• No results found

De knelpunten van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden : is de invoering van wetsvoorstel 28 867 een gemiste kans geweest voor de wetgever ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht met betrekking to

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De knelpunten van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden : is de invoering van wetsvoorstel 28 867 een gemiste kans geweest voor de wetgever ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht met betrekking to"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De knelpunten van het huwelijksvermogensrecht

met betrekking tot schulden

Is de invoering van wetsvoorstel 28 867 een gemiste kans geweest voor

de wetgever ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht met betrekking

tot schulden?

C.V. KLOMP

Juli 2014

(2)

De knelpunten van het huwelijksvermogensrecht

met betrekking tot schulden

Is de invoering van wetsvoorstel 28 867 een gemiste kans geweest voor de

wetgever ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot

schulden?

Naam: C.V. Klomp Adres: Telefoon: E-mail: Studentnummer: 10440224 Scriptiebegeleider: mr. drs. M.R. Kremer

(3)

Voorwoord

Voor u ligt mijn afstudeerscriptie. Deze scriptie is geschreven ter afronding van mijn master Privaatrecht: Privaatrechtelijke rechtspraktijk aan de Universiteit van Amsterdam.

Na de afronding van de bacheloropleiding Nederlands recht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam heb ik gekozen om de master Privaatrecht: Privaatrechtelijke rechtspraktijk te volgen aan de Universiteit van Amsterdam. Ik heb deze keuze gemaakt vanwege mijn interesse in het huwelijksvermogensrecht. Tijdens de colleges is mijn interesse voor dit vak gegroeid, waardoor ik graag ook mijn scriptie binnen dit rechtsgebied wilde schrijven. Het resultaat ligt voor u.

Met deze scriptie sluit ik mijn studietijd af. Zowel aan de Erasmus Universiteit Rotterdam als aan de Universiteit van Amsterdam heb ik het erg naar mijn zin gehad. Ik heb in deze periode niet alleen veel kennis opgedaan, maar ik heb mijzelf ook ontwikkeld als persoon. Ook heb ik aan mijn studietijd enkele waardevolle vriendschappen overgehouden. Met veel plezier kijk ik hierop terug.

Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik mijn ouders, broer en vriend te danken voor hun liefdevolle steun. Tot slot wil ik graag mr. drs. M.R. Kremer hartelijk danken voor zijn feedback en begeleiding tijdens het maken van deze scriptie.

Rotterdam, 30 juni 2014

(4)

Inhoudsopgave

Voorwoord 3 Inhoudsopgave 4 Hoofdstuk 1. Inleiding 6 1.1. Aanleiding 6 1.2. Probleemstelling 6 1.3. Opzet 6

Hoofdstuk 2. Regelingen uit het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden 8

2.1. De wettelijke gemeenschap van goederen en schulden 8

2.1.1. Aansprakelijkheid 9

2.1.2. Verhaal 10

2.1.3. Draagplicht 10

2.2. Veranderingen door de ontbinding van de gemeenschap 10

2.2.1. Artikel 1:102 BW 11

Hoofdstuk 3. Moderniseringswetgeving huwelijksvermogensrecht 13

3.1. Veranderingen bij de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen 13

3.1.1. Artikel 1:94 BW 13

3.1.2. Artikel 1:99 lid 1 sub b BW 15

3.1.3. Artikel 1:102 BW 16

Hoofdstuk 4. Het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden in de rechtspraak 18

4.1. Afwijkende draagplicht op grond van redelijkheid en billijkheid 18

4.1.1. De door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:100 lid

1 BW 18

4.1.2. Rechtspraak omtrent de afwijkende draagplicht 19

4.1.3. Moet de wettelijke gemeenschap van goederen worden gehandhaafd? 26

4.2. Artikel 1:102 BW 27

4.2.1. Ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid 28

4.2.3. Moet de hoofdelijke aansprakelijkheid van artikel 1:102 BW worden gehandhaafd? 32

Hoofdstuk 5. Conclusie 34

5.1. De draagplicht van schulden bij de wettelijke gemeenschap van goederen 34

5.2. Artikel 1:102 BW 35

5.3. Wetsvoorstel 28 867, een gemiste kans? 36

(5)
(6)

Hoofdstuk 1. Inleiding

1.1. Aanleiding

Met de invoering van wetsvoorstel 28 867 zijn in 2012 wijzigingen doorgevoerd in de titels 1.6, 1.7 en 1.8 BW het huwelijksvermogensrecht.1 Dit wetsvoorstel was de derde, en tevens laatste tranche van het drieledig wetgevingstraject tot modernisering van het huwelijksvermogensrecht. In dit wetsvoorstel stond het hoofdstelsel van het huwelijksvermogensrecht, de wettelijke gemeenschap van goederen, centraal. De wetgever heeft gekozen het systeem van de wettelijke gemeenschap van goederen te behouden als basisstelsel voor het Nederlandse huwelijksvermogensrecht.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is Nederland terechtgekomen in een laagconjunctuur. Gedurende de economische crisis zijn onder andere huizenprijzen gedaald en de werkloosheid is toegenomen. Inmiddels gaan er geluiden dat de economische recessie voorbij is, maar de effecten hiervan zijn in het dagelijkse leven voor velen nog altijd merkbaar. In 2013 is immers het aantal mensen met grote financiële problemen gestegen.2

1.2. Probleemstelling

Wetsvoorstel 28 867 is dus grotendeels in tijden van hoogconjunctuur geschreven, en vindt uitwerking in een laagconjunctuur. Het is derhalve interessant onderzoek te doen naar de knelpunten van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden. Hiertoe is de volgende probleemstelling geformuleerd:

Is de invoering van wetsvoorstel 28 867 een gemiste kans geweest voor de wetgever ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden?

1.3. Opzet

Teneinde deze hoofdvraag van een constructief antwoord te kunnen voorzien, zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

- Hoe is het huidige huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden geregeld? - Welke wijzigingen zijn ingetreden met de invoering van wetsvoorstel 28 867?

- Hoe werkt het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden zich uit in de

rechtspraktijk?

In hoofdstuk 1 zal worden uiteengezet hoe het huidige huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden is geregeld. Het is van belang te weten hoe het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden werkt, alvorens mogelijke knelpunten ervan te kunnen formuleren.

1 Stb. 2011, 205. 2

<http://nieuwsuur.nl/onderwerp/661051-meer-nederlanders-dieper-in-de-schulden.html>, laatst geraadpleegd op 1 juli 2014.

(7)

In hoofdstuk 2 worden de wijzigingen besproken die met de invoering van wetsvoorstel 28 867 zijn ingetreden. Deze uiteenzetting is van belang om antwoord te kunnen geven op de vraag of de invoering van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen een gemiste kans is geweest voor de wetgever ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden. Om hierover namelijk een oordeel te kunnen vellen, moet worden gekeken naar welke wijzigingen hebben plaatsgevonden. Daarbij is ook de gedachte van de wetgever hierachter van belang, omdat op deze manier kan worden beoordeeld wat met het wetsvoorstel door de wetgever is beoogd.

In hoofdstuk 3 komt de toepassing van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden in de rechtspraak aan de orde. Het is essentieel de toepassing van het recht in de praktijk te onderzoeken alvorens te concluderen of er knelpunten zijn in het huwelijksvermogensrecht. Eventuele knelpunten moeten immers voornamelijk in de praktijk worden waargenomen. Aan de hand van deze problematiek zal worden bekeken of de wet op dit punt wel of niet moet worden gehandhaafd.

(8)

Hoofdstuk 2. Regelingen uit het huwelijksvermogensrecht met betrekking

tot schulden

In dit hoofdstuk zal het geldende huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden worden uiteengezet. Allereerst zal worden ingegaan op het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden tijdens de huwelijkse periode. Vervolgens worden veranderingen in deze regelingen door de ontbinding en de eventueel hierop volgende verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld.

2.1. De wettelijke gemeenschap van goederen en schulden

Met het aangaan van een huwelijk in wettelijke gemeenschap van goederen treedt, naast de boedelmenging van goederen, boedelmenging op ten aanzien van schulden. Deze boedelmenging heeft echter niet tot gevolg dat de andere echtgenoot ook medeschuldenaar wordt.3 Ingevolge artikel 1:94 lid 5 BW omvat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten, met uitzondering van schulden:

a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;

b. uit een door één der echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzetting als bedoeld in artikel 126, eerste lid , en tweede lid, onder a en c, Boek 4 BW

Op grond van artikel 1:94 lid 3 BW vallen goederen en schulden die op enigerlei bijzondere wijze zijn verknocht, slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.

Van schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen, zoals wordt bedoeld in artikel 1:94 lid 5 sub a BW, is sprake indien het schulden zijn die voortvloeien uit privégoederen. Schulden zullen met name van rechtswege privéschulden zijn, omdat het schulden betreffen die zijn verbonden aan goederen die een echtgenoot krachtens erfenis, legaat of gift onder een uitsluitingsclausule heeft verkregen. Schulden die uit deze goederen voortvloeien zijn bijvoorbeeld schulden die worden aangegaan met betrekking tot herstel of onderhoud van een dergelijk goed en schulden wegens schenk- en erfbelasting. De verbondenheid van deze schulden met het privégoed bepaalt dat de schulden privéschulden zijn. Zij staan immers in direct verband met het privégoed.4

De tweede uitzondering, omschreven in artikel 1:94 lid 5 sub b BW, ziet op schulden betreffende een door een van de echtgenoten gedane schenking en gift die eerst na overlijden van de echtgenoot/schenker of echtgenoot/gever worden uitgevoerd, alsmede voor schulden betreffende een beding dat goederen van een echtgenoot overgaan op een derde onder opschortende voorwaarde of opschortende tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie voor zover dit beding wordt toegepast in

3

Van Mourik 2013, p. 87.

4

Breederveld 2011, p. 116.

(9)

geval van overlijden (het verblijvingsbeding) en schulden betreffende een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare verbintenis, voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen.5 Deze schulden zouden zonder deze uitdrukkelijke uitzondering schulden van de gemeenschap zijn, omdat zij tijdens het huwelijk ontstaan. Nu deze schulden pas effect hebben bij overlijden, worden zij behandeld als een privéschuld van de nalatenschap, niet als gemeenschapsschuld. Hierdoor wordt het saldo van de gemeenschap van goederen niet negatief beïnvloed door de aanwezigheid van dergelijke quasi-legaten.6

Uitgezonderd zijn ingevolge artikel 1:94 lid 3 BW schulden die op enigerlei bijzondere wijze zijn verknocht, voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of is sprake van een verknochte schuld kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord, maar is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van de schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.7 Een verknochte schuld in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW is door de Hoge Raad tot nog toe niet aangenomen. Uitsluitend in lagere rechtspraak zijn hiervan voorbeelden te vinden.8

2.1.1. Aansprakelijkheid

Aansprakelijkheid voor een schuld kan ontstaan op grond van een overeenkomst of voortvloeien uit wetgeving. Wanneer een schuld in de gemeenschap valt, betekent dit niet dat beide echtgenoten schuldenaar worden. Alleen de echtgenoot die de schuld is aangegaan, is aansprakelijk.9

Dit is anders als het een schuld in de zin van artikel 1:85 BW betreft. Deze wetsbepaling brengt namelijk hoofdelijke aansprakelijkheid met zich mee voor de andere echtgenoot, indien het een schuld ten behoeve van de gewone gang der huishouding betreft. Onder dit artikel vallen rechtshandelingen waarvan de handelende echtgenoot niet verwacht dat hij daarover eerst met de andere echtgenoot moet overleggen, en waarvan de ander ook niet verwacht vooraf geraadpleegd te worden, omdat het gezinsinkomen of gezinsvermogen de kosten makkelijk kan dragen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de aankoop van een broodrooster. Kosten die gemaakt worden ten aanzien van de verzorging en opvoeding van kinderen vallen ook onder artikel 1:85 BW.10

5

Breederveld 2011, p. 115.

6 Van Mourik & Verstappen 2014, p. 157.

7 Vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0377, NJ 2008/275, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 30 maart

2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012 BY0957, NJ 2013/141 m.nt. L.C.A. Verstappen.

8

Vgl. Rb. Midden-Nederland 13 maart 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ5045, JPF 2013/65; Rb. ’s- Gravenhage 2 december 2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:AU9129, RFR 2006/20; Hof 's-Gravenhage 22 november 2006, ECLI:NL:GHSGR:AZ4511, RFR 2007/22.

9

Kraan 2012, p. 96.

10

De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 57.

(10)

2.1.2. Verhaal

De hoofdregel van artikel 3:276 BW bepaalt dat de schuldeiser zijn vordering kan verhalen op alle goederen van zijn schuldenaar. Daarnaast bepaalt artikel 1:96 lid 1 BW dat voor een schuld van een echtgenoot, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen kunnen worden uitgewonnen. Geen verhaal kan worden uitgeoefend op het privévermogen van de echtgenoot die de schuld niet is aangegaan. Indien beide echtgenoten hoofdelijk aansprakelijk zijn, is verhaal mogelijk op de goederen van de gemeenschap en op de privévermogens van beide echtgenoten.11

Ten aanzien van privéschulden geldt ingevolge artikel 1:96 lid 1 BW ook dat de goederen van de gemeenschap en het privévermogen van de schuldenaar verhaal bieden. Wanneer een schuldeiser verhaal uitoefent op een gemeenschapsgoed ter inning van een privéschuld, kan de andere echtgenoot op grond van artikel 1:96 lid 2 BW privégoederen van de echtgenoot/schuldenaar aanwijzen die voor de schuldeiser voldoende verhaal bieden. Hiermee kan worden voorkomen dat gemeenschapsgoederen worden uitgewonnen ter voldoening van een privéschuld van een der echtgenoten. Alleen als de privégoederen van de echtgenoot/schuldenaar onvoldoende verhaal bieden, kan de crediteur zich verhalen op het gemeenschapsvermogen.12

2.1.3. Draagplicht

Ingevolge artikel 1:100 lid 1 BW hebben beide echtgenoten een gelijk aandeel in de gemeenschap. Dit houdt in dat beide echtgenoten de helft van de schuld dienen te dragen.13

Uit artikel 1:96 lid 4 BW volgt dat de echtgenoot die de privéschuld is aangegaan deze schuld dient te dragen. In geval van gemeenschapsschulden zijn beide echtgenoten dus voor de helft draagplichtig. Privéschulden dienen te worden gedragen door de echtgenoot die de schuld is aangegaan.

2.2. Veranderingen door de ontbinding van de gemeenschap

Het indienen van het verzoek tot echtscheiding brengt, ingevolge artikel 1:99 lid 1 sub b BW, de ontbinding van de huwelijksgemeenschap met zich mee. Ingevolge artikel 3:189 lid 2 BW is de ontbonden huwelijksgemeenschap hierdoor een bijzondere gemeenschap in de zin van titel 3.7.2 BW geworden.

Door de ontbinding is de huwelijksgemeenschap gefixeerd. Dit houdt in dat de boedelmenging in de zin van artikel 1:94 BW eindigt. Indien een echtgenoot na de ontbinding een schuld aangaat, kan deze schuld slechts ten laste van zijn vermogen komen. Immers bepaalt artikel 3:192 BW a contrario dat, zolang de gemeenschap niet is verdeeld, zijn schuldeiser geen verhaal kan nemen op de goederen van

11 Breederveld 2011, p. 111. 12 Kraan 2012, p. 96. 13 Breederveld 2011, p. 110.

(11)

de ontbonden gemeenschap.14 Indien na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap schulden worden aangegaan ten behoeve van de bijzondere gemeenschap, zoals bijvoorbeeld door de in artikel 3:170 lid 1 BW omschreven handelingen, dan leveren deze handelingen geen gemeenschapsschulden op in de zin van artikel 1:94 BW. Voor deze schulden geldt de regel van artikel 3:172 BW, op grond waarvan deelgenoten naar evenredigheid aan die schulden moeten bijdragen. Dit is bij de ontbonden huwelijksgemeenschap – in navolging van artikel 1:100 lid 1 BW – ieder voor de helft.15

2.2.1. Artikel 1:102 BW

Wanneer de gemeenschap wordt ontbonden, vindt een wijziging plaats in de aansprakelijkheid en het verhaal van gemeenschapsschulden. Ingevolge artikel 1:102 eerste volzin BW blijft ieder der echtgenoten na de ontbinding van de gemeenschap voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Artikel 1:102 tweede volzin BW breidt de hoofdelijke aansprakelijkheid uit naar de andere echtgenoot. Indien sprake is van een gemeenschapsschuld, wordt bij de ontbinding de echtgenoot die de schuld niet aanging hoofdelijk voor die schuld aansprakelijk. Beide echtgenoten zijn hierdoor hoofdelijk naast elkaar verbonden. Doordat er sprake is van hoofdelijke verbondenheid, is afdeling 2 van titel 1 van Boek 6 BW van toepassing. Dit houdt in dat schuldeisers van gemeenschapsschulden ingevolge artikel 6:7 BW de mogelijkheid hebben om beide echtgenoten aan te spreken tot nakoming voor het geheel.16

Artikel 1:102 tweede volzin BW bepaalt echter dat de verhaalsmogelijkheden op de echtgenoot die de schuld is niet aangegaan worden beperkt. Verhaal is slechts mogelijk op hetgeen is verkregen uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap. Dit verhaalsrecht strekt zich mede uit tot de goederen die geacht moeten worden in de plaats te treden van hetgeen uit hoofde van de verdeling is verkregen. De vraag of een goed behoort tot hetgeen uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap is verkregen, moet worden beantwoord aan de hand van overeenkomstige toepassing van artikel 1:95 lid 1 eerste volzin BW.17 De uitbreiding van de aansprakelijkheid heeft niet het gevolg dat het privévermogen van de echtgenoot die de schuld niet is aangegaan, uitgewonnen kan worden.18

Uit zowel de tekst van artikel 1:100 lid 2 BW als de tekst van artikel 3:192 BW valt af te leiden dat de gemeenschapsschuldeisers zich na de ontbinding op de gemeenschap als afgescheiden vermogen kunnen verhalen. Daarnaast kunnen gemeenschapsschuldeisers zich na de ontbinding verhalen op het privévermogen van de echtgenoot die de schuld is aangegaan en op het privévermogen van de echtgenoot die op grond van artikel 1:85 (mede) aansprakelijk is. De verwijzing in artikel 1:102

14

De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 194.

15 Kraan 2012, p. 128. 16 Breedveld-de Voogd 2012, p. 192. 17 Kamerstukken I 2008/09, 28 867, nr. C, p. 10. 18 Kraan 2012, p. 97.

(12)

tweede volzin BW naar artikel 3:190 lid 1 BW en artikel 3:191 BW maakt duidelijk dat ook verhaal kan worden genomen op het aandeel van de echtgenoot/schuldenaar in de ontbonden gemeenschap of op het aandeel in een afzonderlijk daartoe behorend goed.

Na de verdeling van de gemeenschap kunnen de gemeenschapsschuldeisers zich verhalen, aldus artikel 3:276 BW, op het privévermogen van de echtgenoot/schuldenaar, inclusief hetgeen deze uit de verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. Ook is verhaal mogelijk op hetgeen de andere echtgenoot uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap heeft verkregen, aldus artikel 1:102 tweede volzin BW.19

Artikel 1:102 BW is niet van toepassing op privéschulden van echtgenoten. Privéschulden kunnen zowel vóór als na de ontbinding van de gemeenschap zijn ontstaan. Privéschuldeisers van schulden die voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zijn ontstaan, kunnen zich op grond van artikel 1:100 lid 2 BW verhalen op de ontbonden, maar nog niet verdeelde gemeenschap. Privéschuldeisers kunnen zich ook verhalen op het privévermogen van de echtgenoot/schuldenaar, waaronder ook de inkomsten worden begrepen die na de ontbinding daarvan deel gaan uitmaken.

Indien een privéschuld na de ontbinding is ontstaan, is slechts verhaal mogelijk op het privévermogen van de echtgenoot/schuldenaar. Zolang de gemeenschap nog niet is verdeeld, kunnen deze privéschuldeisers zich zonder toestemming van de andere deelgenoot niet verhalen op het aandeel van hun schuldenaar in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk, artikel 3:190 lid 1 BW. Artikel 3:191 lid 1 BW biedt de privéschuldeisers ook geen uitkomst, nu de rechtsverhouding van de deelgenoten als ex-echtgenoten, zich verzet tegen de uitwinning van het aandeel in de gehele gemeenschap.

Om verhaal op de goederen van de gemeenschap te kunnen uitoefenen, kunnen deze privéschuldeisers op grond van artikel 3:180 BW de verdeling van de gemeenschap vorderen. Op hetgeen de schuldenaar uit deze verdeling toebedeeld krijgt, is verhaal mogelijk. Deze verdeling zal op grond van artikel 3:180 lid 1 BW niet verder reiken dan nodig is voor het verhaal van de vordering van de schuldeiser. De schuldeiser zal moeten aangeven welke opeisbare vordering hij heeft, zodat de verdeling slechts voor zover nodig kan worden bevolen. Artikel 3:180 lid 2 BW bepaalt dat, indien de schuldeiser een bevel tot verdeling van de gemeenschap heeft verkregen, de verdeling zijn medewerking behoeft.20 Dit vereiste van medewerking geeft de schuldenaar de gelegenheid zijn belangen veilig te stellen. Ook brengt de medewerking met zich mee dat de schuldeiser partij bij de verdeling is, waardoor er geen geldige verdeling tot stand komt indien hij niet meewerkt.

19

Breedveld-de Voogd 2012, p. 193.

20

Kraan 2012, p. 128.

(13)

Hoofdstuk 3. Moderniseringswetgeving huwelijksvermogensrecht

Het huwelijksvermogensrecht is gemoderniseerd in drie tranches. Met de invoering van wetsvoorstel 27 084 in 2001 zijn enige aanpassingen doorgevoerd in de rechten en plichten van echtgenoten (titel 1.6 BW) en in de procedure tot wijziging van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk (titel 1.8 BW).21 In 2002 werden met wetsvoorstel 27 554 algemene regels opgenomen ten aanzien van verrekenbedingen (titel 1.8 BW). Met wetsvoorstel 28 867 is tot slot in 2012 een wet ingevoerd, inhoudende een regeling voor het basisstelsel van het huwelijksgoederenrecht (titels 6, 7 en 8 van Boek 1 BW).22

3.1. Veranderingen bij de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen

3.1.1. Artikel 1:94 BW

In wetsvoorstel 28 867 werd aanvankelijk voorgesteld om de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. Deze beperkte gemeenschap zou goederen die echtgenoten tijdens het huwelijk verwerven en de schulden die tijdens het huwelijk ontstaan omvatten. Ten huwelijk aangebrachte goederen en schulden zouden niet in de huwelijksgemeenschap vallen, tenzij voorafgaand aan het huwelijk in een notariële akte, in een door de aanstaande echtgenoten en de notaris ondertekende, aan de notariële akte gehechte beschrijving of in een onderhandse gedagtekende, ondertekende en geregistreerde akte was bepaald dat zij wel in de gemeenschap zouden vallen. Vermogensbestanddelen die krachtens erfopvolging bij versterf, lastbevoordeling, legaat of gift zouden worden verkregen, zouden ook aan de betreffende echtgenoot privé blijven.23 Indien de erflater/schenker wenste dat zijn erfenis respectievelijk schenking in de huwelijksgemeenschap van de verkrijger valt, kon hij dit alsnog bewerkstelligen door gebruik te maken van een zogenaamde insluitingsclausule.24

De aanpassing van het hoofdstelsel was om een aantal redenen gewenst. Het nieuwe stelsel zou beter passen bij veranderende relatiepatronen in een veranderende maatschappij. Veel meer rekening zou moeten worden gehouden met echtscheidingen en in verband hiermee met elkaar opvolgende relaties van verschillende aard en kinderen uit verschillende relaties. Het idee dat het huwelijk in vermogensrechtelijk opzicht dient te leiden tot een volledige vermenging van vermogens, werd ook niet meer in volle omvang gedeeld. Er zou op een meer zakelijke manier naar het huwelijk worden gekeken.

Vanuit een sociaal-economisch perspectief werd gesteld dat de gemiddelde Nederlander steeds welvarender was geworden. Er zou dan ook meer rekening moeten worden gehouden met grote(re)

21 Van Mourik & Verstappen 2014, p. 22. 22 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 33. 23

Kamerstukken II 2002/2003, 28 867, nr. 1-2, p. 2-3.

24

Kraan 2006, p.15.

(14)

giften en erfenissen die voor of tijdens het huwelijk zijn verkregen. Ook in internationaal opzicht zou Nederland met dit hoofdstelsel afwijken ten opzichte van bijna alle omringende landen. Het nieuwe stelsel zou internationaal gezien beter aansluiten.

Tot slot zou door de stijgende toename van huwelijken onder huwelijkse voorwaarden geconcludeerd kunnen worden dat het stelsel van algehele gemeenschap van goederen niet meer als een volledig passend stelsel werd aanvaard.25

In 2005 werd wetsvoorstel 28 867 veranderd: ten huwelijk aangebrachte goederen en schulden werden niet meer van de huwelijksgemeenschap uitgezonderd. Praktische bezwaren uit de literatuur deden dit stelsel de das om. In veel gevallen waren deze bezwaren terug te voeren op de verwachting dat het wetsvoorstel zonder nadere aanpassingen zou leiden tot onnodige complexiteit, onduidelijkheden en extra procedures. De uitsluiting van ten huwelijk aangebrachte goederen en schulden zou namelijk allereerst met zich meebrengen dat in de meeste huwelijken bij aanvang drie vermogens aanwezig zijn: het gemeenschappelijk vermogen en een privévermogen van elk van de echtgenoten. Dit zou de nodige complexiteit met zich meebrengen. De beperkte gemeenschap zou namelijk dwingen tot het houden van administratie.

Een ander bezwaar was dat wanneer ten huwelijk aangebrachte goederen automatisch buiten de gemeenschap bleven, het vaststellen van privégoederen lastiger zou zijn dan wanneer die aanbreng buiten de gemeenschap is gehouden door huwelijkse voorwaarden of een staat van aanbrengsten in de zin van artikel 1:130 BW. Het bewijs van een aangebracht goed zou immers lastiger te leveren zijn. Ondanks dat de regeling ertoe strekte om aangebrachte goederen privé te houden, zou het in de praktijk ertoe kunnen leiden dat deze goederen niet van gemeenschapsgoederen kunnen worden onderscheiden.

Een ander bezwaar dat werd gemaakt was dat echtgenoten dikwijls voorafgaand aan het huwelijk hebben samengewoond, waardoor het niet passend zou zijn om datgene dat zij in die periode hebben vergaard uit te sluiten van de huwelijksgemeenschap. Immers zullen deze goederen veelal gemeenschapschappelijk zijn. Met het oog op deze bezwaren was de regering van oordeel dat het wetsvoorstel met betrekking tot artikel 1:94 BW zodanig moest worden aangepast dat de nieuwe wettelijke gemeenschap ook ten huwelijk aangebrachte goederen bleef omvatten.26

Het wetsvoorstel kreeg nog een andere wending met de aanname van het amendement van CU-Kamerlid Anker in 2008. De wettelijke gemeenschap van goederen moest volgens dit amendement worden behouden, zoals deze was. Verkrijgingen krachtens erfopvolging bij versterf, lastbevoordeling,

25

Kamerstukken II 2002/2003, nr. 3, p. 7-8.

26

Kamerstukken II 2005/2006, 28 867, nr. 9, p. 7-8.

(15)

legaat of gift zouden bij nader inzien ook blijven vallen in de wettelijke gemeenschap.27 Beargumenteerd werd (wederom) dat een wettelijke uitsluiting de zaken te complex zou maken.28 De verandering van het wettelijk basisstelsel van het huwelijksvermogensrecht in een beperkte gemeenschap van goederen heeft geen plaatsgehad. Het wetsvoorstel werd drastisch gewijzigd. De wettelijke gemeenschap van goederen bleef immers gehandhaafd. Uiteindelijk is in artikel 1:94 lid 5 BW een uitzondering opgenomen ten aanzien van schulden. Schulden die betrekking hebben op privégoederen, alsmede schulden die ontstaan uit giften en quasilegaten, vallen op grond van deze wetsbepaling buiten de gemeenschap.29

3.1.2. Artikel 1:99 lid 1 sub b BW

In artikel 1:99 lid 1 sub b BW is het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap vervroegd van het moment van echtscheiding naar het moment van indienen van het verzoek tot echtscheiding. Het tijdstip van ontbinding is met de wijziging van het artikel gelijk gesteld aan het tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald op grond van artikel 1:142 BW.

De gedachte achter deze wijziging is dat doorgaans vanaf het moment van indiening van een verzoek tot echtscheiding, de solidariteit tussen echtgenoten niet meer aanwezig is. Volgens de Memorie van Toelichting ligt het dan ook voor de hand om het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap naar het moment van het verzoek tot echtscheiding te vervroegen. Immers kunnen vanaf de ontbinding van de gemeenschap geen gemeenschapsschulden meer ontstaan. Daarnaast zouden echtgenoten door de vervroeging van het tijdstip van ontbinding worden beschermd tegen benadelende handelingen van ieder der echtgenoten die bijvoorbeeld tijdens de scheidingsprocedure kunnen worden verricht.30

De bescherming die artikel 1:99 BW beoogt te bieden is van andere aard dan de bescherming uit artikel 1:164 BW. Met de vervroeging van het moment van ontbinding van de gemeenschap wordt mijn inziens voorkomen dat na het verzoek tot echtscheiding gemeenschapsschulden kunnen ontstaan. Hierdoor kent dit artikel een preventieve werking, in tegenstelling tot artikel 1:164 BW. In artikel 1:164 BW moet de schade namelijk achteraf worden vergoed. De werking van artikel 1:164 BW is met de verandering van artikel 1:99 lid 1 sub b BW beperkt. Artikel 1:164 houdt uitsluitend betekenis voor de periode van zes maanden voorafgaande aan de ‘aanvang van het geding’, ofwel de indiening van het verzoekschrift tot scheiding. Daarna bestaat er immers geen gemeenschap meer.

27 Kamerstukken II 2007/2008, 28 867, nr. 14. 28 Kamerstukken I 2008/2009, 28 867, B, p. 4. 29

De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 37.

30

Kamerstukken II 2002/2003, 28 867, nr. 3, p. 27.

(16)

3.1.3. Artikel 1:102 BW

Met de invoering van wetsvoorstel 28 867 is ook artikel 1:102 BW gewijzigd. Artikel 1:102 BW (oud) bepaalde dat de ene echtgenoot na ontbinding van de huwelijksgemeenschap aansprakelijk bleef voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij reeds aansprakelijk was en naast de andere echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk werd voor de helft van de andere gemeenschapsschulden. Een schuldeiser kon dus behalve op de goederen van de gemeenschap en op het privévermogen van de echtgenoot/debiteur, ook verhaal nemen op het privévermogen van de andere echtgenoot, echter voor niet meer dan de helft van de schuld.31 Deze extra aansprakelijkheid beoogde na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap de gemeenschapsschuldeisers te beschermen tegen benadelende handelingen door de echtgenoten, zoals bijvoorbeeld bij een voor hen nadelig uitvallende verdeling van de gemeenschap.

De uitgebreide aansprakelijkheid van artikel 1:102 BW zou volgens de wetgever echter verder gaan dan voor een evenwichtige belangenbehartiging van de schuldeiser nodig is. De extra aansprakelijkheid trad namelijk eerder in dan op het moment waarop de gemeenschap wordt verdeeld. Daarnaast konden schuldeisers de benadeling tegengaan door zich tegen de verdeling te verzetten met de benoeming van een vereffenaar (artikel 3:193 BW), dan wel door de verdeling wegens benadeling van schuldeisers op de voet van artikel 3:45 BW, de actio pauliana, te vernietigen. Nu het reguliere vermogensrecht blijkens de Memorie van Toelichting voldoende bescherming bood, leek de verdergaande aansprakelijkheid in het privévermogen van de andere echtgenoot volgens de wetgever niet alleen overbodig, maar ook ongewenst. Voorgesteld werd om artikel 1:102 BW te schrappen.32

Bij nader inzien was de wetgever van mening dat bescherming via de actio pauliana voor de schuldeiser beperkingen zou kennen en dat artikel 3:193 BW geen oplossing zou bieden, nu vereffening slechts mogelijk is als de gemeenschap nog niet is verdeeld. In de Tweede Nota van Wijziging is artikel 1:102 BW derhalve alsnog gehandhaafd. Het artikel is wel gewijzigd in een, volgens de wetgever, minder vergaande regel. Echtgenoten zijn ingevolge artikel 1:102 BW aansprakelijk voor gemeenschapsschulden van de andere echtgenoot voor het geheel, waarbij de verhaalsaansprakelijkheid is beperkt tot hetgeen de andere echtgenoot uit hoofde van de verdeling heeft verkregen.33

3.1.3.1. De afschaffing van artikel 1:119 BW in verband met artikel 1:102 BW

Mede door wijziging van artikel 1:102 BW is artikel 1:119 BW geschrapt. Artikel 1:119 BW betrof de rechterlijke goedkeuring bij de wijziging van het huwelijksvermogensregime. Indien echtgenoten tijdens het huwelijk huwelijkse voorwaarden wilden aangaan of wilden wijzigen, dienden zij

31 Breedveld-de Voogd 2012, p. 194. 32 Kamerstukken II 2002/2003, 28 867, nr. 3, p. 28. 33 Kamerstukken II 2005/2006, 28 867, nr. 9, p. 13.

(17)

rechterlijke goedkeuring te verkrijgen alvorens dat de huwelijkse voorwaarden in werking traden. Dit artikel diende met name het doel schuldeisers te beschermen tegen het veranderende huwelijksregime van hun schuldenaars.34 Met name dienden zij te worden beschermd tegen voor hen nadelig uitvallende verdeling van de gemeenschap. Hierdoor was het bijvoorbeeld niet mogelijk om de gemeenschap zodanig te verdelen dat de echtgenoot met schulden weinig uit de verdeling verkreeg en de echtgenoot zonder schulden het overgrote deel van de gemeenschap ontving. Immers zouden de schuldeisers op deze wijze ernstig worden benadeeld in hun mogelijkheden van verhaal.

Om benadeling van de belangen van schuldeisers te voorkomen bracht rechterlijke goedkeuring van artikel 1:119 BW vaak met zich mee dat echtgenoten werden gehouden de Dozy-clausule op te nemen in hun huwelijkse voorwaarden. Deze clausule is een beding ten behoeve van derden in de zin van artikel 6:253 BW, die zijn naam ontleent aan rechter mr. F.B. Dozy. Met de nieuwe regeling van artikel 1:102 BW is de wetgever ervan uitgegaan dat voor gemeenschapsschuldeisers een bescherming wordt gegeven die voorheen aan de Dozy-clausule kon worden ontleend.35 Deze clausule beoogde benadeling van gemeenschapsschuldeisers te voorkomen doordat beide echtgenoten zich hoofdelijk aansprakelijk stelden jegens schuldeisers van de andere echtgenoot. Hierdoor werden zij hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele schuld van de andere echtgenoot, waarbij verhaal op hun privévermogen mogelijk was. Met het nieuwe artikel 1:102 BW leek benadeling van gemeenschapsschuldeisers niet meer mogelijk, nu zij na de ontbinding van de gemeenschap en verdeling verhaal houden op alle goederen van de gemeenschap.36 Hierbij is door de Minister van Justitie opgemerkt dat de mogelijkheid van zaaksvervanging ter bescherming van de belangen van schuldeisers wenselijk is en dat de redactie van artikel 1:102 BW niet beoogt uit te sluiten dat het verhaalsrecht zich mede uitstrekt tot goederen die in de plaats treden van de goederen die bij de verdeling uit de gemeenschap zijn verkregen. Artikel 1:95 lid 1 eerste zin BW is hierop van overeenkomstige toepassing.37

Een ander argument voor de afschaffing van artikel 1:119 BW (oud) was dat tegen benadeling van schuldeisers het gewone vermogensrecht kon worden ingezet, zoals de actio pauliana van artikel 3:45 BW. Tot slot zou de notaris mans genoeg zijn om naast de belangen van de echtgenoten, ook de belangen van derden bij het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden te behartigen.38

34 Kamerstukken II 2005/2006, 28 867, nr. 9, p. 18-19. 35 Kamerstukken II 2005/2006, 28 867, nr. 9, p. 20. 36 Lieber 2010, p. 33. 37 Kamerstukken I 2008/2009, 28 867, nr. C, p. 10. 38 Lieber 2010, p. 31.

(18)

Hoofdstuk 4. Het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden in

de rechtspraak

In dit hoofdstuk wordt vanuit de rechtspraktijk bekeken of het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden knelpunten kent. Allereerst komt de afwijkende draagplicht op grond van redelijkheid en billijkheid aan de orde. De Hoge Raad heeft een criterium geformuleerd waardoor afgeweken kan worden van de uit artikel 1:100 BW volgende verdeling van de gemeenschap bij helfte. Tot slot wordt uiteengezet op welke manier artikel 1:102 BW een knelpunt kan vormen. De uit dit artikel voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid kan namelijk nadelige gevolgen met zich meebrengen.

4.1. Afwijkende draagplicht op grond van redelijkheid en billijkheid

4.1.1. De door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de hoofdregel van artikel

1:100 lid 1 BW

Indien echtgenoten zijn gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen en geen echtscheidingsconvenant hebben opgesteld, brengt de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW met zich mee dat bij echtscheiding de huwelijksgemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Hieruit volgt dat gemeenschapsschulden bij helfte dienen te worden gedragen.

Op grond van artikel 3:166 lid 3 jo. 6:2 lid 1 BW dienen deelgenoten in een gemeenschap zich overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid te gedragen. Gelet op deze eisen kan, aldus artikel 6:2 lid 2 BW, van de wettelijke regel van 1:100 lid 1 BW worden afgeweken voor zover toepassing van die regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een afwijking van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW niet geheel is uitgesloten, maar zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen.39

In HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991/593 huwt de man de door hem verzorgde, hulpbehoevende en veel oudere vrouw in gemeenschap van goederen. Reeds bij of kort na de huwelijkssluiting heeft de man het plan de vrouw van haar leven te beroven, om zich op die manier van haar vermogen meester te maken. Enkele weken na de huwelijkssluiting geeft de man hieraan uitvoering. Gezien deze omstandigheden acht de Hoge Raad de onverkorte toepassing van artikel 1:100 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

39 Vgl. HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991/593; HR 25 juni 1993,

ECLI:NL:HR:1993:ZC1013, NJ 1994/31; HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7362, NJ 2004/58.

(19)

Deze zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn door de Hoge Raad niet nader geconcretiseerd. De uitzonderlijke omstandigheid in dit arrest is met name dat de man de vrouw van haar leven heeft beroofd om haar vermogen te verkrijgen. Derhalve zal in overige rechtspraak niet snel sprake zijn van uitzonderlijke omstandigheden, nu de omstandigheden van dit geval uiterst exceptioneel zijn.

4.1.2. Rechtspraak omtrent de afwijkende draagplicht

Afwijking van de verdeling van de gemeenschap bij helfte is in HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 ook aan de orde. Partijen zijn op 17 april 2008 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De man en de vrouw hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Anderhalf jaar later, op 30 oktober 2009, is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben nauwelijks samengewoond. Zij waren namelijk al op 1 oktober 2008 uiteengegaan.

Tijdens de echtscheidingsprocedures blijkt dat de man voorhuwelijkse schulden heeft. Volgens de man behoren deze schulden tot de gemeenschap. De man is dan ook van mening dat de vrouw, volgens de hoofdregel van artikel 1:100 BW, voor de helft van deze schulden draagplichtig is.

De vrouw stelt dat de schulden aan de man verknocht zijn en daarom buiten de gemeenschap vallen, dan wel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de vrouw niet draagplichtig is voor deze schulden. De vrouw voert hierbij aan

- dat sprake is van voorhuwelijkse schulden,

- dat de lotsverbondenheid tussen partijen ontbreekt vanwege de korte duur van het huwelijk, - dat de schulden door de man zijn verzwegen, en

- dat de man door zijn handelen een groot voordeel heeft behaald.

Ten aanzien van de verknochtheid oordeelt het Hof ’s-Gravenhage niet uitzonderlijk. Het hof is van oordeel dat de aard van de schulden van de man niet zodanig is dat deze naar maatschappelijke normen aangemerkt moeten worden als een verknochte schuld. Deze schulden moeten dan ook in de verdeling worden betrokken.

Ten aanzien van de afwijking van de draagplicht op grond van redelijkheid en billijkheid oordeelt het hof dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de schulden alleen door de man moeten worden gedragen. De omstandigheden dat partijen tijdens het huwelijk nauwelijks hebben samengewoond en geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, doen daar volgens het hof niet aan af. Het huwelijk brengt immers geen verplichting tot samenwoning met zich mee. De hoofdregel van artikel 1:100 BW is gewoon van toepassing: beide echtgenoten zijn voor de helft draagplichtig.

(20)

In cassatie oordeelt de Hoge Raad anders. Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat afwijking van de hoofdregel van artikel 1:100 BW wordt uitgesloten, onbegrijpelijk nu de vrouw heeft aangevoerd

- dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijk huishouding hebben gevoerd, - dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan,

- dat zij daarvan pas kennis heeft genomen tijdens de echtscheidingsprocedure,

- dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en

- dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto’s of van onroerend goed in Marokko.40

De zaak is door de Hoge Raad doorverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. Inmiddels heeft het hof uitspraak gedaan in deze zaak.41 Het hof oordeelt dat gezien de omstandigheden, de redelijkheid en billijkheid in deze zaak met zich meebrengen dat de vrouw niet draagplichtig is voor de beide schulden en dat de schulden geheel voor rekening van de man dienen te komen.

In de bij dit arrest behorende noot van S.F.M. Wortmann, stelt zij de vraag of de omstandigheden in deze casus op zichzelf en in onderlinge samenhang dusdanig uitzonderlijk zijn dat op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden afgeweken van de verdeling bij helfte. Dat het huwelijk van korte duur is geweest en dat nauwelijks sprake was van samenleving, doet namelijk niet af aan het gevolg dat partijen beiden draagplichtig zijn voor de schulden. De verplichting tot samenwoning van echtgenoten is immers afgeschaft met de invoering van de Wet rechten en plichten van echtgenoten. Dit geldt ook ten aanzien van het feit dat de schulden zijn aangegaan voor het huwelijk en dat de vrouw hiervan pas kennis heeft genomen tijdens de echtscheidingsprocedure. De onjuiste stelling van de man omtrent de besteding van het geld aan bruiloft van partijen en de omstandigheid dat de man geen verantwoording over de (juiste) besteding van het geld heeft gegeven, zijn tevens niet van dien aard dat daarom van een gelijke verdeling bij helfte moet worden afgeweken. Wortmann acht het niet waarschijnlijk dat afwijking op grond van redelijkheid en billijkheid in deze zaak op zijn plaats is. Zij benadrukt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen hiervan sprake kan zijn, zoals in HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991/593 aan de orde is.

Hetgeen Wortmann in haar noot betoogt, is naar mijn mening juridisch gezien correct. Onbekende en voorhuwelijkse schulden vallen als het ware binnen het ‘risico’ van huwen in gemeenschap van

40 HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407, m.nt. S.F.M. Wortmann, r.o. 3.5. 41

Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:CA1866, JPF 2013/106, m.nt. B.E. Reinhartz.

(21)

goederen. Ook naar mijn mening is in deze zaak geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW had derhalve niet moeten worden afgeweken.

Toch zijn het gunstigere oordeel van de Hoge Raad en de hierop volgende uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam begrijpelijk. Toepassing van de wet zou immers een zure uitkomst voor de vrouw hebben gehad, zeker nu sprake is van voor de vrouw onbekende, voorhuwelijkse schulden van de zijde van de man en sprake is van een zeer kort huwelijk. De wet kan echter niet zomaar aan de kant worden gezet, omdat toepassing hiervan voor de vrouw een vervelende uitkomst kent. Het systeem van de wettelijke gemeenschap van goederen brengt nu eenmaal met zich mee dat gemeenschapschulden bij helfte dienen te worden gedragen. De vrouw had voorafgaand aan het huwelijk immers huwelijkse voorwaarden kunnen opstellen, om zodoende een dergelijk risico uit de weg te gaan.

Ondanks de onjuiste toepassing van het recht door de Hoge Raad, kan ik mij toch vinden in uitkomst van deze zaak. Gezien sprake is van voor de vrouw onbekende, voorhuwelijkse schulden van de man, en sprake is van een zeer kortdurend huwelijk waarin partijen nauwelijks hebben samengewoond en geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, kan, wat mij betreft, een afwijking van de wet worden gerechtvaardigd.

Deze uitspraak is niet in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad in HR 27 mei 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4600, NJ 1984/146. In deze zaak was de vraag aan de orde of een schuld van een echtgenoot, die is ontstaan omdat aan hem gedurende de algehele gemeenschap van goederen op grond van de ABW bijstand is verleend, zodanig aan die echtgenoot is verknocht dat die schuld niet in de gemeenschap valt. Deze vraag werd door de Hoge Raad ontkennend beantwoord. Dat de onderhavige schuld is ontstaan doordat de vrouw tijdens het huwelijk tengevolge van een gebrek aan liquide middelen een beroep heeft moeten doen op de voorzieningen van de ABW om de noodzakelijke kosten van haar bestaan te kunnen bestrijden, was volgens de Hoge Raad geen reden om aan te nemen dat die schuld niet, als een gevolg van de tussen partijen bestaande algehele gemeenschap van goederen, gezamenlijk door hen gedragen zou moeten worden.

In de bij dit arrest behorende conclusie stelt advocaat-generaal Biegman-Hartogh dat een andere verdeling onredelijk voorkomt en bovendien in strijd met het systeem van de wet ten aanzien van de algehele gemeenschap van goederen, indien de man de helft van de baten zou ontvangen, en de vrouw haar helft kwijt was aan de gehele schuld.

Deze uitspraak is juridisch gezien niet opmerkelijk, nu door de Hoge Raad wordt benadrukt dat het systeem van de wettelijke gemeenschap van goederen eenmaal met zich meebrengt dat gemeenschapsschulden bij helfte dienen te worden verdeeld. Waarin deze uitspraak verschilt met HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 is dat in deze zaak geen sprake is van

(22)

onbekende, voorhuwelijkse schulden aan de zijde van een der echtgenoten. Aan de zijde van de vrouw is gedurende het huwelijk een schuld ontstaan, zodat zij kon voorzien in haar levensonderhoud. Zij had door het feitelijk uiteengaan van partijen hiertoe onvoldoende liquide middelen ter beschikking. Zij was hier dan ook toe genoodzaakt. De man heeft immers geen bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw betaald. Ik ben van mening dat dit een andere situatie is dan in HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407. De man werd immers niet geconfronteerd met aan hem onbekende, voorhuwelijkse schulden van zijn echtgenote. Dat slechts de vrouw bij de schuld is gebaat, doet hier niet aan af. Immers dient ook zij na het feitelijk uiteengaan van partijen in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.

In een met HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 enigszins vergelijkbare rechtszaak oordeelde Gerechtshof ’s-Gravenhage anders.42 Partijen hadden een geschil over voorhuwelijkse schulden, die door de man waren aangegaan. Partijen hebben noch met elkaar samengewoond, noch een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. De vrouw is van mening dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de schulden voor rekening van de man dienen te komen. Hierbij beargumenteert zij dat het voorhuwelijkse schulden betreffen, die door de man geheel zijn verzwegen. Daarnaast is het huwelijk slechts van korte duur geweest, waardoor de lotsverbondenheid van partijen ontbreekt. Ook heeft de man door zijn handelen een groot voordeel behaald.

In dit geval oordeelt het hof dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat de schulden slechts door de man dienen te worden gedragen. Hierbij merkt het hof op dat het feit dat partijen niet hebben samengewoond en geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, hier niet aan af doet nu een huwelijk geen verplichting tot samenwoning kent. Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor de door de man aangegane schulden.

Ook deze zaak is juridisch gezien niet opmerkelijk, nu het hof de regelingen uit de wet op een juiste wijze heeft toegepast. Deze uitspraak is tevens meer in lijn met HR 27 mei 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4600, NJ 1984/146. Het systeem van de algehele gemeenschap van goederen brengt namelijk met zich mee dat gemeenschapsschulden bij helfte moeten worden gedragen.

Uit deze uitspraak blijkt echter dat de toepassing van het recht een vervelende uitkomst kent voor de vrouw. De uitkomst krenkt nu het gaat om een kortstondig huwelijk met voorhuwelijkse schulden van de man, waar de vrouw geen kennis van had.

De draagplicht voor schulden is ook in Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 december 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:6373, JPF 2014/25 in het geschil. Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van

42

Gerechtshof ’s-Gravenhage 6 april 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU1429.

(23)

goederen. Het huwelijk heeft ongeveer twee jaren stand gehouden. De schulden betreffen onder meer een doorlopend krediet bij de Rabobank (€ 9.381,28) en een schuld (€ 19.443,26) van de man bij Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO).

Ten aanzien van de schuld bij de Rabobank oordeelt het hof dat zij geen aanleiding ziet om van artikel 1:100 lid 1 BW af te wijken. De schuld is niet dusdanig uitzonderlijk dat dit een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigt, ook niet wanneer wordt verondersteld dat de vrouw niet op de hoogte was van de schuld en zij niet heeft meegeprofiteerd van de bestedingen.

Ten aanzien van de schuld bij DUO oordeelt het hof dat er geen reden bestaat om op grond van de redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hoofdregel dat beide echtgenoten voor de helft aansprakelijk zijn. Het feit dat de vrouw slechts korte tijd de vruchten heeft kunnen plukken van de schuld bij DUO, maakt niet dat afgeweken moet worden van de hoofdregel van artikel 1:100 BW. Beide echtgenoten zijn dan ook voor de helft draagplichtig.

Deze uitspraak is ook niet uitzonderlijk te noemen. De wettelijke gevolgen van huwen in gemeenschap van goederen zijn door het hof gehandhaafd. Immers vallen voorhuwelijkse schulden ingevolge artikel 1:94 lid 5 BW in de huwelijksgemeenschap. De gemeenschap dient op grond van artikel 1:100 lid 1 BW bij ontbinding bij helfte te worden verdeeld. Slechts is afwijking hiervan mogelijk indien zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn, waarvan ook in deze zaak geen sprake is.

Hetgeen echter in deze zaak voornamelijk krenkt, is het feit dat de vrouw de studieschuld van de man voor de helft dient te dragen. Een studieschuld impliceert namelijk een hoger inkomen. Wanneer partijen gedurende lange tijd bij elkaar zouden zijn, zou de vrouw een lang genot hebben van het hogere inkomen van de man. Vanuit dit opzicht is het niet merkwaardig dat zij de helft van de investering dient te dragen. Zij zou immers ook jaren hiervan hebben geprofiteerd. In casu heeft de vrouw echter slechts twee jaar de vruchten van deze schuld kunnen plukken.

In de bij deze uitspraak behorende noot van B.E. Reinhartz, schrijft zij dat het vanuit dit opzicht logisch klinkt dat de vrouw maar een deel van de investering zou hoeven te betalen. Zij stelt dat een andere verdeling zou kunnen worden onderbouwd door de studieschuld gedeeltelijk als verknocht aan te merken, naar rato van de huwelijkse periode in verhouding tot de totale periode dat het hogere inkomen gerealiseerd wordt. Dit in navolging van het Whiplash-arrest, HR 24 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2470, NJ 1998/693, waarin door de Hoge Raad werd bepaald dat het deel van de materiële schadevergoeding dat gerelateerd was aan de nahuwelijkse periode als verknocht werd aangezien.

In een andere echtscheidingszaak waarbij een studieschuld in het geschil is, oordeelt de rechtbank anders.43 In deze zaak zijn partijen in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 14 oktober 2011 is de

43

Rechtbank Zutphen 27 juni 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BX4300, FJR 2012/87, m.nt. C. de Bie-Koopman.

(24)

echtscheiding tot stand gekomen door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand. Op naam van beide partijen staat een schuld bij de ABN AMRO (€ 106.175,00). Partijen zijn deze schuld samen aangegaan voor de pilotenopleiding van de man, welke hij in de periode van oktober 2008 tot september 2011 heeft gevolgd. Na de succesvolle afronding van deze studie, heeft de man besloten niet te werken als piloot. De vrouw stelt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de schuld voor rekening van de man moet komen.

De rechtbank acht dat de verdiencapaciteit van de man daadwerkelijk is vergroot. Indien de man en vrouw de schuld beiden voor de helft moeten dragen, zou de man door de echtscheiding in een gunstigere positie verkeren dan wanneer partijen niet uit elkaar zouden zijn gegaan. Immers zou de terugbetalingsverplichting ten laste zijn gekomen van het gezamenlijke inkomen van de man en de vrouw, van welk inkomen het inkomen van de man meer dan 50% zou hebben uitgemaakt. De rechtbank acht deze bevoordeling van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dusdanig onaanvaardbaar. De rechtbank oordeelt dat 75% (€ 92.881,25) van de schuld voor rekening van de man dient te komen, en de overige 25% (€ 39.793,75) voor rekening van de vrouw.

In tegenstelling tot het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de hiervoor omschreven rechtszaak, oordeelt de Rechtbank Zutphen dat de redelijkheid en billijkheid wél met zich meebrengen dat in de gegeven omstandigheden moet worden afgeweken van de draagplicht van de studieschuld bij helfte. In deze uitspraak komt de rechtbank de vrouw mijn inziens bijzonder tegemoet. De rechtbank kijkt namelijk naar het doel van de lening en naar de vraag hoe deze lening zou worden afgelost. Deze zaak kent naar mijn mening een rechtvaardige uitspraak. Doordat immers met de lening de inkomenscapaciteit van de man is vergroot, komt hem een groter deel toe in de aflossing van deze lening.

Opmerkelijk is echter dat partijen de schuld gezamenlijk zijn aangegaan. De vrouw stemde zelf in met de opleiding van de man en de daarvoor aangegane schuld. In de bij deze uitspraak behorende noot van C. de Bie-Koopman, stelt zij dat dit geenszins de omstandigheden zijn die de Hoge Raad in gedachten had om af te wijken van normale regeling omtrent de draagplicht van een schuld. Ik kan mij zeer in deze redenering vinden, zeker gezien het feit dat de vrouw de schuld mede is aangegaan. De schuld valt derhalve niet onder het ‘risico’ van huwen in gemeenschap van goederen, omdat de vrouw zichzelf hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld. Dat de rechtbank dus toch tot een andere verdelingsmaatstaf komt, is bijzonder welwillend jegens de vrouw.

Juist doordat de rechtbank echter heeft gekeken naar het doel van de lening en naar de vraag hoe deze lening zou worden afgelost, heeft de rechtbank een naar mijn mening meer rechtvaardige uitspraak gedaan dan in Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 december 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:6373, JPF 2014/25. Naar mijn mening had het hof meer in lijn met deze uitspraak moeten oordelen. Indien namelijk ook daar naar het doel van de lening werd gekeken en de vraag hoe deze lening zou moeten

(25)

worden afgelost, zou de vrouw een meer evenredig deel van de studieschuld van haar ex-echtgenoten hoeven mee te betalen. Zij heeft tenslotte slechts twee jaren de vruchten van de studieschuld kunnen plukken.

Daarnaast ben ik van mening dat de uitspraak van de rechtbank in deze zaak meer in lijn is met hetgeen Reinhartz in haar noot bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 december 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:6373, JPF 2014/25 betoogt. Zoals reeds eerder is uiteengezet, stelt zij dat een andere verdeling zou kunnen worden onderbouwd door de studieschuld gedeeltelijk als verknocht aan te merken, naar rato van de huwelijkse periode in verhouding tot de totale periode dat het hogere inkomen gerealiseerd wordt. Ik meen dat de rechtbank de uitkomst hiervan op een andere manier heeft bereikt: niet door de aanname van gedeeltelijke verknochtheid maar door te kijken naar het doel van de lening en de beoogde aflossing hiervan.

Uit de bovenstaande uitspraken blijkt dat de schulden die in de gemeenschap zijn gevallen aan de zijde van de andere echtgenoot veelal het punt van geschil vormen. Het systeem van de wettelijke gemeenschap van goederen brengt met zich mee dat ingevolge artikel 1:100 lid 1 BW de gemeenschap bij helfte moet worden verdeeld, en dan schulden bij helfte moeten worden gedragen. Voorhuwelijkse schulden behoren ingevolge artikel 1:94 lid 5 BW tot de huwelijksgemeenschap.

Het wordt als ondraaglijk ervaren dat echtgenoten na de scheiding de schuld van de andere echtgenoot voor de helft dienen te dragen, zeker wanneer de schuld slechts ten behoeve van deze echtgenoot is aangegaan. Het probleem van de wettelijke gemeenschap van goederen is mijn inziens dan ook voornamelijk gelegen in de voorhuwelijkse en in de verzwegen schulden van de andere echtgenoot. Echtgenoten die geen kennis hebben genomen van de schulden van de andere echtgenoot, raken hier soms pas tijdens de echtscheiding van op de hoogte. Hierdoor komen zij in een andere vermogensrechtelijke situatie terecht, dan zij vooraf hadden voorzien.

In sommige zaken levert de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid een uitkomst voor deze echtgenoten. Deze afwijking van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW is in de rechtspraak echter meer uitzondering dan regel. Er zijn immers ook voorbeelden van rechtszaken waarin niet is afgeweken van de draagplicht bij helfte.44

De door de Hoge Raad toegestane afwijking van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW is echter slechts toepasbaar in zeer uitzonderlijke gevallen. De vraag is of in de eerder genoemde uitspraken hiervan telkens sprake is. Zoals eerder is betoogd, is dit veelal niet het geval. Toch wordt deze afwijking in de rechtspraak toegepast. Hierdoor hoeven echtgenoten de schuld van de andere echtgenoot niet, of in mindere mate, te dragen.

44

Vgl. Gerechtshof Amsterdam 18 september 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0630, HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748, JPF 2013/08.

(26)

De Hoge Raad lijkt de zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvan sprake moet zijn om af te wijken van artikel 1:100 lid 1 BW in HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 iets te hebben verzacht. Onder andere de omstandigheden dat sprake is van verzwegen, voorhuwelijkse schulden en een zeer kortdurend huwelijk waarin nauwelijks samenwoning was, waren voor de Hoge Raad reden om naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de wet. Ik ben van mening dat deze omstandigheden als criteria in de rechtspraak moeten worden gebruikt om (mogelijk) af te wijken van artikel 1:100 lid 1 BW. Naar mijn mening kent het recht dan een meer rechtvaardige uitkomst.

4.1.3. Moet de wettelijke gemeenschap van goederen worden gehandhaafd?

Uit vorige paragraaf blijkt naar mijn mening dat enige behoefte is aan afwijking van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW. Uit de uitspraken waarin sprake is van kortdurende huwelijken en (onbekende) voorhuwelijkse schulden van de andere echtgenoot blijkt dit het meest duidelijk.

Hierdoor ben ik in de veronderstelling dat het systeem van de wettelijke gemeenschap van goederen een knelpunt vormt van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden. Een huwelijksvermogensregime waarbij voorhuwelijkse schulden buiten de gemeenschap van goederen zouden blijven, zou mijn inziens reeds een groot deel van de problematiek van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden wegnemen. Indien voorhuwelijkse schulden namelijk buiten de gemeenschap van goederen zouden blijven, worden echtgenoten niet meer verrast door de (voor hen onbekende) voorhuwelijkse schulden van de ander. Zeker wanneer sprake is van kortdurende huwelijken, is een dergelijke uitkomst meer rechtvaardig.

Een wetswijziging op dit punt is naar mijn mening een goede oplossing voor de hiervoor omschreven problematiek. Vanuit dit oogpunt is de invoering van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen een gemiste kans geweest voor de wetgever. Dit wetsvoorstel beoogde aanvankelijk voorhuwelijkse goederen en schulden buiten de gemeenschap van goederen te houden. In 2005 is besloten ten huwelijk aangebrachte goederen en schulden niet meer van de huwelijksgemeenschap uit te zonderen.45 Indien de wetgever wel had gekozen voorhuwelijks vermogen en voorhuwelijkse schulden buiten de gemeenschap te houden, was de bovenstaande problematiek mijn inziens in veel mindere mate aan de orde geweest.

Hier valt echter tegenin te brengen dat partijen dienen te weten waar zij aan beginnen als zij in gemeenschap van goederen huwen. Dat echtgenoten schulden inbrengen in de gemeenschap van goederen, behoort nu eenmaal tot het risico van het huwen in gemeenschap van goederen. Indien echtgenoten van dit stelsel willen afwijken, dienen zij huwelijkse voorwaarden op te stellen.

45

Kamerstukken II 2005/2006, 28 867, nr. 9, p. 7-8.

(27)

Deze argumentatie is naar het huidige recht volledig correct. Maar gezien het feit dat uit de rechtspraak blijkt dat veel echtgenoten bij echtscheiding pas worden geconfronteerd met de nadelige effecten van de wettelijke gemeenschap van goederen, denk ik dat dit stelsel als basisstelsel voor het Nederlands huwelijksvermogensrecht onjuist is.

Ik ben derhalve van mening dat dit basisstelsel dient te worden gewijzigd in een stelsel waarbij voorhuwelijkse schulden buiten de gemeenschap blijven. Ik vraag mij namelijk af of aanstaande echtgenoten eigenlijk wel weten waar zij aan beginnen door te trouwen in gemeenschap van goederen. Uit de jurisprudentie is gebleken dat echtgenoten pas bij de echtscheiding erachter komen wat de financiële consequenties zijn van hun huwelijk. Daarnaast brengt het opstellen van huwelijkse voorwaarden notariskosten met zich mee. Ook dit kan een reden vormen voor echtgenoten om in gemeenschap van goederen te trouwen.

Zolang het Nederlandse huwelijksvermogensrecht de wettelijke gemeenschap van goederen als basisstelsel kent, zou het naar mijn mening geen kwaad kunnen betere voorlichting te geven over de consequenties van huwen in gemeenschap van goederen. Mogelijk worden aanstaande echtgenoten hierdoor meer bewust van de financiële consequenties van hun huwelijk. Mogelijk dat de verstrekking van een folder met dergelijke informatie tijdens de ondertrouw reeds afdoende is.

Mijn advies aan aanstaande echtgenoten is in ieder geval voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden op te stellen, waarin wordt bepaald dat voorhuwelijkse schulden van echtgenoten buiten de gemeenschap blijven. De notariskosten moeten dan maar worden bezien als een verzekeringspolis als waarborg tegen schulden van de andere echtgenoot. Dit is immers veelal goedkoper dan de het dragen van de helft van de schuld van de ander.

4.2. Artikel 1:102 BW

Uit de vorige paragraaf blijkt dat kan worden afgeweken van artikel 1:100 lid 1 BW. Hierbij moet echter niet uit het oog worden verloren dat deze afwijkende verhouding in de draagplicht van de schulden slechts interne werking hebben. Externe werking hebben de onderlinge afspraken omtrent de verdeling van de huwelijksgemeenschap namelijk niet. Indien echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van goederen, behouden schuldeisers op grond van artikel 1:102 BW namelijk de mogelijkheid om een echtgenoot aan te spreken voor schulden van de andere echtgenoot. Artikel 1:102 BW vormt een ander knelpunt van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot schulden. Artikel 1:102 BW kan hierdoor worden bezien als een vergaande maatregel. Naar mijn mening is het grootste knelpunt van artikel 1:102 BW dat financiële instellingen niet (meer) meewerken aan het ontslaan van een echtgenoot uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, die op grond van artikel 1:102 BW ontstaat voor een schuld van de andere echtgenoot.

(28)

4.2.1. Ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid

In de onderstaande uitspraken wordt problematiek van het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid geschetst. De moeilijkheid van het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is bijvoorbeeld aan de orde in Rechtbank Haarlem 21 september 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:BV0698. In casu zijn partijen een verdeling van de huwelijksgemeenschap overeenkomen. Tot deze gemeenschap behoort een schuld van ongeveer € 20.000,00 aan de bank. Partijen zijn beide hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld op grond van de door hen gesloten overeenkomst met de bank.

In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat deze schuld voor rekening van de vrouw dient te komen. De vrouw heeft met de bank een tijdelijke betalingsregeling getroffen, waarbij zij een klein bedrag per maand moet betalen aan de bank.

Ondanks de met de vrouw overeengekomen betalingsregeling spreekt de bank de man aan tot betaling. De bank stelt zich hierbij op het standpunt dat de betalingsregeling met de vrouw niet in de weg staat aan het feit dat de bank de man kan aanspreken voor de betaling van de nog openstaande vordering. De man stelt dat de bank hem niet kan aanspreken tot betaling, zolang de vrouw niet tekortschiet in de nakoming van de betalingsregeling.

De rechtbank gaat niet mee met deze redenering. Hierbij overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat een betalingsregeling is overeenkomen met één der echtgenoten, er niet toe leidt dat de schuldeiser de andere echtgenoot niet kan aanspreken. De rechtbank merkt hierbij op dat het feit dat de man en de vrouw een andere verdeling zijn overeenkomen, de bank niet regardeert zolang deze daarmee niet heeft ingestemd.

Uit deze uitspraak blijkt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid bij echtscheiding voor problemen kan zorgen. Partijen in deze zaak hebben met de verdeling van de huwelijksgemeenschap beoogd dat de schuld voor rekening van de vrouw moest komen. Omdat de man niet is ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schuld, heeft de bank de mogelijkheid gehad hem aan te spreken tot betaling. De verdeling van de gemeenschap, waarbij de vrouw was gehouden tot voldoening van de schuld is hierdoor verstoord.

Juridisch gezien is deze zaak niet opmerkelijk. Hoofdelijke aansprakelijkheid brengt immers ingevolge artikel 6:6 BW met zich mee dat beide schuldenaren kunnen worden aangesproken. De uitspraak van de rechtbank is dan ook geheel conform het recht gewezen. Het recht heeft echter in deze zaak naar mijn mening een nadelige uitkomst, omdat partijen een andere verdeling van de huwelijksgemeenschap hebben beoogd. Omdat geen medewerking is verleend aan het ontslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man, is de verdeling van de gemeenschap verstoord.

In Gerechtshof Arnhem 15 november 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BU4488, lijkt het hof dit probleem enigszins te erkennen. In deze zaak zijn partijen de verdeling van een

(29)

huwelijksgemeenschap overeengekomen. Aan de man zouden alle activa (de woning en polissen) worden toebedeeld. Hier stond tegenover dat hij een schuld aan Interbank en de hypothecaire geldlening bij ING Bank voor zijn rekening zou nemen.

Volgens het hof behouden zowel Interbank als ING Bank, ondanks de beoogde verdeling, het recht om de vrouw aan te spreken tot betaling. Hierdoor geschiedt de verdeling onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw moet worden ontslaan uit haar aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en voor een schuld uit doorlopend krediet. Onder andere omstandigheden kan volgens het hof immers niet van de vrouw worden verlangd dat zij meewerkt aan de overgang van haar aandeel in alle activa op de man. Het hof merkt hier op, dat de Interbank de vrouw immers wellicht niet zonder meer zal willen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Dit geldt ook voor de schuld bij ING Bank. Volgens het hof zou dit tot gevolg hebben dat partijen niet uit deze onverdeeldheid komen.

Ook deze uitspraak onderschrijft het probleem dat kan ontstaan indien een echtgenoot niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor een schuld. De wet bepaalt dat wanneer sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, de crediteur de mogelijkheid heeft alle hoofdelijk aansprakelijke schuldeisers aan te spreken tot betaling. Hierdoor kan de hoofdelijke aansprakelijkheid een obstakel vormen bij het verdelen van een huwelijksgemeenschap. Het hof in deze zaak erkent dit probleem. Het hof meent dat niet van de vrouw kan worden verwacht dat zij meewerkt tot de overgang van alle activa naar de man, indien zij niet ontheven kan worden uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Zonder ontslag uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid verblijft de vrouw immers in een zeer onzekere positie, nu zij niet weet of de bank haar wel of niet aan zal spreken tot voldoening van de schuld.

Daarnaast brengt het probleem omtrent het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid in deze zaak met zich mee, dat indien dit niet geschiedt de gemeenschap onverdeeld blijft. Immers vindt de overgang van de activa plaats onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontheven uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Mijn inziens is ook dit een zeer nadelig effect. Naar mijn mening is van belang dat ex-echtgenoten niet in de onverdeeldheid van hun huwelijksgemeenschap geraken, nu zij ook na de echtscheiding weer een nieuw leven op moeten kunnen bouwen.

Opmerking verdient dat de hoofdelijke aansprakelijkheid in deze uitspraken niet volgt uit artikel 1:102 BW. In de uitspraken is de hoofdelijke aansprakelijkheid ontstaan op grond van een geldleningsovereenkomst en een hypotheekovereenkomst. Dit neemt echter niet weg dat de gevolgen van deze vorm van hoofdelijke aansprakelijkheid ook voor artikel 1:102 BW van toepassing zijn. Voor de hierop volgende, geschetste problematiek maakt het niet uit of de hoofdelijke aansprakelijkheid nu volgt uit de wet of uit de overeenkomst.

Indien echtgenoten niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen kunnen worden, kan de hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 1:102 BW dezelfde problemen opleveren als de hoofdelijke aansprakelijkheid die volgt uit de overeenkomst. Ex-echtgenoten verblijven namelijk in de onzekere

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gevraagd naar de invloed van interne communicatie geven de respondenten aan de invloed van interne communicatie op het resultaat van de organisatie in te schatten als neutraal:

Hij houdt zich bij het verzamelen, controleren en transporteren van materialen, machines en gereedschappen aan procedures en voorschriften, zodat het werk veilig en volgens

Het doel van dit onderzoek is inzicht te verkrijgen in welke leiderschapspraktijken schoolleiders inzetten om te bevorderen dat geconstrueerde kennis door docentgroepen

This graph time point is taken from when the GNPs were added to the cells….……….72 Figure 5-7: Normalised calculated cytotoxicity using xCELLigence data of the GNPs to the

Apart from three pages of introducing and contextualising the study (which will be responded to in the discussion) the History MTT in this section largely covers content

Sesessie of afskeiding was die strewe, veral onder Nasionaliste, om die Unie van Suid-Afrika uit die Britse Gemenebes van Nasies los te maak.. Vir baie

Verder zijn verschillende maten van gebruik van rammen uit de andere stamboeken geanalyseerd: Geen ramvaders uit FG voor NZS, alle ramvaders voor NZS uit FG, alle ramvaders voor

De tekenaar constructeur bespreekt vraagstukken omtrent het te produceren technische product met betrokkenen, vraagt hun mening en doet reële, uitvoerbare voorstellen zodat hij