• No results found

De redelijke termijn in jeugdstrafzaken, de onzekerheid voorbij? Toetsing van de redelijke termijn in het Nederlandse jeugdstrafrecht in het licht van het VN-Kinderrechtenverdrag.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De redelijke termijn in jeugdstrafzaken, de onzekerheid voorbij? Toetsing van de redelijke termijn in het Nederlandse jeugdstrafrecht in het licht van het VN-Kinderrechtenverdrag."

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De redelijke termijn in

jeugdstrafzaken, de

onzekerheid voorbij?

Toetsing van de redelijke termijn in het Nederlandse jeugdstrafrecht

in het licht van het VN-Kinderrechtenverdrag.

Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid Leerstoelgroep Strafrecht

Datum: 14 augustus 2017 Student: Tomris Mustafazade Studentnummer: 6071473

(2)

Inhoudsopgave

1.Inleiding ………..3-6 2. Het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht ………...…7-10 2.1 Het pedagogisch karakter……….……….……7-8 2.2 Klasbeeknorm………...8-9 2.3 Het pedagogisch karakter vervat in het Internationaal recht ……….………….9-10 2.4 Tussenconclusie………..10 3. Toepassing van de internationaalrechtelijke bepalingen………....11-20 3.1 Inleiding……….……… 11 3.2 IVRK………...…11-15 3.3 General Comment nr. 10………..………15-17 3.4 Beijing-rules………..18 3.5 EVRM………..……18-20 3.6 Tussenconclusie……….…20

4. De toepassing van de redelijke-termijn in de Nederlandse jeugdstrafzaken…………21-35 4.1

Inleiding………..21

4.2 Uitgangspunten van de redelijke termijn geformuleerd door de Hoge Raad……21-23 4.3 Toepassing artikel van 3 IVRK in het Nederlands strafrecht………...23-24 4.4 Toepassing artikel van 40 IVRK in het Nederlands strafrecht……….…24-25

(3)

4.5 De toepassing van de redelijke termijn in de rechtspraak……….…25-34 4.6 Tussenconclusie………...….34-35 5. Eindconclusie……….………...36-38 6. Aanbeveling en discussie.……….……….39 7. Literatuurlijst……….41-45

1. Inleiding

Minges is een 16-jarige jongen uit Haarlem. Hij heeft een klein, tenger postuur waardoor hij veel jonger oogt dan zijn werkelijke leeftijd. Zijn kinderlijke gezicht is sympathiek maar toch een tikkeltje ondeugend. Minges zit op speciaal onderwijs vanwege zijn gedrags- en leerproblemen verband houdende met de gediagnosticeerde ADHD. Hij hoopt nog voor de zomer zijn middelbare schooldiploma op zak te hebben zodat hij door kan stromen naar het MBO. Om die reden heeft hij zich voorgenomen om niet meer te spijbelen en zijn huiswerk te maken. In de nabije toekomst wil hij automonteur worden en als het even meezit, wil hij een eigen garage openen.

Zijn ouders zijn tien jaar geleden gescheiden wegens gokverslaving van zijn vader die hij na de scheiding niet meer heeft gezien. In zijn vroege jeugd is Minges vaak mishandeld door zijn vader. Minges heeft vier jongere broertjes waarvan de jongste zowel lichamelijk als verstandelijk

gehandicapt is. Hij heeft het gevoel dat zijn moeder hem verwaarloost ten opzichte van zijn

gehandicapte broertje die naar zijn gevoel alle aandacht opeist. Bovendien zit het gezin ook nog in de schuldsanering wegens de destijds gemaakte schulden van zijn vader. Thuis is het saai en geld voor een sportvereniging of andere activiteiten is er niet. Zoals alle adolescenten is Minges bezig met het verleggen van zijn grenzen met de zo af en toe het daarbij behorende kattenkwaad. In Schalkwijk, de aandachswijk waar hij woont, staat hij daarom bekend als een pestkop en een lastpak.

Op een dag gaat Minges samen met zijn vrienden naar het speeltuintje om daar te hangen. Bij aankomst ziet Minges zijn schoolgenoot Mitchell. Mitchell kijkt erg op tegen Minges en wil niks liever dan bij zijn vriendengroep horen. Maar Minges moet hem niet. Na wat gepraat te hebben vraagt Minges aan Mitchell of hij voor de lol zijn broek omlaag wil doen, Mitchell doet zonder aarzeling wat van hem gevraagd wordt. De jongens liggen in een deuk en lachen Mitchell uit.

(4)

Mitchell moet er zelf ook een beetje om lachen. De sfeer zit er goed in en Minges vraagt aan Mitchell of hij zijn geslachtsdeel wil laten zien en op en neerwaartse bewegingen ermee wilt maken voor de camera. Gehoorzaam doet Mitchell wat hem wordt opgedragen. De jongens komen niet meer bij van het lachen. Zij zijn zich van geen kwaad bewust en hebben dikke pret. Het gemaakte filmpje wordt veelvuldig via social media gedeeld. In een mum van tijd zijn alle scholieren hiervan op de hoogte. De volgende ochtend wordt Minges nietsvermoedend van zijn bed gelicht, hij moet met de politie mee naar het bureau om een verklaring af te leggen. Hij wordt ervan verdacht ontuchtige handelingen te hebben gepleegd met een verstandelijk beperkte minderjarige, een zeer ernstig zedenmisdrijf. Bovendien wordt hij ervan verdacht dat hij kinderporno in zijn bezit had en dit eveneens vervaardigde.1 Het leven van Minges stort in, hij heeft in zijn kinderlijke naïviteit nooit

gerealiseerd dat de pesterij een zodanig enorme impact zou hebben op Mitchell, zijn ouders en zijn directe leefomgeving. Minges is nog nooit met de politie in aanraking geweest, hij vindt het

procesverloop eng en is voortdurend bang. De vragen die hem tijdens het politieverhoor worden gesteld vindt hij ingewikkeld en vernederend.2 Eveneens heeft hij nooit de intentie gehad om het

strafbaar feit waarvan hij wordt verdacht te plegen. Minges ging er immers vanuit dat hij Mitchell aan het pesten was, seksuele intenties speelden geen enkele rol bij de pesterij. Eveneens kon Minges naar uiterlijke verschijningsvormen niet merken dat Mitchell verstandelijk beperkt is3. Dat deze

handeling vertaald zou worden naar ernstig norm-overschrijdend gedrag met de daarbij behorende strafrechtelijke consequenties heeft hij zich nooit gerealiseerd. Minges is in afwachting van het politieonderzoek, hij is nog niet gedagvaard door het OM met als doel om voor de rechter te verschijnen.

Hoe moet het nu verder met Minges en wat zullen de gevolgen van zijn handelen zijn? Wat zullen ze op school en in de buurt denken? Zou zijn moeder hem nog willen zien? Zal hij zijn school kunnen afmaken? Heeft het überhaupt nog zin om naar school te gaan? Belandt hij voorgoed in detentie? Zullen al die enge verhalen over de jeugdgevangenissen kloppen? Wordt hij voorgoed uit huis geplaatsen? Zal hij in de nabije toekomst nog automonteur kunnen worden? Al deze vragen spoken door zijn hoofd. De langdurige onzekerheid over de vragen of het OM zal overgaan tot vervolging en zo ja, wanneer er dan definitief een eind komt aan deze nachtmerrie maakt hem

1 Artikel 247 Sr respectievelijk 240b Sr

2 Minges moest vragen beantwoorden over seksualiteit waarbij hem veelvuldig vragen werden gesteld over zijn eigen seksleven, de betekenis van woorden als ‘aftrekken’ waarbij hem gevraagd werd om de handelingen te illustreren, dit gebeurde allemaal in een zeer serieuze setting waarbij hij constant werd gewezen op de ernst van de aantijgingen en de mogelijke strafrechtelijke consequenties. Minges stond voortdurend onder psychische druk. Uit het verhoor is duidelijk geworden de algemene kennis van Minges op dat terrein erg tekortschiet voor een adolescent van zijn leeftijd.

3 Een zogenoemde LVB’er (licht verstandelijk beperkte) is beïnvloedbaar, labiel en heeft een zeer laag IQ waardoor hij vatbaar is voor negatieve impulsen van buitenaf. Naar uiterlijke verschijningsvormen oogt een kind met LVB als een doorsnee kind. http://www.nji.nl/nl/LVB_Kenmerken_en_oorzaken.pdf

(5)

moedeloos. Het leven van Minges staat geparkeerd in afwachting van het politieonderzoek. Tot zijn grote verdriet hoort Minges ruim twee jaar na zijn arrestatie dat hij wordt vervolg.4

Uit de hierboven geschetste casus zou men al lezend tot de conclusie kunnen komen dat het OM te lichtvaardig is overgegaan tot vervolging, de minderjarige verdachte is immers ruim twee jaar na het plegen van het delict berecht waardoor er geen recht wordt gedaan aan het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht waarover ik later in dit onderzoek over kom te spreken. Uit mijn betrokkenheid in de advocatuur is mij gebleken dat jeugdigen een strafzaak ervaren als zeer

ingrijpend. Het is in het belang van een minderjarige verdachte om zo snel mogelijk te weten waar ze aan toe zijn en wat de consequentie zal zijn van hun norm-overschrijdend handelen.5 Dit is onder

andere van belang voor een effectief resocialisatietraject.

In het kader van de masterscriptie zal ik het thema van mijn onderzoek wijden aan de zogenoemde redelijke termijn in jeugdstrafzaken. Concreet betekent dit dat de vervolging en de berechting van een (minderjarige) verdachte zo spoedig mogelijk moet gebeuren en in totaal niet langer moet duren dan 16 maanden. Het internationaalrechtelijk perspectief van de redelijke termijn zal centraal staan in dit onderzoek, meer in het bijzonder zal ik die termijn toetsen aan de bepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) en de daaraan

gekoppelde general comment nr. 10. Het begrip redelijke termijn valt te omschrijven als een termijn die aan het OM toekomt waarbinnen ze een adolescent redelijkerwijs kunnen en mogen vervolgen voor zijn of haar handelen. In de rechtspraak zien we dat de lagere rechters het OM met regelmaat niet-ontvankelijk verklaren wegens het overschrijden van die redelijke termijn.6 Dit is nogal

opmerkelijk aangezien de Hoge Raad eerder heeft bepaald dat de redelijke termijn in jeugdstrafzaken ruim genomen moet worden, bovendien kan het nooit leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.7

Het recht op een tijdige behandeling van een strafzaak is een fundamenteel recht dat iedere verdachte toekomt, dat recht is eveneens verankerd in internationale verdragen zoals artikel 6, eerste lid, EVRM dat ziet op een eerlijk proces voor de verdachte. Voor jeugdstrafzaken is artikel 40 lid 2 sub b en onder III van het IVRK meer van belang. In dat artikel wordt bepaald dat in geval een kind verdacht wordt van een strafbaar feit, de aangelegenheid ‘zonder vertraging’ oftewel ‘without undue-delay’ dient te worden afgehandeld. Kortom, geen enkel kind moet onnodig in onzekerheid verkeren. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000, een algemene maatstaf vastgesteld over

4 Deze casus is geïnspireerd op een waargebeurde strafrechtelijke zaak waarbij de minderjarige verdachte werd bijgestaan door mijn stageverlener mr. M.I. Vennik van de SVK-advocaten te Haarlem. In deze zaak heb ik juridische ondersteuning geboden. Omwille van de privacy van de minderjarige corresponderen de gebruikte namen niet met de daadwerkelijke namen van de betrokkenen.

5 Dit is in overeenstemming met artikel 3 van het IVRK waaruit volgt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, het belang van het kind de eerste overweging dient te zijn.

6

(6)

de schending op het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn zoals geformuleerd in artikel 6, eerste lid, EVRM en het rechtsgevolg dat aan een

vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt voor minderjarigen bepaald dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is

aangevangen, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De Hoge Raad verstaat onder die uitzonderlijke omstandigheden: de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Deze aspecten zijn eveneens van toepassing op het commune strafrecht. A-contrario redenerend kan men uit deze jurisprudentie afleiden dat, indien er geen sprake is van een

ingewikkelde zaak of dat de verdachte het procesverloop niet vertraagt, het OM de zaak voortvarend moet afhandelen. Die uitgangspunten en regels zijn sindsdien nader uitgekristalliseerd in een reeks van arresten.8 De hierboven weergegeven ontwikkelingen zal ik in dit onderzoek uitgebreid bespreken

en analyseren.

Vorenstaande problematiek leidt tot de volgende hoofdvraag:

- Is de huidige Nederlandse wetgeving omtrent de redelijke termijn in jeugdstrafrechtzaken in overeenstemming met artikel 40 lid 2b onder iii het IVRK en het daarbij behorende artikel 51 van de General Comment nr.10 inzake ‘undue delay’?

Om deze vraag zo genuanceerd mogelijk te kunnen beantwoorden zullen onderhavige deelvragen mij dienstig zijn tijdens het onderzoek. De deelvragen luiden als volgt:

- Wat is het wettelijk kader van de redelijke termijn in jeugdzaken bezien zowel vanuit nationaal als internationaal perspectief?

- Hoe verhoudt de redelijke termijn in jeugdstrafzaken zich met het pedagogisch oogpunt van het adolescentenstrafrecht en zijn er in dat licht externe factoren denkbaar die inherent zijn aan de jeugdige leeftijd van de verdachte die de redelijke termijn eveneens indirect beïnvloeden? - Wat is de huidige tendens bezien vanuit de rechtelijke macht en hoe verhoudt dat zich tot hetgeen

de Hoge Raad heeft bepaald? Methode van Onderzoek

De methode van dit onderzoek zal voornamelijk bestaan uit de bestudering van de relevante literatuur zoals (inter)nationale jurisprudentie, (inter)nationale wet- en regelgeving, openbare bronnen zoals NGO-rapporten, gezaghebbende documentatie zoals General Comments van de VN. De rode

(7)

draad van dit onderzoek zal voornamelijk bestaan uit de internationaalrechtelijke aspecten van de redelijke termijn. Ik ben in het bijzonder benieuwd of onze nationale wetgeving in overeenstemming is met het internationale (jeugd)recht. Daarbij is het belangrijk om eerst te bepalen welke

internationaalrechtelijke bepalingen rechtstreekse werking toekomen en dus, met andere woorden, wat het criterium is om bepaalde bepalingen van volkenrechtelijke organisaties de status van rechtstreeks werkend in nationale rechtsorde toe te kennen en andere bepalingen uit eenzelfde verdrag niet. Daarbij zijn niet alleen de grondwettelijke bepalingen inzake de rechtstreekse werking van het internationaal recht relevant maar ook wat de rechter reeds heeft bepaald als rechtstreeks werkend voor de burger. Ten slotte zal ik de nationale bepalingen en de gang van zaken in de praktijk behandelen.

2.

Het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht

2.1 Het pedagogisch karakter

Een afwijkend jeugdstrafrecht voor minderjarigen wordt gerechtvaardigd door de gedachte dat minderjarige verdachten gezien hun jonge leeftijd en het feit dat deze verdachten nog volop in de ontwikkeling zijn, anders dienen te worden behandeld dan volwassen verdachten.9 Het veelvuldig gebruikte uitgangspunt van de lagere rechtspraak is

dat minderjarigen zich nog niet volledig hebben ontwikkeld en dat zij om die reden niet dezelfde verantwoordelijkheid dragen als volwassen delinquenten.10 Om die reden staat het

doel centraal om het norm-overschrijdend gedrag van deze jonge delinquenten om te buigen. Immers past het grensverleggend gedrag bij adolescenten waarbij het kind al dan niet

onbewust de (strafrechtelijke)norm overschrijdt.11

Anders dan in het volwassenstrafrecht staat in het jeugdstrafrecht om die reden het strafdoel van de speciale preventie meer voorop, dit doel wordt nagestreefd door

(her)opvoeding en resocialisatie van het kind en wordt gekenmerkt door lagere algemene

9 Met de inwerkingtreding van de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen per 1 februari 2008 is (onder meer) een strafrechtelijke interventie ingevoerd die mogelijkheden biedt tot individuele gedragsbeïnvloeding: de

gedragsmaatregel. Deze sanctie ontbreekt in het volwassen strafrecht. 10 Rb. Amsterdam 19 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8591

11 Neem nou het voorbeeld uit de inleiding: Minges was zich niet bewust van het feit dat hij een ernstig strafbaar feit heeft begaan. Het was hem slechts te doen om pesterij van Mitchell. Dat zijn grensoverschrijdende gedraging vertaald zou worden naar een overschrijding van een strafrechtelijke norm heeft hij zich niet

(8)

strafmaxima.12 Het jeugdstrafrecht heeft hiermee een sterk pedagogisch karakter.13 Dit doel is

eveneens vervat in artikel 40 lid 1 van het IVRK, waarin staat dat het bevorderen van de herintegratie in oogschouw dient te worden genomen.

Het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogisch effect minder, nihil, en kan uiteindelijk zelfs averechts werken.14 Dit

kan het geval zijn indien een minderjarige verdachte in de tussenliggende periode zich positief heeft ontwikkeld en sindsdien geen strafbare feiten heeft begaan. In dat geval zal een vrijheids- of werkstraf een negatieve invloed hebben op de voortzetting van dit patroon.15In

artikel 2 lid 2 van de Beginselwet Justitiële Jeugdinrichting (Bjj) staat dat ‘Met handhaving van het karakter van de straf of de maatregel wordt de tenuitvoerlegging hiervan aangewend voor de opvoeding van de jeugdige en zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de

voorbereiding op diens terugkeer in de maatschappij’ uit deze bewoordingen komt het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht eveneens tot uitdrukking.

2.2 Kalsbeeknorm

Bovendien geldt binnen het OM een interne richtlijn, de zogenoemde ‘Kalsbeeknorm’ die beoogt een maximumtermijn te stellen waarbinnen alle jeugdstrafzaken dienen te worden afgedaan. De Kalsbeeknorm stelt een termijn vast van maximaal 6 maanden waarbinnen een strafzaak moet worden afgedaan met een eindvonnis. In de richtlijn staat dit als volgt

geformuleerd: ‘Het rechtbank-traject: tussen eerste verhoor door de politie en de beslissing van de (kinder)rechter(s) in eerste aanleg. Dit traject moet binnen 6 maanden zijn

afgerond.’16 Bovendien moet minstens tachtig procent van alle zaken afgedaan worden binnen de Kalsbeeknorm.1718 Het betreft weliswaar een interne instructie van het

vervolgingsapparaat, niettemin kan hieruit worden afgeleid dat ook het OM van mening is dat

12 Zo kan een minderjarige nooit tot een levenslange gevangenisstraf worden veroordeeld.

13 Programma Aanpak Jeugdcriminaliteit, Handreiking jeugdstrafrecht: Sancties, voorwaarden en nazorg, Ministerie van Justitie, Den Haag, oktober 2008, p. 6

14 Rb. Arnhem 25 september 2012, LJN BY7720

15 Bij forse termijnoverschrijdingen is deze redenering het standaard advies van de Raad voor

Kinderbescherming, dat in alle jeugdstrafzaken advies uitbrengt. Het strafadvies komt daarom in meeste gevallen uit op een geldboete.

16 Kamerstukken II 2001-2002, 27 400 VI, nr. 60, p. 2. Kalsbeeknorm 17 Idem

18 Zie ook Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen, geldend van 8 september 2012 tot 30 juni 2015, via wetten.overheid.nl

(9)

het jeugdstrafrecht met bijzondere waarborgen dient te worden omkleed en als zodanig dient te worden behandeld. Gelet hierop zou men kunnen stellen dat de 16 maanden- termijn zoals gesteld door de Hoge Raad, met de introductie van de Kalsbeeknom is achterhaald. Het OM stelt dus indirect, door de forse verlaging van de redelijke termijn zoals geformuleerd in de Kalsbeeknorm, samen met de lagere rechtspraak, dat de Hoge Raad zich geen rekenschap heeft gegeven van het bijzonder karakter van het jeugdstrafrecht. De rechters hebben het OM veelvuldig in hun vonnissen gewezen op het feit dat zij zich reeds hebben gecommitteerd aan striktere normen dan de 16 maanden –termijn van de Hoge Raad. Echter blijkt uit de prakrijk dat het OM zich lang niet altijd aan deze regels houdt.19 De uitspraken van lagere rechters zal

ik in het volgende hoofdstuk nader bespreken.

In het kritische rapport van de Kinderombudsman worden zorgen geuit over de overschrijding van de redelijke termijn. In het rapport wordt benadrukt dat de periode tussen het plegen van een strafbaar feit en afdoening, zo kort mogelijk dient te zijn anders gaat het pedagogisch effect verloren. Volgens de Kinderombudsman dient om die reden een strafzaak tegen een minderjarige binnen zes maanden te zijn afgedaan, echter dat gebeurt slechts in 58 procent van de strafzaken.20

2.3 Het pedagogisch karakter vervat in het Internationaal recht

In de General Comment nr. 10, wordt het achterliggende pedagogische karakter van artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, IVRK, dat ziet op de redelijke termijn in

jeugdstrafzaken, nader ingevuld en als volgt geïnterpreteerd: ‘Internationally there is a consensus that for children in conflict with the law the time between the commission of the offence and the final response to this act should be as short as possible. The longer this period, the more likely it is that the response loses its desired positive, pedagogical impact, and the more the child will be stigmatized.’21 Het Comité benadrukt hiermee het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht en de extra waarborgen die dit met zich meebrengt, namelijk binnen een redelijke termijn een jeugdzaak afdoen om het pedagogisch effect te behouden.

19 Rb. Amsterdam 19 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8591de rechter het OM bekritiseert voor het feit dat zij zich niet houdt aan de gecommitteerde Kalsbeeknorm.

20 Nederlandse Rapportage Kinderombudsman aan het VN-Kinderrechtencomité 2014, 24 september 2014, Rapport: 2014KOM008

(10)

Het pedagogisch karakter is eveneens verankerd in de zogenoemde ‘Beijing Rules’ waarin staat dat ‘Each case shall from the outset be handled expeditiously, without any unnecessary delay.’22 Deze regel wordt nader uitgediept door het aanvullende commentaar dat: ‘The speedy conduct of formal procedures in juvenile cases is a paramount concern. Otherwise whatever good may be achieved by the procedure and the disposition is at risk. As time passes, the juvenile will find it increasingly difficult, if not impossible, to relate the procedure and disposition to the offence, both intellectually and psychologically.’ Hieruit kan worden afgeleid dat niet voortvarendheid funest is voor het algeheel welzijn van een

minderjarige en dat het pedagogisch karakter van berechting en vervolging verloren gaat. Ik kom later in deze scriptie te spreken over de internationaalrechtelijke invulling van de redelijke termijn.

2.4 Tussenconclusie

Anders dan in het volwassenstrafrecht staat in het jeugdstrafrecht het strafdoel van de speciale preventie voorop. Het jeugdstrafrecht heeft hiermee dus een sterk pedagogisch karakter wat wordt gekenmerkt door de gedachte dat minderjarige verdachten gezien hun jonge leeftijd en het feit dat deze verdachten nog volop in de ontwikkeling zijn, anders dienen te worden behandeld dan volwassen verdachten. Het pedagogisch karakter van het

jeugdstrafrecht maakt dat een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn, want naarmate die reactie langer op zich laat wachten, gaat het pedagogisch effect teniet en kan uiteindelijk zelfs averechts werken.

Dit doel is vervat in onder ander artikel 40 lid 1 van het IVRK en artikel 2 lid 2 van de Beginselwet Justitiële Jeugdinrichting. Ook het openbaar ministerie is zich kennelijk bewust van dit bijzonder karakter van het jeugdstrafrecht. Zo is een interne werkinstructie in het leven geroepen waarin staat dat een strafzaak tegen een minderjarige verdachte binnen zes maanden moet worden afgedaan met een eindvonnis. Echter blijkt uit de prakrijk dat het OM zich lang niet altijd aan deze regels houdt. Ook zou men kunnen stellen dat de 16 maanden- termijn zoals gesteld door de Hoge Raad, met de introductie van de voornoemde

Kalsbeeknom is achterhaald.

22 Artikel 20.1, United Nations Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice (Beijing rules), 1985.

(11)

3. Toepassing van de internationaalrechtelijke bepalingen

3.1 Inleiding

Het algemene uitgangspunt dat strafvervolging tegen, en berechting van minderjarige verdachten voortvarend dient te worden afgedaan, is in het internationaal recht in

verschillende regelgeving, resoluties, rapporten en uitsprakenverankerd.23 In dit hoofdstuk

zal ik hoofdzakelijk het wettelijke kader in kaart brengen (met betrekking tot juridische handvaten) die specifiek op minderjarigen van toepassing zijn. Eveneens zal ik relevante jurisprudentie analyseren.

3.2 IVRK

Op 20 november 1989 is het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind tot stand gekomen (hierna; IVRK).24 Dit verdrag is een internationaal akkoord waarin nagenoeg alle

naties, afgezien van de Verenigde Staten en Somalië, zich, door ondertekening en ratificatie, hebben gecommitteerd om de fundamentele rechten van alle minderjarige kinderen op hun grondgebied te beschermen, zich in te spannen voor de verwezenlijking van hun rechten maar met name om deze kinderrechten te respecteren.25 Dit maakt het IVRK het meest

geratificeerde mensenrechtenverdrag. Het verdrag beoogt de maatschappelijke positie van alle kinderen te verbeteren. Door middel van het toekennen van burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten aan kinderen wordt invulling gegeven aan dat

23 Artikel 6, eerste lid EVRM, artikel 14, derde lid, onder c, IVBPR, artikel 40, tweede lid IVRK, artikel 20 van de Beijing Rules 1985, General Comment no. 10 (2207), General Comment no. 14 (2013) artikel 24, tweede lid van het handvest van de grondrechten van de EU.

24 Resolutie 1386, Algemene Vergadering VN, 20 november 1989

25 S. Meuwese, M. Blaak & M. Kaandorp, Handboek Internationaal Jeugdrecht. Een toelichting voor

rechtspraktijk en jeugdbeleid op het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind en andere regelgeving over de rechtspositie van minderjarigen, Ars Aqui, Nijmegen 2005.

(12)

doel.2627

De kernbepaling van het IVRK is dat dat bij alle beslissingen, waaronder rechterlijke en overige overheidsbeslissingen, aangaande kinderen de belangen van het kind ‘a primary consideration’ moeten vormen. Deze bepaling is neergelegd in artikel 3 lid 1 van het IVRK en benadrukt ’the best interest of the child’. Dit betekent dat er systematisch een afweging moet worden gemaakt over het gevolg van een beslissing voor het kind en diens rechten.28 In

de Memorie van Toelichting op de Goedkeuringswet bij het IVRK staat dat in geval van conflict van belangen, de belangen van het kind vooropgesteld dienen te worden boven de overige belangen.29 Het belang van het kind zoals neergelegd in artikel 3 IVRK wordt ook

wel een ‘paraplubepaling’ genoemd daar meer concrete rechten uit dat verdrag onder die bepaling geschaard kunnen worden.30

Deze nogal open norm wordt onder anderen geconcretiseerd aan de hand van artikel 40 lid 1 IVRK dat ziet op het recht op een eerlijk proces bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarige, dit biedt minimumwaarborgen voor het jeugdstrafrecht. In dat artikel zijn fundamentele rechten van minderjarige verdachten opgesomd die worden verdacht van, vervolgd worden wegens of veroordeeld zijn wegens het overtreden van strafrechtelijke norm. Zo hebben de kinderen volgens dat artikel recht op een behandeling die geen afbreuk doet aan de eigenwaarde van het kind en aan het gevoel van waardigheid, bovendien dient de overheid de vervolging van het kind rekening te houden met de leeftijd van het kind en de algehele wenselijkheid om de re-integratie van het kind te bevorderen.

Deze bepaling ligt volgens de rechtspraak in het verlengde van artikel 37 IVRK, dat ziet op fundamentele waarborgen van kinderen in detentie.31 Zo mogen kinderen niet worden

veroordeeld tot levenslange gevangenisstraffen en dient vrijheidsbeneming als een ultimum remedium waarbij detentie van het kind zo kort mogelijk dient te zijn.

Het tweede lid van artikel 40 IVRK behelst fundamentele processuele rechten en beginselen. Meer concreet biedt artikel 40 lid 2 sub b en onder iii van het IVRK een belangrijke waarborg voor kinderen die in aanraking komen met het jeugdstrafrecht. In dat

26 Idem

27 De bepalingen uit dit verdrag zijn niet absoluut, zij kunnen beperkt worden mits er een gerechtvaardigd doel gediend wordt.

28 Wachten op je toekomst, Adviesrapport over de positie van en toelatingscriteria voor vreemdelingenkinderen, de Kinderombudsman, 08 maart 2012, KOM2A/2012 p. 19 29 Idem

30 Belang van het kind is eveneens neergelegd in artikel 24, tweede lid van Handvest van de Grondrechten van de EU waarin staat: “Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.” 31 Hof Amsterdam 19 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY5970.

(13)

artikel is het volgende vervat:

“Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat: (…)b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft: (…) onder (iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn of haar leeftijd of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn of haar ouders of wettige voogden.”

In die specifieke bepaling is vastgelegd dat in geval een kind wordt vervolgd of verdacht van een strafbaar feit, de minderjarige dient te worden berecht zonder vertraging en door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige rechtelijke instantie. Kortom, het kind heeft belang bij een voortvarende afdoening van zijn strafzaak en moet niet onnodig in onzekerheid verkeren ten aanzien van de strafvervolging. Het belang van de voortvarende afdoening van de strafzaak hangt nauw samen met het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht. Hierover kom ik in opvolgende paragraaf over te spreken.

Rechtstreekse werking?

Uit artikel 93 van de Grondwet volgt dat “Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.” Het is discutabel of de bepalingen uit het IVRK rechtstreekse werking hebben in onze nationale rechtsorde.32 De rechtstreekse werking

kan per bepaling verschillen daar de inhoud van de individuele bepalingen doorslaggevend zijn bij de beoordeling. Slechts de bepalingen die, gelet op de aard, de inhoud en de strekking van de verdragsbepalingen eenieder kunnen binden, hebben voorrang. Binnen ons

rechtssysteem toetst de rechter of aan een internationaalrechtelijke norm rechtstreekse

werking, zoals bedoeld in de voorgaande zin, toekomt.33 Overeenkomstig vaste jurisprudentie

van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dienen de rechters bij de

32 N. van der Meij, J.H. de Graaf e.a “De toepassing van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind in strafzaken”, Nijmegen: Ars Aequi 2012

(14)

beoordeling van een ieder verbindendheid van een bepaling, acht te slaan op de bedoeling van de verdragsluitende partijen en op de inhoud van de verdragsbepalingen zelf.34 De

voornoemde bedoeling van de verdragsluitende partijen volgt onder meer uit de Memorie van Toelichting en uit de Preambule van een verdrag. Zo volgt uit de Memorie van Toelichting van het IVRK dat bij de beantwoording van de vraag of de bepalingen uit het IVRK

rechtstreekse werking hebben, aansluiting dient te worden gezocht bij de algemene geldende doctrine en dat het uiteindelijk aan de rechtelijke macht om te bepalen of een bepaling uit het IVRK, overeenkomstig artikel 93 en 94 van de Grondwet, rechtstreekse werking heeft.35 In

de MvT sluit de wetgever dus niet uit dat dat een bepaling uit het IVRK in een concrete zaak door de rechtelijke macht rechtstreekse werking wordt toegekend. Het is om die reden

belangrijk of de bepaling naar haar inhoud eenieder kan verbinden, meer concreet houdt dit in of de burger rechtstreeks een beroep zou kunnen doen op die bepaling. Dit betekent dat bepalingen die een inspanningsverplichting vergen van de overheid, in beginsel geen rechtstreekse werking toekomt. Neem nou artikel 3 IVRK, gelet op de formulering ervan heeft dat artikel geen rechtstreekse werking. De lagere rechters zijn van mening dat deze bepaling weldegelijk eenieder verbindend is, maar de Hoge Raad en de Afdeling

Bestuursrechtspraak van Raad van State erkennen deze rechtstreekse werking niet.36 Voor

wat betreft artikel 40 IVRK lijkt die bepaling rechtstreekse werking te genieten in onze nationale rechtsorde met dien verstande dat de (veelal) lagere rechters een beroep op dat artikel gegrond verklaren en daaraan verregaande consequenties verbinden. Gelet op het zou men kunnen stellen dat artikel 40 IVRK rechtstreeks inroepbaar is. Zo sluit de wetgever eveneens de rechtstreekse werking van artikel 40, tweede lid, IVRK niet uit.37 Daarnaast

wordt de rechtstreekse werking van die bepaling eveneens aangenomen in de literatuur.38

De vraag is of artikel 40 lid 2 sub b en onder iii van het IVRK beter

beschermingswaarborg biedt tegen de overschrijding van de redelijke termijn, dan de overige internationaalrechtelijke bepalingen. In de lagere rechtspraak, die ik verderop in deze scriptie zal bespreken, wordt deze vraag meestal positief beantwoord, terwijl de Hoge Raad deze vraag ontkennend beantwoord door te stellen dat “"In artikel 40 staan enkele bepalingen die reeds ten aanzien van het kind voortvloeien uit bestaande verdragen, zij het op een enkel

34 ABRRvS, 15 september 2004, LJN AR2181

35 Kamerstukken II 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 8 en 9. 36 Artikel pulles

37 Kamerstukken II 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 9

38 E.M. Mijnarends, Richtlijnen voor een verdragsconforme jeugdstrafrechtspleging, dissertatie, Kluwer 1999, p. 63-70.

(15)

punt meer toegespitst op de belangen van het kind."39 Mijnarends merkt hierover echter op dat de bepaling van het begrip “vertraging” in het IVRK moet worden gerelateerd aan het doel van de jeugdstrafrechtspleging waarbij het verbod op vertraging strekt tot bescherming van de minderjarige.40 Ook stelt Mijnarends dat artikel 40 lid 2 sub b en onder iii van het IVRK

een betere bescherming biedt ten aanzien van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken dan artikel 6, eerste lid EVRM of artikel 14, derde lid, onder c, IVBPR. Zo moet krachtens artikel 40 lid 2 sub b en onder iii van het IVRK de vervolging en berechting zonder vertraging, namelijk, ‘without (un)due delay’ plaatsvinden terwijl dezelfde waarborg vervat in artikel 6 lid 1 EVRM rept over een ‘reasonable time’. De eerste woordelijke bepaling is negatief geformuleerd terwijl artikel 6 EVRM positief geformuleerd is. Uit de tekstuele verschillen kan derhalve worden afgeleid dat artikel 40 lid 2 sub b en onder iii van het IVRK een

striktere norm bevat dan overige verdragsrechtelijke bepalingen ten aanzien van de redelijke termijn.

Daarnaast bestaat de leer van “lex specialis derogat lege generali” waaruit volgt dat de meer specifieke regel voorrang heeft over een meer algemene regel. Voornoemde dient in samenhang te worden gelezen met de leer van “lex posterior generalis non derogat priori speciali” waaruit volgt dat een recentere algemene regel geen voorrang heeft op een oudere, maar meer specifieke regel. Gelet hierop zou men kunnen stellen dat artikel 40 lid 2 sub b en onder iii van het IVRK een ‘lex specialis’ is van artikel 6 lid 1 EVRM omdat dat artikel in het bijzonder rechtsbescherming biedt aan minderjarigen in het strafprocesrecht.

In het volgende hoofdstuk zal ik de nationale jurisprudentie bespreken ten aanzien van de toepassing van de IVRK bepalingen in onze nationale rechtsorde die niet altijd consistent is. Zo komt het voor dat in een vergelijkbare zaak de ene rechter wel eenieder verbindendheid aanneemt en de andere rechter dat niet doet. Dit staat op gespannen voet met het

rechtszekerheidsbeginsel. 3.3 General Comment nr. 10

Verschillende niet-bindende VN-documentaties geven nadere invulling aan de bepalingen uit artikel 40, IVRK. Het Comité voor de Rechten van het Kind van de Verenigde Naties (hierna: het Comité) heeft in 2007 de niet-bindende General Comment nr.10 aangenomen.41 Het

39 HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9062, rov. 3.5 en 3.6. 40 E.M. Mijnarends, 1999, p.236

(16)

Comité is de internationale verdragstoezichthouder van het IVRK die krachtens dat verdrag de bevoegdheid heeft om de verdragsbepalingen uit het IVRK te interpreteren door middel van het aannemen van de zogenoemde ‘General Comments’. Door middel van deze General Comments worden de staten die partij zijn bij het IVRK handvatten aangereikt om ze te helpen bij het realiseren van de bepalingen uit het IVRK. Ieder individueel General Comment geeft nadere uitwerking van een specifiek artikel uit het IVRK.

De General Comment nr. 10 die relevant is voor de internationaalrechtelijke invulling van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken, geeft nadere uitleg over de inhoud en betekenis van artikel 40, tweede lid, sub b onder iii en interpreteert dit als volt: ‘Internationally there is a consensus that for children in conflict with the law the time between the commission of the offence and the final response to this act should be as short as possible. The longer this period, the more likely it is that the response loses its desired positive, pedagogical impact, and the more the child will be stigmatized.’42 Het Comité benadrukt indirect hiermee het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht en de extra waarborgen die dit met zich

meebrengt, namelijk binnen een redelijke termijn een jeugdzaak afdoen om het pedagogisch effect te behouden.

Verschillende waarborgen van internationaalrechtelijke bepalingen

Voorts stelt het Comité zich op het standpunt dat ‘In this regard, the Committee also refers to article 37(d) CRC, where the child deprived of liberty has the right to a prompt decision on his/her action to challenge the legality of the deprivation of his/her liberty. The term 'prompt' is even stronger - and justifiably so given the seriousness of deprivation of liberty - than the term 'without delay' (art. 40(2)(b)(iii) CRC), which is stronger than the standard 'without undue delay' of article 14(3)(c) ICCPR.’43

Zoals eerder betoogd biedt volgens het Comité het IVRK, op grond van de tekstuele interpretatie, een betere bescherming dan de bepaling neergelegd in artikel 14 lid 3 onder c van het IVBPR. In artikel 40 lid 2 van het IVRK staat dat berechting en vervolging ‘without delay’ moet geschieden, de vertaling hiervan is simpel, namelijk ‘zonder vertraging’. Het IVBPR rept over vervolging en berechting ‘without undue delay’ wat betekent ‘zonder onredelijke vertraging’ in artikel 6 lid 1 van het EVRM is deze norm geformuleerd als ’within reasonable time’ wat betekent ‘binnen een redelijke termijn’. Beide terminologieën

42 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, par 51 43 Idem.

(17)

zijn min of meer vergelijkbaar voor wat betreft de strekking.44 Hieruit volgt logischerwijs dat

het Comité, impliciet heeft bedoeld dat de waarborg uit artikel 40 lid 2 IVRK eveneens gekwalificeerd kan worden als strikter dan artikel 6 lid 1 EVRM. Dit is mijns inziens niet verwonderlijk nu artikel 40 lid 2 IVRK, anders dan de algemene bepalingen neergelegd in artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 14, derde lid, IVBPR, betrekking heeft op een specifieke doelgroep, namelijk minderjarige verdachten. Deze redenering volgt eveneens uit de General Comment nr. 10 waarin staat dat termijnen waarbinnen minderjarigen vervolgd en berecht moet worden, veel korter dienen te zijn dan de termijnen voor volwassenen.45 Concluderend

kan worden gestel dat door middel van tekstuele interpretatie het Comité tot het standpunt komt dat artikel 40 lid 2 van het IVRK een meeromvattende waarborg biedt dan overige internationaalrechtelijke verdragen. Deze interpretatie van het Comité wordt in tal van nationale uitspraken aangemerkt als gezaghebbend. De rechtbank Amsterdam kent aan deze interpretatie daarom ook groot gewicht toe.46

Ten slotte beveelt het Comité aan om wettelijk deze bijzondere waarborg vast te leggen door te stellen dat ‘The Committee recommends that the States parties set and implement time limits for the period between the commission of the offence and the completion of the police investigation, the decision of the prosecutor (or other competent body) to bring charges against the child, and the final adjudication and disposition by the court or other competent judicial body. These time limits should be much shorter than the ones for adults.’47 Weliswaar bestaat er een zogenoemde ‘Kalsbeeknorm’ waarover ik verder

in dit hoofdstuk kom te spreken, waarin is bepaald dat jeugdstrafzaken binnen 6 maanden moeten worden afgedaan. Maar dit is geen wet in formele zin, doch slechts een interne aanwijzing van het OM. Individuen kunnen geen beroep doen op deze interne norm. Mijns inziens heeft de Nederlandse staat hiermee niet voldaan aan deze aanbeveling van het Comité om deze bijzondere waarborg te codificeren. Weliswaar heeft de Hoge Raad algemene normen gesteld in haar uitspraak van 2000 en 2008, maar dit kan niet worden aangemerkt als geldende wet- en regelgeving. Om die reden zou de democratisch gelegitimeerde wetgever zich in mijn optiek moeten buigen over deze kwestie en dit wettelijk in het wetboek van strafvordering moeten vastleggen zodat hierover niet langer onduidelijkheid bestaat.

44 Zie bijvoorbeeld het arrest van de HR van 17 juni 2008, r.o. 3.11: “Evenals de vergelijkbare regel van art. 14, derde lid aanhef en onder c, IVBPR beoogt het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven.”

45 Par.52

46 Rb. Amsterdam 19 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8591. 47 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, Par 52

(18)

Eveneens verdient het de aandacht om te vermelden dat het Comité sinds 1999 kritiek uit op het Nederlands beleid ten aanzien van de toepassing van het volwassenstrafrecht op minderjarige verdachten. In 2009 heeft het Comité zich nogmaals uitgesproken over dit beleid door te overwegen dat ‘‘The Committee reiterates its concern that (…) in the

Netherlands (…) there is still a possibility of 16 and 17 year olds being tried under the adults criminal law (…).’48 De relevantie hiervan voor dit onderwerp is het feit dat het strafklimaat in Nederland ten aanzien van adolescenten steeds strenger wordt. De roep om strengere straffen in onze samenleving is groot, echter men verliest hierdoor het pedagogisch karakter uit het oog. Dit blijkt uit het feit dat er geregeld vertragingen plaatsvinden in de

strafvervolging van minderjarigen waaruit blijkt dat het OM het pedagogisch karakter steeds meer uit het oog verliest.49

3. 4 Beijing-rules

De voortvarende behandeling van een jeugdstrafzaak is eveneens verankerd in de

zogenoemde ‘Beijing Rules’ waarin staat dat ‘Each case shall from the outset be handled expeditiously, without any unnecessary delay.’50 Deze regel wordt nader uitgediept door het aanvullende commentaar dat: ‘The speedy conduct of formal procedures in juvenile cases is a paramount concern. Otherwise whatever good may be achieved by the procedure and the disposition is at risk. As time passes, the juvenile will find it increasingly difficult, if not impossible, to relate the procedure and disposition to the offence, both intellectually and psychologically.’ Hieruit kan worden afgeleid dat niet voortvarendheid funest is voor het algeheel welzijn van een minderjarige en dat het pedagogisch karakter van berechting en vervolging verloren gaat.

3.5 EVRM

Het recht op een tijdige behandeling van een strafzaak is, naast

internationaalrechtelijke bepalingen, eveneens verankerd in regionale verdragen zoals het EVRM. Het belangrijkste artikel met betrekking tot de redelijke termijn in strafzaken is artikel 6 van het EVRM dat ziet op een eerlijk strafrechtelijk proces voor alle verdachten van

48 CRC/C/NLD/CO/3, punt 77 49 Zie volgend hoofdstuk.

(19)

een strafbaar feit. In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn gewaarborgd.51 Daaruit volgt het volgende:

“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.” Artikel 6, eerste lid, EVRM beschermt de verdachte tegen een onredelijk lange strafvervolging zal moeten leven en hiervoor dienen dus beschermingswaarboren te bestaan.

De redelijke termijn is eveneens verankerd in artikel 5 lid 3, EVRM, waaruit volgt dat een verdachte tijdens het voorarrest recht heeft om binnen een redelijke termijn voorgeleid en berecht te worden. Uit artikel 6 lid 1 EVRM kan worden afgeleid dat de redelijke termijn begint te lopen op het moment van ‘criminal charge’ tegen de verdachte. Dit houdt in dat er een handeling moet zijn verricht waaraan de verdachte in redelijkheid mocht afleiden dat tegen hem strafvervolging zal worden ingesteld ter zake van een strafbaar feit. Dit is onder meer het geval indien de verdachte een officiële kennisgeving ontvangt van vervolging, zoals een dagvaarding.52

In geval van minderjarige verdachten stellen de lagere rechters zich op het standpunt dat de redelijke termijn neergelegd in artikel 6 EVRM ingelezen moet worden tegen de achtergrond van de meer specifieke kinderrechtelijke bepaling neergelegd in artikel 40 lid 2, IVRK en het daarin verankerde ‘bijzondere karakter’ van het jeugdstrafrecht. Dit brengt met zich dat termijnoverschrijding, anders dan in het volwassenstrafrecht, tot

niet-ontvankelijkheid van het OM moet kunnen leiden.53 Eveneens blijkt uit de jurisprudentie van

het EHRM met betrekking tot artikel 6 EVRM dat de kwetsbare positie van de minderjarige verdachten in het strafrecht met bijzondere waarborgen moet worden omkleed.54 Aangezien

het EVRM op zichzelf geen bijzondere bepaling bevat met betrekking tot het jeugdstrafrecht en de bijzondere waarborgen daarvan, is het niet verwonderlijk dat de rechters hierdoor aansluiting zoeken bij meer specifieke bepalingen inzake de positie van de minderjarige verdachte, namelijk in de bepalingen uit het IVRK. Het EHRM laat in haar jurisprudentie de

51 ‘’Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld.”

52 Verbruggen, F., Verstraeten, Strafrecht & Strafprocesrecht voor Bachelors deel 2: Maklu, Antwerpen-Apeldoorn, 2009

53 Rb. Arnhem 25 september 2012, LJN BY7720

54 EHRM, 10 juli 2012, 60444/08, - Kayak v. Turkey; EHRM, 27 juni 2000, 30979/96, Frydlender v. France r.o. 43

(20)

consequentie die verbonden moet worden aan het overschrijden van de redelijke termijn over aan de lidstaten.55

Raad van Europa

Ook de Raad van Europa heeft in haar aanbeveling het bijzonder karakter van het

jeugdstrafrecht benadrukt door te stellen dat ‘Sanctions or measures shall be implemented without undue delay and only to the extent and for the period strictly necessary (principle of minimum intervention).”56 In een richtlijn benadrukt de Raad het belang van “Child-friendly justice”, waaronder begrepen; een voortvarende afdoening van een strafzaak tegen een minderjarige.57 Voornoemde aanbeveling en richtlijn bevatten echter geen sancties ten

aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn, noch stelt de Raad een concrete termijn als handvat waarbinnen een strafzaak dient te worden afgedaan.

In het volgende hoofdstuk zal ik de nationale jurisprudentie nader bespreken. Onderaan zal ik het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht bespreken. Aanpassen nieuwe opstelling 3.5 Tussenconclusie

Het algemene uitgangspunt dat strafvervolging tegen en berechting van minderjarige verdachten voortvarend dient te worden afgedaan, is in het internationaal recht op verschillende plaatsen verankerd. Eveneens bestaat er op nationaal niveau beleid en jurisprudentie waaruit de urgentie met betrekking tot vervolging en berechting van minderjarige verdachten blijkt. Artikel 40 lid 2 sub b onder iii van het IVRK biedt een bijzondere waarborg dat een strafzaak tegen een minderjarige zonder vertraging dient plaats te vinden. Die bepaling beoogt te voorkomen dat een minderjarige verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven en dus dient hiervoor bijzondere beschermingswaarboren te bestaan. Uit het voorgaande volgt dat die waarborg uit het IVRK de minderjarige meer rechtsbescherming biedt dan overige

internationaalrechtelijke bepalingen inzake de redelijke termijn zoals artikel 6 lid 1 van het

55 Sdu Commentaar EVRM, Deel 1: Materiele rechten, 2013-2014, p. 325.

56 Artikel 9 van European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures, 5 November 2008 57 Guidelines of the Committee of Ministers of the Council of Europe on child-friendly justice, 17 november 2010

(21)

EVRM. Het OM dient dus zowel op grond van het internationale recht als op grond van nationaal beleid over te gaan tot voortvarende afdoening van een jeugdstrafzaak.

4. De toepassing van de redelijke-termijn in de Nederlandse jeugdstrafzaken 4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal ik een aantal zaken in de periode van 2000 tot 2015 analyseren waarin de rechter het IVRK heeft toegepast in jeugdstrafzaken. Bovendien verdient het ontstaan en afbakening van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken eveneens aandacht. Centraal staan de uitspraken van de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad. In de meeste zaken wordt een beroep gedaan op artikel 3 van het IVRK juncto artikel 40, tweede lid onder III, van het IVRK. Deze bepalingen behelzen het belang van het kind op een voortvarend handelen van de overheid in een strafzaak tegen een minderjarige. In onderhavige zaken dient de rechter te beoordelen of deze kinderrechtelijke bepalingen met zich meebrengen dat het OM het recht om te vervolgen zal verliezen wegens het overschrijden van de termijn van zestien maanden. Uit onderzoek blijkt dat beroep op de overschrijding van de redelijke termijn door de

advocatuur in jeugdstrafzaken veelvuldig wordt ingeroepen.58

4.2 Uitgangspunten van de redelijke termijn geformuleerd door de Hoge Raad

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000,59 een algemeen geldend maatstaf

vastgesteld met betrekking tot de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Daarbij heeft de Hoge Raad als uitgangspunt voor minderjarigen bepaald dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting met een eindvonnis binnen 16 maanden dient te zijn afgerond,

58 N. van der Meij, ‘De toepassing van het IVRK in strafzaken’, in: J.H. de Graaf e.a., De toepassing van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, Nijmegen: Ars Aequi 2012, p. 241-244.

(22)

tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.60 De termijn van 16 maanden begint te

lopen ‘ ….vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een

strafvervolging zal worden ingesteld’61 Als uitzonderlijke omstandigheden heeft de Hoge Raad in voormeld arrest de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde

autoriteiten is behandeld genoemd.62 We kunnen uit deze jurisprudentie afleiden dat, indien er

geen sprake is van een ingewikkelde zaak of de verdachte het procesverloop niet vertraagt, het OM de voortvarende behandeling van de zaak moet bewerkstelligen. Drie jaar later heeft de Hoge Raad gesteld dat artikel 40 lid 2 sub b en onder III van het IVRK niet dwingt tot een strengere maatstaf dan de bepalingen ten aanzien van redelijke termijn uit het EVRM en het IVBPR.63 Daarover stelt de Hoge Raad het volgende “Ook in die bepalingen wordt het in

algemene termen omschreven uitgangspunt van een voortvarende behandeling uitgedrukt, terwijl bij de toepassing ervan rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn eventuele jeugdige leeftijd daaronder begrepen”.64

De uitgangspunten en regels ten aanzien van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken zijn sindsdien in een reeks arresten nader uitgekristalliseerd. De Hoge Raad heeft deze regels samengevat en aangepast in zijn arrest van 17 juni 2008.65 De Hoge Raad heeft in dit arrest

bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar enkel tot strafvermindering, ook als er sprake is van uitzonderlijke gevallen.66

De Hoge Raad heeft zich in haar arrest van 23 april 2013 indirect uitgelaten over de redelijke termijn. Dit arrest gaat echter niet over de vraag of het OM al dan niet

niet-ontvankelijk moet worden verklaard bij een termijnoverschrijding maar over de ontbrekende pleitnota van de raadsman in het dossier.67 Opvallend genoeg gaat de Hoge Raad ambtshalve

in op de gronden en stelt ‘Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf (…) en de mate

60 Idem r.o 3.15 onder b 61 Idem r.o 3.12 62 Idem r.o 3.13

63 HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9062 r.o 3.5 64 Idem r.o 3.5

65 HR, 17 juni 2008, LJN BD2578 66 Idem r.o 3.21

67 De raadsman betoogt in zijn pleitnota dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens termijnoverschrijding.

(23)

waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.’68 De Hoge Raad verbindt geen consequenties aan de

termijnoverschrijding maar constateert zonder daaraan rechtsgevolg te verbinden.69

Met name de lagere rechtspraak heeft meermaals opgemerkt dat de Hoge Raad bij de formulering van voornoemde maatstaf geen blijkt heeft gegeven rekening te hebben

gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en de bepalingen uit het IVRK. De verschillende lagere rechtsinstanties stellen zich op het standpunt dat de enige passende consequentie voor ongegronde termijnoverschrijding, moet liggen in het

niet-ontvankelijkheidverklaring van het OM in de vervolging. Gelet hierop is het zinvol om eerst te kijken naar de toepassing van de verdragsrechtelijke bepalingen in de Nederlandse

rechtspraak. Hieronder zal ik een reeks van de deze uitspraken uiteenzetten en analyseren.

4.3 Toepassing artikel van 3 IVRK in het Nederlands strafrecht.

De rechtbank in Utrecht is de enige rechterlijke instantie die de rechtstreekse werking van artikel 3 IVRK, waaruit volgt dat het belang van het kind de eerste overweging dient te zijn bij alle (overheids)maatregelen, expliciet heeft erkend. De rechtbank gaat echter summier in op deze constatering zonder dit nader te specificeren door te stellen dat ‘In de jurisprudentie is aan deze bepaling rechtstreekse werking toegekend.70 In overige recente uitspraken haalde de rechter veelvuldig artikel 3 IVRK aan.71 Aan dit artikel was een belangrijke rol toebedeeld,

echter zonder dat de rechter op de rechtstreekse werking was ingegaan. In onderhavige zaken paste de rechter namelijk een zogenoemde verdragsconforme interpretatie72 toe. Ter illustratie

hiervan heeft de rechtbank Middelburg artikel 3 IVRK als volgt verdragsconform

geïnterpreteerd: ‘Naar het oordeel van de rechtbank is het opleggen van (..) jeugddetentie in

68 HR, 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8167 69 Artikel 359a lid 2 sv

70 Rb. Utrecht 9 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2679.

71 Rb. Amsterdam, 19 november 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ0928, Rb. Amsterdam, 4 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:990, Rb. Amsterdam, 4 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1003, Rb. Middelburg, 20 maart 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5769, Rb. Middelburg, 24 april 2013,

ECLI:NL:RBZWB:2013:3815, Hof Den Bosch, 22 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:63

72 De methode van verdragsconforme interpretatie veronderstelt dat er geen strijd bestaat tussen enerzijds nationaal recht en anderzijds het internationaal recht. De rechter interpreteert het nationale recht in harmonie met het internationale recht. Tegen deze achtergrond in zal de rechter in veel gevallen waarin een

verdragsbepaling aan de orde is gesteld, zich niet expliciet hoeft uit te laten over de vraag of deze bepaling naar haar inhoud eenieder kan verbinden nu door verdragsconforme uitleg er geen sprake is van conflict tussen nationaal recht en het verdragsrecht.

(24)

deze zaak, (..) strijdig met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), inhoudende dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door rechterlijke instanties, de belangen van het kind de eerste overweging vormen.73 Het hof in Den Bosch heeft eveneens verdragsconform geïnterpreteerd door middel van de volgende constructie: ‘Het hof betrekt hierbij het bepaalde in artikel 3 van het

Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). (..) In het licht van artikel 3 van het IVRK bezien, had bij de afweging van het opsporingsbelang versus het belang van de toen nog minderjarige verdachte op bescherming van zijn rechten, het laatste belang naar het oordeel van het hof zwaarder (…) moeten meewegen.’74 In een aantal zaken gaat de rechter echter niet in op de aangevoerde schending van artikel 3 IVRK.75 Geconcludeerd kan worden

dat de rechtelijke macht niet volmondig de rechtstreekse werking van artikel 3 IVRK wil erkennen, echter is zij wel bereid om welwillend te kijken naar een mogelijke

verdragsconforme uitleg. 4.4

Toepassing artikel van 40 IVRK in het Nederlands strafrecht

Het hof Amsterdam lijkt de rechtstreekse werking van artikel 40, tweede lid, IVRK aan te nemen door schending te constateren van die bepaling.76 Het hof acht het OM

niet-ontvankelijk in deze zaak wegens de onzorgvuldige handelswijze van het OM ten aanzien van de minderjarige verdachte. Het hof spreekt van ‘grove veronachtzaming van de belangen van deze minderjarige’ en verklaart dat ‘er sprake is van schending van artikel 6 EVRM en van artikel 40 IVRK’. Rechtbank Amsterdam gaat over tot verdragsconforme uitleg van artikel 40 IVRK zonder de rechtstreekse werking van die bepaling expliciet te erkennen.77 In

onderhavige zaak wilde het OM de minderjarige volgens het volwassenstrafrecht berechten, maar de rechtbank was het hier niet mee eens door te stellen dat naast de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van de dader ‘Ook in artikel 40 lid 1 IVRK vindt de rechtbank steun voor haar standpunt minderjarigenstrafrecht toe te passen’. De rechtbank Zwolle-Lelystad is ondanks het ingeroepen artikel 40 IVRK niet ingegaan op die bepaling.78 De minderjarige staat in die uitspraak terecht voor het opzettelijk toebrengen van

zwaar lichamelijk letsel tevens openbare geweldpleging. De rechtbank stelt zich op het

73 Rb. Middelburg, 20 maart 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5769 74 Hof Den Bosch, 22 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:63.

75 Rb. Den Haag, 10 januari 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV0540, Rb. Arnhem, 30 juli 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:2039

76 Hof Amsterdam, 19 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY5970.

77 Rb. Amsterdam, 4 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:990, Rb. Amsterdam 4 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1003.

(25)

standpunt dat een gevangenisstraf gerechtvaardigd is gezien de ernst van de feiten, bovendien was er geen sprake van bijzondere omstandigheden. De rechtbank gaat volledig voorbij aan het ingeroepen artikel 40 IVRK. Geconcludeerd kan worden dat anders dan artikel 3 IVRK, de meningen sterk verdeeld zijn voor wat betreft de rechtstreekse toepasbaarheid van artikel 40 IVRK in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Opvallend is echter dat ik geen enkel uitspraak ben tegengekomen waarin de rechter expliciet de rechtstreekse werking van die bepaling van de hand wijst.

4.5 De toepassing van de redelijke termijn in de rechtspraak

In tal van uitspraken van de rechtbank Amsterdam stelt de rechtbank expliciet dat de Hoge Raad geen rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en de daaruit voortvloeiende bepaling uit het IVRK. Gelet hierop voelt de rechtbank zich vrij te onderzoeken of het bijzonder karakter van het jeugdstrafrecht en het IVRK kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het vervolgingsapparaat.79 In deze zaken gebruikt de rechtbank de

overweging dat ‘indien de strafrechtelijke reactie zo lang na het plegen van de feiten volgt, het pedagogisch effect van een veroordeling averechts zal werken.’ In deze paragraaf zal ik de meest relevante en interessante uitspraken belichten.

Zo is de rechtbank Roermond, op 22 december 2008,80 afgeweken van de

uitgangspunten die geformuleerd zijn in het arrest van de HR van 17 juni 2008 en het OM alsnog niet-ontvankelijk verklaard. In deze zaak werd de minderjarige verdacht van het in bezit hebben van kinderporno en was de redelijke termijn met tien maanden overschreden. De rechtbank gaat voorbij aan de door de Hoge Raad gevestigde maatstaf ten aanzien van de redelijke termijn in het jeugdstrafrecht. De eerder besproken uitgangspunten met betrekking tot vermindering van de op te leggen straffen hebben volgens de rechtbank gelet op de genoemde strafmodaliteiten, geen betrekking op minderjarige verdachten en de rechtbank stelt dat: ‘ bij beantwoording van de vraag welke consequenties verbonden dienen te worden aan overschrijding van de redelijke termijn bij minderjarigen het bijzondere karakter van het minderjarigen strafrecht en hetgeen bepaald is in het Internationaal Verdrag inzake de

79 Rb. Amsterdam 12 mei 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BM5290; Rb. Amsterdam 12 mei 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BM5292; Rb. Amsterdam 20 mei 2010, NBSTRAF 2011/14; Rb. Amsterdam 29 november 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BV2783; Rb. Amsterdam 29 november 2011,

ECLI:NL:RBAMS:2011:BV2784; Rb. Amsterdam 22 maart 2012, NBSTRAF 2012/365; Rb. Amsterdam 20 september 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY3871;

Zie ook N. van der Meij, ‘De toepassing van het IVRK in strafzaken’, in: J.H. de Graaf e.a., De toepassing van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind Deel II, Nijmegen: Ars Aequi 2014, p. 231

(26)

Rechten van het Kind dienen te worden betrokken. Daarbij rijst de vraag of bij

overschrijding van de redelijke termijn bij minderjarigen –anders dan bij meerderjarigen- het openbaar ministerie het recht op vervolging kan verliezen’. De Rechtbank concludeert voorts het volgende ‘Gevreesd moet worden dat onder deze omstandigheden en bij deze verdachte een strafrechtelijke reactie zó lang na het plegen van het feit contraproductief op zijn ontwikkeling zal werken. Daarmee komen de belangen van de minderjarige verdachte in het gedrang en vormen deze belangen niet meer, zoals bepaald in artikel 3 van het IVRK, de eerste overweging’. Voorts overweegt de rechtbank het volgende “De redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.” De rechtbank stelt de datum, in casu, op het moment ‘ dat door de rechter-commissaris aan verdachte bij gelegenheid van de

doorzoeking in de woning te het doel van de doorzoeking medegedeeld en is o.a. zijn laptop in beslaggenomen. ‘ In casu kon het OM geen verklaring geven waarom de afhandeling van de zaak 26 maanden lang heeft geduurd. De autoriteiten hebben ruim een half jaar later afsluitend proces-verbaal opgemaakt, waarna ruim negen maanden later de dagvaarding is betekend terwijl in de tussenliggende periode geen enkele onderzoekshandeling is verricht. In onderhavige zaak heeft de rechtbank Roermond zich zeer activistisch opgesteld door expliciet en ondubbelzinnig het bijzonder karakter van het jeugdstrafrecht te erkennen en een bruggetje te slaan met het pedagogisch aspect ervan. Met deze uitspraak werd er voor het eerst het gezag van de hoogste rechtsinstantie in Nederland ten aanzien van de consequenties van het overschrijden van de redelijke termijn openlijk betwist.

In 2012 verklaarde de rechtbank in Arnhem de officier van justitie eveneens niet-ontvankelijk vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.81 Verdachte was vijftien en

zestien jaar oud tijdens het plegen van verschillende strafbare feiten waaronder

winkeldiefstallen. Ten tijde van de zitting was hij bijna negentien jaar oud. De rechtbank concludeert dat het zonder duidelijke redenen 28 maanden heeft geduurd voordat de zaak op zitting is gebracht. Dit is een overschrijding van ongeveer twaalf maanden met de door de Hoge Raad bepaalde redelijke termijn van 16 maanden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op het moment dat de verdachte werd verhoord.82 De

rechtbank is van oordeel dat er weliswaar sprake is van een omvangrijk onderzoek, maar niet

81 Rb. Arnhem 25 september 2012, LJN BY7720 82 Idem, onder punt 2 tweede alinea

(27)

van een ingewikkelde zaak. Bovendien heeft de verdachte geen invloed uitgeoefend op de duur van het procesverloop. De rechtbank is dan ook van mening dat, ‘Verdachte was ten tijde van de hem verweten strafbare feiten 15 en 16 jaar oud en is thans bijna 19 jaar oud. Uit de door de Raad voor de Kinderbescherming overgelegde rapportage volgt dat verdachte sinds zijn aanhouding een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Dit, tezamen met de verstreken periode, maakt dat het pedagogische effect van een veroordeling(…)niet alleen verloren gaat, maar zal, (..)in het geval van verdachte zelfs averechts van aard zijn.’ Bij deze beslissing is het belang van het kind uit artikel 3 IVRK om na termijnoverschrijding niet vervolgd te worden vooropgesteld. Ook in deze zaak heeft de rechtbank oog voor het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het IVRK. Om die reden moet de redelijke termijn neergelegd in artikel 40 IVRK zo ingekleurd worden dat forse termijnoverschrijding leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het OM.

Het hof in Den Haag heeft later bepaald dat de rechter, bij constateren van

overschrijding van de redelijke termijn kan overgaan tot het toepassen van artikel 9a sr dat ziet op de mogelijkheid voor de rechter om rechtelijk pardon toe te passen. Concreet betekent dit dat de rechter de verdachte kan veroordelen zonder oplegging van straf. Wél benadrukt het hof dat de Hoge Raad reeds heeft bepaald dat termijnoverschrijding in jeugdzaken niet kan leiden tot niet-ontvankelijk verklaren van het OM.83 Het hof heeft in deze zaak

geprobeerd om een middenweg te vinden tussen enerzijds de conservatieve vasthoudendheid van de Hoge Raad en anderzijds tussen de progressieve en activistische houding van de lagere rechtspraak.

In 2012 heeft de rechtbank Arnhem het OM voor twee feiten niet-ontvankelijk verklaard hoewel de redelijke termijn niet was overschreden.84 De rechtbank heeft

geoordeeld dat artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 40 lid 2 sub b onder iii IVRK ‘beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder dreiging van strafvervolging zal moeten leven’. De rechtbank heeft het OM zwaar aangerekend dat in de eerste zaak eveneens het recht van de minderjarige verdachte op consultatie- en/of verhoorbijstand was

geschonden. De rechtbank heeft ten aanzien hiervan het volgende verklaard dat ‘Juist door de veelheid en de samenhang van de schendingen van de rechten van de verdachte (…) kan de Rechtbank niet anders oordelen dan dat bewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaken is tekortgedaan. Gelet hierop zal de Rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk

83 Hof Den Haag, 7 januari 2011, LJN BP1548

(28)

verklaren in zijn vervolging.’

Ook in een opvallende zedenzaak verklaarde rechtbank Utrecht het OM niet-ontvankelijk door te stellen dat ‘Ook het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en adequaat moet zijn’85 de rechtbank ging verder door de volgende consequentie te verbinden ‘De rechtbank verklaart het

Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk ‘vanwege de ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op eerlijke behandeling van de zaak’.86

Tweestrijd tussen rechtelijke instanties in Amsterdam.

Het hof Amsterdam houdt eveneens vast aan de gevestigde leer van de Hoge Raad. Zo heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat de zogenoemde ‘Kalsbeeknorm’87 waar het OM,

volgens de raadsman, aan gebonden is slechts een instructienorm betreft waar geen rechten aan ontleend kunnen worden. In deze zaak heeft het hof bovendien verwezen naar de oorspronkelijke arresten van de Hoge Raad van 2000 respectievelijk 2008 waaruit volgt dat een overschrijding van de termijn van 16 maanden nimmer kan leiden tot

niet-ontvankelijkheid van het OM.88

In een vervolg arrest herhaalt het hof Amsterdam dit standpunt door te stellen dat” ..de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, volgens vaste rechtspraak, in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging leidt. De hiervoor bedoelde 16-maandennorm per feitelijke instantie houdt een strengere maatstaf in voor de beoordeling van de met een jeugdzaak gemoeide

behandelperiode maar aan overschrijding dienen blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad geen andere consequenties te worden verbonden dan in zaken betreffende meerderjarige verdachten. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie.”89

De rechtbank Amsterdam verwijst op zijn beurt in zijn vonnis expliciet naar de bepalingen van het IVRK als argument vóór niet-ontvankelijkheid van het OM. Zowel artikel

85 Rb. Midden-Nederland (zittingslocatie Utrecht) 16 mei 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:1945. R.o 4.3 86 Idem r.o 4.3 laatste alinea

87 Kamerstukken II 2000/01, 27400 VI, 60. Dit betreft een interne richtlijn van het OM dat jeugdstrafzaken maximaal 6 maanden mogen duren.

88 Hof Amsterdam 20 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2923. 89 Hof Amsterdam. 13 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1894

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Niet in geschil is dat de stichting de subsidiekor- tingen niet kan doorvo eren zonder enkele van haar vestigingen te sluiten Door de tegenstrijdigheid tussen enerzijds de

Polen blijkt dat in zaken betref- fende 'civil rights and obligations' en in zaken waarin een criminal charge' aan de orde is op grond van artikel 6 en artikel rg EVRM op

Hierbij lijkt de deur op een kier te worden gezet voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als reactie op langdurige strafprocedures: indien overschrijding van

appelverbod van art.. dat schending van de redelijke termijn door de rechter eo ipso van een fundamenteel rechtsbeginsel als hier bedoeld nu het immers gaat om

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

Teneinde een eventuele belemmering hiervan voor bedrijfsoverdrachten te voorkomen wordt voorgesteld om per 1 januari 2005 de bedrijfsopvolgingsregeling te verruimen door

Om op deze vragen een antwoord te geven wordt in deze paragraaf allereerst onderzocht of de duur van de redelijke termijn bij jeugdigen anders zou moeten zijn dan bij volwassen