• No results found

De rol van het jongerenwerk bij jongerenoverlast : een kwalitatief onderzoek naar de opvattingen, dilemma’s en methode van jongerenwerkers bij het tegengaan van jongerenoverlast

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van het jongerenwerk bij jongerenoverlast : een kwalitatief onderzoek naar de opvattingen, dilemma’s en methode van jongerenwerkers bij het tegengaan van jongerenoverlast"

Copied!
179
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

AFSTUDEERSCRIPTIE:

De rol van het jongerenwerk

bij jongerenoverlast

Een kwalitatief onderzoek naar de opvattingen, dilemma’s en methode van jongerenwerkers bij het tegengaan van jongerenoverlast

Naam: Tijs Zierfuss

Studentnummer: 500503107 Klas: Peda 5e jaars

Studierichting: Pedagogiek Voltijd

Onderwijsinstelling: Hogeschool van Amsterdam Docent afstudeerwerkstuk: Antonet Warger

Onderzoeksinstelling: Stichting Jeugd- en Jongerenwerk Holland Rijnland Opdrachtgever: Sibbele Wignand

Contactpersoon (plaatsvervangend): William Miero Datum: 28-08-2014

(2)

Inhoudsopgave Voorwoord ... 4 Samenvatting ... 5 Hoofdstuk 1. Inleiding ... 6 1.1 Aanleiding ... 6 1.2 Context ... 7

1.3 Relevantie voor de praktijk ... 9

1.4 Doel- en probleemstelling ... 10

1.5 Werkwijze en leeswijzer ... 11

Hoofdstuk 2. Literatuurstudie ...12

2.1 Inleiding ... 12

2.2 Bijdrage aan tegengaan jongerenoverlast ... 12

2.2.1 Wat is jongerenwerk? ... 12

2.2.2 Jongerenoverlast ... 14

2.2.3 Rol van ketenpartners ... 16

2.2.4 Betrokkenheid bij overlastbestrijding ... 17

2.2.5 Conclusie bijdrage jongerenwerk ... 18

2.3 Dilemma’s in het jongerenwerk ... 19

2.3.1 Spanningen ... 19

2.3.2 Beroepscode ... 20

2.3.3 Opvoeding en ontwikkeling ... 20

2.3.4 Vertaling van pedagogische inzichten naar jongerenwerk ... 23

2.3.5 Dilemma’s uit de praktijk van het jongerenwerk... 23

2.3.6 Conclusie dilemma’s in het jongerenwerk ... 27

2.4 Methodiek in het jongerenwerk ... 27

2.4.1 oriënteren ... 28

2.4.2 contact leggen ... 29

2.4.3 Een relatie opbouwen ... 30

2.4.4 Signaleren ... 32

2.4.5 Perspectief bieden ... 33

2.4.6 Conclusie methodiek jongerenwerk ... 35

2.5 Conclusie literatuurstudie ... 36

Hoofdstuk 3. Beschrijving methode van onderzoek ...37

(3)

3.2 Procedure ... 37

3.3 Populatie en steekproef ... 38

3.4 Meetinstrumenten ... 38

3.5 Data-analyseplan ... 41

Hoofdstuk 4 Resultaten veldonderzoek ...42

4.1 Inleiding ... 42

4.2 Respondenten ... 42

4.3 Taakopvatting jongerenwerkers ... 42

4.3.1 Contacten tussen jongeren, omwonenden en andere betrokkenen ... 42

4.3.2 Een positieve sfeer rondom jongeren ... 43

4.3.3 Bewust maken van eigen gedrag en maatschappelijk gewenst gedrag ... 44

4.3.4 Alternatief te bieden voor de straat ... 44

4.3.5 Participatie bevorderen ... 45

4.3.6 Wederzijds vertrouwen tussen samenwerkingspartners ... 45

4.3.7 Betrokkenheid bij overlastbestrijding ... 46

4.4 Dilemma’s van jongerenwerkers... 48

4.4.1 dilemma’s bij jongerenoverlast ... 48

4.4.2 omgaan met diversiteit ... 49

4.4.3 betrokkenheid versus distantie ... 49

4.4.4 symptoombestrijding versus structureel werken ... 49

4.4.5 netwerk inschakelen versus zelf interveniëren ... 50

4.4.6 autonomie bevorderen versus veiligheid ... 50

4.4.7 omgaan met beperkte middelen ... 50

4.4.8 afstemmen versus sturen ... 51

4.4.9 schakelen tussen verschillende partijen ... 51

4.4.10 duidelijke grenzen aangeven ... 52

4.4.11 missie jongerenwerk versus jongerenwerk als openbare ordehandhaver ... 52

4.5 Methode jongerenwerkers ... 52

4.5.1 oriënteren ... 52

4.5.2 contact leggen ... 53

4.5.3 een relatie opbouwen ... 53

4.5.4 signaleren ... 55

4.5.5 perspectief bieden ... 55

(4)

Hoofdstuk 5. conclusie/discussie ...57

5.1 Conclusie ... 57

5.1.1 Welke taakopvattingen hebben jongerenwerkers van STJJHR in Leiden als het gaat om jongerenoverlast? ... 57

5.1.2 Met welke dilemma’s hebben jongerenwerkers van STJJHR te maken bij de aanpak van jongerenoverlast in Leiden en hoe gaan zij daarmee om? ... 57

5.1.3 Welke aanpak of methode gebruiken jongerenwerkers van STJJHR in Leiden bij overlastbestrijding? ... 58

5.1.4 Wat doen jongerenwerkers van Stichting Jeugd- en Jongerenwerk Holland Rijnland aan het tegengaan van jongerenoverlast in Leiden? ... 59

5.2 Implicaties voor de praktijk ... 60

5.3 Discussie ... 60

Literatuurlijst ...61

Bijlagen ...65

Bijlage 1: contract ... 66

Bijlage 2: eerste versie vragen-/topiclijst ... 67

Bijlage 3: voorbeelden open coderen ... 70

Bijlage 4: overzicht resultaat analyse ... 71

Bijlage 5: volledige interviews met respondenten ... 72

Interview M. 01-06-2012 ... 72 Interview R. 21-06-2012 ... 94 Interview A. 25-06-2012 ... 110 Interview N. 26-06-2012 ... 127 Interview S. 26-06-2012 ... 146 Interview O. 29-06-2012 ... 160

(5)

Voorwoord

Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van een afstudeerscriptie voor de opleiding Pedagogiek, algemene beroepenvariant, aan de Hogeschool van Amsterdam. Hierbij wil ik graag een aantal mensen bedanken die een belangrijke rol hebben gespeeld in het tot stand komen van deze scriptie. In de eerste plaats mijn begeleider, Antonet Warger, die ervoor heeft gezorgd dat het schrijven van deze scriptie weer op gang kwam. Ook Sibbele Wignand, de opdrachtgever van deze sciptie wil ik graag bedanken voor de begeleiding en de interessante gesprekken over het jongerenwerk in Leiden. Verder ben ik de jongerenwerkers die ik heb mogen interviewen zeer dankbaar voor hun vriendelijkheid, betrokkenheid en openhartigheid tegenover mij als onderzoeker. Tot slot wil ik Lisette Overtoom, Simone Hemerik en Conny Broeyer bedanken voor de constructieve feedback op dit rapport.

Tijs Zierfuss

(6)

Samenvatting

De aanleiding voor dit onderzoek is de behoefte aan reflectie van de Stichting Jeugd- en Jongerenwerk Holland Rijnland in Leiden op de methodiek, ervaringen en opvattingen van haar jongerenwerkers en de samenwerking met ketenpartners bij overlastbestrijding.

De volgende probleemstelling staat centraal: Wat doen jongerenwerkers van Stichting Jeugd- en Jongerenwerk Holland Rijnland aan het tegengaan van jongerenoverlast in Leiden? Het doel hierbij is om bij te dragen aan het verduidelijken van de rol van het jongerenwerk bij overlastbestrijding, om daarmee de samenwerking met andere organisaties - met name de regiopolitie en het Veiligheidshuis - te verbeteren.

Op basis van de doel- en probleemstelling zijn de volgende drie hoofdthema’s gekozen voor zowel de literatuurstudie, als het veldonderzoek: de opvattingen, methode en omgang met dilemma’s. De literatuurstudie omvat een verkenning van literatuur over het huidige jongerenwerk, jongerenoverlast en de relatie tussen beide. Het veldonderzoek bestaat uit de resultaten van een kwalitatief onderzoek bestaande uit zes half-gestructureerde diepte-interviews met jongerenwerkers.

Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat jongerenwerkers overlastbestrijding beschouwen als een vanzelfsprekend onderdeel van het jongerenwerk. Jongerenwerkers dragen bij aan het tegengaan van jongerenoverlast door: jongeren positief te benaderen, hun gedrag bespreekbaar te maken, jongeren bewust te maken van het eigen en maatschappelijk gewenste gedrag, jongeren te adviseren, in te spelen op het geweten van jongeren en jongeren alternatieven te bieden.

Het tegengaan van jongerenoverlast onderscheidt zich van andere jongerenwerkvormen door een specifieke toepassing van het werk. Jongerenwerk wordt bij jongerenoverlast met een continu en cyclisch karakter toegepast volgens de volgende vijf stappen: (1) signaleren, (2) oriënteren, (3) contact leggen, (4) relatie opbouwen en (5) perspectief bieden.

Jongerenwerkers treden vrijwel altijd op bij jongerenoverlast, maar zijn niet snel geneigd om daarbij ketenpartners in te schakelen. Naarmate jongerenoverlast ernstiger wordt, zoeken jongerenwerkers sneller contact met partners en verandert de houding tegenover jongeren van vrijblijvend, naar normerend. Naast de onvermijdelijke spanningen tussen beroepsbeoefenaar en doelgroep binnen het welzijnswerk, zorgen problemen op het gebied van professionalisering, beleid en samenwerking ervoor dat het jongerenwerk geen optimale bijdrage kan leveren aan het tegengaan van jongerenoverlast.

In het jongerenwerkbeleid is meer aandacht nodig voor overlastbestrijding. Er zijn verbeteringen mogelijk door samenwerkingsafspraken te concretiseren, methodiek voor monitoring van jongeren te vereenvoudigen en structureel uit te voeren en door aan te sturen op continuïteit in het contact met jongeren en buurtbewoners.

(7)

Hoofdstuk 1. Inleiding

1.1 Aanleiding

In 2008 maakte de gemeente Leiden zich grote zorgen om de recent toegenomen overlast door de jeugd in een aantal wijken van de stad. In de evaluatie van het jeugdbeleid van voor 2007 gaf de gemeente aan dat de aanpak van overlast door jongeren veel te veel ad hoc plaatsvond en een ‘duidelijke route’ en duidelijke afspraken tussen betrokken partijen ontbraken (Gemeente Leiden, 2008; Gemeente Leiden, 2011). Een van de speerpunten van het Leidse jeugdbeleid van 2007-2011 werd dan ook het terugdringen van de (jongeren)overlast. Het beleid van de gemeente richtte zich op de uitbreiding van voorzieningen voor jongeren en het versterken van de samenwerking tussen de partijen die met jongeren te maken hebben. Een van de organisaties die door de gemeente aangesteld werd om de overlast te verminderen is de Stichting Jeugd- en Jongerenwerk Holland Rijnland, afgekort STJJHR, de uitvoerder van het jongerenwerk in Leiden. Aan deze organisatie werd geld beschikbaar gesteld om het ambulante jeugd- en jongerenwerk1 te versterken, faciliteiten van het jongerenwerk vaker open te stellen en participatieve (sport-) activiteiten vanuit het jongerenwerk voor jongeren te organiseren. Naast de uitbreiding van voorzieningen werd er gestart met de ontwikkeling van een integrale, eenduidige en effectieve aanpak van overlast om de overlast te verminderen. Waarmee vooral gedoeld werd op een betere samenwerking tussen justitie- en zorgpartners, waaronder het jongerenwerk, in het Veiligheidshuis2 (Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, 2013, Gemeente Leiden, 2008; Gemeente Leiden, 2010a; Wignand, 2010).

De afgelopen jaren heeft het jeugdbeleid in Leiden met betrekking tot het terugdringen van (jongeren)overlast vorm gekregen. De acties uit het Leidse jeugdbeleid zijn opgestart, de samenwerking tussen de justitie- en zorgpartners is uitgebreid en er zijn bovendien nieuwe maatregelen genomen, zoals de inzet van straatcoaches3 (Gemeente Leiden, 2010a). De overlast in de stad is afgaande op het aantal jeugdoverlast-meldingen tussen 2010 en 2011 flink afgenomen en sindsdien redelijk stabiel gebleven (Gemeente Leiden, 2014).

Ondanks deze berichten geeft de STJJHR aan dat er knelpunten zijn in de aanpak van de jongerenoverlast. Er hebben zich volgens STJJHR bij het omgaan met jongerenoverlast bepaalde incidenten voorgedaan, waarbij de afstemming tussen het jongerenwerk en de regiopolitie (één van de justitiepartners in het Veiligheidshuis) niet naar wens was. STJJHR

1

Een vorm van jongerenwerk waarbij jongerenwerkers jongeren opzoeken in de omgeving en waarin zij hun vrije tijd doorbrengen.

2

Netwerksamenwerkingsverbanden die partners uit de strafrechtketen, de zorgketen, gemeentelijke partners en bestuur verbinden in de aanpak van complexe problematiek.

3

Een toezichthouder die speciaal is bedoeld om jongeren aan te spreken op hun gedrag in de openbare ruimte.

(8)

geeft aan dat deze incidenten in enkele gevallen zelfs hebben geleid tot spanningen en het verlies van vertrouwen tussen de twee partijen in de betreffende wijk.

De stichting geeft aan dat de problemen te maken kunnen hebben met een tekortschietende afbakening van de rol van het jongerenwerk bij de aanpak van jongerenoverlast en het uitdragen van deze rol naar andere organisaties. De STJJHR in Leiden heeft vanuit de gemeente de taak gekregen om de jongerenoverlast te bestrijden en acht daarbij een intensieve samenwerking met de politie noodzakelijk voor een effectieve integrale aanpak van de jongerenoverlast (Gemeente Leiden, 2010b). Om de kans op incidenten te verkleinen vraagt STJJHR in Leiden daarom, zowel voor de eigen medewerkers als voor haar samenwerkingspartners, een beschrijving van de rol die haar eigen jongerenwerkers spelen bij het voorkomen en bestrijden van jongerenoverlast.

1.2 Context

Banks (2010) constateert dat het beleid van overheden in veel Westerse landen vanaf eind jaren ‘90 steeds meer is gericht op het vergroten van de controle en de invloed op de levens van jongeren. Zo wordt steeds vaker van jongeren verwacht dat ze meedoen aan trainingen en kwalificaties proberen te behalen. Publieke voorzieningen (voor jongeren) worden geacht bedrijfsmatig en efficiënt werken, de vraag naar interdisciplinaire en integrale aanpak wordt steeds groter en (professioneel) jongerenwerk wordt steeds vaker gevraagd te werken met meetbare doelen, aldus Banks. Door de gestegen jeugdcriminaliteit is de overheid zich in Nederland vanaf de jaren ‘90 ook meer gaan bezighouden met jongeren. De veronderstelling hierbij was dat jongerenoverlast een voorteken is voor uitval van school, werk en opleiding, isolement en uiteindelijk criminaliteit. Daarom zette de overheid zich in voor het voorkomen van uitval (Metz, 2011a).

Het jongerenwerk is aan het eind van de 19e eeuw opgezet voor de vrije tijdsbesteding van jongeren en om ontwikkeling te stimuleren. Vanaf de jaren ‘90 is echter vanuit de overheid steeds meer een beroep gedaan op het jongerenwerk als middel om overlast te bestrijden (Metz, 2011a). Vanaf toen is het jongerenwerk zich gaan richten op kwetsbare jongeren4 (ook wel ‘risicojongeren’ genoemd), naast alle andere jongeren (Van Hoorik, 2011). De doelen ontspanning en ontmoeting in de jaren ‘80 veranderden in talentontwikkeling en gedragsbeïnvloeding in de jaren ‘90. Deze verandering zorgde ervoor dat het jongerenwerk op zoek moest gaan naar een nieuwe invulling van de rol van de jongerenwerker. In het werken met kwetsbare jongeren werd steeds meer aandacht besteed aan het contactleggen met en motiveren van de doelgroep, het corrigeren van onaangepast en grensoverschrijdend

4

Jongeren die in ongunstige omstandigheden opgroeien, zoals een arm gezin of achterstandsbuurt, of omdat ze ouders hebben met een laag opleidingsniveau, zonder werk, met schulden of psychische problemen.

(9)

gedrag en hulpvragen. Maar volgens Metz (2011a) heeft het jongerenwerk daarbij nog geen duidelijke en eenduidige taakopvatting bedacht en dat belemmert de samenwerking binnen de jeugdketen.

Het invoeren van concurrentie door de overheid heeft het jongerenwerk onder druk gezet om zich aan te passen aan het beleid van gemeenten (de financiers en opdrachtgevers). Meningsverschillen tussen gemeente en jongerenwerk kunnen namelijk leiden tot het verlies van aanbestedingen. Beleidsmakers hebben ook vaak hoge verwachtingen van het jongerenwerk en dat kan leiden tot een ‘kloof tussen bestuurlijke doelen en welzijnsuitvoering’ (Veldboer & Goewie, 2002 aangehaald in Leeuwenburgh, 2010, p. 24).

Jongerenwerk heeft slechts een rol in de marge gekregen binnen het jeugdbeleid van de afgelopen 20 jaar. Het aanbod voor de jeugd bestaat uit drie delen: (1) een algemeen en preventief aanbod rondom onderwijs, vrije tijd en opvang, (2) een ondersteunend zorgaanbod bestaand uit opvoedondersteuning, jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg samengebracht rond de Centra van Jeugd & Gezin (CJG) en (3) een aanbod rondom veiligheid bestaand uit de kinderbescherming, jeugdzorg in gedwongen kader en handhaving door de politie. De overleg- en verwijsstructuur bestaat uit Zorg- en Adviesteams (ZAT) en de Verwijsindex risicojeugd (Vir) (Van Eijck, 2007). Het lokale, preventieve jeugdbeleid in Nederland wordt nu voor het grootste gedeelte bepaald door de gemeenten (Ministerie van VWS, 2009; Ministerie van VWS, 2012). Het jongerenwerk heeft geen plaats gekregen in de verdeling en wordt niet als partner genoemd in de overleg- en verwijs-structuur. Waar het jongerenwerk toch een rol heeft binnen het CJG, ZAT-teams of Vir is het op kleine schaal. Het jongerenwerk wordt wel als één van de gemeentelijke, preventieve voorzieningen voor alle jongeren genoemd en er wordt geconstateerd dat het jongerenwerk samenwerkings-relaties onderhoudt met alle andere relevante partners (Metz, 2011a).

Bij het voorkomen en bestrijden van jongerenoverlast moeten jongerenwerkers in de samenwerking met politie crimineel gedrag van jongeren melden bij de politie. Dat is in strijd met het opbouwen van een vertrouwensrelatie met de jongeren (Fabri, 2008; Van Dam & Zwikker, 2008). Jongerenwerkers hebben te maken met wetten en bestuurlijke verordeningen die een eenzijdige beschrijving van hinderlijk en overlastgevend gedrag weergeven, namelijk vanuit het perspectief van volwassenen buurtbewoners. Het is voor

‘Meer dan driekwart (78%) van al het jongerenwerk in Nederland heeft zich inmiddels een combinatie van talentontwikkeling en overlastbestrijding als doel gesteld. Ongeveer 18% richt zich alleen op talentontwikkeling en 6% richt zich alleen op overlastbestrijding. Bij gemeenten liggen de verhoudingen anders. Daar is ongeveer 64% gericht op een combinatie en 28% op overlastbestrijding.’

(10)

jongerenwerkers – vooral ook naar de jongeren toe - niet acceptabel om te handelen vanuit dat uitgangspunt (Van Ginkel et al. 2007; Noorda, 2012). Deze voorbeelden geven aan dat beleid niet goed aansluit bij de praktische uitvoering van het jongerenwerk en jongerenwerkers onnodig met dilemma’s confronteert.

De lage waardering van het jongerenwerk, het opheffen van specifieke jongerenwerkopleidingen en de roep van gemeenten om meer zicht op de effectiviteit van jongerenwerk te krijgen hebben geleid tot professionaliseringstrajecten. Er is nu sprake van schaalvergroting, er worden nieuwe opleidingen opgezet en er wordt gewerkt aan de positionering, deskundigheidsbevordering en methodiekontwikkeling. Toch is dat volgens Metz (2011a) nog niet genoeg om de methodieken in het jongerenwerk gebaseerd te maken op evidence-based practice: ‘het door een beroepskracht gewetensvol, expliciet en oordeelkundig gebruik maken van het huidige beste bewijsmateriaal om beslissingen te nemen voor individuele cliënten’ (Sackett, Rosenberg, Gray & Haynes & Richardson, 1996, p. 71–72).

1.3 Relevantie voor de praktijk

Uit onderzoek van Van Griensven (2003) blijkt dat gemeenten duidelijke verwachtingen van het jongerenwerk hebben, maar dat ze tegelijkertijd weinig zicht hebben op wat het jongerenwerk precies doet. Ze maken zich zorgen over de kwaliteit (jongerenwerkers zijn niet opgewassen tegen problemen van deze tijd) en de kwantiteit (er zijn te weinig jongerenwerkers) van het jongerenwerk. Gemeenten proberen in reactie daarop meer zicht te krijgen op wat jongerenwerkers doen (door middel van instrumenten als: registratie, monitoringen en meetpunten), maar zijn veel minder gericht op de invulling van de verantwoordelijkheden van de verschillende samenwerkingspartners (Van Ginkel et al., 2007).

Het zijn uiteindelijk de jongerenwerkers zelf die afwegen hoe zij handelen als ze in aanraking komen met overlastgevende jongeren. Het omgaan met verschillende dilemma’s is kenmerkend voor het werk en er wordt verwacht dat jongerenwerkers daar - al dan niet in samenwerking met collega’s en/of samenwerkingspartners - een oplossing en aanpak voor hebben (Van Dam & Zwikker, 2008). De opvattingen van jongerenwerkers over de aanpak van jongerenoverlast kunnen daarom een waardevolle aanvulling zijn op wat er over jongerenwerk bekend is. De grenzen die jongerenwerkers in de praktijk stellen, de knelpunten zie ze in de aanpak ervaren en mogelijkheden die ze voor verbetering zien kunnen samen een goed startpunt vormen voor de verdere ontwikkeling en kwaliteitsverbetering van het jongerenwerk.

(11)

1.4 Doel- en probleemstelling

Sibbele Wignand, coördinator van het jongerenwerk van de STJJHR in Leiden (tot januari 2014), is de opdrachtgever voor dit onderzoek. De opdracht luidt alsvolgt: ‘Geef een uitgebreide beschrijving van de rol die het jongerenwerk kan spelen in het interdisciplinair voorkomen en tegengaan van jongerenoverlast en geef een schets van hoe jongerenwerkers denken over jongerenwerk en hoe zij omgaan met dilemma’s in de beroepsuitoefening.’ In de mondelinge toelichting op de onderzoeksopdracht kwam naar voren dat het jongerenwerk behoefte heeft aan beschrijvingen van de eigen methodieken en aan reflectie op de eigen bijdrage. In overleg met de opdrachtgever is besloten het onderzoek toe te spitsen op de bijdrage van het jongerenwerk aan voorkomen en bestrijden van overlast. Argument daarvoor was dat bij de interdisciplinaire aanpak van overlast op dat moment knelpunten speelden in de samenwerking met ketenpartners. Dit leidde tot de volgende doel- en probleemstelling.

Doelstelling:

Het doel van dit onderzoek is een bijdrage te leveren aan het verduidelijken van de rol van jongerenwerk in het tegengaan van jongerenoverlast, om daarmee de samenwerking van de STJJHR met de gemeente en andere organisaties - met name de regiopolitie en het Veiligheidshuis - te verbeteren.

De hoofdvraag:

Wat doen jongerenwerkers van Stichting Jeugd- en Jongerenwerk Holland Rijnland aan het tegengaan van jongerenoverlast in Leiden?

Deelvragen literatuurstudie:

1. Op welke manier kan het jongerenwerk bijdragen aan het tegengaan van jongerenoverlast?

2. Met welke dilemma’s heeft het jongerenwerk te maken bij de aanpak van jongerenoverlast?

3. Welke methodiek wordt in het jongerenwerk gehanteerd met het oog op het tegengaan van jongerenoverlast?

Deelvragen veldstudie:

4. Welke taakopvattingen hebben jongerenwerkers van STJJHR in Leiden als het gaat om jongerenoverlast?

5. Met welke dilemma’s hebben jongerenwerkers van STJJHR te maken bij de aanpak van jongerenoverlast in Leiden en hoe gaan zij daarmee om?

6. Welke aanpak of methode gebruiken jongerenwerkers van STJJHR in Leiden bij overlastbestrijding?

(12)

De eerste drie deelvragen worden beantwoord met behulp van een literatuurstudie en de volgende drie met behulp van een veldonderzoek. Hiermee wordt een scheiding gemaakt tussen het jongerenwerkaanbod en de meningen en ervaringen van jongerenwerkers in het veld.

1.5 Werkwijze en leeswijzer

Deze scriptie begint met het resultaat van een literatuurstudie (hoofdstuk 2). In de literatuurstudie worden de eerste drie deelvragen (zie paragraaf 1.4) beantwoord aan de hand van literatuurbronnen. Het literatuurgedeelte sluit af met een conclusie en een bijbehorend conceptueel model. Deze vormen samen de samenvatting van de beantwoordde deelvragen.

In beschrijving van de methode van het onderzoek (hoofdstuk 3) worden achtereenvolgens de procedure, steekproef, meetinstrumenten en de analyses van het onderzoek beschreven en verantwoord. Er is gekozen voor een kwalitatief onderzoek bestaande uit zes half-gestructureerde diepte-interviews met jongerenwerkers van STJJHR, met twee casussen van overlastsituaties als leidraad voor de interviewgesprekken. De belangrijkste begrippen die in de literatuurstudie zijn gedefinieerd, worden in het methodehoofdstuk overzichtelijk weergegeven in tabellen.

Op basis van de resultaten van het veldonderzoek wordt vervolgens (hoofdstuk 4) antwoord gegeven op de laatste drie deelvragen (zie paragraaf 1.4). De beantwoording van deze deelvragen is het resultaat van de analyse van de interviewtranscripties. Daarbij worden per deelvraag de onderwerpen, categorieën en centrale begrippen die in de literatuurstudie zijn ontdekt besproken.

Tot slot wordt in de conclusie (hoofdstuk 5) een antwoord gegeven op de hoofdvraag van dit onderzoek (zie paragraaf 1.4). De scriptie sluit af met de implicaties voor de praktijk en de mogelijkheden voor vervolgonderzoek.

(13)

Hoofdstuk 2. Literatuurstudie

2.1 Inleiding

In deze literatuurstudie worden de eerste drie deelvragen van dat onderzoek beantwoord aan de hand van literatuurbronnen:

1. Op welke manier kan het jongerenwerk bijdragen aan het tegengaan van jongerenoverlast?

2. Met welke dilemma’s heeft het jongerenwerk te maken bij de aanpak van jongerenoverlast?

3. Welke methodiek wordt in het jongerenwerk gehanteerd met het oog op het tegengaan jongerenoverlast?

2.2 Bijdrage aan tegengaan jongerenoverlast

Hoewel er de laatste jaren steeds meer (wetenschappelijke) aandacht is voor jongerenwerk, is er nog weinig literatuur verschenen en staat het tegengaan van jongerenoverlast in literatuur over jongerenwerk op de achtergrond. Overlastbestrijding wordt in de literatuur zelden als taak of functie van het jongerenwerk beschreven, en dat terwijl overlastbestrijding naast talentontwikkeling wel één van de centrale doelstellingen is geworden van een zeer groot deel - volgens Metz (2011a) ongeveer 84 procent - van het jongerenwerk in Nederland. Er zal in de verkenning van de bijdrage van het jongerenwerk aan het tegengaan van jongerenoverlast allereerst aandacht zijn voor omschrijvingen van de begrippen jongerenwerk en jongerenoverlast. Gezien het feit dat het jongerenwerk met verschillende instanties te maken heeft (en daarbij problemen ondervindt), is er vervolgens aandacht voor de rol van ketenpartners. Tot slot wordt er ingegaan op de betrokkenheid van jongerenwerkers bij overlastbestrijding.

2.2.1 Wat is jongerenwerk?

‘Jongerenwerk is een verzamelnaam van verschillende manieren van werken, met als gezamenlijk kenmerk dat de inspanningen zich richten op (voornamelijk groepen) jongeren en plaatsvinden in voornamelijk het derde socialisatie milieu, ‘de vrije tijd’.’ (Van Ginkel, Veenbaas & Noorda, 2007, p.24)

De bovenstaande definitie is een weergave van een (brede) landelijke beschrijving van het Nederlandse jeugd- en jongerenwerk. Een belangrijk algemeen onderscheid binnen het jongerenwerk is het verschil tussen professioneel en vrijwillig jongerenwerk. Vrijwillig jongerenwerk betekent dat het uitvoerende werk door vrijwilligers plaatsvindt en hoogstens op afstand wordt ondersteund door beroepskrachten. Bij het professionele jongerenwerk – waar dit onderzoek zich op richt - zijn beroepskrachten op locatie betrokken bij de uitvoering en organisatie van activiteiten (Veenbaas, Noorda & Ambaum, 2011).

(14)

Volgens Veenbaas et al. (2011) kunnen drie niveaus van beroepsuitoefening in het jongerenwerk worden onderscheiden. De coördinerende jongerenwerker (1) bezit in principe alle competenties (welke verderop in dit hoofdstuk zullen worden weergegeven). Het gaat vaak om ervaren jongerenwerkers met een opleiding op hbo-niveau of een werk- en denkniveau dat daarmee vergelijkbaar is. De volledig gediplomeerde jongerenwerker (2) beheerst in principe ook de competenties, maar draagt er geen eindverantwoordelijkheid over. Hij of zij is wel actief betrokken op beleidsniveau en meestal in het bezit van een diploma mbo-4 niveau of hoger. Tot slot ligt er bij de assistent-jongerenwerker (3) een nadruk op de uitvoerende kant. De algemene competenties worden beheerst en er is affiniteit met de leefwereld van de jongeren. Vaak komen assistent-jongerenwerkers uit de doelgroep zelf. Ze volgen mbo-2 niveau onderwijs of hebben een mbo-2 diploma en worden door het jongerenwerk gestimuleerd om mbo-4 te halen, zodat ze voldoende ‘morele afstand’ kunnen bewaren tot de leefwereld van jongeren en niet terugvallen in jongerengedrag.

In het beroepsprofiel van de (professionele) jongerenwerker, door Van Dam & Zwikker (2008), wordt het jongerenwerk omschreven als een laagdrempelige voorziening voor alle jongeren in de leeftijd van 12 tot 23 jaar met als doel het bevorderen van jeugdparticipatie, vorming, opvoeding, educatie, voorlichting, versterken van sociale verbindingen in de buurt, ontmoeting en/of recreatie. Een beschrijving van jongerenwerk in het buitenland laat een soortgelijk beeld zien. Banks (2010, p. 10) omschrijft de doelstelling van het jeugdwerk als volgt: ‘jongeren in staat stellen om zich holistisch te ontwikkelen, door met hen hun persoonlijke, sociale en educatieve ontwikkeling te faciliteren, door hun stem, invloed en plek in de samenleving te ontwikkelen en door hun volle potentie te bereiken.’

Leeuwenburgh (2009) geeft aan waar het jongerenwerk een bijdrage aan zou kunnen leveren en onderscheidt ‘in ieder geval’ veertien functies van jongerenwerk, die het geheel aan taken omschrijven. Het is volgens Leeuwenburgh echter niet precies duidelijk waartoe een jongerenwerker in het algemeen in staat is of zou moeten zijn en in hoeverre er aan de mogelijke functies van het jongerenwerk kan worden gewerkt.

Los van grote verschillen tussen de jongerenwerkvormen en de brede beschrijving van het jongerenwerk in het algemeen, onderscheiden Van Dam en Zwikker (2011) generieke en vakspecifieke competenties. De vakspecifieke competenties zijn uniek voor het jongerenwerk: bouwt betekenisvolle relaties op, werkt vindplaatsgericht, bevordert participatie, neemt initiatief tot netwerken en bouwt deze op, programmeert en organiseert activiteiten, creëert veilige omgeving, treedt respectvol en duidelijk op bij agressie en verbaal geweld en werkt intercultureel.

Wat opvalt aan de doelbeschrijvingen, functies en competenties van het jongerenwerk is dat het tegengaan van overlast niet concreet genoemd wordt. Een mogelijke verklaring

(15)

hiervoor is dat de focus in het jongerenwerk ligt bij de (positieve) ontwikkeling van jongeren. De algemene principes die voor de jongerenwerkers (‘zouden moeten’) gelden laten zien dat in de houding van jongerenwerkers de belangen van jongeren voorop staan. Jongerenwerkers dienen volgens deze principes jongeren te respecteren, te verzekeren van zorg en veiligheid, sociale rechtvaardigheid voor jongeren te bevorderen en eerlijk en open in contact te zijn met jongeren (Banks, 2010). Een andere verklaring zou kunnen zijn dat er nog binnen het jongerenwerk veel discussie is over op welke doelgroep het jongerenwerk zich zou moeten richten (Van Ginkel et al., 2007).

In tegenstelling tot het algemene jongerenwerk wordt het ‘voorkomen en verminderen van overlast’ in recent onderzoek naar Ambulant Jongerenwerk wel als apart doel beschreven (Koops, Metz & Sonneveld, 2013). Volgens Koops et al. (2013), Van Wijk (2008) en Metz (2011a) kan het ambulante jongerenwerk een bijdrage leveren aan het verminderen van overlast door jongeren, buurtbewoners en andere betrokkenen bewust te maken van gewenst gedrag en in gesprek te gaan met alle betrokkenen om op zoek te gaan naar alternatieven, participatie van jongeren te bevorderen en een positieve sfeer rondom jongeren te creëren.

2.2.2 Jongerenoverlast

Voor het begrip ‘overlast’ geeft de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO, 2004 aangehaald in Leidelmeijer, Bogaerts & Roet, 2010, p. 12) een heldere beschrijving: ‘gedragingen die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, zoals het rondhangen van groepen jongeren, onbeleefdheden, rondslingerend vuil, bedreigingen en scheldpartijen, maar die wel als hinderlijk of intimiderend worden ervaren.’

Wanneer er in dit onderzoek wordt gesproken over ‘jongeren’ of adolescenten, dan hebben we het over personen in de leeftijd tussen de 10 en de 23 jaar. Volgens Van der Laan en Blom (2006 aangehaald in Leidelmeijer, Bogaerts & Roet, 2010) is vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief een onderscheid te maken tussen vroege adolescentie (10 - 13 jaar), midden adolescentie (14 – 17/18 jaar) en late adolescentie (18/19 - 22/23 jaar).

In het veiligheidsbeleid van de gemeente en de politie wordt de ‘shortlistmethodiek’ gebruikt voor het registreren van groepen jongeren. Deze methode van classificatie van groepen jongeren is gebaseerd op onderzoek van Beke (2006). Er worden vier soorten groepen onderscheiden (Veenbaas et al., 2011): Aanvaardbare jeugdgroepen zijn groepen die vaak te vinden zijn op hangplekken met een sport- of spelgelegenheid. De aanwezigheid van deze groep veroorzaakt geen angst of ergernis, er worden geen vernielingen aangericht of strafbare feiten gepleegd. De groep is goed aanspreekbaar op gedrag. Drugs- en drankgebruik worden niet of nauwelijks geconstateerd. Hinderlijke jeugdgroepen zijn groepen

(16)

die louter door hun aanwezigheid ergernis of angst oproepen, veelal bij ouderen. Strafbare feiten worden niet of nauwelijks gepleegd. De groepen staan in de weg als iemand wil passeren, hangen in een portiek, zijn brutaal, draaien harde muziek of veroorzaken geluidsoverlast met een brommer. Deze groepen zijn echter nog wel aanspreekbaar. Overlastgevende jeugdgroepen zijn groepen waarbij niet alleen sprake is van hinder, maar ook overlast in verband met lichtere vormen van criminaliteit. Daarbij moet gedacht worden vandalisme, graffiti, diefstal van fietsen, bromfietsen en scooters, winkeldiefstal, verkeersovertredingen, delicten tegen het openbaar gezag en drugsgerelateerde delicten. Criminele jeugdgroepen zijn groepen waarbij vaak niet alleen sprake is van hinder en overlast, maar ook van ernstiger delicten, zoals inbraken, berovingen, overvallen, drugs dealen, autokraak en autodiefstal, bedreigingen en poging tot doodslag.

De bovenstaande typen van overlastgevend gedrag van jongeren lijken concreet en daardoor goed meetbaar. Toch laat Van Wijk (2008) zien dat het vaststellen van overlast niet zo eenvoudig is. Volgens Van Wijk is de overlast door jongeren enerzijds toe te schrijven aan objectieve risicofactoren, zoals de beperkte fysieke ruimte en een gebrek aan voorzieningen voor jongeren, maar anderzijds is overlast ook onderhevig aan de subjectieve factor van de mate van acceptatie van jongeren. Bij een beperkte acceptatie van jongeren, zal de aanwezigheid van jongeren sneller als overlastgevend worden aangemerkt.

De mate van acceptatie van jongeren heeft veel te maken met het ontaarden van belangentegenstellingen tussen jongeren, omwonenden en andere betrokkenen in hardnekkige conflicten. In lijn met Van Wijk (2008), wijst het rapport Waarden, normen en de last van het gedrag (WRR, 2003 in Lieshout, Van der Meij & De Pree, 2007, p. 43) erop dat ‘normoverschrijdend gedrag samenhangt met het onvermogen van mensen in de samenleving om een plaats te veroveren of erkenning te verkrijgen’.

Volgens Van Wijk (2008) bestaat er bij jongerenoverlast een probleem in de ‘conversatie’ tussen jongeren en buurtbewoners, omdat jongeren en omwonenden op straat vaak niet in gesprek gaan met elkaar. Omwonenden vinden het meestal niet hun taak om zich te bemoeien met jongeren die overlast veroorzaken. Angst speelt ook een rol, mede omdat de buurtbewoner niet weet of andere buurtbewoners bereid zijn om te helpen als er problemen zijn. Volgens Van Wijk (2008) blijkt uit onderzoek dat berichtgeving in de media angstgevoelens bij omwonenden versterkt. Politici bepleiten stevige maatregelen in reactie op de berichtgeving. Hangjongeren worden mede daardoor vrijwel zonder uitzondering als een veiligheidsprobleem gezien. In plaats van zich te laten zien, bellen buurtbewoners hulpdiensten om hun beklag te doen of ze kroppen hun frustraties op tot ze er genoeg van hebben (Veenbaas et al., 2011). Jongeren zien de woede van buurtbewoners hoogstens bij een enkele buurtbewoner als de frustraties tot een toppunt zijn gestegen.

(17)

2.2.3 Rol van ketenpartners

Vanuit het idee dat jongerenoverlast een veiligheidsprobleem is, kan verwacht worden dat vooral de politie als ordehandhaver de aangewezen partij is om overlast te bestrijden. De inzet van de overheid op een ketenaanpak van jongerenoverlast heeft er echter voor gezorgd dat ook veel andere instellingen een rol hebben in de bestrijding en met elkaar moeten samenwerken. Aangezien het jongerenwerk steeds vaker wordt gevraagd deel te nemen aan deze samenwerkingsverbanden is het van belang om ook te kijken naar de samenwerking met ketenpartners (Strijen, 2011). Het jongerenwerk heeft te maken met instellingen uit de zorg(-hulpverlening), het onderwijs, huisvesting en veiligheid en justitie. Strijen (2011) geeft aan dat jongerenwerkers zich weliswaar bevinden in het leefdomein van de jongeren, maar dat ze weinig invloed hebben op de relatie tussen jongeren en de genoemde domeinen.

Strijen (2011) ziet kansen in lokale samenwerkingsverbanden tussen jongerenwerk en ketenpartners. In de praktijk gebeurt dat ook al op talloze plekken. Onderzoek van Buth (2013) laat bijvoorbeeld zien dat jongerenwerk steeds meer samenwerkt met de gemeente en politie in het tegengaan van onrust tijdens de jaarwisseling. Buth concludeert dat het jongerenwerk in tegenstelling tot in het verleden openlijk samenwerkt en actiever is in de uitvoering. In sommige gemeenten geeft juist de druk van gemeente en politie om samen te werken de doorslag. Tegelijkertijd ziet Buth een beperkte capaciteit van het jongerenwerk als knelpunt, met name als het gaat om jongeren die bij de jongerenwerkers bekend zijn. Extra inzet of ‘back-up’ vanuit de jongerenwerkorganisatie of gemeente is daarbij volgens Buth gewenst.

De politie wordt veruit het meest genoemd als samenwerkingspartner op dit gebied. Strijen (2011) noemt de samenwerking met politie zelfs van ‘fundamenteel’ belang voor het jongerenwerk. Traditioneel gezien speelt de politie een repressieve rol en het jongerenwerk een preventieve rol in het tegengaan van jongerenoverlast. In theorie vullen jongerenwerk en politie elkaar vanuit dat perspectief aan, maar in de praktijk leidt het doelverschil tot conflicten. Een complicerende factor daarbij is de verplichting die jongerenwerkers hebben om crimineel gedrag van jongeren te melden bij de politie (zie paragraaf 1.2). Volgens Strijen kunnen beide partijen het denken in repressie en preventie beter loslaten. Ten eerste omdat politie en jongerenwerk in essentie dezelfde missie hebben: ‘een schone, hele en veilige

straat/wijk waarin iedereen zijn kansen en potenties kan benutten.’ Ten tweede omdat het

corrigeren van jongeren zowel de praktijk van politie als die van het jongerenwerk in sommige situaties vraagt om sanctionering en grenzen stellen en in andere situaties om overleg en overtuiging. Om betrouwbaar en eenduidig op jongeren over te komen, zullen

(18)

jongerenwerk en politie het eens moeten worden over door wie en hoe er wordt gehandeld bij jongerenoverlast (Strijen, 2011).

Een relatief nieuwe overlegstructuur waarin politie en jongerenwerk kunnen samenwerken is het Veiligheidshuis. Het Veiligheidshuis heeft als doel om overlast en criminaliteit door jongeren en veelplegers te verminderen (Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, 2013). Naast de politie zitten meestal ook Bureau Jeugdzorg, Bureau Halt en de gemeente in de tweewekelijkse overleggen. Sinds 2004 doen ook niet-justitiële instellingen mee en wordt ook het jongerenwerk steeds vaker gevraagd aan te schuiven. Het voordeel van dit soort overleggen is dat er een brug wordt geslagen tussen justitiële en hulpverleningsinstanties. In de besprekingen komen individuele casussen aan bod. Hierdoor kan gericht worden gekozen voor een aanpak en taakverdeling met betrekking tot de problematiek (Van Dorp, 2010). Bovendien is het mogelijk om bij een acuut probleem veel instellingen tegelijkertijd in te zetten. Strijen (2011) waarschuwt echter voor een te oppervlakkige samenwerking. Een goede samenwerking tussen politie en jongerenwerk, maar ook tussen andere partijen kan volgens hem alleen bestaan als er voortdurend wordt gewerkt aan onderling vertrouwen in het werkveld. Daarom pleit hij ervoor dat professionals (uit de genoemde domeinen) elkaar ook veel buiten overlegvormen ontmoeten; tijdens het werk en juist als er geen (directe) aanleiding voor is (Strijen, 2011).

2.2.4 Betrokkenheid bij overlastbestrijding

Hoewel het duidelijk is dat jongerenwerk een bijdrage kan leveren aan het tegengaan van jongerenoverlast, is het nog maar de vraag of jongerenwerkers dit ook (zo veel mogelijk) in praktijk brengen. Nu blijkt dat jongerenwerk vooral gericht is op (positieve) ontwikkeling van jongeren (Banks, 2010) en de doelgroep wordt bediscussieerd binnen het jongerenwerk (Van Ginkel et al., 2007), lijkt het erop dat jongerenwerkers zich persoonlijk of vanuit hun werk slechts deels betrokken voelen bij het tegengaan van jongerenoverlast. Dit wekt het vermoeden dat jongerenwerkers bewust minder aan de bestrijding van jongerenoverlast doen, dan binnen hun mogelijkheden liggen. Er is voor zover bekend nog geen onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van jongerenwerkers bij overlastbestrijding.

De meest gehanteerde algemene definitie van betrokkenheid is die van Meyer & Herscovitch (2001, p. 301): ‘Betrokkenheid is een kracht die het individu bindt aan gedrag dat relevant is voor één of meer doelen’. Engelsman (2006, p. 16) omschrijft het begrip als ‘een stabiele, verbindende kracht die richting geeft aan gedrag’. Er worden drie elementen van betrokkenheid onderscheiden (Wright. et al., 2007): het doel (target) van betrokkenheid, de sterkte of het niveau (strength or degree) van betrokkenheid en de onderliggende principe of bedoeling (rationales) van de betrokkenheid. Er worden drie verschillende rationales onderscheiden: affectieve betrokkenheid, normatieve betrokkenheid en betrokkenheid

(19)

gebaseerd op continuïteit. Bij affectieve betrokkenheid gaat het om de affectie die het individu voelt om de relatie met het doel voort te zetten. Normatieve betrokkenheid is juist het voelen van een verplichting om verder te gaan met de relatie. Betrokkenheid gebaseerd op continuïteit is het voortzetten van de relatie, omdat er geen alternatieven beschikbaar zijn óf omdat er door het individu al veel in het doel is geïnvesteerd (Meyer & Herscovitch, 2001 aangehaald in Engelsman, 2006).

Met de ‘Five-item scale’ van Klein , Wesson, Hollenbeck, Wright, & DeShon (2001: 33-34) is het mogelijk om betrokkenheid te meten. De schaal bestaat uit de volgende vijf stellingen: ‘It’s hard to take this goal seriously (R)’, ‘quite frankly, I don’t care if I achieve this goal or not (R)’, ‘i’m strongly committed to pursuing this goal’, ‘it wouldn’t take much to make me abandon this goal (R).’ en ‘i think this is a good goal to shoot for.’ Hierbij staat ‘R’ voor ‘reverse’ en betekent dat het antwoord op de stelling een omgekeerde score krijgt bij de analyse. Respondenten kunnen op de stellingen reageren door gebruik te maken van de vijfpunts-Likertschaal (1=helemaal niet mee eens tot 5=helemaal mee eens) waarmee ze kunnen aangeven in hoeverre zij het eens zijn met de uitspraak. Op basis van de Five-item scale van Klein et al. (2001) kan de sterkte van betrokkenheid worden vastgesteld aan de hand de volgende vijf dimensies: acceptatie (1), affectieve binding (2), motivatie (3), gevoel van verplichting (4) en haalbaarheid (5).

Hoewel deze schaal in bestaand onderzoek vooral wordt toegepast op werknemersbetrokkenheid bij een organisatie, is de schaal herleidbaar naar elke soort doelbetrokkenheid. Door jongerenwerkers te bevragen op de vijf dimensies zou kunnen worden achterhaald in hoeverre zij zich persoonlijk betrokken voelen bij het tegengaan van jongerenoverlast als onderdeel van hun werk. Het in gesprek gaan met jongerenwerkers op deze dimensies zou daarnaast helderheid kunnen verschaffen over welke (f)actoren hun keuzes beïnvloeden.

2.2.5 Conclusie bijdrage jongerenwerk

Binnen het professionele jongerenwerk lijkt overlastbestrijding, volgens de literatuur, op de achtergrond te staan. Van alle verschijningsvormen van jongerenwerk is het voorkomen en verminderen van overlast alleen voor Ambulant Jongerenwerk een concrete doelstelling. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat jongerenwerk zich vooral focust op de belangen van jongeren en positieve ontwikkeling van jongeren nastreeft. Dat overlastbestrijding voortdurend een onderwerp van discussie is binnen het jongerenwerk wekt het vermoeden dat jongerenwerkers zich vanuit hun werkpraktijk niet (of slechts deels) persoonlijk betrokken voelen bij het tegengaan van overlast. De aandacht en waardering voor de rol van het jongerenwerk in de bestrijding van overlast groeit, maar het jongerenwerk speelt relatief kort een rol van betekenis in overlegstructuren, zoals het Veiligheidshuis. Bij een samenwerking

(20)

op basis van wederzijds vertrouwen met ketenpartners kan het jongerenwerk bijdragen aan het tegengaan van jongerenoverlast door (opbouwend): contacten tussen jongeren, omwonenden en andere betrokkenen te versterken, een positieve sfeer rondom jongeren te creëren, jongeren bewust te maken van het eigen gedrag en het maatschappelijk gewenste gedrag, jongeren een alternatief te bieden voor de straat en participatie te bevorderen. 2.3 Dilemma’s in het jongerenwerk

Jongerenwerkorganisaties moeten net als andere organisaties voor welzijnswerk waken over de integriteit, betrouwbaarheid en eerlijkheid van haar deelnemers. Dat is voor deze beroepsgroep een bijzonder aandachtspunt. Volgens Banks (2010) hebben jongerenwerkers net als maatschappelijk werkers een bepaalde ambivalentie tegenover haar participanten. Daarbij moeten zij balanceren tussen de rollen van verzorger, beschermer, pleitbezorger en bevrijder. Daarnaast hebben jongerenwerkers te maken met de ongelijkheid die de jongeren tegenover volwassenen hebben. Jongeren hebben, volgens Banks (2010), minder rechten dan volwassenen, kunnen kracht missen om voor zichzelf op te komen, zijn vaak kwetsbaar en sterk beïnvloedbaar. In de praktijk zorgen deze spanningen ervoor dat de jongerenwerker voortdurend voor nieuwe beslissingen komt te staan, waarbij soms moeilijke keuzes moeten worden gemaakt. De jongerenwerker vraagt zich achteraf telkens af of het handelen ‘goed’ was. Het omgaan met deze ethische dilemma’s door jongerenwerkers is in de praktijk meer regelmaat dan uitzondering (Banks, 2010).

Banks (2010, p. 14) definieert een dilemma als volgt: ‘Een dilemma vindt plaats wanneer een persoon wordt geconfronteerd met een keuze tussen twee (of meer) alternatieve handelingsmogelijkheden die beide (of allemaal) met een ethisch principe breken of een ethisch principe schaden’. Ethische dilemma’s omvatten volgens Banks zaken als rechten, plichten, vragen, belangen, relaties, motieven en het onderhouden of ontstijgen van heersende normen. Volgens Ketner, Fikweert en Steketee (2011) is de jongerenwerker het vaak wel eens met welke normen en waarden er nagestreefd moeten worden, maar is het toepassen daarvan in de praktijk moeilijk.

2.3.1 Spanningen

Het jongerenwerk heeft, volgens Banks (2010), net als het maatschappelijk werk te maken met twee ‘klassieke’ spanningen binnen het domein welzijn. Het gaat om de spanningen tussen ‘de belangen van het individu tegenover de belangen van de gemeenschap’ en ‘verantwoordelijkheid nemen tegenover verantwoordelijkheid geven’ (Eggen, Jagt, Jans, Sluiter en Wortelman, 1995, p. 112). Volgens Banks (2010) gaat het hier om een spanning tussen het ontwikkelen van capaciteiten en het in toom houden van de jongeren én tegelijkertijd met een spanning tussen het respecteren van individuele keuzes en het opkomen voor het algemeen belang. Volgens Ketner et al. (2011) hoeven persoonlijke

(21)

(individuele) en maatschappelijke (gemeenschappelijke) normen en waarden niet tot spanningen te leiden als deze (redelijk) overeenkomen. Maar juist bij het tegengaan van jongerenoverlast komen pedagogische doelen op gespannen voet met elkaar te staan: ‘zelfontplooiing van jongeren en hen de ruimte geven om te experimenteren staat haaks op repressief optreden. (…) Wanneer men voor het één kiest, komt het ander in het gedrang’ (Ketner et al. 2011, p. 16). De jongerenwerker krijgt geen concrete handreikingen van de samenleving hoe te handelen en vanuit welk moreel kader. Als jongerenwerkers onvoldoende in morele oordeelsvorming worden ondersteund kan dit leiden tot handelingsverlegenheid wat op haar beurt de balans tussen het nemen en laten van verantwoordelijkheid kan verstoren (Tonkens, Ham & Uitermark, 2006; Van Doorn, 2008; Vogelvang, 2008 aangehaald door Ketner et al., 2011).

De ‘zichtbare’ verschuiving van de visie op de rol van het jongerenwerk: van een activerende en begeleidende naar een meer opvoedende en corrigerende rol, zorgt ervoor dat de jongerenwerker meer dan ooit met de twee spanningen wordt geconfronteerd. De pedagogische missie van het jongerenwerk wordt in de beroepscode omschreven als het inzetten op de ondersteuning van de ‘gezonde ontwikkeling’ van de jongere in een veilige omgeving (De Groot & Hajer, 2014).

2.3.2 Beroepscode

De pas uitgebrachte (januari 2014) beroepscode voor kinder- en jongerenwerk (De Groot & Hajer, 2014) biedt voor het eerst richtlijnen voor het omgaan met ethische dilemma’s of knelpunten die optreden tijdens het werk. Deze code kan, volgens Strijen (2011, p. 36), ervoor zorgen dat er ‘een gezamenlijke ideologie achter het werk’ kan ontstaan die zich kan uiten in ‘uniforme normen en waarden’. Een beroepscode kan gezien worden als een bescheiden, maar tastbaar resultaat van een beginnende professionalisering van het jongerenwerk. In de beroepscode worden de uitgangspunten beschreven die kenmerkend zijn voor het jongerenwerk. De code laat zien dat, in het vak van het jongerenwerk, de jongere weliswaar de primaire doelgroep is en de belangen van jongeren voorop staan, maar dat het jongerenwerk zich tegelijkertijd richt op de sociale context (in wijk of gemeente) van de jongere (De Groot & Hajer, 2014).

Vanuit de veronderstelling dat overlast een indicatie is van communicatiestoring van de jongeren met hun sociale omgeving, is uit deze uitgangspunten op te maken dat de jongerenwerker ook actief bezig zou moeten zijn met de interactie van jongeren met de omgeving.

2.3.3 Opvoeding en ontwikkeling

Om de twee centrale spanningen in perspectief te zetten, kunnen inzichten uit de psychologie en pedagogiek een aantal zaken verhelderen. De door Riksen-Walraven (2004,

(22)

aangehaald in Meij, 2011) weergegeven pedagogische ‘basisdoelen’ laten zien waaraan een pedagogische omgeving in het algemeen zou moeten voldoen om de ontwikkeling van een kind (of jongere) zo goed mogelijk te laten verlopen: het bieden van emotionele veiligheid, gelegenheid bieden voor het ontwikkelen van persoonlijke competentie, gelegenheid bieden voor het ontwikkelen van sociale competentie en het overdragen van waarden en normen. Riksen-Walraven (2004 aangehaald in Meij, 2011) beschrijven eveneens de ‘basale’ vaardigheden waaraan opvoeders moeten voldoen om een bijdrage te leveren aan het volbrengen van de pedagogische basisdoelen: emotioneel ondersteunen, respect uitdragen voor autonomie, structuur bieden en grenzen stellen en informatie en uitleg geven. Meij (2011, p. 3) geeft aan dat de doelen ‘respect uitdragen voor autonomie’ en ‘structuur bieden en grenzen stellen’ elkaar lijken tegen te spreken: ‘hoe meer regels, hoe minder ruimte voor eigen inbreng van het kind’. Toch biedt structuur volgens Meij (2011) juist houvast dat nodig is voor het kind om zelfstandig activiteiten te ondernemen. Tegelijkertijd dient rekening te worden gehouden met de ‘ontwikkelingsfase’ waarin het kind zich bevindt. De ontwikkelingsfase bestaat uit verschillende thema’s die kenmerkend zijn voor een bepaalde (globale) leeftijdsperiode in de ontwikkeling. Die thema’s waarmee het kind wordt geconfronteerd, worden beschreven als ‘ontwikkelingsopgaven’ (Meij, 2011). In de ontwikkelingsfase van 12 tot 16 jaar staat emotionele zelfstandigheid centraal. De opvoedingsvaardigheden van opvoeders kunnen ook naar deze leeftijdsindeling worden gespecificeerd. Dit worden ‘opvoedingsopgaven’ genoemd (Meij, 2011). Belangrijk voor opvoeders van jongeren tussen de 12 en 16 jaar is ondersteuning bieden bij het bepalen van de nieuwe positie en jongeren de gelegenheid geven om te experimenteren. De leeftijd blijft in deze fase van belang: ‘aan een twaalfjarige stel je andere eisen dan aan een zestienjarige’ (Meij, 2011, p. 8). Daarnaast is de positieve voorbeeldfunctie van de opvoeder belangrijk voor de jongere. Veel jongeren hebben ook te maken met problemen in deze leeftijdsperiode. Twijfels over de identiteit of toekomst, soms spijbelen, incidenteel gebruik van alcohol en drugs, onzekerheid over het uiterlijk en aversie van autoriteiten komen regelmatig voor en worden gezien als ‘normale’ problemen (Meij, 2011). Elke stap in de ontwikkeling van het kind legt een basis voor verdere ontwikkeling. Daarmee bouwt het kind ideeën over zichzelf, andere mensen en de wereld op. Dit ‘intern werkmodel’ beïnvloedt gedachten en gevoelens en daarmee het gedrag van het kind. Meij (2011) geeft aan dat naarmate het kind ouder wordt, het steeds moeilijker is om de ontwikkeling van het kind te veranderen, omdat het opgebouwde werkmodel steeds robuuster wordt en weerstand biedt. Meij (2011) geeft echter aan dat bepaalde factoren of personen op bepaalde momenten in de ontwikkeling tijdelijk of structureel veel invloed kunnen hebben. Soms kunnen factoren of

(23)

personen zorgen voor een bijstelling van het interne werkmodel en een blijvende omslag in de ontwikkeling betekenen.

Naast opvoedingsvaardigheden hebben opvoeders ook ‘opvoedingsstijlen’. Dat zijn verschillende manieren waarop ouders hun kind opvoeden. In de figuur op de hieronder worden de opvoedingsstijlen overzichtelijk weergegeven. Het opvoedgedrag van ouders heeft drie kenmerken: warmte geven en betrokkenheid tonen in het leven van het kind (1), controle op het gedrag van het kind (2) en gelegenheid geven voor zelfstandigheid (3). Op basis van onderzoek van Baumrind (1966 aangehaald in Meij, 2011) kunnen vier stijlen worden onderscheiden: de autoritaire, autoritieve, verwaarlozende en permissieve stijl. Autoritaire ouders zijn ‘koud’ en afwijzend en hanteren een sterke controle op het gedrag van het kind door schreeuwen, commanderen of bedreigen. Vaak worden beslissingen voor het kind genomen en regels niet uitgelegd. Autoritieve ouders begeleiden het kind door het zelf keuzes te laten maken

wanneer het kind eraan toe is. Het kind krijgt de ruimte om gevoelens, wensen en gedachten te uiten, zodat er bij een conflict in overleg met de ouder naar een oplossing wordt gezocht. Permissieve ouders zijn betrokken bij het kind, maar ook zeer toegevelijk of onoplettend. Ze laten het kind zelf al veel beslissingen nemen waartoe het nog niet in staat is en oefenen weinig controle uit op

het gedrag. Verwaarlozende ouders zijn niet warm en betrokken en controleren het gedrag van het kind eveneens niet (Resink, 2007).

Kritiek op de theorie van Baumrind (Meij, 2011) richt zich op de geringe aandacht voor verschillen tussen kinderen. Impulsieve kinderen of kinderen met een moeilijk temperament hebben meer consequente controle en een strakke structuur nodig, zodat ze weten wat ze kunnen verwachten en welke consequenties hun gedrag heeft (Meij, 2011). Teruggetrokken kinderen hebben juist meer stimulering van zelfstandigheid en assertiviteit nodig, zodat ze meer zelfvertrouwen krijgen. Daarnaast maakt Baumrind geen onderscheid tussen positieve en negatieve controle. Het stellen van strikte regels, het toepassen van macht en straffen Figuur 1: betrokkenheid en controle bij opvoedingsstijlen Baumrind

autoritair

autoritief

verwaarlozend

permissief

v eel c o n tr o le w e inig

(24)

van het kind wordt ‘autoritaire’ controle genoemd en daar tegenover wordt het geven van uitleg van redenen van regels en het geven van informatie en aanwijzingen ‘redengeving’ genoemd.

Hoewel de inzichten over opvoeden en ontwikkeling zich richten op de kwaliteit van de sociale interactie tussen de primaire opvoeder (ouder of verzorger) en het kind en er wordt aangegeven dat die interactie van ‘doorslaggevende betekenis’ is, wordt de pedagogische (meer)waarde van de omgeving buiten het gezin (en het onderwijs) steeds meer erkend: Jongerenwerk vult een pedagogisch gat bij (straat)jongeren, die tussen gezin, school en arbeidsmarkt in vallen (Noorda, 2009 aangehaald in Ketner et al., 2011).

2.3.4 Vertaling van pedagogische inzichten naar jongerenwerk

De spanningen of dilemma’s waar jongerenwerkers mee te maken hebben, kunnen worden gezien als vragen over de pedagogische relatie tussen jongerenwerker en jongere. Het onaangepaste gedrag van jongeren kan veroorzaakt zijn door verwaarlozing, toegevelijk of autoritair gedrag van ouders of omgeving. Omdat kinderen verschillen is er niet één aanpak de juiste, maar moet gekeken worden naar de achtergrond, kenmerken en sociale situatie van elk kind afzonderlijk. De jongerenwerker moet bij elk kind afwegen welke aanpak de geschikte is. De jongerenwerker heeft niet tot taak elk kind individueel te begeleiden, maar kan wel kijken naar groepen die enigszins dezelfde aanpak nodig hebben.

Bij de aanpak van overlastgevende jongeren komt vaker die roep om meer structuur tot uiting. Die strenge aanpak hoeft niet altijd door de politie te worden verzorgd. Het bieden van een gestructureerde omgeving kan ook gestalte krijgen door positieve controle vanuit het jongerenwerk uit te oefenen, nadat een (veilige) vertrouwensbasis is opgebouwd. Het is daarbij van belang dat de jongerenwerker een balans zoekt tussen het structuur bieden en ruimte bieden voor ontwikkeling. Het moet niet de intentie van het jongerenwerk zijn om autoritaire controle op jongeren uit te oefenen, want dat is juist de taak van de politie. Omdat politie en jongerenwerk op dezelfde plekken opereren (namelijk in de openbare ruimte), moeten zij hun werk wel op elkaar afstemmen. De jongerenwerker moet voorkomen dat er een verstoring optreed in het pedagogisch klimaat, dat de jongerenwerker rondom de jongeren probeert op te bouwen. De pedagogische opdracht van het jongerenwerk is dus positief: jongerenwerkers staan de jongeren bij in hun ontwikkelingsproces, bevorderen hun talenten en geven waardering (Ketner et al., 2011).

2.3.5 Dilemma’s uit de praktijk van het jongerenwerk

In de praktijk worden jongerenwerkers niet alleen met de klassieke spanningen geconfronteerd, maar ook met spanningen die voortkomen uit knelpunten die werken in de praktijk met zich meebrengt. Door het open karakter van het jongerenwerk en de bijbehorende vrijheid in het omgaan met jongeren moeten jongerenwerkers elke dag zelf

(25)

keuzes maken en deze keuzes verantwoorden naar jongeren, collega’s, de organisatie en opdrachtgevers. Dit betekent dat jongerenwerkers voor een groot deel zelf moeten (kunnen) omgaan met dilemma’s en knelpunten die ze in de praktijk tegenkomen. Van Dam en Zwikker (2008, p. 61-64) onderscheiden ‘kernopgaven’ die kenmerkend zijn voor het jongerenwerk en waarbij van de jongerenwerker een ‘aanpak of oplossing’ wordt verwacht. De meeste dilemma’s die in andere literatuurbronnen worden beschreven kunnen onder deze tien opgaven worden onderverdeeld.

Kunnen omgaan met diversiteit. Om jongeren te bereiken kan het jongerenwerk ervoor kiezen om groepen jongeren homogeen te houden, omdat jongeren zich daarin veilig voelen (en dat is een voorwaarde voor een goede ontwikkeling van jongeren). Anderen pleiten er juist voor om groepen te mengen, omdat zij menen dat het gescheiden houden van groepen de integratie en emancipatie van jongeren belemmert.

Jongeren verschillen niet alleen van elkaar, maar ook van jongerenwerkers. Jongeren kunnen afwijken van de jongerenwerker in omgangsvormen, waarden en normen, taalgebruik en tradities, ofwel de cultuur. De vraag die hierbij speelt, is of de jongerenwerker dezelfde etnische achtergrond zou moeten hebben als de jongeren. Voordelen kunnen de bekendheid met de cultuur, aanknopingspunten voor contact en taal zijn. Nadelen kunnen zich voordoen als jongeren hun mond houden, omdat ze bang zijn dat informatie in de eigen gemeenschap bekend wordt (Van Dam & Zwikker, 2008; Ketner et al., 2011).

Volgens Strijen (2011, p. 64) is de ‘straatcultuur’ een belangrijke complicerende factor. Strijen geeft aan dat jongeren zich in een straatcultuur afzetten tegen gezag en de ‘algemene lijn van de samenleving’ buiten de groep. Dat uit zich in een drang naar respect en wantrouwen tegenover de burgercultuur en instanties met gezag. In de straatcultuur hebben jongeren er veel voor over om maar bij de groep te (blijven) horen. ‘Gedrag waarmee respect wordt verworven kan excessief en crimineel zijn en is gelijk aan het gedrag waarmee

de identiteit van de jongere vorm krijgt.’ Strijen geeft aan dat het loslaten van het (excessief)

gedrag kan leiden tot een ‘identiteitsvacuüm’ (Strijen, 2011, p. 155). Gedrag van jongeren in de straatcultuur is dus moeilijk bij te sturen.

Balanceren tussen betrokkenheid versus distantie. Van Dam en Zwikker (2008) noemen het combineren van het aansluiten bij de belevingswereld van jongeren met het voorbereiden van de jongere op een maatschappelijke toekomst het ‘grootste’ dilemma in het jongerenwerk. Hierbij moet de jongerenwerker het vertrouwen van jongeren zien te winnen en onderhouden, maar daarbij eigen grenzen stellen om respect en autoriteit te verkrijgen. Jongerenwerkers zijn geen vrienden van jongeren, maar hebben een professionele relatie met jongeren. Sommige jongerenwerkers komen uit de doelgroep of wonen in de wijk waar ze werken en kunnen daardoor moeite hebben om voldoende afstand tot de jongeren te

(26)

bewaren. Bij jongerenoverlast kunnen hierdoor loyaliteitsconflicten ontstaan. De jongerenwerker staat dan voor de beslissing bij overlast loyaal te zijn aan de jongeren (niet melden) of aan het beroep (wel melden).

Symptoombestrijding versus structureel werken. Het jongerenwerk moet kiezen welke zaken de aandacht verdienen. Inzet van jongerenwerk is in sommige gevallen belangrijker dan in andere. Vooral in achterstandswijken van grote steden waar de doelgroep overlast en hinder veroorzaakt worden jongerenwerkers ingezet voor situaties die uit de hand lopen. Soms gaat dat ten koste van andere activiteiten. Op het ene moment moet het jongerenwerk zich meer richten op jongeren die problemen veroorzaken in de wijk, op andere momenten is het goed om zonder aanleiding kennis te maken met jongeren op straat. De jongerenwerkers moeten een balans zien te vinden.

Netwerk inschakelen versus zelf interveniëren. Jongerenwerkers moeten in elke situatie afwegen of ze eigenhandig interveniëren of dat ze andere partijen erbij betrekken. ‘Afwegingen van jongerenwerkers om te handelen zijn nog vaak afhankelijk van persoonlijke opvattingen en de gevoeligheid van de begeleider, of van het humeur van het hele team.’ (Vogelvang, 2008 aangehaald in Ketner, 2011, p. 27).

Het team, of de (professionele) werkkring is in dit dilemma belangrijk, omdat daar afspraken over de uitvoering van het werk worden gemaakt, uitwisseling van kennis en ervaringen mogelijk is en problemen worden besproken. In hoeverre een jongerenwerker autonoom beslissingen neemt over het interveniëren is afhankelijk van de afspraken die zijn gemaakt binnen de organisatie en met samenwerkingspartners. Daarnaast kan het zijn dat jongerenwerkers met een hoger niveau van beroepsuitoefening hierover meer dan anderen zelf beslissingen nemen. Er is dan sprake van een hiërarchie binnen de organisatie. Hoewel sommige jongerenwerkers hiërarchie zullen verwelkomen, zien anderen zich beperkt in hun mogelijkheden in de werkpraktijk (Strijen, 2011; Ketner et al., 2011).

Autonomie bevorderen versus veiligheid. Naast het ondersteunen van de ontwikkeling van jongeren, zal de jongerenwerker ook moeten inschatten wat de risico’s voor de jongeren zijn en op tijd moeten ingrijpen of bijsturen. Tegelijkertijd houden jongerenwerkers ook hun eigen veiligheid in de gaten bij bedreigende situaties. Dit is volgens Ketner et al. (2011) een van de meest voorkomende redenen voor jongerenwerkers om niet in te grijpen.

Omgaan met beperkte middelen. Regelmatig heeft de jongerenwerker te maken met doelen die het jongerenwerk moeilijk kan bereiken met de beperkte middelen, die beschikbaar zijn. In sommige gevallen moet de jongerenwerker overwegen om activiteiten niet voort te zetten. Afstemmen versus sturen. De jongerenwerker moet zijn aanpak afstemmen op de leeftijd en ontwikkeling van de jongeren. Daarvoor moet de jongerenwerker telkens inschatten in hoeverre de jongere verantwoordelijkheid kan dragen (zodat zij daaruit waardevolle ervaring

(27)

kunnen opdoen en hun kansen kunnen benutten) en wanneer de jongerenwerker de verantwoordelijkheid (weer) moet nemen.

Schakelen tussen verschillende partijen. Verschillende personen kunnen vanuit zichzelf of vanuit de organisatie waarin ze werkzaam zijn tegenstrijdige belangen hebben. De jongerenwerker heeft contact met veel verschillende partijen en moet steeds gedrag en communicatie aanpassen aan degene(n) met wie er contact is. De jongerenwerker moet daarbij wel de uitgangspunten (visie, missie en opdracht) van het jongerenwerk in de gaten houden (en zo nodig verdedigen).

Schakelen tussen partijen betekent ook dat jongerenwerkers weten hoe zij kunnen samenwerken met partijen die verschillende belangen hebben. Ook dit is voor jongerenwerkers lastig. Veel jongerenwerkers gaan er bijvoorbeeld nog vanuit dat openlijk contact met politie afbreuk doet aan de relatie met de jongeren. Soms wordt zelfs verantwoordelijkheid voor escalaties bij de jongerenwerker gelegd, terwijl die onmogelijk overal bij kan zijn met de beperkte uren die zijn toegewezen (Strijen, 2011).

Duidelijke grenzen aangeven. Hoewel beroepscode richtlijnen geeft voor het handelen in de praktijk is de ‘beste’ reactie per situatie verschillend en bieden de richtlijnen veel ruimte voor eigen invulling. De jongerenwerker moet echter helder kunnen uitdragen waar het jongerenwerk voor staat en tot waar het jongerenwerk kan worden ingezet. Hoewel van jongerenwerkers wordt verwacht dat ze beschikken over intuïtie en situaties kunnen inschatten en aanvoelen is de theorievorming achter het werk nog in ontwikkeling (Ketner et al., 2011). Een voorbeeld daarvan is dat sommige jongerenwerkers die te maken krijgen met agressie, het idee hebben dat ze iets verkeerd hebben gedaan, waardoor een situatie uit de hand is gelopen. De onzekerheid over het eigen handelen maakt dat ze daar liever niet over praten (Ketner et al., 2011; Van Ginkel et al., 2007).

Missie jongerenwerk versus jongerenwerk als openbare ordehandhaver. Jongerenwerkers worden regelmatig in vertrouwen genomen door jongeren. Soms geven jongeren informatie aan jongerenwerkers die voor andere partijen bruikbaar kan zijn. De jongerenwerker wordt soms gebruikt als bron van informatie. Dit kan onder de jongeren al snel worden opgevat als ‘klikken’ (Strijen, 2011, p. 112). De CAO welzijn bepaalt dat de jongerenwerker zich niet tegenover de politie kan beroepen op de geheimhoudingsplicht. De jongerenwerker is verplicht om de politie in te lichten als hij of zij weet van een misdrijf dat door een jongere is gepleegd. Naast feitelijke verplichting heeft de jongerenwerker ook een morele verplichting om dit te melden bij de politie. Vaak ligt de nadruk op veiligheid en werkbaarheid in plaats van vertrouwen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

https://www.amsterdamuas.com/library/contact/questions, or send a letter to: University Library (Library of the University of Amsterdam and Amsterdam University of Applied

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

Check je geld! bereidt jongeren voor op zelfstandig wonen en leven. Het check-je-geld materiaal bestaat uit zes onderdelen, die elk over één thema gaan. De thema's zijn geschikt

Ambachtelijkheid verwijst naar het zodanig praktisch beheersen van het vak dat professionals al doende kun- nen inspelen op het onvoorziene, en het soms weerbarstige materiaal

o Online tools die niet veilig gebruikt kunnen worden (waaronder ook ZOOM). SWN initieert ook onderzoek naar veiligheid van online werken, dus wil hier ook graag signalen

Dit zorgt ervoor dat mensen echt contact met elkaar maken en overbrugt verschillen tussen groepen.. Maak bijvoorbeeld de beide groepen samen ergens voor verantwoordelijk, of

Het COT Instituut voor Veiligheids-en Crisismanagement heeft in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Centrum voor Criminaliteitspreventie

Voor Scala en de verschillende culturele organisaties is het dus de taak om te kijken naar de mogelijkheden die er zijn om te gaan samenwerken en op deze manier beter te voorzien