• No results found

Hoofdstuk 4 Resultaten veldonderzoek

4.3 Taakopvatting jongerenwerkers

4.3.6 Wederzijds vertrouwen tussen samenwerkingspartners

De respondenten zeggen veel waarde te hechten aan vertrouwen bij samenwerking met partners buiten de organisatie. Jongerenwerkers willen er, volgens de respondenten, op aan kunnen dat er op een verantwoorde manier wordt omgegaan met informatie dat wordt uitgewisseld:

M: “Ik kan praten (…) zonder dat dat dan ook direct inhoudt dat ik zowel jongeren in

een benarde situatie zet en mezelf daarin.”

Respondenten noemen samenwerken in het Veiligheidshuis, met buurtopbouwwerkers en met de politie als mogelijkheden voor het samenwerken bij het tegengaan van jongerenoverlast. De respondenten zijn het erover eens dat samenwerking met politie gewenst is. De meeste respondenten zeggen te (willen) investeren in samenwerking met andere partijen bij het tegengaan van jongerenoverlast, maar hebben tegelijkertijd zorgen over de mogelijkheid dat de (werk)relatie met de jongeren (permanente) schade oploopt. De politie moet een ‘centraal punt’ zijn in de wijk en moet met regelmaat contact hebben met de jongeren, juist ook wanneer er niets aan de hand is. De wijkagent is volgens respondenten

dé aangewezen persoon om in de wijk als vertrouwenspersoon en openlijk contactpersoon voor de politie te fungeren, zowel voor jongerenwerkers als voor jongeren:

R: “Het ideale beeld is dat gewoon de wijkagent hier lekker elke week een avondje

langskomt. (…) Dat je er gewoon een praatje mee kan maken.”

De respondenten hebben echter zelf of van anderen vernomen dat samenwerking makkelijk voor grote problemen kan zorgen. Het is voor hen daarom niet vanzelfsprekend om een goede samenwerkingsrelatie met de politie en de wijkagent te hebben:

M: “Ik mag echt wel in mijn handen klappen dat ik het zo makkelijk heb met de

wijkagent, waarmee ik dus heel veel informeel kan delen, zonder dat het direct op de papiertjes komt te staan.”

Ervaringen van respondenten met samenwerking op basis van vertrouwen tussen jongerenwerk en politie lopen sterk uiteen, van positief tot zeer negatief. Persoonlijke ervaringen zijn volgens sommige respondenten bepalend voor het aangaan en de intensiteit van samenwerking bij de aanpak van jongerenoverlast:

S: “Ik zou niet naar de wijkagent gaan. (…) Ik heb gewoon veel akkefietjes met de

wijkagent gehad, waardoor informatie uit is gelekt (…).”

Het kan er volgens sommige respondenten ook mee te maken hebben dat de jongerenwerker zelf uit de doelgroep komt en daarom minder vertrouwen heeft in de politie. Respondenten geven aan dat er met de ene wijkagent beter is samen te werken dan de ander, maar dat ze het altijd een kans zullen geven, als de wijkagent er open voor staat. Jongerenwerkers zetten, volgens de respondenten de relatie, die over lange perioden met jongeren(groepen) wordt opgebouwd, niet graag op het spel:

S: “Ik heb gewoon een hele grote vertrouwensband met mijn jongeren en ik wil gewoon

dat dat niet wegvalt door een wijkagent.” 4.3.7 Betrokkenheid bij overlastbestrijding

Respondenten voelen zich betrokken bij het doel van het tegengaan van jongerenoverlast. Op alle vijf indicatoren (acceptatie, affectieve binding, motivatie, verplichting, haalbaarheid) voor betrokkenheid geven de respondenten overwegend positieve reacties.

 Acceptatie.

De respondenten accepteren dat het jongerenwerk het voorkomen en tegengaan van jongerenoverlast als doel heeft. Ze stellen daarbij echter wel grenzen:

M: “Kijk jongeren moeten vind ze een plek hebben in de samenleving, (…) dus daar hoort gewoon dat wat harder schreeuwen bij. (…) Het moet vooral niet zo zijn, dat je

Volgens de respondenten verschilt het per persoon waar de grens wordt getrokken. Sommigen voelen zich in niet verantwoordelijk wanneer ze niet onder werktijd worden geconfronteerd met overlast, anderen wel:

N: “Het is niet de verantwoordelijkheid van de jongerenwerker die toevallig langskomt,

terwijl die niet aan het werk is.”

O: “(…) ik voel me zeker de aangewezen persoon.”

 Affectieve binding.

Enkele respondenten, met het beroepsniveau van een uitvoerende jongerenwerker, geven aan dat ze bij overlast op de jongeren afstappen, omdat het in hun ‘aard’ ligt. Jongerenwerkers voelen zich volgens deze respondenten persoonlijk aangesproken om het contact met de jongeren aan te gaan, juist ook wanneer er sprake is van overlast:

O: “Niet om stoer over te komen, maar het zit in mijn aders gewoon. Ik zal zeker op de

jongens afstappen.”

S: “Ja, omdat ik wel iemand ben die er gewoon op afstapt.”  Motivatie.

Een respondent zegt het volgende over de reden om voor het beroep jongerenwerk te kiezen:

R: “(…) ik werk hier niet om rijk te worden. Nee, ik werk hier omdat ik van mening ben

dat ik hier een goede bijdrage kan leveren aan deze maatschappij en specifiek de ontwikkeling van de jongeren.”

Jongerenwerkers kunnen, volgens de respondent, motivatie halen uit de persoonlijke overtuiging dat het belangrijk is om jongeren (verder) te helpen. Ook inkomen speelt een rol.

 Verplichting.

Jongerenwerkers voelen zich, volgens de respondenten, verplicht om jongerenoverlast tegen te gaan. Dit gevoel wordt niet door een enkele (f)actor veroorzaakt. Respondenten noemen hun beroepfuncties, de beschikbaarstelling van geld, buurtbewoners, politie en beslissingen van de gemeente als (f)actoren die voor een gevoel van verplichting zorgen:

A: “Hoe lang dat gaat duren weten we niet, want de gemeente beslist daarover. En wij

zijn gelukkig verhuisd naar een andere locatie.”

O: “(…) ik voel de adem van de buurtbewoners. (…)”

 Haalbaarheid.

Respondenten geven aan dat het haalbaar is om overlast te bestrijden met jongerenwerk, maar dat het niet altijd kan worden voorkomen:

A: “Ja, je ziet dat het gewoon lukt en je ziet ook elke keer dat het gewoon lekker rustig

M: “De publieke ruimte is een domein waar je als jongeren in mag zitten. Dat houdt gewoon in dat je op sommige momenten gewoon overlast krijgt (…). Je kan niet voorkomen dat jongeren in het publieke domein rondlopen.”

Veel respondenten noemen ook factoren die de invloed van jongerenwerkers op overlast bemoeilijken. Voldoende capaciteit wordt door respondenten vaak genoemd als voorwaarde voor het jongerenwerk om aan het doel te kunnen werken. Het bijhouden van informatie over groepen is voor sommige jongerenwerkers te veel werk. Ook de leeftijd van de jongeren speelt, volgens de respondenten, een rol. Hoe ouder jongeren zijn, hoe moeilijker het is om ze te beïnvloeden. Tot slot wordt aangegeven dat de inzet van politie onmisbaar is voor een goede aanpak van jongerenoverlast.

4.4 Dilemma’s van jongerenwerkers