerk met kantelen werd gereconstrueerd.
Historiografie
Om meer betekenis te geven aan de mysterieuze ruïne werd de historie in beschrijvingen en toeristische gidsjes uitgebreid behandeld.185 Er zijn twee belangrijke verhalen die met name worden behandeld bij de geschiedenis van de ruïne.186 De een is de middeleeuwse geschiedenis en de ander de burcht waar fel om gevochten werd in oorlogen tussen de zestiende en
achttiende eeuw.
In verschillende reisverslagen, echter, is er veel minder aandacht voor geschiedenis. In het gepubliceerde reisverslag van Christiaan Hendrik Clemens, Herinneringen en Ontmoetingen, nieuwe schetsen uit Noord-‐Braband, Limburg en België uit 1840, brengt de onderwijzer in de Nederlandse taal een bezoek aan de ruïne van Valkenburg. Hij geeft weinig aandacht aan de
181 Dorren 1910, p. 31 182 Bauer 2010, p. 67
183 Craandijk 1876, p. 328. Craandijk zegt hierover: ‘Enkele waggelende en gescheurde muurbrokken zijn
met sterke ijzeren ankers en stangen zamengehouden, en gij dankt er hem voor.’
184 Bauer 2010, p. 67
185 De bronnen die hiervoor gebruikt zijn, zijn de volgende: Herinneringen en ontmoetingen. Nieuwe
schetsen uit Noord-‐Braband, Limburg en België Nijmegen door C.H. Clemens uit 1840, Guide de voyageurs, histoire de Maestricht et de ses environs, suivie d’un dictionnaire des principeaux habitants et négocians de cette ville door M.J. de Poully uit 1853, Wandelingen door Nederland met pen en potlood, deel 2 door J.
Craandijk uit 1876, In en om Valkenburg door H. Witte uit 1886, Officieele gids met wandelkaart van het
Geuldal (Valkenburg) door vereniging ‘Het Geuldal’ uit 1890, Ons Geuldal. Nieuwe officieele wandelgids voor Valkenburg en omstreken : met fraaie platen en wandelkaart uit 1895 en Het kasteel van Valkenburg, zijne beknopte geschiedenis, legenden en sagen door Th. Dorren uit 1910.
186 Hoewel verschillende eerdere bronnen het bouwval een ruïne noemen laat Dorren weten dat dit
historisch niet correct is: ‘De naam door het landvolk aan den heuvel met zijn puinhoopen gegeven is nu nog ‘den dwingel’ of ‘oudkasteel’; de niets zeggende Hollandsch-‐Fransche benaming ruine is een vinding van den laatsten tijd.’ Dorren 1910, p. 5
geschiedenis van de plek.
Afbeelding 22 -‐ Ansichtkaart met kasteel Valkenburg omstreeks zestiende eeuw. Maker en datum onbekend
Het wordt weliswaar kort aangehaald, maar meer voor het vormen van een bepaalde sfeer.187 Clemens doet vermoeden dat er simpelweg nog niet zo veel uitgezocht en beschreven was over de middeleeuwse historie van het kasteel.188 Het was mogelijk dat dit het geval was. Ongeveer rond de uitgave van zijn reisverslag begon men systematisch onderzoek te doen naar deze periode. Ook in een later reisverslag, van Witte uit 1886, wordt de geschiedenis als bijzaak behandeld:
De geschiedenis van dezen in meerdere opzichten merkwaardigen bouwval zou gewis een belangwekkende bijdrage leveren voor de kennis dier zogenaamde riddertijden, maar die in moord, roof, en brand hun grootste merkwaardigheid bezitten; wij houden ons daarmede echter niet bezig, maar alleen met de beschouwing van wat we thans voor oogen hebben.
187 ‘Het zijn de overblijfselen van een trotsch en magtig kasteel, welks geschiedenis even duister is,
als de veelvuldige kelders en holen, die het hart des bergs in alle rigtingen doorkruisen.’Clemens 1840, p. 94
188 Het enige dat hij over deze periode verteld is: ‘Dit alleen weet men, dat de Heeren van
Valkenburg hier hun verblijf hielden, en meer dan eens de magt der bisschoppen van Luik durfden braveren.’ Clemens 1840, p. 95
In een ongepubliceerd reisverslag uit 1887, van de familie Loos, wordt eveneens nauwelijks aandacht besteed aan de historie van de plek die zij bezochten.189 De enige woorden die hier aan gewijd worden, verklaren dat de ruïne oorspronkelijk een oud slot was uit de tijd van Walram van Valkenburg. Walram wordt geenszins in een tijd of periode geplaatst. In alle drie deze bronnen zijn de schrijvers overigens maar zeer kort aanwezig op de ruïne en bestaat de mogelijkheid dat zij het niet nodig vonden om zich te laten informeren of om uitgebreid in te gaan op vergane tijden.
Craandijk die echter veel waarde hechtte aan het beschrijven van een complete historie van de plekken die hij bezocht, zet de geschiedenis minutieus uiteen. Hij omschrijft alle kasteelheren en belegeringen tussen 1040 en 1490. Een opvallend onderdeel van de geschiedenis van de ruïne is het verhaal van ‘de non zonder hoofd’ of, hoe men er in andere bronnen ook wel naar verwees: ‘de joffer zonder kop.’ Het was de naam van de legende van de non Elisabeth van Valkenburg. Toen haar oudere zuster de heerlijkheid in 1353 verkocht, wilde zij het kasteel dat ooit van haar vader was nog eenmaal bezoeken. Op het verloren erfgoed van haar familie zou de non zijn gestorven en nog altijd ronddolen in een van de vleugels. De legende wordt in de toeristische gids Officieele gids met wandelkaar van het Geuldal (Valkenburg) uit 1890 verteld en is daarmee overigens de enige verwijzing naar de middeleeuwse geschiedenis van de ruïne.190 Meer context zouden de lezers van de gids kunnen halen uit de inleidende geschiedenis van de stad. In de introductie krijgt men wel de waarschuwing dat dit geenszins een volledige beschrijving is. Toch is het interessant dat in het hoofdstukje over de ruïne alleen deze legende genoemd wordt, waardoor de plek vooral een mysterieuze connotatie wordt gegeven. De zelfde manier van sfeer creëren is ook waarneembaar in Ons Geuldal. Nieuwe officeele wandelgids voor Valkenburg en omstreken met fraaie platen en wandelkaart uit 1895. De algemene bekendheid van de legende werd inmiddels verondersteld, aangezien enige context rondom de legende achterwege wordt gelaten. Het wordt alleen genoemd als de naam van een van de onderaardse uitgangen van het voormalige kasteel.191
In het boek van de heer Dorren uit 1910, Het Kasteel van Valkenburg, zijne beknopte
189 Vermoedelijk is het verslag van de hand van Pieter Loos, het derde kind van de familie. Het gezin, dat
bestond uit zes kinderen met hun ouders, worden een aantal keer bij naam genoemd of opgesomd. Hier ontbreekt steeds de naam Pieter. Bovendien zijn er twee extra reisgenoten, een is de man van Eva, Ko of Jacobus, en de ander is Johanna Pander. In 1890 zou Pieter trouwen met ‘Joh P.’ en is het opvallend hoeveel tijd de schrijver doorbrengt met haar. Vooral tijdens de wandelingen, waar Johanna steeds achterblijft vanwege haar verstuikte enkel en de schrijver haar steeds gezelschap houdt en assisteert.
190 Legende hoorden kennelijk ook bij ruïnes: ‘Als alle middeleeuwsche burchten, heeft ook deze
hare legende.’ Officeele gids 1890, p. 19
Geschiedenis, Legenden en Sagen, geeft zoals de titel al doet vermoeden, een uitgebreide geschiedenis vanaf de zesde eeuw tot aan het begin van de negentiende eeuw. Van de zeven legenden en sagen die beschreven worden in de laatste paar hoofdstukken van dit werkje, stammen er vijf uit de middeleeuwen, één waarvan volgens de auteur ‘de beschreven feiten en toestanden in tweestrijd met de geschiedenis’ zijn en een uit het begin van de negentiende eeuw.
Afbeelding 23 -‐ Ruïne Valkenburg met rechtsboven een bordje 'vrouwen erker'. Omstreek 1922
Hoewel de middeleeuwen middels mythen en sagen diep ingebed zijn in de
geschiedomschrijving van het kasteel, krijgt deze periode in de onderzochte bronnen als historische context wisselende aandacht. Een andere periode, een van veel oorlog en onrust, wordt ook behandeld, met name door Craandijk, Witte en Dorren. Zo vertellen Craandijk en Dorren over de Tachtigjarige Oorlog waarbij herhaaldelijke pogingen werden gedaan om het
kasteel te veroveren, zowel door de ‘Staatschen’ en de ‘Spaanschen’.192 In 1644, zo gaan beide auteurs verder, viel het kasteel uiteindelijk in ‘Staatsche’ handen. Om de vesting minder onneembaar te maken werden delen gesloopt, echter, toen er vervolgens een rustige periode aanbrak besloot men in 1648 het kasteel weer te versterken. Witte meldt dat het kasteel in 1672 in de handen van het ‘Fransche krijgsvolk’ valt. Toen de Fransen uit het kasteel verdreven waren ‘lieten de Hollanders wat nog van het kasteel over was bij middel van buskruit de lucht in vliegen, om zoo doende van de zorg voor dit soldatennest in het vervolg ontlast te blijven.’193 Hierbij vermeldt hij dat het mijngat dat hier voor gebruikt werd nog te zien was onder een van de torens.194
In de bronnen, op de zeer complete beschrijvingen van Craandijk en Dorren na, lijkt er slechts ruime voor het middeleeuwse narratief óf voor het narratief waar het kasteel een belangrijk strategisch punt is in roerige tijden. De reisgidsen kiezen om alleen naar de middeleeuwen te verwijzen middels de legende van de ‘joffer zonder kop’. Toch is het opmerkelijk dat de verschillende gevechten om het kasteel, in oorlogen die buitengewoon bepalend waren voor Nederland, zo summier worden belicht. Sprak het romantische middeleeuwse narratief sterker tot de verbeelding dan die van politieke oorlogen, bij het bezoek van de ruïne? De draai die Craandijk zijn verhaal geeft na het beschrijven van het jaar 1672, doet dat enigszins vermoeden:
Zoo bruischt ons hier, op deze eenzame hoogte, de stroom der eeuwen met geweldige golven voorbij. Terwijl wij droomen onder de hooge muren wordt het ons, alsof wij het gekletter der wapenen hooren in het suizen van den avondwind, alsof de roode wolkjes, die aan den hemel drijven, de weerschijn zijn der vlammen, opgaande uit geplunderde dorpen, uit platgebrande kasteelen, uit geblakerde pachthoeven. Kloeke, krachtige gestalten gaan voor ons heen, en al zijn de herinneringen die zij nalieten, weinig in overeenstemming met het liefelijk landschap vol vrede en zegen, dat zich thans voor ons uitbreidt, wij zouden hier uren lang kunnen vertoeven, als wij 't verhalen en herdenken wilden, wat op dezen bergtop is geschied.195
Een andere reden dat de rol van Valkenburg als onderdeel van de nationale geschiedenis nauwelijks werd uitgelicht, kan liggen aan het feit dat de provincie Limburg pas sinds 1839 officieel bij Nederland hoorde. Vermoedelijk werden de zeventiende-‐ en achttiende-‐eeuwse strijden om Valkenburg niet gezien of zelfs aanvaard als een onderdeel van Nederlandse
192 Craandijk 1876, p. 335; Dorren 1910, pp. 27-‐28 193 Dorren 1910, p. 30
194 Dorren 1910, p. 30
geschiedenis en dus niet interessant genoeg om te vertellen. Wederom is het Craandijk die tot deze gedachte aanleiding geeft:
Wat een aantal individuën tot een volk maakt, dat is hunne geschiedenis, hun gemeenschappelijk verleden, dat is een zekere geestverwantschap, die de vrucht van gemeenschappelijke sympathiën en belangen is. En de geschiedenis van Limburg is een andere, dan die der Noordelijke gewesten.196
Het toevoegen van de geschiedenis van de provincie aan de nationale geschiedenis lijkt zelfs enigszins ongepast als we Craandijk moeten geloven: ‘Van de betrekking tot de Republiek heeft het deel van Limburg, dat er toe behoorde, niets anders dan de lasten gedragen.’
Toch zou dit op een later moment wel gebeuren. Zo blijkt dat er ruim dertig jaar later een Nederlands narratief is toegevoegd aan de ruïne. Aan de hand van een bezoek van de koningin Wilhelmina op 23 mei 1895, heeft een van de torens de naam ‘Koninginneblik’ gekregen omdat zij zich ‘geruimen tijd vermeide in het zich voor hare oogen ontrollende vergezicht.’197 Dorren, die dit omschrijft, gaat echter verder in zijn poging het verleden van het kasteel dat de Nederlanders de vorige eeuw nog zo vreemd was, te verweven met het
Nederlandse koningshuis en daarmee met de Nederlandse natie. Hij beweert namelijk dat de heren van Valkenburg voorouders zijn van koningin Wilhelmina en dat de ruïne een van de stamzetels van ons Vorstenhuis is. ‘Dit zal menig Nederlander met voorliefde een pelgrimstocht van verre of een uitstapje van dichtbij doen ondernemen naar de grijze muren, die zoo veel herinnering bij ons kunnen opwekken.’198
196 Craandijk 1876, p. 315 197 Dorren 1910, p. 7 198 Dorren 1910, p. 32
Afbeelding 24 -‐ Station Valkenburg omstreek 1900. Maker onbekend
De reis naar Valkenburg
Door het eerder genoemde feit dat Limburg pas sinds 1839 onderdeel werd van Nederland in combinatie met de moeilijke bereikbaarheid vóór de komst van een goede treinverbinding, kwam het toerisme in Valkenburg vanaf het midden van de negentiende eeuw op gang. Volgens Craandijk waren toen Duitsland en België per trein zelfs nog sneller te bereiken dan wanneer men per rijtuig of trekschuit naar Limburg ging. Dit betekende overigens niet, dat er nooit bezoekers kwamen naar de stad. Dit blijkt onder andere uit het reisverslag uit 1840 van Clemens. Tijdens zijn reis door Noord-‐Brabant, Limburg en België, maakte hij ook een uitstapje naar Valkenburg. Het reisverslag geeft weer hoe men naar Valkenburg reisde zonder te trein te nemen. Het gezelschap, bestaande uit Clemens en twee medereizigers wilde per diligence naar Maastricht reizen, daar aangekomen bleek dat zij hun plannen moesten wijzigen. Op zondag bleek namelijk dat de diligence pas de volgende dinsdag zou vertrekken. Er bleek wel een calèche in de stad gearriveerd te zijn die bereid was hen mee te nemen. Zo vertrokken de drie reizigers zondag ochtend om negen uur, zodat zij niet langer in Eindhoven hoefde te blijven dan nodig was.199 Via Valkenswaard, waar Clemens een oude bekende bezocht, reden zij naar het zuiden: ‘Het is eene eentoonige, vervelende, naargeestige reis van Valkenswaerd naar
199 Het geduld om twee dagen te wachten konden zij niet opbrengen. Clemens verteld ook waarom: ‘Het
genoegen dat Eindhoven oplevert, is luttel weinig, en eenige merkwaardigheden levert het stadje in het geheel niet op.’ Clemens 1840, p. 20. Het
Maastricht. Men ziet bijna geene menschen, of rijtuigen; zelden bebouwde landen, slechts een’ breeden straatweg, tusschen onafzienbare heidevelde ingesloten.’200
Voor zij bij de ‘Lommelsche barrière’ de Belgische grens over zouden steken, lunchten zij met brood, ham en bier.201 Het avondeten werd genuttigd te Hechtel, waar zij tevens ook
overnachtten. Al om drie uur ’s nachts moeten de heren op staan, waarna zij ontbijten en om klokslag vier uur rijden zij vervolgens verder. De heren voeren levendige discussies om de tijd te doden, bovendien blijkt de rit zeer oncomfortabel.202 Toen het rijtuig bij de Nederlandse grens arriveerde, kwam de kwestie van het recent toegevoegde Limburg aan bod: ‘Raadt eens, mijne lezers! wat er op het bordje stond. Op het bordje stond: voorlopige grensscheiding. Wat