• No results found

Zien en gezien worden in Amsterdam. De betekenis van wandelen in de eerste helft van de negentiende eeuw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zien en gezien worden in Amsterdam. De betekenis van wandelen in de eerste helft van de negentiende eeuw"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zien en gezien worden in Amsterdam

De betekenis van wandelen in de eerste helft van de negentiende eeuw

Masterscriptie Geschiedenis Universiteit van Amsterdam

Auteur: Rebel Rijper rebel.rijper@gmail.com Studentnummer: 10078908

Begeleider: dhr. Dr. Clé Lesger

Tweede lezer: mw. Dr. Danielle van den Heuvel

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding ... 2

Wandelen in wetenschappelijke literatuur ... 3

Amsterdam in de negentiende eeuw ... 7

Hoofdstuk 1: Amsterdam en Amsterdammers in de eerste helft van de negentiende eeuw ... 9

1.1 De stad en haar omgeving: structuur en beleving ... 9

1.2 Economie en demografie: stagnatie en herstel ... 11

1.3 Residentiële segregatie, sociale stratificatie en standsbesef ... 14

1.4 De Amsterdamse elite: burgers en aristocraten ... 18

1.5 De hang naar buiten en het huiselijkheidsideaal ... 20

1.6 Sociabiliteit en het publieke leven ... 22

Hoofdstuk 2: Wandelen en wandelaars in de negentiende-eeuwse stedelijke beschrijvingen ... 24

2.1 Stedelijke beschrijvingen: fysiologieën en reisverslagen ... 24

2.2 Wandelen als vrijetijdsbesteding ... 29

2.2.1 Plantaadje ... 29

2.2.2 De Pantoffelparade ... 32

2.2.3 De Kalverstraat ... 37

2.3 De conceptuele ander ... 42

Hoofdstuk 3: Wandelcultuur door representatiedrang ... 44

3.1 De traditionele wandeling in de stedelijke groenzone ... 44

3.2 Een nieuw, maar behoudend ritueel aan de gracht ... 46

3.3 Winkelen en flaneren in de Kalverstraat ... 48

Conclusie: Wandelen als een betekenisvolle praktijk op een betekenisvolle plaats ... 51

Bronnen ... 56

(3)

2

Inleiding

‘Te zien en gezien te worden, ziedaar een type van geluk voor velen. (…) Hare doelloze wandelingen langs eene gracht, volstrekt niet tot wandelplaats ingerigt, en die al die ongemakkelijkheden en gebreken bezit, welke eene wandelplaats volstrekt niet bezitten moet.’1

In negentiende-eeuws Amsterdam was wandelen een populaire vrijetijdsbesteding. De stad had tot ver in de negentiende eeuw geen boulevards, trottoirs of parken die daar speciaal voor waren ingericht, zoals in andere Europese hoofdsteden. Toch wandelde men graag en zoals het citaat hierboven al aangeeft was het een manier om te zien en gezien te worden. Waarom Amsterdammers dit deden en wat de betekenis hiervan was wordt in deze scriptie onderzocht.

Wandelen om te zien en gezien te worden of ‘de promenade,’ zoals deze wandeling ook wel wordt genoemd, is geen exclusieve negentiende-eeuwse praktijk. Historisch-sociologisch onderzoek heeft aangetoond dat wandelen om te zien en gezien te worden al langer in Europa bestond.2 De

wortels van de promenade liggen in Frankrijk ten tijde van het Ancien Régime. Aan het begin van de achttiende eeuw legde de Franse monarch parken aan die werden aangewezen als wandelplaats voor de Franse aristocratie. De Franse notabelen konden met deze routinematige wandeling elkaar de maat nemen en de status van en de hiërarchie binnen de elitegroep zichtbaar maken. Daarnaast was het een demonstratie van de aristocratie om zich te bevestigen tegenover de opkomende bourgeoisie. Tegen het midden van de achttiende eeuw verschenen vergelijkbare geritualiseerde wandelingen in de parken Unter den Linden in Berlijn en Hyde Park in Londen.3

In de negentiende eeuw veranderde de aard van de deftige parades. Wandelen bleef in de hoofdsteden een manier om te zien en gezien te worden, maar de context en betekenis hiervan veranderden. De locatie van de promenade verschoof van de stedelijke groenzone naar het centrum van de stad en in plaats van de positie binnen de bovenlaag van de samenleving te bevestigen werd de promenade een middel om zich van de massa te onderscheiden. Andere, nieuwe sociale groepen gingen van de openbare ruimte gebruik maken om de eigen sociale groep binnen de stedelijke samenleving te manifesteren.

Wandelen was in de achttiende en negentiende eeuw een manier om sociale verschillen en

1 z.a., Physiologie van Amsterdam door een’ Amsterdammer (Amsterdam 1844) 26-27.

2 R. Sennett, The Fall of Public Man (New York 2017) 19-21, 60; D. Scobey, ‘The Anatomy of the Promenade:

The Politics of Bourgeois Sociability in Nineteenth-Century New York’ in: Social History 17, 2 (1992) 203-227.

(4)

3

overeenkomsten in geritualiseerde vorm in de stedelijke ruimte zichtbaar te maken. Daarmee is wandelen een culturele praktijk die sociale verhoudingen in de openbare ruimte voor historici kan verhelderen. Bovendien kunnen wandelingen ook wijzen op bredere historische ontwikkeling, zoals de opkomst van nieuwe sociale groepen. De vraag in deze scriptie is in hoeverre wandelen en

wandelplaatsen inzicht bieden in sociale verhoudingen in Amsterdam in de negentiende eeuw en wat dit zegt over veranderingen in het stedelijk leven in deze periode.

Wandelen in wetenschappelijke literatuur

Historisch onderzoek naar wandelen als betekenisvolle culturele praktijk die sociale verhoudingen in de openbare ruimte kan verhelderen leunt op verschillende wetenschappelijke tradities uit de twintigste eeuw. Een aantal sociologische en antropologische theorieën die toen zijn gevormd over de stedelijke ruimte, distinctie en lopen als betekenisvolle praktijk worden hieronder kort toegelicht. De Amerikaanse socioloog Richard Sennett heeft het ontstaan en de functie van de stedelijke publieke ruimte onderzocht. In The Fall of Public Man beschrijft hij de verhoudingen tussen de privésfeer en het publieke leven en hoe deze door de tijd heen zijn veranderd. Sennett betoogt dat scheidingslijnen tussen sociale groepen in de groeiende commerciële stad steeds moeilijker te ontdekken waren. Achttiende- en negentiende-eeuwse hoofdsteden werden daardoor plaatsen waar mensen grote inspanningen deden om hun relaties met onbekenden te kleuren en te definiëren.4 De

achttiende-eeuwse wandeling in het specifiek daarvoor aangelegde park en de negentiende-eeuwse wandeling in de stedelijke ruimte zijn voorbeelden van de manier waarop groepen hun sociale identiteit bevestigden in de groeiende commerciële stad.

Sennett vergelijkt de manier waarop deze stedelijke samenleving sociale ontmoetingen zinvol maakte met de werking tussen acteurs en toeschouwers in het theater. Met het betreden van de publieke ruimte betreedt men een toneel. Toneelspelers moeten het publiek overtuigen van de rol die zij spelen. De acteur levert de eigen persoon in en neemt een bepaalde rol aan die culturele conventies volgt.Het bestaan van culturele conventies en de aanwezigheid van publiek zijn volgens Sennett uiterst belangrijk voor de vorming van sociale identiteiten.5 Wandelen in de stad is een uiting

van dit proces. Door op een bepaalde manier te wandelen konden verschillende sociale groepen hun identiteit vormen en bevestigen.

De Franse sociale wetenschapper Pierre Bourdieu heeft het belang van de juiste culturele conventies verder uitgewerkt en dit is interessant om in deze scriptie mee te nemen. In La Distinction

4 R. Sennett, The Fall of Public Man, 21, 74-75. 5 Ibidem, 80-88.

(5)

4

vestigt Bourdieu de aandacht op culturele objecten die distinctiegedrag mogelijk maken. Vooral de objecten die een grote tijdsinvestering vergen, zoals fatsoen en smaak, die meestal door een bepaalde opvoeding worden doorgegeven, zijn belangrijke indicatoren van iemands sociale positie. Deze objecten zijn voor buitenstaanders moeilijk te verkrijgen.6

Tijdens de stedelijke promenades speelden culturele objecten zoals fatsoen en smaak een belangrijke rol. Met behulp van culturele objecten ontstaat onderscheid tussen sociale groepen. In het denken van Bourdieu zijn deze objecten het resultaat van iemands cultureel kapitaal. Cultureel kapitaal is het geheel van kennis, opleiding en cognitieve vaardigheden van een persoon. Deze zijn meestal afkomstig van iemands sociale achtergrond. De verdeling van cultureel kapitaal houden volgens hem sociale verhoudingen binnen een maatschappij in stand.7

Bourdieus materialistische, structuralistische visie laat weinig ruimte over voor individuele autonomie en historische verandering. Hetzelfde geldt voor de theorie van Sennett. Sennett neigt naar universele ideeën over hoe het sociale leven in de openbare stedelijke ruimte werkt. Hierdoor geeft hij weinig aandacht aan de historische particulariteit van steden en de veelzijdigheid van individuen en sociale groepen die het stadsleven juist kenmerken.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw werd er kritiek geuit op dergelijke structuralistische voorstellingen van de samenleving. Sociale wetenschappers en geesteswetenschappers gingen zich meer interesseren in cultuur, ruimte en ruimtelijkheid en specifieke praktijken als middel om samenlevingen vanuit een ander standpunt te onderzoeken en te begrijpen. Deze ontwikkelingen worden de spatial turn en de practical turn genoemd.8 Het is precies op dit raakvlak van

wetenschappelijke tradities waar het onderzoek naar wandelen als sociaal-culturele praktijk zich bevindt. In plaats van de publieke ruimte en de samenleving in hun geheel te beschouwen wordt naar specifieke plaatsen en culturele praktijken gekeken en kan worden onderzocht hoe sociale groepen hun positie hebben toegeëigend in de stedelijke ruimte.

6 P. Bourdieu, Distinction. A social critique of the judgement of taste (Cambridge, MA 1984) 281. 7 Bourdieu kijkt naar samenlevingen vanuit een marxistisch-sociologisch oogpunt. Het marxisme is een

stroming welke voortkomt uit het denken van Karl Marx. Kortweg ziet Marx de economische structuur (de verdeling van kapitaal en productiemiddelen) als de ‘onderbouw’ of basis van de samenleving en deze economische structuur bepaalt de sociale verhoudingen. Bourdieu houdt er een vergelijkbare visie op na. In plaats van economisch kapitaal ziet Bourdieu cultureel kapitaal als de onderbouw van de samenleving. Naar G. Ritzer, Sociological Theory (New York 2011) 534-536.

8 Deze turns zijn op hun beurt weer gebaseerd op de linguistic turn. De linguistic turn komt onder andere voort

uit het werk van de Franse filosoof Michel Foucault. In het denken van Foucault moeten historische teksten, maar ook sociale identiteiten begrepen worden binnen het discours waarin zij zich in bevinden. Een discours is de veelheid aan teksten en vertogen waarmee mensen in een bepaalde periode hun leven structureren. Sociale wetenschappers moeten volgens Foucault naar verandering in discursieve regimes kijken om sociale

identiteiten te begrijpen. Hierdoor werd de sociale wereld vanuit een andere benadering onderzocht. Naar S. Gunn, ‘The spatial turn: changing histories of space and place’ in: Idem en R.J. Morris, Identities in Space. Contested Terrains in the Western City since 1850 (Aldershot 2001) 1-14, aldaar 3.

(6)

5

De centrale gedachte binnen de spatial turn is dat ruimte als een zelfstandige analytische categorie beschouwd moet worden. De ruimte is geen neutrale achtergrond waartegen sociale en culturele processen plaatsvinden, maar een vormende factor binnen de maatschappij. Dit idee is op de kaart gezet door Franse filosoof Henri Lefebvre. In plaats van zich te concentreren op algemene sociale structuren of praktijken in de ruimte, zoals Sennett en Bourdieu hebben gedaan,

theoretiseerde Lefebvre de ruimte zelf. Dit biedt de mogelijkheid om specifieke locaties te analyseren, de symbolische betekenissen ervan te achterhalen en te onderzoeken hoe de ruimte wordt toegeëigend door bijvoorbeeld verschillende sociale groepen binnen de stedelijke ruimte.9

Geïnspireerd door de spatial turn wordt in deze scriptie de stedelijke ruimte onderzocht.

Verschillende wandelplaatsen in negentiende-eeuws Amsterdam worden als op zichzelf staande categorieën geanalyseerd om te kijken hoe verschillende sociale groepen zich in de stedelijke ruimte hebben gemanifesteerd en wat dit zegt over de stedelijke samenleving.

Naast het belang van de ruimte leunt deze scriptie ook op het idee van wandelen als

betekenisvolle praktijk, wat is ontleend aan practical turn. De Franse historicus en theoreticus Michel de Certeau betoogt dat historici dagelijkse praktijken en wandelpatronen moeten onderzoeken om hieruit grotere structurele veranderingen te lezen. In de jaren tachtig van de vorige eeuw

publiceerde hij The Practice of Everyday Life met daarin het invloedrijke hoofdstuk ‘Walking in the City.’ De Certeau stelt dat historici zich net als antropologen meer moeten concentreren op ‘gedragswijzen’ dan op sociale of politieke structuren. De wandelaar is volgens De Certeau nooit volledig gedetermineerd door deze structuren. Door dagelijkse praktijken in de stedelijke ruimte te onderzoeken, kunnen historici beter het proces van sociale verandering begrijpen.10

De antropologische benadering die De Certeau aandraagt, is door verschillende historici opgepakt. In ‘The Anatomy of the Promenade’ gebruikt David Scobey bijvoorbeeld een

antropologische benadering om wandelen in negentiende-eeuws New York te onderzoeken. Scobey toont aan dat wandelen voor de grootstedelijke bourgeoisie in het Victoriaanse tijdperk meer betekende dan louter vertier. Gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw was het zien en gezien worden een kernrite van hun sociale identiteit. Op voorgeschreven plaatsen en tijden begroette de New Yorkse opkomende middenklasse elkaar op rituele wijze. Dit ritueel had een tweeledig performatief karakter. Enerzijds was de wandeling een ritueel van wederzijdse erkenning en fatsoen. Leden van de bourgeoisie herkenden zichzelf tijdens de promenade als homogene groep. Anderzijds was het een uitsluitingsritueel, een demonstratie van ongelijkheid. De bourgeoisie zette zich neer als de respectabele sociale groep te midden van de menigte. De wandeling dramatiseerde

9 S. Gunn, ‘The spatial turn: changing histories of space and place,’ 1-14. 10 M. de Certeau, The Practice of Everyday Life (Minneapolis 1998) xx-xiv.

(7)

6

sociale verschillen in New York. Het was een legitimatieprocedure van de opkomende bourgeoisie en een bevestiging van hun hiërarchische status.11

Ook in negentiende-eeuws Londen ging de opkomende middenklasse door te wandelen zich van andere sociale groepen onderscheiden. Joanna Guldi laat in haar artikel ‘The history of walking and the digital turn: stride and lounge in London 1808-1851’ zien dat een bepaalde vorm van lopen voor nieuwe sociale groepen een middel werd om zich te presenteren. Zij heeft niet een specifieke wandeling of wandelplaats onderzocht, maar verschillende vormen van lopen die in de eerste eeuwhelft in Londen bestonden. De Londense opkomende middenklasse onderscheidde zich van de aristocratie door anders te lopen. Zij namen een snellere en efficiëntere tred aan dan het langzaam naast elkaar voortbewegen van de traditionele elite. Hiermee bevestigden zij hun groepsidentiteit in de publieke ruimte.12 Dit sluit aan op het betoog van De Certeau, dat kleine veranderingen in de

gewoontepatronen corresponderen met bredere historische ontwikkeling, in dit geval de nieuwe middenklasse die zichzelf via een onderscheidende vorm van lopen presenteert.

Deze artikelen zijn slechts een kleine greep uit de wetenschappelijke literatuur over wandelen als betekenisvolle praktijk en de straat als een betekenisvolle plaats in de negentiende eeuw.13 Wandelen en de specifieke plaats van de wandeling tonen hoe sociale verschillen

gedemonstreerd en bevestigd werden en is hiermee een interessante invalshoek om het stedelijk leven in de negentiende eeuw beter te begrijpen. Dit geldt niet alleen voor historici. Ook in de negentiende eeuw zelf was wandelen een middel om het stedelijk leven te onderzoeken. De eerste ‘stedelijke antropologen’ waren de Parijse flâneurs.

Het negentiende-eeuws openbare stedelijk leven is ondenkbaar zonder het literaire en sociale type de flâneur. In de jaren dertig van de negentiende eeuw kwam de flâneur ten tonele in Parijs en in de Franse literatuur. De flâneur was een welgestelde flamboyante man die zijn dagen spendeerde op de Parijse straten en zich onderdompelde in het stedelijk leven. Hij was zowel observator als vertaler van alles wat aan hem voorbij ging en publiceerde zijn bevindingen in dagbladfeuilletons of fysiologieën. Dit zijn kleine gedrukte blaadjes.

De observaties van de flâneur gingen over de publieke plaatsen waar het Parijse openbare leven zich vanaf de jaren 1830 in toenemende mate concentreerde. Voorbeelden hiervan zijn

11 D. Scobey, ‘The Anatomy of the Promenade,’ aldaar 203.

12 J. Guldi, ‘The history of walking and the digital turn: stride and lounge in London 1808-1851’ in:

Contemporary Issues in Historical Perspective 84, 1 (2012) 116-114.

13 Andere voorbeelden zijn: J.R. Walkowitz, City of Dreadful Delight: Narratives of Sexual Danger in Later

Victorian London (Londen 1992) hoofdstuk 1 en 2; L. Nead, ‘Mapping the self. Gender, space and modernity in London’ in: Roy Porter, Rewriting the self. Histories from the Renaissance to the present (New York 1997) 167-185; S. Gunn, The public culture of the Victorian middle class. Ritual and authority and the English industrial city, 1840-1914 (Manchester 2000); G. Shaya, ‘The Flâneur, the Badaud, and the Making of a Mass Public in France, circa 1860-1910’ in: American Historical Review 109, 1 (2004) 41-77.

(8)

7

restaurants, koffiehuizen, winkels, stadsparken en boulevards. Naast de specifieke plaatsen trokken de sociale typen die de straten van negentiende-eeuws Parijs bewandelden de aandacht van de flâneur. Wandelplaatsen waren het paradijs voor de flâneurs. Verschillende stedelingen kwamen hier samen en flâneurs waren vrij om hen te observeren. Door zijn geschriften en sociale typeringen was de flâneur naast observator ook vormer van het stedelijk leven; hij creëerde een web aan

betekenissen rondom de uiterlijke kenmerken van deze figuren.14

In de geschiedschrijving is de flâneur voornamelijk bekend geworden door Walter Benjamins essay ‘The return of the flaneur.’ Daarin beschrijft hij aan de hand van de flâneur Charles Baudelaire hoe de straten van Parijs het toneel vormden voor verschillende sociale groepen om zichzelf te presenteren en te onderscheiden. Omdat verschillende sociale groepen dicht op elkaar leefden nam de drang om zich te onderscheiden toe. Benjamin betoogt dat deze onderscheidingsdrang van sociale groepen het gevolg was van de modernisering van de stad en het opkomende consumentisme. De flâneur die graag van winkelruit naar winkelruit slenterde en de verschillende stadstypes in zich opnam was de personificatie van die ontwikkeling. In de ogen van Benjamin is de flâneur daarom de triomf van opkomende middenklasse, de bourgeoisie.15

Amsterdam in de negentiende eeuw

Hoewel flâneurs en fysiologieën in Parijs sterk ontwikkeld waren, was dit niet een exclusief Parijs of Frans fenomeen. Ook in Nederland waren stedelijke beschrijvingen in de eerste helft van de

negentiende eeuw een populair literair thema. De bronnen zijn vergelijkbaar, maar de werelden die zij beschrijven verschillen op een aantal vlakken. Anders dan het Parijs van Baudelaire was

Amsterdam nog geen moderne stad. Er waren bijvoorbeeld geen boulevards om over te wandelen en de stad kende nog geen opkomende bourgeoisie voor flâneurs om te observeren.

Vergeleken met andere Europese hoofdsteden was Amsterdam tot laat in de negentiende eeuw een vroegmoderne stad die terugkeek naar het verleden, naar de macht en rijkdom die zij in de zeventiende eeuw had genoten. Tijdgenoten zagen Amsterdam als een stad in absoluut verval. Niet alleen de negentiende-eeuwse Amsterdammers zagen Amsterdam tot ver in de negentiende eeuw als een achtergestelde stad. Dit idee heerst ook binnen de geschiedschrijving over Amsterdam. Binnen de historiografie wordt Amsterdam gezien als een stilstaande stad met een starre standensamenleving.16 De nadruk in deze scriptie ligt juist op Amsterdam in de eerste helft van de

14 R.D.E. Burton, The flaneur and his city. Patterns of daily life in Paris 1815-1851 (Manchester 2009) 1-6. 15 W. Benjamin, 'The return of the flaneur' in: Idem, Selected Writings 2 (Cambridge 1996) 262-267.

16 Boudien de Vries stelt in Electoraat en elite. Sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895

(9)

8

negentiende eeuw om te kijken of dat beeld ook klopt. Wandelen biedt de mogelijkheid om het sociale leven in de stad in de praktijk te onderzoeken. Wat dit onderzoek laat zien is dat de standensamenleving en de sociale identiteiten niet zo star en vast waren als werd gedacht.

Op dit punt sluit het onderzoek aan bij dat van Jan Hein Furnée over Den Haag. In ‘Beschaafd vertier. Stand, sekse en de ruimtelijke wenteling van Den Haag, 1850-1890’ pleit Furnée tegen het automatisch toedichten van identiteiten aan sociale groepen. Historici moeten culturele praktijen en plaatsen van vertier aangrijpen om sociale groepen en hun distinctiegedrag te onderzoeken. Furnée stelt dat op plaatsen van vertier sociale scheidingslijnen enerzijds doorbroken werden en anderzijds ostentatief gemarkeerd.17

In de stadsbiografie Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw 1813-1900 van Remieg Aerts en Piet de Rooy heeft het gebruik en de beleving van de stedelijke ruimte veel

aandacht gekregen. Ook de wandelingen die in deze scriptie onderzocht worden, zoals de wandeling in de Plantage of het ‘Plantaadje’ en de Pantoffelparade, komen in het werk aan bod, maar een verdergaande analyse van de praktijk en de specifieke ruimte ontbreken. Door in deze scriptie wandelen als sociaal-culturele praktijk en de locaties te onderzoeken, ontstaat een

gedifferentieerder, dynamischer beeld van de Amsterdamse samenleving in de eerste eeuwhelft dan historici tot nu toe hebben geschetst.

In deze scriptie worden drie wandelingen geanalyseerd: de wandeling in het Plantaadje, de Pantoffelparade en de wandeling in de Kalverstraat. Om deze wandelingen te onderzoeken staat in het eerste hoofdstuk de brede context van Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw centraal. Er wordt aandacht besteed aan de stedelijke ruimte, de sociale gelaagdheid van de stedelijke samenleving en de stedelijke cultuur. Deze achtergrondinformatie is nodig om in de volgende hoofdstukken de wandelingen te contextualiseren en te analyseren. In het tweede hoofdstuk worden de wandelingen en de wandelplaatsen aan de hand van contemporaine bronnen onderzocht en worden de bronnen zelf geproblematiseerd. In het laatste hoofdstuk worden de wandelingen geanalyseerd, de bredere betekenis ervan gezocht en worden de wandelingen vergeleken met andere negentiende-eeuwse promenades aan de hand van de eerdergenoemde onderzoeken. De argumentatie in deze scriptie is opbouwend. De hoofdstukken vormen als het ware bouwstenen om de wandelingen en de plaats van de wandelingen in de stedelijke ruimte en de stedelijke samenleving te interpreteren.

in de negentiende eeuw kwam daar verandering in. Vergelijkbare indruk van de standensamenleving wordt gegeven in: F.J.E. van Lennep, Late regenten (Haarlem 1962); K. Bruin, Een herenwereld ontleed: over Amsterdamse oude en nieuwe elites in de tweede helft van de negentiende eeuw (Amsterdam 1980).

17 J.H. Furnée, ‘Beschaafd vertier. Standen, sekse en de ruimtelijke wending van Den Haag, 1850-1890’ in:

(10)

9

Hoofdstuk 1: Amsterdam en Amsterdammers in de eerste helft van de negentiende eeuw

‘dat zoo Amsterdam in den tegenwoordigen toestand het hart, de hartader van het land moet worden genoemd, dat het hart en die hartader tamelijk flaauw kloppen”18

Amsterdam wordt in de eerste helft van de negentiende eeuw vergeleken met een slagader die flauw klopt. De stad had haar centrumpositie op het wereldtoneel verloren aan groeiende en

industrialiserende steden zoals Londen en Parijs. Bovendien was de stad haar centrumpositie binnen het eigen land kwijtgeraakt. Door de Napoleontische oorlogen en Franse overheersing en daarna door de centralisatiepolitiek van Koning Willem I der Nederlanden was Amsterdam een periferiestad geworden.

Pas in het derde kwart van de negentiende eeuw raakte de ontwikkeling van Amsterdam in een tempoversnelling en ‘doorbrak Amsterdam de eeuwenoude beperking en maakte een sprong over de Singelgracht.’19 Tot die tijd bleef de stad een vroegmoderne stad. Zowel de ruimtelijke als

sociale structuur deed herinneren aan een glorierijker verleden.

Dit hoofdstuk gaat over Amsterdam en haar inwoners in de eerste helft van de negentiende eeuw. De ruimtelijke structuur, de sociale gelaagdheid en de stedelijke cultuur die hieronder

besproken worden zijn nodig om de negentiende-eeuwse wandelingen in de volgende hoofdstukken te contextualiseren en te analyseren.

1.1 De stad en haar omgeving: structuur en beleving

Amsterdam was in de eerste helft van de negentiende eeuw naar binnen gekeerd, zowel fysiek als mentaal. Fysiek kwam dit tot uiting in de stadswallen. Kevin Lynch heeft in The image of the City stadswallen omschreven als een edge.20 Dat betekent dat ondanks het bestaan van stadspoorten de

stadsmuur een fysieke en mentale barrière was voor mensen om de stad te betreden of te verlaten. Ter illustratie is hier onder een plattegrond van Amsterdam uit 1848 te zien. De stadswallen vormen een duidelijke grens met het land eromheen.

18 J.R. Thorbecke in de Tweede Kamer op 23 september 1851 uit: Verslag Handelingen 1851-1852, Tweede

kamer, 36; R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw 1813-1900 (Amsterdam 2006) 13.

19 R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam, 14-15. 20 K. Lynch, The image of the city (Cambridge 1960) 1-13.

(11)

10

Stadsarchief Amsterdam Publieke Werken (1842)

De stadsmuur staat symbool voor de relatie die Amsterdam met de rest van Nederland had. De aandacht ging niet uit naar andere Nederlandse steden. Amsterdam stond daarin niet alleen. Henk te Velde typeert de Nederlandse stedelijke cultuur in de negentiende eeuw als een kleinsteedse

cultuur. ‘De steden hielden in de negentiende eeuw nog lang hun stabiele, besloten karakter, gesymboliseerd in de stadswallen.’21

De vroegmoderne stad was nog net zo gericht op haar wateren en de verbinding die deze boden met de Zuiderzee en de internationale handel als in de zeventiende eeuw, al had zij haar machtige positie op zee verloren. De waterwegen en de haven vormden steevast het hart van de Amsterdamse economie. Aerts beschrijft in Geschiedenis van Amsterdam dat Amsterdam bijna als een eiland tussen de grotere wateren lag.22 Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw werden

de Amsterdamse stadswallen gesloopt en in diezelfde periode begon de stad langzaam zich meer op de rest van Nederland te richten.

De ruimtelijke structuur van de stad had Amsterdam te danken aan stadsuitbreidingen uit de zeventiende eeuw. Toen werden er nieuwe wijken aangelegd als een schil rondom het middeleeuwse centrum. Sindsdien heeft de stad tot ver in de tweede helft van de negentiende eeuw geen

ingrijpende uit- of inwendige structurele veranderingen ondergaan. De beperkte ruimte binnen de stadswallen werd eindeloos opnieuw onderverdeeld en uitgewoond. De straten en paden waren op de grachten na smal, donker en morsig en de bebouwing was ingezakt en verkrot.

Tijdgenoten zagen Amsterdam als een stad in absoluut verval. De klachten die tijdgenoten

21 H. te Velde, ‘Herenstijl en burgerzin. Nederlandse burgerlijke cultuur in de negentiende eeuw’ in: R. Aerts en

H. te Velde, De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de middeleeuwen (Kampen 1998) 157-185, aldaar 164.

(12)

11

hadden vloeiden volgens Aerts deels voort uit het feit dat de stad achterbleef bij andere Europese hoofdsteden, maar viel ook te wijten aan het gevoel dat de stedelijke ruimte gaf. Alles binnen de stad deed haar inwoners denken aan een veel rijker, dynamischer en grootser verleden. Het

voorstellingsvermogen bleef verbonden aan dat verleden en alles wat die grootsheid mogelijk had gemaakt: de stapelmarktfunctie en de koloniale handel. De stad zocht eerder herstel van dit verleden dan dat het met de tijd mee ging en naar vernieuwing zocht.23

Kenmerkend voor de restauratieperiode (1813-1830) is dat de conservatieve en

traditionalistische elite de stad bestuurde. Herstel en behoud van de traditionele positie was de geest van het stadsbestuur. Aerts betoogt dat het stadsbestuur zich in de eerste eeuwhelft heeft beperkt tot het beheer van de stad en het beheersbaar houden van problemen. ‘Op geen enkel terrein wenste het stadsbestuur initiatieven te ontwikkelen of regie te voeren.’24 Het stadsbestuur

had ook steeds minder middelen om haar eigen beleid uit te voeren. Dit kwam door de veranderende positie van de stad in Nederland.

Amsterdam was eeuwenlang een soort autonome stadstaat geweest binnen de federatieve Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De Amsterdamse regenten hadden de macht in de stad en de staten van Holland, maar daar was sinds de Bataafse Republiek voorgoed verandering in gekomen. Met de vorming van de eenheidsstaat in 1789 centraliseerde het landelijk bestuur ten koste van het stedelijke bestuur. De steden werden tot ondergeschikte bestuurseenheden gereduceerd die zich primair moesten richten op de uitvoering van nationaal beleid. Deze

centralisatietrend werd eerst door het Franse Keizerrijk (1810-1813) en daarna door de eerste koning van Nederland Willem I (reg. 1813-1840) verder doorgevoerd. Volgens Aerts liet de Amsterdamse weinig orangistische notabele bestuurselite in 1813 de gelegenheid voorbijgaan om haar stempel te drukken op de machtswisseling. Amsterdam zou hierdoor nooit meer haar politiek-bestuurlijke autonomie terugkrijgen die de stad had gekend en zij zou ook geen nationaal leidende rol meer vervullen.25 Eerst door het beleid van Koning Willem I en vanaf 1840 door de politiek van Thorbecke

had Amsterdam wettelijk en bestuurlijk steeds minder in de melk te brokkelen. Amsterdam was in de negentiende eeuw alleen in ceremoniële zin een hoofdstad.

1.2 Economie en demografie: stagnatie en herstel

Amsterdam was sinds de tweede helft van de achttiende eeuw gekrompen qua inwoners en

economische reikwijdte, terwijl andere steden als Londen en Parijs uit hun voegen barstten. Vanaf de

23 R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam, 13, 21. 24 Ibidem, 19, 310.

(13)

12

Bataafse revolutie tot het einde van de Franse periode in 1813 had de stad een kwart van haar inwoners verloren. Na de Franse tijd trokken de bevolkingscijfers weer aan en pas omstreeks 1860 bereikte de stad weer het aantal inwoners dat zij ruim een eeuw eerder had gekend. Economisch gezien kende de handelsstad geen absoluut verval, maar was de dynamiek aanzienlijk geringer dan voorheen. De stagnatie van de Amsterdamse economie, net als de daling van de bevolkingsomvang, werd gezien als een tijdelijk gevolg van de Franse jaren. De stad was in die periode zwaar getroffen door de Napoleontische oorlogen en de Franse politiek. Zij was bovendien afgesneden geweest van de internationale handel en haar overzeese koloniën.26

Amsterdam wenste in het begin na de Franse tijd herstel van haar economische positie, maar er waren verschillende structurele problemen die dat beletten. Ten eerste maakte de verzanding van de wateren het steeds lastiger om de Amsterdamse haven te bereiken. Daarnaast liep Amsterdam achter op de toenemende concurrentie van de stoomvaart die zorgde voor schaalvergroting en diepgang van internationale schepen. Den Haag en Koning Willem I schoten niet te hulp; zij zetten zich in voor de Rotterdamse haven. Ten slotte was Amsterdam slecht bereikbaar via de spoorwegen. Het spoorwegennetwerk ontsloot Amsterdam pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Hierdoor was het was moeilijk voor Amsterdam om te concurreren in de internationale handel.27

Naast het verlies van haar functie als internationaal handels- en distributiecentrum verloor Amsterdam ook haar positie op de internationale kapitaalmarkt. Londen was in de achttiende eeuw het financiële centrum van de wereld geworden. Ondanks dit verlies behield de Amsterdamse beurs wel een centrale positie voor de stad en haar inwoners en het land. De kapitaalmarkt werd

omgebogen van een internationale aanbieder naar een financier van de staatsschuld, welke hoog opliep doordat land in opbouw was. De economische dienstverlening bleef in de negentiende eeuw werk bieden aan ongeveer de helft van de Amsterdamse beroepsbevolking. De geldzaken werden niet alleen in de beurs verricht, zij gingen door in de koffiehuizen, clubs en sociëteiten.

De Amsterdamse economie had in de eerste helft van de geen internationale allure meer en het stadsbestuur leek weinig interesse te hebben om deel te nemen aan de nieuwe wereld, maar de stad en haar economie waren niet uitgebloeid. De handel was veranderd; die was meer op het lokale niveau gericht en naar binnen gekeerd, maar van ineenstorting of absolute achteruitgang van de handel was geen sprake.28 Een bijzonder aspect van de Amsterdamse economie was de omvang van

de consumptieve en verzorgende sector. Vanuit het verleden kende de stad nog een relatief omvangrijke groep welgestelden en een op consumptie gerichte economie. Hierdoor was de ruime

26 R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam, 19, 295; C. Lesger, M.H.D. van Leeuwen, B. Visser,

‘Residentiële segregatie in vroegmoderne steden. Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw’ in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 10, 1 (2013) 102-132, aldaar 102-103.

27 R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam, 60-61, 294-295 28 Ibidem, 27-30, 294 -302.

(14)

13

markt voor luxenijverheid intact gebleven en kende Amsterdam een omvangrijk leger van winkeliers, marktkooplieden en venters die de bevolking in de stad en op het agrarische ommeland van

consumptiegoederen voorzagen. 29

Clé Lesger betoogt in ‘De locatie van het Amsterdamse winkelbedrijf in de achttiende eeuw’ dat de belangrijkste winkelstraten in het middeleeuwse centrum van Amsterdam grotendeels duurzame consumptiegoederen aanboden. Deze winkels waren geconcentreerd in een relatief klein gebied. De consument kon daardoor gemakkelijk een beeld vormen van wat er allemaal aangeboden werd. Dit ‘kan worden gezien als een aanwijzing voor winkelen in de moderne betekenis van het woord.’30 Amsterdam was in dat opzicht zeker niet een slapende stad, zoals zij door tijdgenoten werd

beschreven, maar een producerende en consumerende stad. Verderop zal blijken dat de aanwezigheid van de winkels, winkeliers en consumenten voor een groot deel het

sociaaleconomische, maar ook culturele landschap van de stad vorm gaven. Winkelen en wandelen als vrijetijdsbesteding gingen bijvoorbeeld samen.

Binnen de regio werd er dus volop handel gedreven. Vanaf de jaren 1830 richtte de Amsterdamse economie zich langzaam ook weer op de koloniën en de internationale markt. Er kwamen betere tijden voor de Amsterdamse haven aan. De handel met de koloniën herstelde zich door een nieuw koloniaal beleid. De koloniale waren moesten rechtstreeks naar Amsterdam worden gebracht. Zij werden van daaruit naar het achterland en het buitenland vervoerd. Amsterdam werd hierdoor weer een distributiecentrum en met de aantrekking van de koloniale handel herstelde ook de scheepsnijverheid.

Daarnaast kwam in deze periode de mechanisatie op gang. Dit gold voor zowel bestaande en nieuwe bedrijven zoals de koffie-, suiker- en rijstraffinaderijen. De uitbreiding van de haven en de mechanisatie leidden tot de vorming van het industriële grootbedrijf, al moet gezegd worden dat fabrieksnijverheid tot 1850 nog geen opvallend fenomeen was. Met deze economisch, structurele veranderingen kwam Amsterdam langzaam de restauratieperiode uit.31

De Amsterdamse economie en demografie herstelde zich in de eerste eeuwhelft van het koninkrijk der Nederlanden, maar zij herstelde nooit meer haar positie als internationale

mogendheid of nationale leider. De internationale positie had ze al aan Londen en Parijs afgestaan. Binnen Nederlands moest zij voortaan het leiderschap delen met de hofstad Den Haag en de Havenstad Rotterdam.32

29 C. Lesger , M.H.D. van Leeuwen, B. Visser, ‘Residentiële segregatie in vroegmoderne steden,’ 29-30.

30 C. Lesger, ‘De locatie van het Amsterdamse winkelbedrijf in de achttiende eeuw’ in: Tijdschrift voor Sociale en

Economische Geschiedenis 4, 4 (2007) 35-70, 51.

31 R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam, 299-302.

32 M. Wagenaar en R. van Engelsdorp Gastelaars, ‘Het ontstaan van de Randstad, 1815-1930’ in: Geografisch

(15)

14

1.3 Residentiële segregatie, sociale stratificatie en standsbesef

Wie waren nu de negentiende-eeuwse Amsterdammers en waar woonden en werkten zij? In de eerste helft van de negentiende eeuw lag het werk in de regel op loopafstand van de woning, als zij al niet aan elkaar gekoppeld waren. Mensen verlieten de wijk alleen wanneer het nodig was. De minder welgestelden en armen woonden geregeld in de buurten waar de kwaliteit van het woonmilieu laag was. Veelal zorgden nabijgelegen nijverheid en vuilopslag voor veel overlast. Voorbeelden van deze buurten zijn de pauperwijken de Jordaan en de Jodenbuurt; daar waren grote ambachtelijke bedrijven gevestigd zoals de leerlooierijen, ververijen en suikerraffinaderijen. Deze ondernemingen vervuilden de buurt door hun uitwasemingen. In de lucht hingen de rook, het roet en de stank en in het water werd het afval gedumpt.

De Amsterdamse elite woonde in de aangename grachtengordel met haar relatief grote en dure huizen en breed opgezette grachten. De grachtengordel grenst aan het middeleeuwse centrum, zo profiteerde de Amsterdamse elite van een rustig woon- en werkgebied in de nabijheid van het stadscentrum waar de belangrijkste winkelstraten en de openbare gebouwen als het stadhuis, de kerken en de beurs gevestigd waren. De elite had de financiële middelen om zich hier te vestigen en politieke invloed om hun woondomein in stand te houden. De bestaande sociaal-ruimtelijke

structuur die bestond sinds de stadsuitbreiding in de zeventiende eeuw werd hierdoor gecontinueerd en zelfs versterkt.33

Toch is hier niet alles mee gezegd. De meeste wijken hadden een gemengd karakter, zij omvatten bewoners van verschillende welstandsniveaus. Zoals Lesger, Van Leeuwen en Visser hebben aangetoond in hun onderzoek naar de ruimtelijke scheiding van inkomensongelijkheid leefden mensen van verschillende sociaaleconomische achtergronden in de praktijk vaak dichtbij elkaar. Aan de hand van de huurwaarden in het Kadaster van 1832 stellen zij dat er naast macro-segregatie er ook meso-macro-segregatie voorkwam. Dat wil zeggen dat er naast macro-segregatie op wijkniveau segregatie binnen wijken bestond. Amsterdam karakteriseerde zich ook door residentiële segregatie op ‘gevelwandniveau’ en er was sprake van inpandige differentiatie: binnen hetzelfde huizenblok woonden mensen van verschillende welstandsgroepen.34

In grote lijnen woonden de welgestelde Amsterdammers aan de hoofdgrachten en de meest welgestelden in het westelijke en zuidelijke deel van de schil, maar ook in de buurt waar de groep met de hoogste inkomens woonde, was sprake van sociale menging. Niet ver van de

grachtenpaleizen woonden minder welgestelde Amsterdammers. Op de hoek van en aan de zijstraten van de grachten woonde bijvoorbeeld het dienstpersoneel of winkeliers boven hun zaak.

33 C. Lesger, M.H.D. van Leeuwen, B. Visser, ‘Residentiële segregatie in vroegmoderne steden,’ 126. 34 Ibidem, 15-128.

(16)

15

Deze winkels boden niet per se hoogwaardige consumptieartikelen aan. Het ontbrak Amsterdam zodoende aan een homogene elitewijk met een winkelapparaat dat alleen op het

bestedingsvermogen van de elite was gericht.35

Ook de pauperwijken kenmerkten zich door sociale menging. In deze wijken woonde voornamelijk het proletariaat, maar op de iets betere plaatsen binnen dezelfde buurt waren ook leden van de kleine en de gegoede burgerstand gevestigd. Het opvallendst was de sociale menging in het middeleeuwse centrum. Aan de straten waar veel winkels gevestigd waren zorgde de variatie van welgestelde en minder welgestelde winkeliers voor een hoge mate aan sociale menging.36 In elke

wijk was een gedeelte van de sociale piramide vertegenwoordigd. Ruimtelijke segregatie is dus een lastige graadmeter om de sociale verschillen tussen de Amsterdammers te bepalen.

Sociaalhistorici hebben pogingen gedaan om de sociale ongelijkheid in Amsterdam te onderzoeken en tot een objectieve sociale stratificatie te komen. Vooral in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw was dit een belangrijk onderwerp. Boudien de Vries heeft bijvoorbeeld in haar proefschrift Electoraat en Elite de Amsterdamse standensamenleving gereconstrueerd door deze in te delen naar de hoogte van de te betalen personele belasting. Hoewel dit zeker een

hulpmiddel is gebleken om inzicht te krijgen in de Amsterdamse elite en haar bezettingsgraad in het electoraat, is deze indeling ontoereikend om de sociale gelaagdheid te doorgronden

Negentiende-eeuwers noemden hun samenleving zelf een standenmaatschappij. Deze werd gevormd door meerdere facetten dan enkel vermogen en de hoogte van de te betalen belasting. Doorgaans werd door de Amsterdammers in de negentiende eeuw wel gekeken naar vermeende welstand, maar dat vertelde lang niet alles. Belangrijk voor het bepalen van iemands

maatschappelijke positie waren onder andere ook iemands beroep, politieke invloed, levensstijl en familieachtergrond. Dit sluit aan bij Jan-Hein Furnées pleidooi voor een meer dynamisch beeld van sociale verhoudingen. In ‘Naar een integrale geschiedenis van de negentiende-eeuwse stad’ schrijft hij dat de sociale structuur van de negentiende-eeuwse stad een complex geheel was en geen ‘simpele afspiegeling van sociaaleconomische ongelijkheid in welstand en/of beroep.’ Iemands sociale positie kreeg met name vorm in politieke machtsverhoudingen, beeldvorming en in- en uitsluitingsprocessen in het dagelijkse sociale verkeer.37

Toch geeft de indeling naar welstand wel een goede eerste indruk van de stedelijke maatschappij. Bovenaan stonden de aanzienlijken en de puissant rijken die in de grachtenpaleizen

35C. Lesger, M.H.D. van Leeuwen, B. Visser, ‘Residentiële segregatie in vroegmoderne steden;’ C. Lesger,

‘Locatie van het Amsterdams winkelbedrijf,’ 55-56.

36 C. Lesger, ‘Locatie van het Amsterdams winkelbedrijf,’ 55-56.

37 J.H. Furnée, 'Naar een integrale geschiedenis van de negentiende-eeuwse stad' in: De negentiende eeuw 33,

(17)

16

woonden. Deze buitengewoon welgestelden maakten ongeveer vijf procent van de Amsterdamse bevolking uit. Daarna kwam de welgestelde of ontwikkelde burgerij. Zij maakte tien procent uit van de bevolking en woonde ook in de grachtengordel of andere betere straten. Aansluitend was er een zeer gedifferentieerde groep die de kleine burgerij of de middenstand wordt genoemd. Deze groep bevatte ongeveer dertien procent van de Amsterdamse beroepsbevolking en kwalificeerde zich tussen welgesteld en sober in. Vervolgens was er de twintig procent die net boven de armoedegrens leefde. Dit waren voornamelijk arbeiders en handwerklieden. De rest, ongeveer de helft van de Amsterdamse bevolking, leefde onder de armoedegrens.38

De stedelijke samenleving kenmerkt zich in de eerste helft van de negentiende eeuw dus door enerzijds een massa van paupers en anderzijds een zeer rijke toplaag, maar daar kwam in de tweede eeuwhelft langzaam verandering in. Zoals Lesger, Van Leeuwen en Visser hebben

aangetoond was de inkomensongelijkheid tussen de stedelingen in de eerste helft van de

negentiende eeuw groter dan in de tweede helft.39 In de negentiende eeuw gold dat hoe dichter de

verschillende standen bij elkaar kwamen, in ruimtelijk en sociaaleconomisch opzicht, hoe groter de behoefte was om de verschillen te laten blijken tussen de eigen positie en de vermeende groepen daaronder.

Hoe Amsterdammers zichzelf ten opzichte van anderen plaatsten, varieerde. Vooral binnen de ‘burgerstand’ bestond oneindige differentiatie. De term burger verwijst naar iemand die noch tot het patriciaat, noch tot het lagere volk behoorde, maar was absoluut geen homogene groep. Binnen de definitie van burger bracht men weer talloze verfijningen aan. De (zeer) welgestelde burgers werden aangeduid als deftig, fatsoenlijk, beschaafd en ontwikkeld. Deze termen zijn niet synoniem aan elkaar, maar duiden verfijnde sociale verschillen aan. De burgers uit de middenstand werden aangeduid met nuances als eerzaam, eenvoudig, nederig en sobere burgerij.40 Ongeveer de overige

helft van de stedelijke bevolking, de groep die onder de armoedegrens leefde, werd niet ingedeeld. De Amsterdamse standenmaatschappij bestond dus uit veel meer lagen dan drie of vier homogene groepen van elite, middengroep en armen. Vooral in de welgestelde bovenlaag van de Amsterdamse bevolking werd er nauwgezet onderscheid gemaakt. Aerts schrijft dat de

maatschappelijke orde eerder gekenmerkt kan worden als een ‘fijn craquelé van statusgroepen.’41

Betekent de indeling naar standen dat Amsterdammers zich daar ook daadwerkelijk altijd bewust van waren? Historicus Theo Van Tijn stelde in 1977 dat standen en standsbewustzijn

38 R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam, 256.

39 C. Lesger, M.H.D. van Leeuwen, B. Visser, ‘Residentiële segregatie in vroegmoderne steden,’ 103.

40 W. Velema, ‘Beschaafde republikeinen. Burgers in de achttiende eeuw’ in: R. Aerts en H. te Velde, De stijl van

de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de middeleeuwen (Kampen 1998) 81.

(18)

17

onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, zonder standsbewustzijn volgens hem geen standen.42

Binnen de historiografie is dit later bekritiseerd. Standsbesef is niet altijd vanzelfsprekend. Dat er verschillen en overeenkomsten tussen mensen zijn, betekent niet dat mensen die onderdeel

uitmaken van dezelfde sociale groep dat zelf altijd zo ervaren. De nieuwe consensus onder historici is dat de vanzelfsprekendheid van standsbesef vooral wordt geuit wanneer de sociale gelaagdheid in verandering is.

Boudien de Vries bouwde in Electoraat en Elite in eerste instantie voort op de definitie van Van Tijn. De standenmaatschappij was in de lange eerste eeuwhelft volgens De Vries vastgeroest en daarmee ook het standsbesef. De fijnmazige hiërarchie binnen de Amsterdamse maatschappij was door de economische stagnatie onwrikbaar.43 In ‘Een weldadig verschil? Standsbesef en het

onbehagen van de burgerij’ nuanceert De Vries haar eerdere eigen bewering. Niet tijdens

economische stagnatie werden de standen en het standsbesef als een vaststaand, goddelijk gegeven beschouwd, juist in tijden van verandering hamerde de burgerij op het natuurlijke karakter en het belang van de standenmaatschappij. In perioden van economische groei en daarmee toenemende sociale mobiliteit en politieke verandering werd het standsbesef breed besproken en werd er gepredikt tegen sociale mobiliteit. Standsbesef kwam dan aan de oppervlakte. Het was een reactie op veranderingen, ‘een uiting van angst of op zijn minst van onbehagen van de elite.’44

Aerts sluit hierbij aan en schrijft in de stadsbiografie dat de betogen over rang en stand in de negentiende eeuw voor een groot deel meer retorisch bedoeld waren dan dat ze de werkelijkheid beschreven. De retoriek werd ingezet als middel om de wankelende sociale gelaagdheid te

bevestigen en dit gebeurde vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw.45 De Vries verwijst

ook naar tweede eeuwhelft. Toen zou het standsbesef sterker aan de oppervlakte zijn gekomen. Zij stelt dat standen in de eerste helft van de negentiende eeuw door de economische stagnatie zo vanzelfsprekend waren dat het niet nodig was deze te noemen.46

In de negentiende eeuw werd relatief weinig expliciet over standsbesef geschreven. Uit verschillende culturele praktijken, ook in de eerste helft van de negentiende eeuw, blijkt echter dat het standsbesef wel degelijk aanwezig was. Cultuur en vrijetijdsbesteding waren belangrijk voor het tonen van iemands rang en stand en de bevestiging ervan. We zullen zien dat in de bronnen die in deze scriptie gebruikt worden een vorm van standsbesef tot uiting komt.

42 T. van Tijn, ‘Voorlopige notities over het ontstaan van het moderne klassebewustzijn in Nederland’ in: P.A.M.

Geurts en F.A.M. Messing, Economische ontwikkeling en sociale emancipatie II (Den Haag 1977) 129-143.

43 B. de Vries, Electoraat en elite, 10.

44 B. de Vries, ‘Een weldadig verschil? Standsbesef en het onbehagen van de burgerij’ in: De Negentiende Eeuw

22,1 (1998) 25-35, aldaar 30.

45 R. Aerts en P. de Rooy ed., Geschiedenis van Amsterdam, 25. 46 B. de Vries, ‘Een weldadig verschil,’ 29.

(19)

18 1.4 De Amsterdamse elite: burgers en aristocraten

De Amsterdamse stedelijke elite was niet één stand, maar bestond uit kringen of coterieën waarbij de verschillen tussen mensen niet alleen bepaald werden door welstand, maar te meer door aanzien. Dit komt overeen met wat Feff Flynn-Paul in zijn artikel ‘Let’s talk about class. Towards an

institutional typology of class relations in the cities of pre-modern Europe (c. 1200-1800) betoogt. Flynn-Paul meent dat institutionele verschillen belangrijker zijn dan economische verschillen of verschillen op basis van beroep en toegang tot de productiemiddelen. De institutionele verschillen noemt Flynn-Paul de verschillen tussen aristocraten en niet-aristocraten en de verschillen binnen de aristocratie en de mate waarin ze toegang hebben tot publieke ambten. Deze verschillen bepalen uiteindelijk de status van stadsbewoners.47 Dit is precies het verschil dat in de eerste eeuwhelft een

duidelijke scheidingslijn tussen twee elitegroepen maakte, namelijk de eerste en de tweede coterie. De eerste coterie bestond uit oude regentenfamilies die in de zeventiende en achttiende eeuw de stedelijke regering of het patriciaat vormden, maar zij haalden hun macht vooral uit hun economisch dominante positie. Deze elitegroep was in de negentiende eeuw relatief minder actief in de commercie dan in de voorgaande eeuwen. Zij behield echter haar fortuin door beleggingen in grond en effecten.

Veel van deze regentenfamilies werden na 1815 door Willem I verheven in de adelstand. De adel was met de Bataafse revolutie van 1795 afgeschaft, maar Koning Willem I herriep dit besluit in 1815 en verbreedde de adelstand. De oudadellijke families werden aangevuld met de

regentengeslachten om zo de oude regentenfamilies aan de nieuwe monarchie te koppelen; zij waren van oudsher immers geen orangisten.48

Voor de oude regentenfamilies pakte het centralistische bestuur van Willem I niet heel goed uit. Deze oude regentenfamilies, de leden van de eerste coterie, werden gereduceerd tot een stadspatriciaat met steeds minder bevoegdheden. In de eerste helft van de negentiende eeuw bekleedden zij openbare ambten. Dit waren voornamelijk erefuncties voor het leven en gingen van vader op zoon over. In 1851 kwam daar met de invoering van de Gemeentewet een einde aan. Hierdoor veranderde de samenstelling en de macht van het stadsbestuur. Het oude stadspatriciaat had steeds minder aanzien en verdween langzaam van het toneel. Van Lennep sprak indertijd over ‘late regenten’. Daarmee wekt hij de suggestie dat er sprake was van een nabloei was van het oudhollandse patriciaat.49 Met de Gemeentewet waren zij vrijwel uitgebloeid en werd de

47 Naar J.H. Furnée e.a., ‘Stadsgeschiedenis in buitenlandse tijdschriften (2014)’ in: Stadsgeschiedenis 10, 2

(2015) 193-222, aldaar 198.

48 R. Aerts, ‘Een staat in verbouwing. Van republiek naar constitutioneel koninkrijk 1780-1848’ in: Idem e.a.

red., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland (Nijmegen 1999) 11-95, aldaar 65.

(20)

19 scheidingslijn tussen de coterieën minder scherp.

Dicht tegen de eerste coterie bevond zich de tweede coterie. Deze groep was ook rijk en deftig; zij kon qua welstand concurreren met de eerste coterie, maar genoot minder aanzien. De tweede coterie behoorde niet tot het ‘oude’ regentenpatriciaat dat door Willem I tot de adelstand was verheven. De leden van de tweede coterie gingen pas na 1795 tot de welvarende elite behoren. Zij hadden hun fortuin in het bedrijfsleven verworven toen Holland een vazalstaat van de Franse Republiek was. Voor het aanzien van de familie was het belangrijk of het ging om recent verworven welvaart en aanzien of dat de familie al langer een bepaalde positie binnen de stedelijke

gemeenschap had vervuld. Voor families uit de eerste coterie gold het laatste. De leden van de tweede coterie kregen niet het keurmerk van de adelstand en moesten daarom grote inspanningen doen om zich te onderscheiden van de rest; de burgerstand.50

Rob van der Laarse heeft dit onderscheid gedefinieerd als een onderscheid tussen

aristocraten en de zeer welgestelde burgerij. Van der Laarse schrijft over een ‘leisure class’ wanneer hij het heeft over de rentenierende notabelen. De patricische families gingen zich steeds meer als aristocraten gedragen en deze rentenierende notabelen maakten in de tweede helft van de

negentiende eeuw plaats voor de gegoede burgerij. Na de invoering van de Gemeentewet trokken zij zich steeds meer terug op hun landgoederen.51 De negentiende-eeuwse wandelingen illustreren deze

verandering in de sociale samenstelling van de stad.

Naast familieachtergrond was de manier waarop men in Amsterdam zijn geld verdiende van groot belang voor de status die iemand genoot. Er was een hiërarchie naar de onderneming waar de welvaart aan te danken was. Geldhandel genoot het meeste aanzien, dit was ook de voornaamste inkomstenbron van de eerste coterie. Daarna kwam de koophandel. De koophandel was veelal de beroepssoort van de welgestelde burgerij. Daarbinnen bestond differentiatie naar handelshuis, of binnenlandse en buitenlandse handel, commissionairs of makelaars. Vaak waren de handels- en bankiershuizen familiebedrijven en functioneerden ze als leerschool voor het nageslacht.52

Binnen dit onderscheid missen de industriële ondernemingen. Deze nieuwe vorm van ondernemingen was niet aanzienlijk zoals de geld- of koophandel. Bovendien waren er amper industriële ondernemingen in de eerste eeuwhelft. Industriële ondernemingen waren in opmars vanaf de jaren 1830, maar hun aanzien bleef tot laat in de negentiende eeuw achter bij dat van de

50 De burgerstand deed op haar manier weer haar best om zich te onderscheiden van de lagere klassen. De

fysiologieën die in deze scriptie als bronnen gebruikt worden zijn daar ook een voorbeeld van en worden in het volgende hoofdstuk geanalyseerd.

51 R. van der Laarse, ‘De hang naar buiten. De notabele levensvormen van het Amsterdamse handelskapitaal’

in: R. van der Laarse en Yme Kuiper red., Beelden van de buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw (Hilversum 2005) 23-48, 42.

(21)

20 traditionele ondernemingen.

Adellijke titels en welvaart waren niet genoeg voor de eerste coterie om voort te kunnen blijven bestaan. Relaties en reputatie waren zeer belangrijk. Het beschermen van de familiebanden en het hebben van de juiste vrienden zorgde ervoor dat de oude regentenelite de positie binnen de samenleving, hoewel gereduceerd, tot ver in de negentiende eeuw kon behouden. Zij waren van elkaar afhankelijk voor huwelijks- en zakenpartners om het geld en aanzien binnen de eigen kring te houden. Dit waren zogeheten betere kringen waarvan tijdgenoten er tientallen wisten te

onderscheiden. Van der Laarse sluit hier aan op het onderzoek van De Vries. De Vries toont in Electoraat en Elite dat er een dicht netwerk van huwelijksrelaties bestond binnen groepen van dezelfde welstandscategorie en beroepensfeer.53

In de eerste eeuwhelft was er een kleine groep sociale stijgers, maar zij bereikten zeer zelden de Amsterdamse elite. In de tweede eeuwhelft kwam sociale stijging vaker voor door de veranderde economische situatie en we hebben gezien dat inkomensongelijkheid afnam. Toch bleef de

Amsterdamse elite een gesloten bolwerk. De bescherming van de rangen en het behoud van de familie lag in handen van de familiehoofden. Zij probeerden iedereen bij elkaar te houden en zorgden voor de juiste matches voor het familiebedrijf en het nageslacht. ‘De clan werd immers gemaakt en gecontinueerd op de huwelijksmarkt.’54 Uit het volgende hoofdstuk zal blijken dat de wandelingen

een belangrijk onderdeel waren van die markt.

1.5 De hang naar buiten en het huiselijkheidsideaal

Voor de Amsterdamse elite was het publiekelijk leven belangrijk om de positie binnen de sociale hiërarchie te tonen en te bevestigen. Gedeelde culturele praktijken waren minstens even vormend als de adellijke titel, familie, welstand en aanzien. Zoals Bourdieu heeft betoogd in La Distinction houdt de culturele hegemonie de sociale gelaagdheid in de maatschappij zo in stand. Dit gold ook voor Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw.

De oude regentenfamilies die nog maar kortgeleden tot de adelstand waren verheven gingen zich in de loop van de negentiende eeuw steeds meer als aristocraten gedragen. Van der Laarse betoogt dat het binnen een aristocratische levensstijl dat het niet alleen om fortuin ging, maar ook om wat er met het fortuin werd gedaan. Naast het aantal paarden, dienstpersoneel, schilderijen en andere erfstukken, ging het ook om of een familie een ‘buiten’ en of men de juiste

buitenplaatscultuur beheerste. Smaak was belangrijker voor de bepaling tot welke kring iemand

53 Daarnaast was kerkelijke gezindte bij het zoeken van huwelijkskandidaten ook van groot belang. B. de Vries,

Electoraat en elite, 80-81.

(22)

21

behoorde dan fortuin. Boedels konden daarom een wereld van verschil betekenen voor Amsterdammers.

De oude regentenfamilies leefden in de zomermaanden op hun buitens. Wanneer de politieke activiteiten voor het jaar waren afgelopen, verlieten zij de grachtenpanden om deze pas eind september weer te betrekken. Dan begonnen de bedrijvigheden zoals het ambt, werk en gezelschapsleven weer. Het bezit van een buiten of landgoed was geen nieuw verschijnsel, dat bestond ten tijde van de Nederlandse Republiek ook. Wat wel veranderde was de plaats die deze buitens innamen in de vorming van de elitecultuur. Een oudadellijke levensstijl werd in de loop van de negentiende eeuw ‘in’. Van der Laarse betoogt dat vooral na het midden van de negentiende eeuw het oude stadspatriciaat voorgoed naar hun landgoederen vertrok.55

Naast de aristocratische weelderige levensstijl bestond het burgerlijk huiselijkheidsideaal. In de loop van de negentiende eeuw werd de gezinsideologie in toenemende mate onderdeel van de burgerstand. Het gezins- en beroepsleven kwamen steeds meer uit elkaar te liggen. Het gezin vormde niet langer één productie-eenheid. Binnen de familie kregen de heer en de vrouw des huizes verschillende taken toegewezen; de man als producent en de vrouw als consument. De mannen voorzagen in levensonderhoud van het gezin door buitenshuis te werken en de vrouwen kregen de zorg voor het huishouden. Hiermee ontstond er een nieuw huiselijkheidsideaal. Lagere kringen gingen dit in de loop van de tweede eeuwhelft overnemen.

De verwezenlijking van dit ideaal was de verantwoordelijkheid van de vrouw. Het was de natuurlijke taak van de vrouw om voor het huishouden te zorgen. Wanneer vrouwen niet hoefden te werken was dit een statussymbool. Vrouwen ontleenden status of maatschappelijk nut niet meer uit het bedrijf, maar uit het huiselijkheidsideaal, mits het huis naar de laatste mode was ingericht. De staat van het huis was een indicatie van de welstand en de status van de bewoners. 56

Josine Blok betoogt in ‘“Hemelse rozen door ’t wereldse leven.” Sekse en de Nederlandse burgerij in de negentiende eeuw’ dat tussen 1790-1850 het huiselijkheidsideaal vorm kreeg, maar nog niet volledig werd uitgedragen, ook niet door de zeer welgestelde burgerij, en ‘met ingang van de jaren 1850-1860 ging deze levensstijl werkelijk overheersen, als grondslag van een zelfbewuste, burgerlijke identiteit’57 Doordat de rijkste 15 procent van de Amsterdammers in de periode voor

1850 zeer welgesteld was, was te verwachten dat zij in de eerste helft van de negentiende eeuw

55 R. van der Laarse, ‘De hang naar buiten,’ 42-46.

56 J. Blok, ‘“Hemelse rozen door ’t wereldse leven.” Sekse en de Nederlandse burgerij in de negentiende eeuw’

in: R. Aerts en H. te Velde red., De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de middeleeuwen (Kampen 1998) 123-156, aldaar 134-141.

(23)

22

genoeg middelen bezaten om een huiselijkheidsideaal uit te dragen en dit ook deden.58

Het huiselijk leven droeg bij aan de sociale identiteit van de welgestelde burgerij. Naast economisch kapitaal had men ook verfijnde manieren en goede smaak nodig om het

huiselijkheidsideaal conform stand en kring te manifesteren. Het kennen van de juiste culturele conventies waren belangrijk voor iemands maatschappelijke positie.

De Vries betoogt in ‘Een weldadig verschil?’ dat huiselijkheid net als standsbesef eerder een ideologisch programma vormde dan dat het een afspiegeling van de werkelijkheid was.59 Vrouwen

zaten niet aan huis gekluisterd, zij maakten ook onderdeel uit van de publieke ruimte, bijvoorbeeld in de winkelstraten en tijdens de wandelingen in het Plantaadje en de Pantoffelparade.

1.6 Sociabiliteit en het publieke leven

Volgens Wyger Velema werd de definitie van burgerschap in de negentiende eeuw gebaseerd op sociabiliteit en conversatie en deze vonden plaats tijdens activiteiten van de burger in een indirect politieke of niet-politieke sfeer. Dit was een erfenis uit de Verlichting, waar het idee van politesse of sociabiliteit hoog in het vaandel stond.60 Het burgerschap was hiermee geen politiek ideaal, maar

eerder een sociaal-cultureel gegeven.

Het belang van informele sociabiliteit is sterk terug te vinden in de vrijetijdsbestedingen van de welgestelde Amsterdammers. In plaats van een politiek standpunt in te nemen creëerden de deftige Amsterdammers een cultuur van verfijnde smaak en sociabiliteit. De burgerlijke sociabiliteit bestond uit een complex repertoire van omgangsnormen en sociaal-culturele activiteiten; visites werden afgelegd en bezoekjes werden gebracht. Het stedelijk publieke leven bestond daarnaast uit koffiehuizen en sociëteiten, maar ook de vele theaters, variétés, de Stadsschouwburg en het Casino. Deze instituten bestonden in allerlei niveaus van deftigheid en exclusiviteit. Voor elke stand of kring was er de eigen vereniging.61 Deze activiteiten waren exclusief, per gender en kring verschillend en

bedoeld om de sociale gelaagdheid van de stedelijke samenleving te bevestigen.

De sociëteiten kregen in de negentiende eeuw een andere functie dan voorheen. In de achttiende eeuw vormden de sociëteiten volgens De Vries een verbindende factor. Het

verenigingsleven was inclusief en droeg bij aan een maatschappelijk middenveld met een publieke sfeer door de verspreiding van verlichte ideeën en democratische praktijken. In de negentiende

58 De economische groei in de tweede eeuwhelft maakte de vervulling van het huiselijkheidsideaal wel mogelijk

voor de middenstand. Naar H. van Dijk, Rotterdam, 1810-1880. Aspecten van een stedelijke samenleving (Schiedam 1976) 193.

59 B. de Vries, ‘Een weldadig verschil?’ 60 W. Velema, ‘Beschaafde republikeinen,’ 98.

(24)

23

eeuw veranderde dit. De sociëteiten werden steeds exclusiever. De lagere en middenklassen waren niet langer welkom en vanaf de jaren 1830 stichtten zij hun eigen verenigingen.62

Het theater is een interessante plaats om standsbesef en distinctie te onderzoeken. Uit de fysiologieën blijkt dat er een zeer gemengd publiek naar de theaters en schouwburgen ging. Het theaterpubliek bestond uit ‘eenige heeren, slechts klein in hun getal,’ welgestelde burgerlieden, ‘sierlijk uitgedoste dienstbodes,’ ‘ruwe kerels’ en ‘vrouwen die alleen in naam tot het schoone geslacht behoorden.’63 Amsterdammers uit verschillende welstandsgroepen gingen dus naar dezelfde

voorstelling, maar dat betekende geenszins dat sociale scheidingslijnen hier verbroken werden. Zoals uit het onderzoek van Furnée blijkt de ruimtelijke indeling van het publiek de patronen van sociale ongelijkheid binnen de standenmaatschappij reflecteerde en versterkte.64 Dit onderzoek naar de

ruimtelijke indeling van het theater laat zien hoe standsbesef en distinctie geanalyseerd kunnen worden en dat het ruimtelijk aspect geen neutrale achtergrond is. Deze invalshoek wordt in dit onderzoek naar wandelen en wandelplaatsen gebruikt.

De juiste zitplaats in het theater en lidmaatschap van de gepaste vereniging toonden welke plaats een individu in de maatschappij innam. Gedeelde cultuur, zoals naar dezelfde theaters en sociëteiten gaan, was belangrijk voor het vormen van een sociale identiteit. Het zijn plaatsen die belangrijk waren voor het tonen van iemands rang en stand en daarmee deze ook te bevestigen. Culturele praktijken en de culturele hegemonie houden zo de sociale gelaagdheid in de maatschappij in stand. In hoeverre wandelen een mogelijkheid was om sociale scheidingslijnen te markeren of te doorbreken wordt in de volgende hoofdstukken onderzocht.

62 B. de Vries, ‘Voluntary Societies in the Netherlands, 1750-1900’ in: Idem, Graeme Morton and R.J. Morris

(eds.), Civil Society, Associations and Urban Places: Class, Nation and Culture in Nineteenth-Century Europe (Aldershot 2006) 103-116, aldaar 103-104.

63 z.a., Physiologie van Amsterdam, door een Amsterdammer, 68-70

64 J.H. Furnée, J.H., ‘Visiting the theatre. Spatial regulation and segregation around theatre halls: Amsterdam

(25)

24

Hoofdstuk 2: Wandelen en wandelaars in de negentiende-eeuwse stedelijke

beschrijvingen

‘Zie zoo, zijt gij thans gereed, leg nu uwen arm in den mijne, en zachtkens voort gestapt.’65

De straten van Amsterdam waren in de eerste eeuwhelft na de Franse tijd niet per se ingericht om over te wandelen. Er waren geen boulevards of trottoirs. De grachten hadden een brede opzet, maar de straten en tussengrachten waren smal. Daarnaast was er druk verkeer van koetsen en karren, voetgangers en vaartuigen. Eveneens zorgden sluizen en bruggen voor oponthoud en was er stremming door bedelaars en marktkraampjes. Bovendien was er nog het probleem van het vuil en de stank. Dit was in heel Amsterdam een probleem, maar vooral het ‘vervuilde brakke water in de stilstaande grachten stonk adembenemend.’66

Hoewel de ruimte er niet voor ingericht was, wandelden mensen in de stad. Er waren natuurlijk de noodzakelijke routes die men moest afleggen, van huis naar de nijverheidsplaats of de beurs, naar de markten of de winkelstraten, maar er waren ook specifieke plaatsen waar

Amsterdammers wandelden als een vorm van vertier. Deze wandelingen zijn interessant om te onderzoeken, omdat zij, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken, verschuivingen tonen binnen de sociale verhoudingen.

Er zijn drie plaatsen die daarvoor in aanmerking komen. Ten eerste was er het Plantaadje, ten tweede de Pantoffelparade en ten derde de Kalverstraat. In dit hoofdstuk worden deze wandelplaatsen en -praktijken aan de hand van contemporaine bronnen onderzocht, maar eerst moeten we kort stilstaan bij de bronnen zelf.

2.1 Stedelijke beschrijvingen: fysiologieën en reisverslagen

Historisch onderzoek naar wandelen is volgen Guldi een onderzoek ‘below the surface’.67 Het is lastig

om een breed scala aan bronnen te vinden waarin wandelen centraal staat. Er zijn weinig essayisten en historici die materiaal achterlieten om aan te tonen hoe en waarom negentiende-eeuwers wandelden. Gelukkig is er tegenwoordig de mogelijkheid om op een efficiënte manier kranten, tijdschriften en andere bronnen te scannen op materiaal over wandelen. Digitale databases zoals Delpher en de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) zijn voor deze scriptie

geraadpleegd. De informatie uit deze databases geven samen met de hieronder specifiek behandelde

65 Physiologie van Amsterdam, door een Amsterdammer (Amsterdam 1844) 28. 66 R. Aerts, De Geschiedenis van Amsterdam 24.

(26)

25

bronnen een waardevol beeld van de negentiende-eeuwse wandelcultuur.

Er zijn twee typen bronnen waarin de Pantoffelparade, het Plantaadje en de Kalverstraat uitvoerig besproken werden: fysiologieën en reisverslagen. Deze brontypen lijken verschillend, maar bieden allebei een interessante inkijk in het leven in de stad. Sterker nog, het stedelijk leven en de kennis van het openbare dagelijks leven in de stad was in de negentiende eeuw onafscheidelijk met dit soort brontypen verbonden, net als de fysiologieën van de flâneurs voor negentiende-eeuws Parijs.

De fysiologieën en flâneurs kwamen in Frankrijk ten tonele vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw en de rest van de negentiende eeuw bleven zij populair. In Nederland was de trend rondom fysiologieën van kortere duur, zij waren enkel populair in de jaren veertig van de negentiende eeuw. De reisverslagen gingen de fysiologieën voor en hadden een iets langere levensduur; zij zijn in de gehele eerste helft van de negentiende eeuw opgeschreven en gepubliceerd.

De auteurs van de fysiologieën en reisverslagen tonen overeenkomsten met de Franse flâneurs en hun stedelijke beschrijvingen. Ook de Nederlandse auteurs waren tegelijkertijd observator en deelnemer van het stedelijk leven. Zij bewandelden de straten van de stad en dompelden zich onder in de stedelijke gewoontes en gebruiken en beschreven vanuit die positie de wereld om zich heen. De hoofdzakelijke onderwerpen van de fysiologieën en reisverslagen waren de populaire gebouwen en straten van de stad; nieuwe winkels en koffiehuizen en natuurlijk de

voorbijkomende stedelingen.

In de literatuurgeschiedenis wordt dit specifieke genre ondergebracht bij het realisme, een stroming die grofweg tussen 1830 en 1860 invloedrijk was in de Nederlandse letterkunde. Het realisme zette zich af tegen de romantiek en de nadruk op het uitdragen van emoties door de romantische personages. Onderdeel van de realistische stroming is mimesis: het zo nauwkeurig mogelijk nabootsen van de waarneembare werkelijkheid.68 Het realisme richtte zich hierdoor meer

op openbare, zichtbare gebeurtenissen van alledag.

De eerste Nederlandse fysiologie verscheen in Den Haag in 1843 en in navolging daarvan verschenen er een aantal over Amsterdam in de jaren 1840. Deze stedelijke beschrijvingen werden meestal gedrukt in de vorm van feuilletons of lilliputters. Dit zijn boekjes van een klein formaat en hebben hun bestaan aan de Zegelwet van 1843 te danken waarin is bepaald dat publicaties tot een bepaald formaat vrijgesteld waren van belasting. Hieronder is het titelblad van de eerste

Amsterdamse fysiologie afgebeeld:

68 R. Honings en L. Jensen, Romantici en Revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18e en 19e eeuw (Amsterdam 2019) 212.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hij richt de leef- en werkomgeving in en onderhoudt deze volgens de voor het bedrijf geldende procedures en past de wettelijke richtlijnen en richtlijnen voor dierenwelzijn

The survey measured respondents’ highest attained educational level, food-related cultural capital (institutionalised, objectivised and incorporated cultural capital), economic

- bereidt ondergronden voor volgens gestelde productspecificaties en kwaliteits- en productiviteitsniveaus, controleert aan de hand van de eisen tijdens en aan het eind van

Phase I study of RGB-286638, a novel, multitargeted cyclin- dependent kinase inhibitor in patients with solid tumors. Clin

f De fysieke vorm (formulering) waarin de nutriënten in intacte maïspollen worden aangeboden, is medebepalend voor de functionaliteit van alternatief voedsel. f Nutriënten voldoen

Tony remained committed to his “home society”, the British Society for Allergy and Clinical Immunology (BSACI), where he served as Council, Treasurer, Secretary,

Second, baseline Digit Symbol scores were added to the model as predictor of both intercept and slope of apathy, to test the predictive value of baseline cognitive performance

Conclusions This survey experiment investigated whether anchoring bias replicates in decisions representing internal management practices across institutional contexts, the